2-168

2-168

Belgische Senaat

2-168

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 20 DECEMBER 2001 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Overlijden van een oud-senator

Inoverwegingneming van een voorstel

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Mondelinge vragen

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Regeling van de werkzaamheden

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Huldebetoon aan de heer Freddy Matton, directeur-generaal van de Quaestuur, bij zijn afscheid van de Senaat

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: de heer Armand De Decker

(De vergadering wordt geopend om 15.10 uur.)

Overlijden van een oud-senator

De voorzitter. - De Senaat heeft met groot leedwezen kennis gekregen van het overlijden van de heer Paul De Vlies, gewezen provinciaal senator voor Brabant.

Uw voorzitter betuigt het rouwbeklag van de vergadering aan de familie van ons betreurd gewezen medelid.

Inoverwegingneming van een voorstel

De voorzitter. - Aan de orde is de inoverwegingneming van het voorstel van resolutie voor een kindvriendelijke Senaat (van mevrouw Sabine de Bethune c.s., Stuk 2-987/1).

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat dit voorstel in overweging is genomen en verzonden naar het Bureau. (Instemming)

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Mijnheer de voorzitter, een tijd geleden heb ik samen met een collega twee voorstellen ingediend. Het eerste voorstel, stuk 2-501 van 20 juni 2000, betreft een resolutie tot oprichting van een commissie ter studie van de koninklijke prerogatieven. Het tweede dateert van begin juli 2001 en betreft een geheel van drie voorstellen betreffende het instituut van de adel in ons land. Deze voorstellen zijn nog steeds niet in overweging genomen. Aan de brieven die ik u hierover heb gestuurd, werd tot nu toe geen gevolg gegeven. Kunt u mij de stand van zaken met betrekking tot deze voorstellen meedelen?

De voorzitter. - De voorstellen bevinden zich momenteel nog bij de taaldienst. Ze zullen in de loop van de volgende weken worden gedrukt.

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Voortzetting van de algemene bespreking

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - De commissie voor de Justitie werkt al langer dan twee jaar aan een tekst die, op het eerste gezicht, niet voor problemen had moeten zorgen. Wie kan het immers niet eens zijn met de bestrijding van ongerechtvaardigde discriminatie? Toch heeft het twee jaar geduurd omdat de teksten die ons werden voorgelegd, juridisch niet goed waren opgebouwd.

Op de oorspronkelijke tekst, het wetsvoorstel-Mahoux, werd door mevrouw Onkelinx een amendement ingediend waardoor de tekst volledig gewijzigd werd.

Het recht van eenieder op gelijkheid voor de wet en op bescherming tegen discriminatie is een universeel recht, dat erkend wordt door de Universele verklaring van de rechten van de mens, het VN-verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie ten opzichte van vrouwen, het VN-verdrag ter uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en, ten slotte, de artikelen 10 en 11 van onze Grondwet.

Ik heb mij lange tijd afgevraagd of dit wetsvoorstel wel zin heeft, want de artikelen 10 en 11 van onze Grondwet bevestigen dit essentiële non-discriminatiebeginsel. We beseften evenwel dat deze twee artikelen niet voldoende zijn en dat een specifieke wet moet worden aangenomen met betrekking tot de discriminatie die wij willen bestrijden.

Sinds de heer Mahoux zijn voorstel heeft ingediend, is de situatie op Europees niveau veranderd. Artikel 13 van het EG-verdrag bepaalt dat de Raad passende maatregelen kan nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden. De Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft de Commissie verzocht zo spoedig mogelijk voorstellen in te dienen om artikel 13 van het Verdrag met betrekking tot racisme en xenofobie toe te passen.

Op Europees niveau is dus vooruitgang geboekt, maar de Commissie wil momenteel per sector werken. Ze beschouwt racisme en xenofobie als prioritair en zal dus maatregelen nemen op alle domeinen waar discriminatie mogelijk is.

De Raad heeft op 29 juni 2000 richtlijn 2000/43/EG aangenomen houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Op Europees niveau is dus wel degelijk een onderscheid gemaakt tussen racisme en de andere discriminatiecriteria.

Deze richtlijn biedt bescherming tegen soortgelijke discriminatie op het gebied van arbeid en beroep, sociale bescherming, met inbegrip van sociale zekerheid en gezondheidszorg, sociale voordelen, opvoeding, toegang tot en levering van goederen en diensten die ter beschikking staan van het publiek, huisvesting inbegrepen.

Richtlijn 2000/78/EG van de Raad, die op 27 november 2000 is aangenomen, verbiedt elke directe en indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, leeftijd of seksuele geaardheid op het gebied van arbeid en beroep.

Het voorstel dat wij in de commissie besproken hebben, is een voorstel van algemene wet tot bestrijding van discriminatie gebaseerd op de meest ernstige gronden. Het verdient dus alle steun. Het is gebaseerd op twee richtlijnen, maar maakt geen omzetting van die richtlijnen uit.

In ons intern recht beschikken wij al over een specifieke wetgeving: de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden en de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid. In het verleden hebben wij ons dus toegespitst op het racisme en de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Als parlementsleden en leden van democratische politieke fracties moeten wij een doeltreffend instrument uitwerken voor de bestraffing van discriminerende gedragingen, naar het voorbeeld van de Franse wet van 16 november 2001 tot bestrijding van discriminatie en de Canadese wet op de mensenrechten.

De PSC-fractie heeft met overtuiging deelgenomen aan de commissiewerkzaamheden. Ze heeft talrijke amendementen ingediend. Sommige daarvan konden rekenen op de instemming van de meerderheid van de commissieleden, wat ons verheugt.

Wij delen volledig de bekommernis van de indiener van het voorstel om elke vorm van discriminatie te bestrijden. Toch zijn we niet helemaal tevreden met de voorgestelde tekst. Een tekst is nooit perfect en het is de rol van de oppositie te wijzen op punten die vatbaar zijn voor verbetering.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Mevrouw Nyssens, we zijn nooit volmaakt gelukkig!

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Dat is waar, een wetsontwerp voldoet nooit volledig en we willen altijd beter doen.

Na een zeer negatief advies van de Raad van State hebben de ministers van Sociale Zaken en Justitie en de indiener het voorstel gewijzigd. Het eindproduct is in feite een nieuwe tekst. Komt die wel tegemoet aan de fundamentele bezwaren van de Raad van State? Gelet op het belang van de oorspronkelijke kritiek meen ik dat deze tekst opnieuw moet worden voorgelegd aan de Raad van State, zodat die juridische opmerkingen kan maken over de coherentie die we nastreefden. Eigenlijk doe ik een oproep tot de Kamer. Er gaat nooit tijd verloren als een tekst in de loop van de parlementaire werkzaamheden naar de Raad van State wordt gestuurd. Een gunstig ogenblik daarvoor is het ogenblik waarop de tekst van de ene naar de andere assemblee wordt gezonden.

De Raad van State wees in het bijzonder op de onduidelijke definitie van het begrip discriminatie en van het toepassingsgebied. De tekst bevatte burgerrechtelijke en vooral strafrechtelijke bepalingen die rechtstreeks konden worden toegepast op particulieren. Dat kon bijzonder gevaarlijk zijn voor de burgers. Zij kunnen immers niet precies weten welke gedragingen verboden zijn. Dat druist in tegen het principe dat geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet, een beginsel dat voortvloeit uit artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en uit de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.

Volgens de Raad van State rijzen er veel vragen over de verenigbaarheid van het voorstel met de fundamentele vrijheden, zoals de vrijheden van mening, van meningsuiting, vereniging en godsdienst. Die fundamentele kritiek blijft tot op zekere hoogte geldig.

Ik wijs op enkele onvolmaaktheden. Eerst en vooral is er de onduidelijke definitie van directe en indirecte discriminatie in artikel 2. Volgens de toelichting verwijst deze definitie naar de rechtspraak van het Arbitragehof. Maar de omschrijving "verschil in behandeling dat niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd", houdt onvoldoende rekening met de rechtspraak van het Arbitragehof en met het Verdrag van de rechten van de mens. Er moet immers ook aandacht zijn voor de wettelijkheid van het nagestreefde doel en aan de proportionaliteit tussen doel en middelen.

CD&V heeft opnieuw een amendement ingediend. Het zou aangewezen zijn de definitie aan te vullen om ze volledig te doen overeenstemmen met het begrip discriminatie zoals het door het Arbitragehof wordt gebruikt om geschillen te beslechten op basis van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De Raad van State waarschuwt voor de toepassing van een dergelijke definitie op particulieren.

In de commissie werd gedebatteerd over de vraag in hoeverre dit voorstel de privé-sfeer raakt. Wat moet onder privé-relaties worden begrepen? Vanzelfsprekend verschilt de verhouding werknemer-werkgever juridisch van het privé-leven. De verbeteringen die wij aan de tekst hebben kunnen aanbrengen, stellen ons enigszins gerust. Dat geldt met name voor het amendement van de heer Vandenberghe dat een vrijwaringsclausule invoert door te verduidelijken dat de tekst de fundamentele vrijheden en dus de vrijheden inzake de bescherming van het privé-leven, niet kan aantasten. De particulier zal aldus discriminatoire handelingen of gedragingen kunnen onderscheiden van handelingen en gedragingen die dat niet zijn. Dat is des te belangrijker omdat het voorstel het hele sociale leven betreft.

Mevrouw de T' Serclaes heeft een amendement ingediend om de laatste zin van artikel 2 te verbeteren om na te gaan hoe het sociale leven, al dan niet in zijn geheel, wordt aangetast. De Franse versie is niet erg duidelijk. Welke particuliere handelingen moeten worden beschouwd als een strafbaar aanzetten tot of de strafbare uiting van een poging tot discriminatie? Daarover is de nieuwe tekst niet duidelijker. Ik erken dat men zich dergelijke begrippen rationeel kan voorstellen. Een rechter zal echter niet gemakkelijk kunnen vaststellen of beweegredenen en bedoelingen een discriminatie inhouden.

De wet van 30 juli 1981 geeft trouwens al een definitie van discriminatie. Die is niet beperkt tot verschillen in ras, nationaliteit of etnie. Het is niet goed dat er in de wetgeving twee verschillende definities van discriminatie bestaan. De voorgestelde tekst lost deze incoherentie niet op. Minister Onkelinx heeft in de Kamer een wetsontwerp ingediend om de wet-Moureaux aan te passen. Ik heb in dat ontwerp echter geen wijziging van de definitie van discriminatie teruggevonden. Ik vraag de volksvertegenwoordigers bij het onderzoek van deze tekst en van het ontwerp van mevrouw Onkelinx na te gaan of de door deze tekst voorgestelde definitie van discriminatie geen probleem doet rijzen omdat ze verschilt van die in de wet op het racisme en de xenofobie.

De voorgestelde tekst bevat ook strafbepalingen die afgekeken zijn van bepalingen van de wet van 1981. Het was beter geweest, zoals de Raad van State suggereert, het toepassingsgebied van de wet van 1981 uit te breiden. De tekst zegt dat geen afbreuk wordt gedaan aan meer specifieke wetgeving, zoals de wet van 1981 en de wet van 7 mei 1999 over de gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen. Daarmee bevestigt hij zonder meer de samenloop van die teksten zonder dat hun wisselwerking nader wordt bepaald.

Over het toepassingsgebied, dat zeer ruim is, bestaat dezelfde onduidelijkheid als over de definitie. Sommige begrippen beogen overigens geen toepassingsgebied, zoals bijvoorbeeld arbeid en werkgelegenheid, maar discriminatoire gedragingen die bestraft kunnen worden, zoals de verspreiding of publicatie van een drager van discriminerende uitlatingen.

Het toepassingsgebied lijkt oneindig groot te zijn, aangezien het ook de toegang tot, de deelname aan en de uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit, toegankelijk voor het publiek, beoogt.

Ik kom nu tot het toepassingsgebied dat slechts gedeeltelijk het toepassingsgebied van meer specifieke wetgeving overlapt, zoals de definitie van "werkgelegenheid en arbeid" in vergelijking met het toepassingsgebied van de wet van 7 mei 1999, de zogenaamde wet-Smet, over de discriminaties tussen mannen en vrouwen.

De tekst is een onvolmaakte omzetting van Europese richtlijnen inzake de definitie van het begrip discriminatie en van andere bepalingen. Zo is de uitzondering over de essentiële beroepsvereisten niet overgenomen. De oorspronkelijke tekst van de heer Mahoux maakte voor sommige beroepen uitdrukkelijk een onderscheid om één of andere reden, zoals het geslacht, mogelijk. Dat artikel werd niet behouden. De heer Mahoux zal zeker antwoorden dat kan worden verwezen naar de specifieke wetgeving die van kracht blijft.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Een verschil in wedde is niet noodzakelijk een discriminatie. Het onderscheid is soms het enige middel om het beoogde doel te bereiken.

In het laatste artikel staat dat de bestaande wetgeving van toepassing blijft. Ik ga zelfs verder. Er zijn aanvaardbare discriminaties, zoals positieve discriminatie.

Discriminatoire behandeling is doorgaans een behandeling die minder kansen geeft aan een groep of een individu. Uw bemerking is dus juist, mevrouw Nyssens. Het onderscheid dat u terecht maakt, wordt in de voorgestelde tekst trouwens duidelijk tot uitdrukking gebracht.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Juist. Ik wou daar enkel de aandacht op vestigen. De tekst stelt onderscheid en discriminatie dus niet met elkaar gelijk. Sommige discriminaties zijn trouwens gerechtvaardigd. Niet elke discriminatie en niet elk verschil moet worden bestraft. Een artikel in de wet-Smet verduidelijkt dat essentiële beroepsvereisten een verantwoording kunnen zijn voor verschillen en discriminaties. Ik geloof ook niet dat u dit artikel hebt willen opheffen, mijnheer Mahoux.

De PSC is van oordeel dat de discriminatie op grond van het geslacht uit het voorstel moet worden gehaald en het voorwerp moet worden van een afzonderlijke wetgeving. Als vrouw kunnen wij moeilijk aan de verenigingen die wij dikwijls ontmoeten, uitleggen dat wij het woord "geslacht" in de opsomming hebben moeten opnemen, al hoort het er rationeel gezien bij. Het Comité voor gelijke kansen van het Parlement heeft over dit punt een negatief advies uitgebracht. De vrouwen in dat comité hebben verduidelijkt dat het vrouwzijn niet mag worden gelijkgesteld met de andere onderscheidingscriteria. Dat is voor vrouwen een erg gevoelig punt. Sinds generaties ijveren vrouwen ervoor dat het geslacht niet zou worden beschouwd als een reden van discriminatie zoals de andere, zoals bijvoorbeeld een handicap, de leeftijd, de burgerlijke stand of de seksuele geaardheid.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Het zou toch absurd zijn dat discriminaties op grond van het geslacht niet in een wet over discriminatie zouden worden opgenomen. Onze werkzaamheden hebben wel duidelijk het andere karakter van de discriminaties op grond van het geslacht aangetoond. Wij hebben daar ook rekening mee gehouden. Zo treedt het Centrum voor gelijkheid van kansen niet op als vertegenwoordiger in rechte en als verdediger inzake die discriminaties. Een specifieke instelling zal zich bezighouden met de discriminaties op grond van het geslacht.

Mevrouw Iris Van Riet (VLD). - Ik wijs erop dat het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen tot twee keer toe over dit onderdeel van het voorstel heeft vergaderd. Tweemaal is gebleken dat het Adviescomité daarover verdeeld was. Er waren mensen in het comité die vonden dat het woord "geslacht" uit het voorstel moest worden verwijderd. Anderen vonden dat dit niet moest gebeuren. Zij zegden dat, als dat woord wordt verwijderd, vrouwen of mannen die op grond van hun geslacht worden gediscrimineerd, niet de mogelijkheid hebben om zich tot de burgerlijke rechtbank te wenden en gebruik te maken van de procedure om op een snelle manier een einde te maken aan de discriminatie. Ze kunnen dan enkel een beroep kunnen doen op de wet-Smet, die beperkt is tot de werksfeer. Dit voorstel is ruimer.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Wij hebben niet op het wetsvoorstel van de heer Mahoux gewacht om wettelijke instrumenten in het leven te roepen om de rechten van de vrouwen te verdedigen. Ik denk in het bijzonder aan de wet-Smet en de omzetting van Europese richtlijnen. De anderen halen ons nu in.

In vele kringen die de verdediging van vrouwen op zich nemen, rijst nu een vrees. Zij herinneren eraan dat zij die wet en die richtlijnen hadden om hen te helpen.

Mevrouw Iris Van Riet (VLD). - Daarom is in het voorstel ook opgenomen dat een beleid van gelijke kansen en van positieve actie mogelijk blijft. Daarom hebben we ook een wijziging van de Grondwet goedgekeurd.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Het is juist dat mevrouw Onkelinx de oprichting van een genderinstituut beloofde. Ik dank mevrouw de Bethune dat zij in de commissie een amendement indiende om hierop de aandacht te vestigen. Mevrouw Onkelinx bereidt nu een voorontwerp voor. Wij hadden liever zekerheid en de opname van een dergelijk instituut in het voorstel dat we nu onderzoeken. Wij zullen de behandeling van het ontwerp daarover in de Kamer op de voet volgen.

Hoewel er reeds verschillende teksten over discriminatie op grond van het geslacht bestaan, is het toch de rechtspraak van het Hof van Justitie van Luxemburg die vooruitgang mogelijk heeft gemaakt, onder meer door een onderscheid te maken tussen directe en indirecte discriminatie. Ik ben blij dat dit onderscheid in het voorstel werd overgenomen.

Dit wetsvoorstel bevat zeer veel straffen van allerlei aard. Ik ken geen enkele andere tekst die zoveel straf- en burgerlijke sancties bevat. Strafrechtelijk zijn er boeten en gevangenisstraffen. Het blijft trouwens bij de klassieke bestraffing, terwijl wij voortdurend voor alternatieve straffen pleiten. Er is strafverdubbeling bij persoonlijke verzwarende omstandigheden. Ook de ontzetting, een zeer zware straf, is mogelijk. De burgerlijke straffen lijken me efficiënter: nietigheid van het contract, stakingsvordering met aanplakking van de beslissing, bescherming tegen ontslag, dwangsommen.

Overdrijven we niet? Die geschillen zijn belangrijk, maar zijn er niet te veel straffen? Ik heb vragen over de efficiëntie van die aanpak.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Een wetsvoorstel kan toch niet efficiënt zijn als het slechts een intentieverklaring is. Zonder sancties is het louter literatuur.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Straffen zijn nodig, maar moeten er zelfs dwangsommen worden opgelegd?

De heer Philippe Mahoux (PS). - Burgerrechtelijk zijn stakingsvorderingen voorzien. Als de rechter niet onmiddellijk bepaalde gedragingen kan doen stoppen via een procedure die gelijkt op een kort geding, wat is dan het nut van een burgerrechtelijke vordering? Als herstel niet mogelijk is, als het niet nakomen van een rechterlijke beslissing niet kan worden bestraft, wat is dan het nut van het wetsvoorstel? We trachten een evenwicht te bereiken in de krachtsverhoudingen tussen de dader en het slachtoffer van de discriminatie. Het is dus volstrekt normaal dat we voorzien in de burgerrechtelijke stakingsvordering en in strafrechtelijke bepalingen.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Ik heb het niet over een bepaalde maatregel, maar over het hele arsenaal. We zullen zien hoe het werkt. We zullen ook zien of de omkering van de bewijslast mogelijk is.

Waren informatie, conflictpreventie en bemiddeling niet beter geweest? In nieuwe regeringsteksten, met name die van mevrouw Onkelinx over de pesterijen - die trouwens als een vorm van discriminatie worden beschouwd -, wordt meer en meer voorrang gegeven aan informatie, conflictpreventie en bemiddeling.

Ik ga akkoord met de bestraffing van discriminaties, maar men verkiest de klassieke weg. Mevrouw Onkelinx sprak in de commissie over de nieuwe aanpak binnen de ondernemingen.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Enkel wanneer verzoening niet mogelijk is, moet het juridische wapen worden gebruikt. U weet echter hoe moeilijk verzoening tussen dader en slachtoffer van discriminatie is binnen de bestaande krachtsverhoudingen. Indien de dader niet kan worden bestraft, blijft het huidige, onaanvaardbare systeem bestaan.

Alle verzoeningspogingen kunnen blijven bestaan. De reactie van de gediscrimineerde wijzigt soms het gedrag van de dader. Sancties moeten echter mogelijk zijn zodat de situatie van de gediscrimineerde kan veranderen.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - De krachtsverhoudingen waarover u het hebt, bestaan uiteraard in een onderneming. In de commissie hoorden wij u, als indiener van het wetsvoorstel, en mevrouw Onkelinx, die haar nieuwe initiatieven kwam voorstellen. Soms werd geprobeerd alles in een geheel samen te brengen, bijvoorbeeld de pesterijen. Die worden in het voorstel terecht als een oorzaak van discriminatie vermeld, maar er wordt daarover tevens een wetsontwerp aangekondigd. Ik probeer vertrouwen te hebben in de tekst, maar uiteindelijk lijkt dit voorstel op een vergaarbak.

Het verheugt me dat artikel 3 van het voorstel stelt dat de tekst geen afbreuk doet aan de bescherming en de uitoefening van de in de Grondwet en de internationale mensenrechtenconventies opgenomen fundamentele rechten en vrijheden.

Dat spreekt vanzelf, aangezien hogere principes dan de wettelijke norm van toepassing zijn. Gelet op de discussies die we over het privé-leven hadden, hebben we er goed aan gedaan te verduidelijken dat een eventuele bestraffing buiten elke proportie geenszins een aantasting mag zijn van de uitoefening van de fundamentele rechten en vrijheden, zoals de bescherming van het privé-leven, de vrije meningsuiting, de ondernemingsvrijheid, vrijheden die ons nauw aan het hart liggen. Men kan betreuren dat de spanning tussen het door het voorstel nagestreefde doel en de uitoefening van de fundamentele vrijheden, zoals de vrijheden van mening, van meningsuiting, van vereniging of godsdienst, in de tekst niet helemaal wordt weggenomen. Men kan twijfelen aan de efficiëntie van een wet die onduidelijk blijft over haar toepassingsgebied en over de strafbaarstellingen en die bovendien de straffen opeenstapelt.

De PSC steunt uiteraard met overtuiging het nagestreefde doel. Onze amendementen getuigen daarvan en wij hebben volop aan de discussie deelgenomen. De tekst is onvolmaakt en incoherent; zijn efficiëntie is twijfelachtig. Daarom wensen wij dat de Kamer nog verbeteringen zou aanbrengen, bijvoorbeeld in het licht van een nieuw advies van de Raad van State.

Hiermee hebben wij, mijnheer Mahoux, ons steentje bijgedragen.

Mevrouw Iris Van Riet (VLD). - Met het aantreden van de paarsgroene regering werd een antidiscriminatiewet in het vooruitzicht gesteld. De regering opteerde ervoor om het wetsvoorstel van senator Mahoux c. s. als basis te nemen. Dat had als voordeel dat het parlement initiatiefnemer werd.

Intussen zijn in de loop van 2000 op Europees niveau twee richtlijnen in werking getreden. Een eerste richtlijn betreft de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Die richtlijn verplicht de lidstaten om slachtoffers van discriminatie de mogelijkheid te bieden voor de rechter of voor een andere bevoegde instantie directe of indirecte discriminatie aan te klagen. De lidstaten zijn er ook toe gehouden administratieve of burgerrechtelijke procedures te creëren die een verschuiving van de bewijslast mogelijk maken.

Een tweede richtlijn betreft de instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Die richtlijn handelt over discriminatie op basis van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid in de domeinen arbeid en beroep. De Europese richtlijnen moeten voor december 2003 toegepast worden.

Met haar steun aan en medewerking bij het totstandkomen van voorliggende wettekst houdt de regering haar belofte tot een antidiscriminatiewet en past ons land de nieuwe Europese antidiscriminerende richtlijnen toe.

De definitie van discriminatie die in het wetsvoorstel wordt gehanteerd, werd overgenomen uit de richtlijnen. Er werd aan toegevoegd dat ongelijke behandeling kan, indien ze objectief gerechtvaardigd is. De toevoeging is noodzakelijk om absurde situaties te vermijden en komt ook tegemoet aan de opmerking van mevrouw Nyssens die verwees naar de wet-Smet volgens dewelke afwijkingen soms gerechtvaardigd zijn. De inlassing in de definitie van de objectieve rechtvaardiging is dus een poging om uitzonderingen op te vangen. De commissie Justitie stond voor de keuze: ofwel de hele lijst van noodzakelijke uitzonderingen in de wet opnemen -zoals dat in de Europese richtlijnen het geval is - ofwel een algemene formulering gebruiken die alle noodzakelijke afwijkingen omvat. Wij kozen voor een algemene formulering in de definitie.

Het wetsvoorstel slaat niet op de privé-sfeer. Zo valt bijvoorbeeld het verhuren van een kamer in het eigen huis niet onder het toepassingsveld van het wetsvoorstel. Ook de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van mening staat niet ter discussie.

Het wetsvoorstel tast evenmin de vrijheid van verenigen aan. Zodra evenwel een activiteit toegankelijk is voor het publiek mogen er geen vormen van discriminatie ontstaan.

Het is duidelijk dat door de vrijheid van godsdienst, de wet niet van toepassing is op de interne organisatie van kerken en levensbeschouwelijke organisaties. Voor instellingen zoals scholen en ziekenhuizen die gebaseerd zijn op een religieuze overtuiging, geldt de Europese richtlijn arbeid en beroep. Die instellingen mogen in arbeidsrelaties met hun personeel afwijken van het non-discriminatie principe inzake geloof of levensovertuiging maar mogen op geen enkele andere grond discrimineren. Ze mogen dus bijvoorbeeld niet discrimineren op basis van seksuele geaardheid en burgerlijke stand, wat in België nog voorkomt. Inzake geloof of levensovertuiging van een persoon mogen zij trouw en loyaliteit tegenover de principes van de instelling eisen van het personeel. Die houding van loyaliteit is beperkt tot de werksfeer: wat een persoon in de privé-sfeer doet, doet niet ter zake.

Via burgerlijke procedures wordt het voor een slachtoffer mogelijk op een snelle manier discriminatie te doen stoppen. De rechter kan immers een vordering tot staking van een handeling uitspreken, al dan niet samen met het opleggen van een dwangsom.

Van belang is dat in de burgerrechtelijke procedure de bewijslast verschoven wordt. Dat is eens te meer een argument om de woorden "discriminatie omwille van geslacht" te laten staan. Anders kunnen de gediscrimineerden geen beroep doen op de verschuiving van bewijslast. Bij ernstige vermoedens van discriminatie moet de beklaagde bewijzen dat hij niet gediscrimineerd heeft.

De verschuiving van bewijslast is essentieel bij geschillen inzake discriminatie. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de twee Europese richtlijnen die de lidstaten een verschuiving van de bewijslast opleggen in burgerlijke procedures. De verschuiving van bewijslast is niet mogelijk in strafrechtelijke zaken, omdat dat in strijd is met het strafrechtelijke principe van het vermoeden van onschuld.

Het wetsvoorstel voorziet eveneens in een bescherming van de werknemer in uitvoering van de Europese richtlijn ras en etnische afstamming. Het voorliggend wetsvoorstel raakt niet aan de bepalingen van de wet van 7 mei 1999 die uitdrukkelijk in dit voorstel zijn ingeschreven. Indien er dus discriminatie is op basis van geslacht in de arbeidssfeer, blijft deze wet van toepassing.

In het Strafwetboek wordt een nieuwe verzwarende omstandigheid ingevoerd wanneer de drijfveer van een misdrijf gelegen is in een van de discriminatiegronden. De heer Vandenberghe heeft er vanmorgen nog op gewezen dat dit enig is in Europa. De anti-racismewet van 1981 schept al een precedent omdat ze discriminatie op grond van ras strafrechtelijk verbiedt. Als we in het voorliggende wetsvoorstel niet in strafrechtelijke procedures zouden voorzien, zouden we een onderscheid maken in discriminatiegronden en zou discriminatie op grond van ras zwaarder bestraft worden dan andere vormen van discriminatie.

Om al deze maatregelen op te volgen is er nood aan een performant instrument. Hiervoor worden de bevoegdheden en het werkterrein van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding uitgebreid, met uitzondering van de discriminatie omwille van geslacht.

Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de opmerking van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen van de Senaat. Het comité was van oordeel dat het Centrum niet het gepaste instrument was om klachten inzake genderdiscriminatie te behandelen, wat tijdens een hoorzitting overigens door de heer Leman werd bevestigd.

Er was sprake van om via deze wet een Instituut voor gelijkheid van mannen en vrouwen op te richten. Deze optie werd niet gevolgd. Het zou immers fout zijn een dergelijk instituut te integreren in een wet die alle vormen van discriminatie bestrijdt.

De federale ministerraad keurde op vrijdag 26 oktober 2001 op voorstel van minister Onkelinx, een voorontwerp van wet goed tot oprichting van een instituut dat de gelijkheid van vrouwen en mannen moet regelen. De oprichting van een federale instelling van openbaar nut, bevoegd voor alle kwesties inzake gelijkheid tussen vrouwen en mannen, is een belangrijke stap voorwaarts. Het instituut zal onder meer rechtszaken kunnen aanspannen en in rechte de verdediging van slachtoffers van genderdiscriminatie op zich nemen. Het instituut kan ook studies maken, informatiecampagnes voor het grote publiek organiseren en aanbevelingen doen voor het beleid.

De huidige benaming van het Centrum voor Gelijke Kansen kan dan ook beter worden gewijzigd zodat geen verwarring mogelijk is met de instanties belast met het gelijke kansenbeleid voor vrouwen en mannen.

Er is uitgebreid gedebatteerd over het al dan niet inlassen van discriminatie omwille van geslacht. Dat de notie geslacht in het voorstel werd behouden, vind ik een goede zaak. Zoniet zouden de slachtoffers van genderdiscriminatie zich niet kunnen beroepen op de voordelen van de procedure voor de burgerlijke rechtbank. Omdat men principieel van oordeel is dat het geslacht niet mag worden verward met andere gronden van discriminatie, zou het weglaten van de notie geslacht kunnen leiden tot discriminatie van de gediscrimineerde.

Uiteraard moet er een specifiek beleid voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen blijven bestaan. Met dit voorstel blijven positieve acties trouwens mogelijk.

Onlangs heeft de Senaat een nieuw grondwetsartikel goedgekeurd, dat specifiek betrekking heeft op de transversale benadering van de genderdiscriminatie en het behoud van positieve acties vooropstelt. De bedoeling is om de gelijkheid van mannen en vrouwen als een fundamenteel recht in de grondwet te verankeren, zodat deze gelijkheid een blijvende opdracht wordt voor de overheid. Dat grondwetsartikel wordt momenteel in de Kamer besproken. We zullen binnenkort weten of het een feit is.

Belangrijk is de vraag of deze wet effectief zal zijn. Ze zal op het terrein haar nut nog moeten bewijzen.

Sommigen vinden dat de wet op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de werksfeer en de wet tegen het racisme te weinig aanleiding geven tot klachten. Op het eerste gezicht moeten we ons hierover verheugen, maar misschien ligt de oorzaak bij een te hoge drempel voor de klachten. Het zal dus zaak zijn om de toepassing van de anti-discriminatieregels te monitoren en regelmatig te evalueren en bij te sturen. Zowel het Centrum voor Gelijkheidvan Kansen en Racismebestrijding als het nog op te richten Instituut voor Gelijkheid tussen Mannen en Vrouwen zullen hier verantwoordelijkheid moeten opnemen.

Sommigen zegden dat het voorstel de vrijheid inperkt. Dat was trouwens een fundamentele opmerking van de Raad van State. Inmiddels is de tekst aangepast. Het is voldoende duidelijk dat de privé-sfeer wordt gerespecteerd, evenals de vrijheid van mening, van vereniging, van godsdienst en alle andere grondwettelijke en verdragsrechtelijke vrijheden.

De enige vrijheid die dit voorstel beperkt, is die om te discrimineren. De vrijheid en de integriteit van een persoon kunnen niet worden beperkt omwille van een kenmerk, een geaardheid of een geloofsovertuiging.

Als liberaal sta ik achter de stelregel: geen vrijheid zonder verantwoordelijkheid, geen vrijheid zonder respect voor de vrijheid en de integriteit van anderen.

De voorzitter. - Wij zetten de bespreking van dit wetsvoorstel voort na de mondelinge vragen.

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van mevrouw Anne-Marie Lizin aan de minister van Justitie over «de in het openbaar afgelegde verklaringen over corruptie in het voetbalmilieu» (nr. 2-799)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Justitie.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - De minister is ongetwijfeld op de hoogte van de verklaringen van de vroegere trainer van La Louvière over corruptie in het voetbalmilieu en hij weet ongetwijfeld ook dat de heer Xhardez in het openbaar heeft gesproken over het voorstel om de tegenstander tegen betaling te laten winnen.

De "procureur" van de Belgische Voetbalbond is van plan een onderzoek in te stellen. Zal dit onderzoek juridische gevolgen hebben? Mag de verkoop van dure tickets voor zogenaamde sportmanifestaties die in feite niets meer dan schijnvertoningen zijn, ongestraft blijven? Wat zijn de voorwaarden om een rechtsvordering in te stellen? Vindt de minister niet dat deze feiten een strafvordering vergen? Hoe zal hij de zuiver sportieve actie en de rechtszaak over de eventuele verduistering van geld en het bedrog in het voetbal op elkaar afstemmen?

Heeft de minister sedert zijn aantreden op dat vlak al een initiatief genomen?

De subcommissie Mensenhandel en prostitutie heeft zich reeds gebogen over de handel in jonge voetballers en zal haar onderzoek na het Kerstreces voortzetten.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - De minister van Justitie wijst erop dat de tijd ontbrak om gedetailleerde informatie te krijgen.

De procureur-generaal van Bergen zal instaan voor de strafrechtelijke aspecten. Dat komt er in de praktijk wellicht op neer dat hij, los van de vaststellingen van het federaal parket en van het parket van de Voetbalbond, de nodige stappen zal bepalen, te beginnen met een onderzoek door een onderzoeksrechter.

Aangezien de betrokken juridische diensten nog niet veel officiële informatie kunnen geven, meent de minister van Justitie dat het voorbarig zou zijn nu al in te gaan op de oriëntatie en de omvang van eventueel te nemen initiatieven.

De minister van Justitie zal inlichtingen inwinnen bij de procureur-generaal van Bergen en zal op basis daarvan oordelen of het nodig is, naast de gebruikelijke juridische stappen, bijzondere maatregelen te nemen of overlegvergaderingen te organiseren.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Op welke basis kunnen strafrechtelijke of burgerrechtelijke vervolgingen worden ingesteld ingeval van "bedrog" bij sportmanifestaties? Hebben de toeschouwers het recht een match te eisen die niet "verkocht" is?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Dat is één van de elementen waarvoor de minister van Justitie een onderzoek zal vragen door het parket-generaal van Bergen. Zo nodig zal hij nadien initiatieven nemen die betrekking kunnen hebben op reglementaire en wettelijke aspecten. Meer kan daarover op dit ogenblik niet worden gezegd.

De eerste stap is dus een verzoek om inlichtingen bij het parket-generaal van Bergen in verband met de maatregelen die al genomen zijn of eventuele opmerkingen, inzonderheid wat de strafbaarstelling betreft. Daarna moet de minister van Justitie conclusies trekken en eventueel initiatieven nemen.

Mondelinge vraag van de heer Wim Verreycken aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «de klacht tegen Umberto Bossi» (nr. 2-801)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken.

De heer Wim Verreycken (VL. BLOK). - Nadat de minister van Buitenlandse Zaken Umberto Bossi voor fascist meende te moeten uitschelden, kaatste deze de bal terug met een verwijzing naar de Belgische pedofiliedossiers. De minister van Buitenlandse Zaken nam deze weerbots blijkbaar op zijn kracht en overweegt nu een klacht tegen de verkozen Bossi.

Klopt het dat België pogingen ondernam om de lijst van misdaden waarvoor het internationaal aanhoudingsbevel moet gelden, te beperken?

Overweegt de minister van Buitenlandse Zaken ook klacht in te dienen tegen de journalisten van de Amerikaanse en Britse media, die hem als een onaangename verschijning bestempelden, hoewel ze daarvoor sterkere bewoordingen gebruikten?

In welk stadium bevindt het dossier in verband met de klacht tegen de heer Bossi zich? Namens wie zal de eventuele klacht worden ingediend: namens de regering, het land of de minister?

Welke Italiaanse advocaat werd aangezocht? Werd met hem een honorarium afgesproken en over welk bedrag gaat het in voorkomend geval? Op welke begrotingspost zullen de kosten van dit eventueel geding worden verrekend?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Het antwoord van de minister van Buitenlandse Zaken luidt als volgt.

Zoals Italië het volste recht heeft om zijn regering te kiezen en zonder zich te willen mengen in de binnenlandse aangelegenheden van dat land, ben ik van oordeel dat het de plicht is van de andere leden van de Europese Unie om te reageren wanneer een partij die racistische, xenofobe en antidemocratische stellingen verdedigt, aan de macht komt in een van de lidstaten. Het Verdrag van Nice heeft trouwens in een mechanisme voorzien dat het de Raad mogelijk zal maken het risico van een zware schending van de mensenrechten door een lidstaat te laten vaststellen.

Daarentegen is het onaanvaardbaar dat een leider van een partij die tot de regering behoort van een land van de Europese Unie, een persoonlijke aanval richt tegen de minister van de regering van een andere lidstaat met bijzonder twijfelachtige en lasterlijke argumenten.

In dit verband kan ik meedelen dat het kaderbesluit voor een Europees aanhoudingsmandaat, zoals aanvaard op de Europese Raad te Laken nadat Italië zijn voorbehoud had opgegeven, uitdrukkelijk vermeldt dat ook feiten van seksuele uitbuiting van kinderen en van pedopornografie onder de inbreuken begrepen worden. Dit kaderbesluit werd aangenomen op basis van een voorstel van het Belgisch voorzitterschap.

De aantijgingen van de heer Bossi zijn niet alleen volkomen ongegrond, zij zijn ook bijzonder beledigend voor het voorzitterschap.

Dit is de reden waarom ik overweeg tegen de heer Bossi klacht in te dienen. Mijn diensten bestuderen onder meer deze mogelijkheid om te reageren tegen het onwaardig perspectief waarin de Europese Unie geplaatst wordt.

Derhalve kan ik vandaag geen precies antwoord geven met betrekking tot de details van een mogelijke klacht, maar zal hierover later meer informatie verstrekken.

De heer Wim Verreycken (VL. BLOK). - Ik dank de minister die het antwoord van zijn collega heeft voorgelezen en betreur het dat de minister van Buitenlandse Zaken het zelf niet aandurft op deze vraag te antwoorden. Ik zal het evenwel niet nalaten hierop later terug te komen, te meer omdat ik in de media las dat een Italiaans advocaat zou zijn aangezocht. De verwijzing naar het onderzoek is dus al achterhaald. In de media vernemen we immers meer dan we uit het antwoord van de minister kunnen opmaken.

Dit lijkt de nieuwe politieke cultuur te zijn. Waarschijnlijk is het sneller en efficiënter de krant te lezen dan te luisteren naar een minister. Het zij zo.

Mondelinge vraag van mevrouw Clotilde Nyssens aan de minister van Justitie over «het snelrecht en de jeugdbescherming» (nr. 2-805)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Justitie.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - De Hoge Raad voor Justitie heeft twee, naar verluidt, `verschrikkelijke' adviezen verleend, het ene over de veelbesproken reparatiewet van het snelrecht en het andere over het ontwerp van wet tot herziening van de wet van 1965 dat door de minister van Justitie `voorontwerp van wet houdende antwoorden op delinquent gedrag van minderjarigen' wordt genoemd.

Sedert het begin van de legislatuur heeft de aankondiging van deze twee ontwerpen al veel inkt doen vloeien. Het is niet gezond dat hierover onduidelijkheid blijft bestaan.

Graag had ik geweten wat het tijdschema is voor deze twee ontwerpen. Hoe worden ze voorbereid: wie wordt daarbij betrokken, met wie wordt overleg gepleegd? Vele rechtspractici hebben nogal wat vragen over de vernieuwende aanpak van de heer Verwilghen... Wat is het resultaat van het overleg met de gemeenschappen met betrekking tot de jeugdbescherming?

Werden de twee voorontwerpen door de betrokkenen getoetst op hun bruikbaarheid in de praktijk? Mijn vraag is ingegeven door mijn slechte herinneringen aan de wet op de onmiddellijke verschijning. De Senaat keurde die wet goed, hoewel het duidelijk was dat zij in de praktijk niet kon worden toegepast.

Moeten wij ons op die twee hervormingen voorbereiden, of worden ze opgegeven?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Op verzoek van alle regeringspartijen werd eind juni jongstleden aan de gemeenschappen, aan de Unies van de Jeugdmagistraten, aan de federaties van de jeugdmagistraten en aan de Hoge Raad voor de Justitie advies gevraagd over de tekst van een voorontwerp van wet van 163 artikelen. Dit ontwerp opteert op coherente wijze voor het verlaten van het jeugdbeschermingsrecht om te komen tot een brede waaier van antwoorden op delinquentie door minderjarigen. Deze waaier bestaat uit elementen van constructief jeugdsanctierecht, herstel ten opzichte van de gemeenschap en herstelbemiddeling ten aanzien van het slachtoffer. De bespreking van de ingewonnen adviezen door de regeringspartijen moest worden uitgesteld wegens het zeer laattijdige advies van de Hoge Raad voor de Justitie, dat we pas hebben ontvangen.

Dit advies zal in januari opnieuw onderzocht worden door een interkabinettenwerkgroep. De werkgroep zal ook de wenselijkheid onderzoeken van een politieke keuze tussen het behoud van de jeugdbescherming en een wijziging zoals door de minister van Justitie wordt voorgesteld. Deze wijziging is juridisch mogelijk, gelet op het advies van 9 november 2001 van de verenigde kamers van de Raad van State over een wetsvoorstel tot wijziging van drie artikelen van de wet op de jeugdbescherming en over amendementen van de VLD met betrekking tot de bevoegdheden van de federale regering en de gemeenschappen.

Wat het snelrecht betreft, wordt tengevolge van de evaluatie door de dienst crimineel beleid een wetsontwerp voorbereid tot verbetering van de wetgeving op de procedure van verschijning.

De basistekst werd opgesteld door drie magistraten met ervaring in de praktijk. Hij werd verduidelijkt door het parket-generaal van Gent en van Antwerpen en bestudeerd in overleg met de vertegenwoordigers van de Raad van procureurs des Konings en de Vereniging van onderzoeksrechters.

Na beraad in de regering werd ook beslist om de Hoge Raad voor de Justitie en het College van procureurs-generaal te raadplegen, niet over het ontwerp, maar wel over het principe van het snelrecht. De bedoeling is dat die instanties suggesties en voorstellen doen om de bestaande procedures te verbeteren. In het kader van dat overleg werd aan de beide instanties de tekst van het bestaande ontwerp meegedeeld.

De minister van Justitie heeft het advies van de Hoge Raad voor de Justitie ontvangen op 17 december jl. Het College zal uiterlijk tegen het einde van dit jaar haar advies uitbrengen.

Na kennisname van die twee adviezen zal moeten nagegaan worden of de voorbereide tekst moet worden aangepast. Daarna zal de al dan niet gewijzigde tekst nog verder besproken worden binnen de regering.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Uit dit antwoord leid ik af dat wij nog tijd hebben om ons voor te bereiden.

Mondelinge vraag van mevrouw Marie Nagy aan de minister van Justitie over «de maatregelen die worden genomen om de gerechtelijke achterstand tegen te gaan» (nr. 2-800)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Justitie.

Mevrouw Marie Nagy (ECOLO). - Ik heb de minister van Justitie reeds op 13 juli 2000 ondervraagd over de gerechtelijke achterstand in Brussel en heb daarbij gewezen op het probleem van de toegevoegde rechters.

Hoewel er sindsdien een reeks maatregelen zijn genomen, moeten we vaststellen dat het regeerakkoord niet volledig werd uitgevoerd. Het akkoord van de Ministerraad van 17 maart 2000 omvat vier maatregelen:

Van deze vier punten werden enkel de twee uitgevoerd die in het voordeel zijn van de Nederlandstaligen of waarop door hen werd aangedrongen. Inzake het eerste punt heeft minister Verwilghen een ministerieel besluit genomen dat vijf aanwervingen tot gevolg heeft en wat het tweede punt betreft, werd het parket van Brussel onlangs gereorganiseerd met het oog op de nakende inwerkingtreding van de politiezones. Hierbij werden speciale maatregelen genomen voor de politiezones van Halle-Vilvoorde.

De andere maatregelen werden in de vorm van een ontwerp in de Kamer ingediend, maar het Vlaams Parlement heeft opnieuw - met eenparigheid van stemmen - een belangenconflict ingeroepen tegen het wetsontwerp tot aanwijzing van magistraten en toegevoegde substituten te Brussel.

Ik hoef niet te herinneren aan de rampzalige gevolgen van de gerechtelijke achterstand, vooral in Brussel. De Belgische Staat werd onlangs overigens door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel veroordeeld wegens schuldig verzuim. Daarom vraag ik niet alleen dringende tijdelijke maatregelen, maar ook structurele maatregelen. Deze maatregelen moeten tot stand komen via een wijziging van de wet op het gebruik der talen in gerechtszaken.

Wat zal de minister van Justitie voorstellen om dit dossier te doen opschieten, in het bijzonder wat de toegevoegde rechters betreft? Heeft hij contact opgenomen met zijn collega's om het probleem van het inroepen van het belangenconflict op te lossen? Is hij bereid de bijzondere wet toe te passen die bepaalt dat, ook wanneer het belangenconflict werd ingeroepen, de tekst in de commissie kan worden besproken en dat erover kan worden gestemd?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Ik zal het antwoord van de minister van Justitie voorlezen.

Wat het taalexamen betreft, werd op 19 oktober 2001 een wetsontwerp ingediend tot vervanging van artikel 43quinquies en tot invoeging van een artikel 66 in de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. Overeenkomstig artikel 40 van het reglement van de Kamer werd de spoedbehandeling gevraagd. Het wetsontwerp strekt ertoe de wet op het gebruik der talen in gerechtszaken te wijzigen in het kader van de problematiek van de gerechtelijke achterstand. Dat betekent dat de inhoud van het taalexamen voor de houders van een diploma van doctor of licentiaat in de rechten zoals bepaald in artikel 43quinquies van de wet van 15 juni 1935, wordt aangepast aan de soort rechtbank. Bovendien wordt de bevoegdheid om de kennis van de tweede taal te toetsen, toevertrouwd aan de afgevaardigd bestuurder van Selor. Het betreft een structurele wijziging, zoals mevrouw Nagy heeft opgemerkt.

Op 9 november 2001 werd in de Kamer een wetsontwerp ingediend tot wijziging van artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting. Dit ontwerp strekt ertoe het aantal toegevoegde magistraten voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel te verhogen. Het aantal zittende rechters en substituten wordt verdubbeld. Deze maatregel moet het mogelijk maken de kritieke situatie met betrekking tot de achterstand bij het parket en de rechtbank van eerste aanleg in Brussel te verhelpen.

Ingevolge het inroepen van het belangenconflict door het Vlaams Parlement werden de besprekingen over dit ontwerp opgeschort. Teneinde dit conflict op te lossen, zal de overlegprocedure worden gevolgd overeenkomstig artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 op de hervorming van de instellingen. We moeten het resultaat van deze procedure afwachten.

De twee punten die mevrouw Nagy heeft aangehaald vergen structurele maatregelen. De regering heeft daartoe in de Kamer wetsontwerpen ingediend. De behandeling is momenteel opgeschort ingevolge een belangenconflict, dat hopelijk snel zal zijn opgelost.

Mevrouw Marie Nagy (ECOLO). - In de eerste plaats moeten we vaststellen dat het Vlaams Parlement zich weinig aantrekt van het lot van de Brusselse justitiabelen en dat de taalkwestie blijkbaar belangrijker is dan de jarenlange gerechtelijke achterstand in Brussel. Er heerst binnen de regenboogcoalitie een gebrek aan loyaliteit vanwege de partijen die ook in Vlaanderen deel uitmaken van de meerderheid.

Ik verzoek de minister van Financiën de volgende opmerkingen aan de regering mee te delen. Artikel 32 van de wet van 9 augustus 1980, dat handelt over het voorkomen en regelen van belangenconflicten, bepaalt dat het mogelijk is de bespreking van het ontwerp voort te zetten vóór de stemming over het verslag - dus het onderzoek en de stemming in de commissie - gedurende de periode van schorsing ingevolge de aanhangigmaking van het belangenconflict. In dat geval wordt de procedure gedurende zestig dagen geschorst. De schorsing neemt pas een aanvang na de indiening van het verslag. Ik raad de minister van Justitie aan zijn ontwerp te handhaven, de Kamer te vragen het in de commissie te bespreken en ondertussen in het overlegcomité verder te zoeken naar een oplossing. Op die manier zou de regering duidelijk maken dat ze van plan is haar belofte na te komen.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Ik zal de regering en in het bijzonder de minister van Justitie op de hoogte brengen van uw voorstel opdat kan worden onderzocht of het in de aan de gang zijnde procedure kan worden toegepast.

Mevrouw Marie Nagy (ECOLO). - Ik reken op u.

Mondelinge vraag van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer, aan de minister van Justitie en aan de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, over «het stijgend aantal niet-verzekerde chauffeurs en de vermoedelijke stijging van het aantal vluchtmisdrijven» (nr. 2-807)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Justitie, en de heer Charles Picqué, minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Het aantal betrapte niet-verzekerde chauffeurs is in Vlaanderen de afgelopen drie jaar toegenomen van 15.646 naar 18.913 personen. Wie als niet-verzekerde chauffeur in een ongeluk betrokken is, pleegt bovendien sneller vluchtmisdrijf. Wie zonder groene kaart een aanrijding veroorzaakt, neemt sneller de vlucht, omdat de financiële gevolgen vanzelfsprekend veel zwaarder doorwegen.

Slachtoffers van een ongeval met vluchtmisdrijf worden vergoed door het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, dat gestijfd wordt door mensen die hun verzekering wél betalen.

Graag vernam ik van de minister het volgende. Tot welke leeftijdscategorieën behoren de personen die betrapt worden zonder een verzekering op zak? Welke maatregelen zal de minister nemen om het deelnemen aan het verkeer van onverzekerbare personen tegen te gaan? Hoeveel vluchtmisdrijven werden de afgelopen vijf jaar gepleegd? Heeft het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds voldoende middelen om het stijgend aantal slachtoffers van een ongeval met vluchtmisdrijf te vergoeden?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - De minister van Justitie beschikt niet over statistische gegevens waaruit de leeftijd van de bestuurders zonder verzekering kan worden opgemaakt.

Er kan ook niet worden geantwoord hoeveel vluchtmisdrijven er de jongste vijf jaar zijn vastgesteld. De statistieken van het parket werden in 1999 niet bijgehouden en de wijze waarop de jaren voordien te werk is gegaan maakt het niet mogelijk te bepalen hoeveel van die overtredingen door het parket zijn vastgesteld.

De minister van Economie gaf me het volgende antwoord.

Het verschijnsel van het rijden zonder verzekering kan op verschillende manieren worden nagegaan. Ik veronderstel dat de cijfers die door de heer Vandenberghe werden aangehaald, van de federale politie of van de parketten komen. Indien dat het geval is, gaat het niet noodzakelijkerwijs in alle gevallen over bestuurders die niet verzekerd zijn. Het kan inderdaad over personen gaan die op het ogenblik van de politiecontrole niet in het bezit waren van hun groene kaart. Toch erken ik dat het fenomeen van het rijden zonder verzekering in omvang toeneemt. Zo werd in het jaar 2000 in 7.614 gevallen een beroep gedaan op het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds. In 1996 was dat nog maar in ongeveer 5.000 gevallen.

Volgens het verslag 2000 van het Fonds heeft het rijden zonder verzekering in 2000 22 miljoen euro gekost. Dit bedrag moet worden vergeleken met de 1.400 miljoen euro die de ongevallen ten laste van de verzekeraars hebben gekost. Op die basis maken de niet-verzekerde ongevallen een beetje meer dan 1,5% van de verzekerde ongevallen uit. Dat betekent dus dat elke verzekerde ongeveer 1,5% van zijn premie voor de niet-verzekerden betaalt.

Het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds beschikt over geen enkele studie in verband met de leeftijd van de niet verzekerde bestuurders.

Zoals u weet heeft de Senaat een wetsvoorstel goedgekeurd om de strijd tegen het rijden zonder verzekering verder op te voeren. Het wordt nu in de Kamer besproken. De tekst bevat eveneens bepalingen over de toegang tot de verzekering. Er wordt inderdaad vastgesteld dat het rijden zonder verzekering deels voortkomt uit de moeilijkheden die bepaalde verzekerden ondervinden om een dekking tegen een betaalbare prijs te vinden. De praktijken van opsplitsing en uitsluiting die door de verzekeraars worden beoefend, zijn daarvan de oorzaak. Toch zijn die praktijken eveneens te wijten aan het feit dat vele verzekerden enkel voor hun eigen risico willen betalen. Volgens een verslag van de verzekeraars is de gemiddelde premie tussen 1996 en 2000 met ongeveer 8% gedaald. Deze daling compenseert ruimschoots de meerkost die de verzekerden voor het niet verzekerd zijn moeten betalen. Want dit fenomeen is over diezelfde periode inderdaad van 0,5% tot ongeveer 1,5% gestegen.

Op het gebied van de vluchtmisdrijven beschik ik enkel over statistieken van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds. Dit Fonds werd in het jaar 2000 voor 1.639 gevallen aangesproken. Volgens het Fonds is dat aantal over de vijf voorbije jaren vrij stabiel gebleven. Men moet evenwel vaststellen dat het Fonds slechts helpt in het geval van lichamelijke letsels. Het werkelijke aantal vluchtmisdrijven ligt dus hoger.

Het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds is een instelling die dient om schade te vergoeden. Het bestrijden van de vluchtmisdrijven behoort niet tot zijn taak. Het Fonds komt slechts a posteriori tussen in die situaties waarin de verantwoordelijke per definitie onbekend is. In de gevallen van rijden zonder verzekering onderneemt het Fonds gerechtelijke acties tegen de verantwoordelijke. Ik heb de indruk dat het Fonds tot op heden altijd over voldoende middelen beschikte om zijn opdrachten te vervullen.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de minister voor het antwoord. Op de ontbrekende gegevens zal ik later met de minister van Justitie terugkomen.

Mondelinge vraag van de heer Vincent Van Quickenborne aan de minister van Financiën, aan de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, en aan de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, over «de dalende olieprijs en de hoge brandstofprijzen aan de pomp» (nr. 2-802)

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Op 4 januari 2001 bedroeg de prijs per vat Brent Crude 30 dollar. Op 18 december 2001 was dat 19,36 dollar, een daling van 35%. De dollarkoers is sinds enkele maanden ten opzichte van de euro aan het dalen.

De Nederlandse Mededingingsautoriteit, de NMa, heeft na onderzoek vastgesteld dat de grote oliemaatschappijen via een stelsel van afspraken met zelfstandige pomphouders de prijs van benzine, diesel en LPG kunstmatig hoog houden. De autoriteit zal, volgens de berichtgeving van 19 december 2001 in de Nederlandse pers, hiertegen optreden.

De NMA gebruikt als indicator de gemiddelde brutomarge per land. Een vergelijkend onderzoek van de gemiddelde brutomarge in Nederland, België, Frankrijk, Duitsland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk levert volgende vaststellingen op. Voor Euro 95 is de gemiddelde marge 20,5 Nederlandse cent. In Nederland bedraagt die 29,3 en in België 26,8. Voor diesel is de gemiddelde marge 20,6 cent. In Nederland bedraagt de marge 24,8 cent en in België 26,9 cent.

Hebben de ministers kennis van de studie van de Nederlandse Mededingingsautoriteit? Kunnen de ministers toelichten waarom de gemiddelde brutomarges grosso modo 30% hoger liggen dan in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland en Denemarken? Wijst deze studie voor ons land niet op een mogelijke ernstige verstoring van de mededinging op de Belgische markt? Zijn de ministers bereid dit te onderzoeken, desgevallend voor te leggen aan de Raad voor de Mededinging? Heeft de Raad voor de Mededinging of een andere overheidsinstantie weet van prijsafspraken? Wordt de correlatie tussen de evolutie van de prijzen op de internationale brandstoffenmarkt en de prijzen van benzine, diesel en LPG geregeld getoetst?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - De minister van Economie heeft me het volgende antwoord bezorgd.

De heer Van Quickenborne heeft gelijk wanneer hij zegt dat de prijs van Brent Crude op 4 januari 2001 dertig dollar bedroeg en ondanks - of misschien net door - de gebeurtenissen van 11 september is gedaald tot 19,36 dollar per vat.

Hoewel de prijs van de diverse petroleumproducten bepaald wordt door de notering van de ruwe aardolie, is dit verband helemaal niet lineair. De noteringen worden ook sterk beïnvloed door de vraag naar en het aanbod van de afzonderlijke producten en kunnen tijdelijk sterk afwijken van de trend van de prijs van de ruwe aardolie.

De noteringen van de afgewerkte producten volgen wel degelijk de trend van de ruwe aardolie. Tussen 4 januari en 18 december 2001 evolueerde de notering voor benzine 98RON van 281 naar 198 punten, voor diesel van 245 naar 192 punten en voor gasolie van 230 naar 165. Ook de gemiddelde prijs in Belgische frank volgt deze evolutie. Voor dezelfde producten daalde die in dezelfde periode van 14,73 frank tot 13,22 frank, van 14,20 naar 13 frank en van 10,66 naar 8,30 frank. In deze prijzen zijn accijnzen en BTW niet inbegrepen, maar de distributiemarges wel. De distributiemarges voor de pomphouders werden op 1 september geïndexeerd en onlangs is zowel voor benzine als voor gasolie en diesel overgestapt op laagzwavelige brandstoffen, waardoor de prijzen gemiddeld met vijftien dollar stegen op de internationale noteringen.

Het al de tweede keer dat in Nederland een studie werd gemaakt over prijsafspraken. De eerste bracht aan het licht dat Shell de rol van prijszetter speelt en dat de andere maatschappijen volgen.

In het verleden had Nederland een programmaovereenkomst die vergelijkbaar was met die in België. Op een bepaald moment heeft de heer Van Aardenne, de toenmalige minister van Economie, die overeenkomst opgezegd en is ongeveer de helft van de Nederlandse tankstations dichtgegaan. Bovendien heeft de Nederlandse gemeentelijke overheid een concessiepolitiek gevoerd waardoor alle onafhankelijke stations niet meer konden overleven. De huidige minister van Economie heeft in de Tweede Kamer onomwonden gezegd dat de hoge prijzen aan de pomp niet alleen te wijten zijn aan eventuele prijsafspraken, maar ook aan de concessiepolitiek. Die heeft het aantal stations zo doen dalen dat er in sommige regio's van concurrentie geen sprake meer is.

In België hebben we doelbewust de pomphouders in sommige omstandigheden het recht toegekend op een gegarandeerde marge. Deze waarborg is niet alleen belangrijk voor de pomphouders, die daarmee een menswaardig inkomen verkrijgen, maar vormt ook de garantie dat er voldoende tankstations zijn en dat de distributie van motorbrandstoffen altijd verzekerd blijft. Toestanden zoals in Frankrijk, met vijftig 50 kilometer tussen twee tankstations, moeten we vermijden. Het zou dus verkeerd zijn om vanuit een kortzichtige liberaliseringspolitiek de gerechtvaardigde verzuchtingen van zowel de pomphouders als van de automobilisten te negeren.

De studie van de NMA is toegespitst op de Nederlandse markt en de voorbeelden van andere lidstaten worden er enkel ter illustratie vermeld, zonder dat ze echt ingaan op de concurrentietoestand op deze markten. Het is daarom wetenschappelijk niet verantwoord uit deze studie conclusies te trekken voor de Belgische markt. Gelet op het grote aantal stations krijgt de regering zowel van de uitbaters als van de grote maatschappijen het verwijt dat de concurrentie op de Belgische markt moordend is. Dit sluit evenwel niet uit dat de praktijken die in de Nederlandse studie werden aangetoond, ook in België en in de andere lidstaten mogelijk zijn. Daarom worden de gemiddelde prijzen die op de Belgische markt worden toegepast, wekelijks vergeleken met deze van de ons omringende landen. Tot nu toe bevinden ze zich in de middenmoot van de Europese prijzen. Wat zeer aanvaardbaar is.

Niettemin moeten we waakzaam blijven voor onderlinge afspraken. Indien we daar een vermoeden van hebben, zullen we niet nalaten in te grijpen.

Wij hebben absoluut geen weet van prijsafspraken wat niet uitsluit dat ze bestaan, maar door de sterke concurrentie zijn ze waarschijnlijk geen lang leven beschoren. Zoals hoger uiteengezet worden de prijzen op de Belgische markt immers wekelijks vergeleken met deze van de andere lidstaten.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - De regering lijkt niet geneigd om dit onderwerp voor te leggen aan de Raad voor de Mededinging. De regering wil de concurrentie tussen pomphouders beperkt houden. Het is opvallend dat langs de Belgische autowegen, waar de tankstations heel dicht bij elkaar liggen, er geen enkele prijsconcurrentie bestaat. In Frankrijk wordt concurrentie aangemoedigd door aan het begin van een autoweg de benzineprijzen aan de verschillende tankstations te afficheren. Ik betreur dat in ons land de concurrentie niet wordt aangemoedigd.

De Belgische prijzen bevinden zich in de middenmoot van de Europese, maar de brutomarge is eerder hoog. Wat meer concurrentie tussen pomphouders zou de consumenten ten goede komen.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - De affichering op de autowegen - of zelfs op andere plaatsen - van de brandstofprijzen in een volgend tankstation kan misschien ook in België worden uitgeprobeerd. In Frankrijk heeft dit positieve gevolgen. Met het oog op de concurrentie is een groter aantal tankstations misschien nuttig. Ik zal beide opmerkingen van de heer Van Quickenborne aan mijn collega voorleggen.

Mondelinge vraag van mevrouw Mimi Kestelijn-Sierens aan de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer over «het standpunt van de regering inzake het ABX-dossier» (nr. 2-798)

De voorzitter. - De heer Olivier Deleuze, staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, antwoordt namens mevrouw Isabelle Durant, vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer.

Mevrouw Mimi Kestelijn-Sierens (VLD). - Het ABX- dossier werd tijdens de bespreking van het wetsontwerp over de NMBS in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden ter sprake gebracht. Ook in de Kamer werden in de marge van de discussie over het wetsontwerp over de NMBS vragen over dit dossier gesteld.

Een aantal feiten tonen aan dat de synergie tussen ABX en het goederenvervoer per spoor van de NMBS tot op heden vrijwel verwaarloosbaar is: 85% van de activiteiten van ABX heeft betrekking op wegtransport in plaats van op het transport per spoor.

In 1998 en 1999 werd maar liefst 17 miljard BEF in het buitenland geïnvesteerd voor het verwerven van commerciële activiteiten die niets te maken hebben met om het even welke vorm van openbare dienst. Ook het Rekenhof maakte opmerkingen over dit dossier in een audit.

Het ABX-dossier is in een stroomversnelling geraakt. De gedelegeerd bestuurder van de NMBS, de heer Schouppe, kwam met een plan voor de dag om verschillende ABX-participaties onder te brengen onder één holding met eigen bestuursorganen. Het voorstel werd terecht geblokkeerd op de Ministerraad. Ondertussen zou de heer Schouppe reeds een lichtjes gewijzigd ABX-plan aan de Raad van Bestuur van de NMBS voorgelegd hebben. Nog voor het einde van deze maand zou het opnieuw voorgelegd worden aan de regering.

Welke richting wil de regering nu precies uit met ABX? Zal ABX misschien op korte termijn worden afgestoten? Op basis van welke criteria werd het holding-initiatief voor ABX door de regering niet aanvaard en op welke punten moet het voorstel bijgestuurd worden? Deelt de minister onze mening dat alle beslissingen met betrekking tot ABX op zijn minst uitgesteld moeten worden tot op het moment dat de nieuwe beheersorganen samengesteld zijn?

Is het correct en geoorloofd dat de NMBS materiaal, zoals vrachtwagens, opslagplaatsen en andere infrastructuur, inzet voor activiteiten van ABX? Zo ja, is het geoorloofd dat belastinggeld wordt gespendeerd aan dergelijke activiteiten eerder dan het te investeren in betere dienstverlening voor de reiziger? Indien dit laatste niet is toegelaten, is er een controle-instantie die erop toeziet dat dit inderdaad niet gebeurt? Volgens bepaalde bronnen zou ook de Europese Commissie reeds een informeel onderzoek ingesteld hebben omtrent mogelijke concurrentievervalsing ABX. Wat is de stand van zaken?

De heer Olivier Deleuze, staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling. - Op 31 oktober jongstleden hoorde het kernkabinet de heer Schouppe, gedelegeerd bestuurder van de NMBS, over de strategie die de NMBS voor ABX heeft uitgewerkt. Na deze hoorzitting werd aan de raad van bestuur van de NMBS gevraagd om de vijf voorstellen van de heer Schouppe in detail te documenteren en te analyseren en om de juridische, economische en financiële gevolgen ervan voor de NMBS te verduidelijken. De voorstellen van de heer Schouppe zijn de volgende.

ABX Logistics Group zou een onafhankelijk bedrijf worden met een kapitaal van 650 miljoen euro. De NMBS verstrekt voor de onmiddellijke noden een ondergeschikte lening van 85 miljoen euro, die zal dienen voor de verwezenlijking van de noodzakelijke versterkingen van de kapitaalstructuur van de filialen. Het kapitaal van de nieuwe onderneming zal openstaan voor derden. In 2002 zullen de nodige werkingsmiddelen, 105 miljoen euro, bij derden worden gezocht. Er zal in de eerste plaats naar nieuwe uitbreidingen worden gezocht via uitwisselingen van aandelen en kruisparticipaties, zonder inbreng van bijkomende middelen. Na de consolidering van ABX Logistics Group zal de integratie ABX/IFB worden uitgevoerd. Dat zal 2 tot 3 jaar duren.

Op basis hiervan moest een algemeen voorstel, dat de vijf bovenstaande punten in een alomvattende strategie bundelt, aan de regering worden voorgelegd. Het kernkabinet moet nu over dit algemene voorstel debatteren en het wenst zich voor de beoordeling van de verschillende voorstellen te baseren op alle beschikbare strategische gegevens.

De minister van Mobiliteit en Vervoer is van oordeel dat het document dat aan de regering werd overhandigd niet alle cruciale vragen van de aandeelhouder wegneemt. Zo is er in de eerste plaats het respect voor het belang van de openbare onderneming, en het respect voor het openbaar belang via de rol van het spoorwegvervoer.

Er zijn nog andere aspecten, bijvoorbeeld de intentie om de goederenvervoertak en IFB te integreren in de NV ABX Group en de aangekondigde privatisering van deze ABX Group, de impact van de strategie op de schuldpositie van de NMBS, de toepassing van de basisprincipes van corporate government en het respect voor de Europese concurrentieregels.

De minister van Mobiliteit zal de regering vragen om een kritische houding te blijven aannemen. Het lijkt haar niet verantwoord om een dergelijk belangrijk dossier, waar zware investeringen van de NMBS mee gemoeid zijn, enkele weken vóór de beslissing over het mandaat van de bestuurders op een drafje af te handelen. De NMBS mobiliseerde immers reeds meer dan 25 miljard frank in de vorm van eigen middelen en ongeveer 14 miljard frank in de vorm van garanties.

Mevrouw Mimi Kestelijn-Sierens (VLD). - Het verheugt ons dat de voorstellen van de heer Schouppe ook door de regering kritisch zullen worden onderzocht. De staat heeft in ABX immers reeds 25 miljard frank geïnvesteerd en voor 14 miljard frank garanties gegeven. Wij zullen dat dossier op de voet volgen. We zullen zeker de gelegenheid hebben om deze aangelegenheid met de minister uit te praten tijdens de bespreking van het wetsontwerp over de NMBS.

(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)

Mondelinge vraag van de heer Didier Ramoudt aan de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, over «het contract tussen Sabena en Swissair» (nr. 2-760)

De heer Didier Ramoudt (VLD). - De contracten die afgesloten werden in 1995 tussen de Belgische Regering en de Swissair-groep zouden volgende clausules bevatten. Ten eerste, als de resultaten van de exploitatie niet bevredigend, ondermaats of verlieslatend zijn, kan de Belgische overheid de aandelen van Swissair terugkopen tegen de prijs die ervoor werd betaald, verhoogd met de intresten voor de duur van het geïnvesteerde kapitaal. Ten tweede, de executieve van de raad van bestuur, de grote baas dus, moet een persoon zijn die door Swissair wordt aangewezen.

Met deze twee opmerkelijke contractclausules kreeg Swissair in feite een carte blanche, met de ondertussen welbekende gevolgen.

Graag vernam ik van de minister waarom aan deze clausules in de loop van de jongste twee jaar niets is veranderd. Het is immers niet logisch dat de voorzitter van de raad van bestuur door Swissair, een minderheidsaandeelhouder wordt aangewezen en dat Swissair daardoor de volledige beslissingsmacht verwerft. Geen enkel gezond privé-bedrijf zou een dergelijk contract ondertekenen.

De heer Rik Daems, minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand. - Een afgesloten contract kan je niet unilateraal wijzigen. Een wijziging vereist de instemming van beide partijen. Daarom was het niet mogelijk om op een aantal punten betreffende het contract van 1995, die de vraagsteller aanhaalt, wijzigingen door te voeren. Daarentegen zijn wel wijzigingen aangebracht aan het contract van april 2000. Die ondervangen één van de twee aangehaalde problemen. Het zo maar kunnen nemen van de meerderheid, naar eigen goeddunken, hebben we in de overeenkomst van 2000 voorkomen. De enige voorwaarde die de meerderheidsparticipatie van Swissair tot gevolg had was alleen nog het goedkeuren van de bilaterale akkoorden. Wanneer de meerderheid was genomen, zou daardoor heel het passief in consolidatie bij Swissair, dat toch aan de basis lag van de zeer zware schuldpositie van Sabena, terecht zijn gekomen. Het is juist dat in die context de andere clausule, over de aanduiding van de baas, niet is gewijzigd. Dat was logisch.

Zeker is dat men terug wilde gaan naar het contract van 1995. Men heeft de contracten van april 2000 en januari en februari 2001, die ik heb onderhandeld, nooit gewild. Dat is misschien een verklaring voor de moeilijke relatie die uiteindelijk heeft geleid tot een rechtszaak, waarbij we Swissair met de rug tegen de muur hebben gezet om het te verplichten om een aantal zaken te doen, met name het inbrengen van kapitaal. Het verhaal, dat dramatisch is geëindigd, is gekend. We hopen dat er toch nog een behoorlijke sociale opvang komt voor de mensen die hun baan zijn verloren.

Ik moet geen oordeel vellen over de omstandigheden waarin het contract van 1995 is gemaakt. Ik weet wel dat een dergelijk contract in 2000 of 2001 niet mogelijk was. Ik ken echter de omstandigheden van 1995 niet zodat ik er moeilijk een waardeoordeel kan over vellen.

De heer Didier Ramoudt (VLD). - Uiteraard was de minister niet bij machte het contract te wijzigen zonder de medewerking van Swissair. Ik wilde met deze vraag enkel benadrukken dat de overheid in de toekomst deze handelwijze niet kan herhalen bij het afsluiten van belangrijke contracten. Het is aberrant call-opties volledig risicoloos, zelfs met intresten, in een contract in te schrijven. Dat is onverantwoordelijk vanwege de toenmalige beleidsmensen. Ik blijf erbij dat hier een oorzakelijk verband zit voor het teloorgaan van Sabena.

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Voortzetting van de algemene bespreking

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes (PRL-FDF-MCC). - Het non-discriminatiebeginsel is ongetwijfeld één van de basisprincipes van elke democratie die zichzelf respecteert. De bestrijding van discriminatie maakt de essentie uit van de mensenrechten en is een onlosmakelijk onderdeel van alle wetten en internationale verdragen. Daarover bestaat geen discussie. Talrijke nationale, Europese en internationale teksten garanderen dit beginsel met rechtsinstrumenten zoals het Hof van Straatsburg en ons Arbitragehof.

In ons land zijn de gelijkheid van alle burgers en in het non-discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Ik hoop dat die binnenkort worden aangevuld met de artikelen betreffende de gelijkheid van mannen en vrouwen, die in de Senaat al lang zijn goedgekeurd en in de Kamer van volksvertegenwoordigers nog moeten worden behandeld. In afwachting kunnen wij geen vooruitgang boeken inzake de politieke rechten.

We beschikken ook nog over de wet-Moureaux van 1981 betreffende racisme en xenofobie. Die wet is versterkt door de oprichting van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, dat onder meer waakt over de toepassing van de wet op het racisme en de gelijkheid van alle Belgen.

Wij hebben ook al lang wetten met betrekking tot de gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid beschikt over instrumenten om die wetten te doen toepassen. Ook bestaat er een raad van de gelijke kansen, die is opgericht ter uitvoering van het Verdrag van Rome. Dat bevatte al een zeer duidelijke bepaling met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Daarna zijn er wetten en richtlijnen gekomen betreffende die gelijke behandeling en bezoldiging.

We beschikken dus Belgisch, Europees en internationaal over belangrijke instrumenten om discriminatie te bestrijden. Het wetsvoorstel dat ons vandaag wordt voorgelegd, gaat nog verder. Overeenkomstig de Europese richtlijnen voert het een aantal elementen in om de discriminatie waarvan bepaalde burgers het slachtoffer kunnen zijn, efficiënt te bestrijden.

We moeten evenwel ook de recente evolutie op Europees niveau volgen. Artikel 13 van het Unieverdrag bevat een bepaling die het de Raad, en dus ook de Commissie, mogelijk maakt de nodige maatregelen te treffen "om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden".

Dat is een belangrijke beginseltekst, waaraan een nauwkeurige lijst is toegevoegd.

Tijdens de bespreking in de commissie zijn we van mening veranderd over de definitie en het soort van discriminatie die in het voorstel moesten worden opgenomen. We hebben niet de tekst van het internationaal verdrag gekozen en ook niet die van het Verdrag.

Ik geef als voorbeeld discriminatie op basis van taal. Die discriminatie maakt wezenlijk deel uit van de internationale teksten. Het begrip taal komt niet voor in artikel 13. Aangezien diverse amendementen verworpen werden, komt het ook niet voor in onze tekst.

Persoonlijk denk ik dat we artikel 13 als uitgangspunt hadden moeten nemen, om de Europese lijn te volgen.

Het algemene non-discriminatiebeginsel van artikel 13, dat op Europees niveau voor bepaalde situaties wordt toegepast, kan worden vergeleken met onze grondwetsbepaling.

Europa wil zijn beleid inzake bestrijding van discriminatie uitbouwen via diverse richtlijnen, zoals die van 29 juni 2000 betreffende de invoering van het beginsel van gelijke behandeling zonder onderscheid van ras of etnische afkomst. We zouden ervan kunnen uitgaan dat die bepaling identiek is aan de bepaling die is ingevoerd door de wet-Moureaux, en dat die dus een bijzondere wet is betreffende de bestrijding van racisme en xenofobie.

De richtlijn van 27 november 2000, die in een algemeen kader voorziet voor de gelijke behandeling in arbeid en beroep, bevat criteria als godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd, seksuele geaardheid, maar niet het geslacht, omdat het geslacht al deel uitmaakt van een veel oudere bepaling die wij al lang in onze rechtsorde toepassen.

Europa werkt dus met bijzondere wetten, niet met een algemene wet die uitzonderingen bevat als gevolg van het bestaan van andere wettelijke bepalingen.

Persoonlijk vind ik de Europese werkwijze praktischer is. Het is immers belangrijk om duidelijke, toegankelijke wetten te hebben die uitvoerbaar zijn. Dat is niet het geval met de tekst die ons vandaag wordt voorgelegd. Hij is complex als gevolg van de diverse uitzonderingen en verwijzingen naar andere wetteksten.

Ik heb al gezegd dat ik voorbehoud maak bij de samenstelling van de lijst. Ik heb inzonderheid een fundamenteel bezwaar tegen het behoud van het begrip geslacht in onze tekst. Ik heb dat in de debatten in de commissie al uitvoering verklaard en toen verschillende amendementen ingediend. Ik dien ze nu opnieuw in, samen met mevrouw Lizin. Nu ik de uiteenzettingen van andere senatoren heb gehoord, heb ik goede hoop dat ze zullen worden aangenomen.

Ik wil nogmaals de nadruk leggen op iets dat zeer duidelijk moet zijn, niet alleen in dit debat maar ook voor de Kamer, die deze tekst later zal bespreken. Ik verwijs naar het advies van 17 maart 2000 van de Raad van de gelijke kansen: "Genderdiscriminatie onderscheidt zich op een fundamentele manier van alle andere vormen van discriminatie, doordat het een transversaal karakter heeft. Dit impliceert dat het geslacht als discriminatiegrond van een totaal andere structurele orde is en bijgevolg niet zomaar kan worden gelijkgeschakeld met de overige, in het wetsvoorstel vermelde criteria voor discriminatie. Ieder mens behoort immers altijd en noodzakelijkerwijze tot een bepaald geslacht en aan deze wezenlijke dichotomie kan niet worden ontkomen. Het voorgaande heeft onder andere tot gevolg dat het geslacht een factor is die tussenkomt in alle andere categorieën van discriminatiegronden; dat is transversaliteit."

Ik lees voort: "Het Bureau constateert overigens dat de indieners van het wetsvoorstel ervoor gekozen hebben rassendiscriminatie niet op te nemen binnen het bestek van hun tekst. In de toelichting bij het wetsvoorstel geven zij als reden hiervoor op dat sommigen van oordeel zijn dat de strijd tegen racisme en xenofobie een specifieke kwestie is, die een afzonderlijke wet verdient. Het Bureau meent dat deze redenering des te meer van toepassing is op genderdiscriminatie en vraagt dan ook met aandrang dat het geslacht als discriminatiegrond zou worden afgesplitst van de andere criteria voor discriminatie. Het Bureau is van oordeel dat ten aanzien van genderdiscriminatie een aparte wetgeving moet worden aangehouden, die desgevallend wordt verruimd tot alle domeinen van het maatschappelijk leven, namelijk het sociale terrein, enzovoort."

Voor mij is het dan ook heel duidelijk dat genderdiscriminatie, gelet op de transversaliteit ervan, volledig moet worden afgesplitst van de andere vormen van discriminatie. Een aantal maatregelen uit deze tekst kunnen heel goed worden opgenomen in een bijzondere tekst.

In ben heel categorisch wat dat betreft, want dat standpunt is volgens mij fundamenteel voor de bestijding van discriminatie tussen mannen en vrouwen. Als we dat onderscheid niet maken, zullen we geen vooruitgang boeken in de strijd die vrouwen hiervoor al jaren voeren. Daarom heb ik mij in de commissie onthouden en zal ik mij ook in de plenaire vergadering onthouden, tenzij ons amendement wordt aangenomen.

Onze werkzaamheden en die van de Kamer zijn onvoldoende gecoördineerd. Wij hebben vernomen dat de regering bij de Kamer een tekst heeft ingediend tot wijziging van de wet-Moureaux betreffende het racisme en de xenofobie. Een aantal bepalingen die thans in de Kamer worden besproken, zijn nogal onsamenhangend in dat document opgenomen. Ik denk bijvoorbeeld aan het begrip "verwerpelijk motief". Dat is een interessant begrip, maar het staat helemaal niet in de tekst die wij vandaag bespreken. En waarom is het begrip situatietest ingevoerd? Volgens mij moet de tekst op wetgevingstechnisch gebied grondig worden herzien. In de Kamer wordt thans gediscussieerd over racisme, en wij formuleren hier een aantal voorstellen over hetzelfde thema.

Ik hoop dat de Kamer deze teksten alsnog in overeenstemming brengt, anders krijgen we een wetgeving die niet toepasbaar is en niet wordt toegepast. Ik verlang echt naar een wetgeving waarmee discriminatie werkelijk kan worden bestreden. Sommige burgerrechtelijke bepalingen zijn interessant en stemmen overeen met de richtlijnen, ook de omkering van de bewijslast. Andere bepalingen in het document zullen daarentegen aanleiding geven tot eindeloze discussies.

Artikel 6 is daarvan een goed voorbeeld. Het heeft betrekking op overtredingen als aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, vernieling van goederen, enzovoort. Ik denk dat niet één jurist strafrecht dit artikel zal begrijpen. Bovendien verwijst het naar uitzonderingen die onbegrijpelijk zijn als de artikelen van de strafwet niet als basis worden genomen.

Artikel 6 geeft een spoor aan, maar het kan in zijn huidige vorm niet worden toegepast. Het moet grondig worden herzien in de Kamer. Over de principes zelf zal het zeer complexe discussies uitlokken. Het zou immers aanleiding geven tot verschillen tussen slachtoffers van verkrachting. We mogen niet op deze manier te werk gaan. We moeten uitgaan van de artikelen die we willen wijzigen.

We hebben het hier dikwijls over de gerechtelijke achterstand. Als we wetten goedkeuren, moeten we ervoor zorgen dat ze geen overlast veroorzaken voor de rechtbanken, want de gerechtelijke achterstand gaat in tegen het belang van de burgers. Ook daarover moeten we grondig nadenken.

Tot besluit meen ik dus dat de genderdimensie uit het wetsvoorstel moet worden verwijderd. Ik heb trouwens amendementen ingediend in die zin, mijn eindstemming hangt ervan af.

Een aantal artikelen van dit voorstel moeten worden herschreven en verduidelijkt, om ze begrijpelijk en uitvoerbaar te maken.

De Kamer, die thans een wet betreffende racisme bespreekt, moet deze tekst grondig ter hand nemen en er een logisch geheel van maken.

Regeling van de werkzaamheden

De voorzitter. - Ik stel voor de bespreking van dit wetsvoorstel voort te zetten tot 17.45 uur en dan hulde te brengen aan de heer Freddy Matton, directeur-generaal van de Quaestuur. Ik stel voor dat we vervolgens de vragen om uitleg horen en daarna het debat over het wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie voortzetten. Gelet op het aantal ingeschreven sprekers, zal dat nog wel enige tijd in beslag nemen.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - We hebben vanmorgen al gezegd dat we goed geïnformeerd wensten te worden over het verloop van dit cruciaal debat. We hebben belangrijke amendementen ingediend en we weten ook dat verschillende kamerfracties, zowel van meerderheid als van oppositie, het voorstel wensen te amenderen. Om te voorkomen dat het werk van de Senaat eens te meer verbeterd moet worden, willen we een grondige bespreking van de amendementen, maar liefst niet laat in de nacht zonder collega's en zonder pers. Er was overigens geen avondvergadering voorzien.

De voorzitter. - Het is onze plicht de bespreking voort te zetten, ook al is er geen avondvergadering gepland. Hoeveel sprekers aan dit debat wensen deel te nemen en hoe lang de bespreking duurt, hangt niet van mij af. De sprekerslijst is nog niet gesloten en iedere senator die het woord wil nemen moet daartoe de gelegenheid krijgen.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Wij willen het verloop van onze werkzaamheden niet bemoeilijken, maar ik wil toch aandringen om het debat over het anti-discriminatievoorstel voort te zetten onmiddellijk na het huldebetoon, ofwel morgenochtend.

De heer Wim Verreycken (VL. BLOK). - Ik ben het helemaal niet eens met het voorstel van de voorzitter om het debat zo maar in stukjes af te handelen. We moeten alle ingeschreven sprekers aan het woord laten en de bespreking afhandelen. Pas daarna kunnen de vragen om uitleg aan bod komen.

De heer Alain Destexhe (PRL-FDF-MCC). - Ik sluit mij aan bij het voorstel van de voorzitter. Het is de taak van het bureau en van de voorzitter om de werkzaamheden te regelen.

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

De heer Frans Lozie (AGALEV). - Ik ben het ermee eens dat de bespreking van het wetsvoorstel wordt onderbroken voor het huldebetoon. Maar we moeten onze werkzaamheden zeker niet laten afhangen van wat vroeg of laat in de Kamer met het voorstel kan gebeuren.

De voorzitter. - Aangezien het wetsvoorstel op de agenda staat, is het vanzelfsprekend dat we het debat voortzetten.

De heer Alain Destexhe (PRL-FDF-MCC). - Mijnheer de voorzitter, ik stel vast dat de minister die bevoegd is voor de materie die we nu bespreken, niet aanwezig is.

De voorzitter. - Het gaat hier om een wetsvoorstel en niet om een wetsontwerp. De minister was overigens wel aanwezig bij het begin van de bespreking.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Ik vraag mij toch af hoe de volgorde van de sprekerslijst wordt bepaald. Wij zijn de derde Vlaamse partij en hoewel we meer stemmen behaalden, komen we na de PSC- en de SP.A-fracties aan het woord. We nemen het niet langer dat onze sprekers keer op keer naar een laat uur worden verschoven. Er zijn twee sprekers van onze fractie ingeschreven. We vragen een rechtmatige behandeling, noch min noch meer.

De voorzitter. - Ik wou nu het woord geven aan mevrouw Pehlivan omdat de heer Ceder, die in feite nu aan de beurt was, 45 minuten spreektijd heeft gevraagd, en het huldebetoon aan de heer Freddy Matton volgens de agenda over tien minuten plaatsvindt.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Dat verklaart nog altijd niet waarom de PSC vóór ons mag spreken.

De voorzitter. - De PSC is de grootste Franstalige oppositiepartij.

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Voortzetting van de algemene bespreking

Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A). - Het jaar 2001 werd door de Verenigde Naties uitgeroepen tot het internationaal jaar van krachtenbundeling tegen racisme, vreemdelingenhaat, xenofobie en andere vormen van onverdraagzaamheid. Hiermee wenste de Verenigde Naties een krachtig signaal te geven: racisme is een maatschappelijk probleem. Door er een themajaar van te maken wijst deze organisatie er tegelijkertijd op dat dit geen marginaal probleem is.

Dagelijks worden overal ter wereld mensen geconfronteerd met discriminerende praktijken. Ze worden gediscrimineerd vanwege hun huidskleur, afkomst, etnie, kaste, geslacht, seksuele geaardheid of een handicap. Dit zijn allemaal kenmerken waaraan geen van hen iets kan veranderen, maar die wel oorzaak zijn van discriminatie.

Discriminatie is nooit zonder gevolgen voor de gediscrimineerde. Het kan de eerste stap zijn in een cascade van sociale uitsluitingen waarvan kansarmoede de resultante is. Wie geen toegang krijgt tot de arbeidsmarkt omdat hij toevallig een andere afkomst heeft moet van een vervangingsinkomen leven. Dit maakt dat hij vaak enkel een goedkoop huis kan huren in een minder fraaie wijk. Slechte behuizing geeft dan weer aanleiding tot meer gezondheidsproblemen. Geneeskundige verzorging moet vaak noodgedwongen worden uitgesteld omdat de betrokkene niet over de nodige middelen beschikt.

Discriminatie en uitsluiting kunnen ook de polarisering tussen verschillende groepen in de hand werken. Ze kunnen een groep van misnoegden creëren die zich van de maatschappij afkeren, met alle negatieve gevolgen van dien. Maatregelen die deze discriminaties kunnen voorkomen zijn dus in eenieders belang en niet alleen in het belang van de gediscrimineerde.

In België trachten we al geruime tijd iets tegen discriminatie te doen. Zo bestaat er al meer dan twintig jaar een antiracismewet, die discriminaties op basis van onder andere ras, afkomst, huidskleur of nationaliteit aanpakt. Deze wet werd efficiënter toen het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding werd opgericht. Hierdoor werd een structuur in het leven geroepen die moest toezien op de bestrijding van discriminatie en die juridisch kon optreden bij de overtreding van de wet.

Is deze wet echter niet te eng opgevat? Naast racistische discriminaties bestaan er ook tal van andere discriminaties. Wat doen we bijvoorbeeld met discriminaties op grond van geslacht, seksuele geaardheid of ziekte? Verdienen deze geen wettelijke aanpak?

Hoe effectief is de wet eigenlijk? Heel wat aanklachten worden op basis van de antiracismewet door het parket geseponeerd. Bewijzen dat men effectief gediscrimineerd wordt, is immers niet zo eenvoudig. Daarom heeft de commissie voor de Justitie van de Senaat de voorbije maanden gediscussieerd over hoe het anders en beter zou kunnen. Het resultaat daarvan, dat sommigen niet tevreden stelt, ligt vandaag voor. Wij wensen in het voorstel ter bestrijding van algemene discriminatie meer discriminatiegronden te omschrijven dan enkel deze opgenomen in de antiracismewet.

Naast de discriminaties op basis van ras, nationaliteit, afkomst en huidskleur wensen wij nu ook discriminaties aan te pakken op het vlak van geslacht, seksuele geaardheid, burgerlijke stand, geboorte, leeftijd, geloof of levensbeschouwing, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, handicap of fysieke eigenschap. Ook pesterijen worden in dit voorstel als discriminatie aangezien als ze verband houden met een van de opgesomde discriminatiegronden. Het wetsvoorstel geeft tevens verschillende situaties aan waarin niet mag worden gediscrimineerd. Ik denk hier aan het aanbieden van een goed of een dienst zoals huisvesting of arbeid.

De nieuwe wet zal het hopelijk makkelijker maken om discriminatie aan te pakken. Allereerst is er in een burgerrechtelijke procedure voorzien naast een strafrechtelijke. Dit heeft als voordeel dat een zaak altijd behandeld wordt en dat seponering uit den boze is. Ten tweede kan in een burgerrechtelijke procedure de bewijslast worden omgekeerd. Het is dus niet het slachtoffer dat moet bewijzen dat gediscrimineerd wordt, maar wel de tegenpartij die moet aantonen dat ze niet discrimineert. Ten derde is er een voordeel ten aanzien van de aard van het bewijsmateriaal. Praktijktesten en statistisch materiaal kunnen als bijkomend bewijs van discriminatie worden aangevoerd.

De SP.A, een partij die streeft naar gelijke kansen voor iedereen, vindt een wet die helpt bij de bestrijding van onrechtmatige discriminaties dan ook van het grootste belang. Dat het tegengaan van discriminatie voor ons belangrijk is bewijzen we nu al op tal van terreinen. Denk maar aan het werk van minister van Sociale zaken, Frank Vandenbroucke, die zopas van zijn Europese collega's heeft bekomen dat er binnen de Europese Unie iets zal worden gedaan aan het wegwerken van discriminaties in de sociale zekerheid, wanneer men zich als niet-EU-burger binnen de Europese ruimte verplaatst. Vlaams minister van Tewerkstelling, Renaat Landuyt, zet bedrijven aan om een diversiteitsbeleid te voeren waardoor discriminaties op de arbeidsmarkt moeten worden voorkomen.

Deze nieuwe algemene antidiscriminatiewet moet er dan ook garant voor staan dat een hinderpaal op de weg naar een samenleving van gelijke kansen wordt weggenomen.

Huldebetoon aan de heer Freddy Matton, directeur-generaal van de Quaestuur, bij zijn afscheid van de Senaat

De voorzitter. - We brengen vandaag hulde aan de heer Freddy Matton, directeur-generaal van de Quaestuur, die ons op het einde van de maand zal verlaten. Daarmee nemen we afscheid van een hoge ambtenaar die de jongste twaalf jaar onmiskenbaar zijn persoonlijke stempel heeft gedrukt op het administratieve reilen en zeilen van onze assemblee.

Freddy Matton groeit op aan de Frans-Belgische grens, aan "De Schreve", zoals men daar in de verre Westhoek zegt. Als jongeman droomt hij van een avontuurlijk leven in Zwart Afrika en daarom trekt hij naar Antwerpen om er te gaan studeren aan het Universitair Instituut voor de Overzeese Gebieden. In 1959 wordt hij licentiaat in de koloniale en administratieve wetenschappen.

De onafhankelijkheid van Congo maakt evenwel een einde aan zijn plannen voor een loopbaan in de kolonie. Hij treedt vervolgens als vertaler-revisor in dienst bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, waar hij als jonge stagedoende ambtenaar onder meer de brieven vertaalt van minister Paul-Henri Spaak. Enkele jaren later, in 1965, slaagt hij voor een examen van attaché bij de Taaldienst van de Senaat. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan: hij beantwoordt uiteindelijk de lokroep van de Quaestuur, waar hij na enkele jaren verantwoordelijk wordt voor het personeelsbeleid. Die functie blijft hij zonder onderbreking uitoefenen tot hij in 1990 ten slotte als directeur-generaal de leiding krijgt over alle Quaestuurdiensten.

In die topfunctie valoriseert hij ten volle de drie karaktereigenschappen die traditioneel aan een rasechte West-Vlaming worden toegeschreven en die ook hij altijd ten overvloede etaleert: werkkracht, vasthoudendheid en verantwoorde spaarzaamheid.

Zijn werkkracht komt met name tot uiting in de bekwame wijze waarop hij persoonlijk de gestage uitbouw van de quaestuurdiensten concipieert, voorbereidt en uitvoert. Vasthoudendheid en doorzettingsvermogen blijken dan weer uit de hardnekkigheid waarmee hij bij het College van Quaestoren en bij het Bureau, dossiers verdedigt die hij voor het welzijn van de instelling van vitaal belang acht.

Zijn zin voor spaarzaamheid is groot: hij beheert de Senaatsgelden alsof ze de zijne zijn. Daarom zijn de Senaatsbegrotingen de intelligent bedachte resultante van een volmaakt compromis, dat op feilloze wijze laveert tussen de klippen van de door hem gewenste Spartaanse soberheid enerzijds, en de almaar bijkomende vragen van de senatoren, anderzijds.

Tijdens zijn lange loopbaan onderscheidt hij zich voorts door zijn bekwaamheid, zijn beroepsernst, zijn natuurlijke autoriteit, zijn striktheid en zijn zin voor synthese en analyse. In zijn administratieve contacten hanteert hij bovendien de pen met gepaste beknoptheid en opmerkelijke precisie.

Ik zou hem onrecht aandoen als ik niet nadrukkelijk beklemtoon dat hij altijd correct is geweest tegenover zowel de senatoren als de personeelsleden. Het zal hem trouwens zeker en vast niet zelden bezwaard hebben dat hij wegens de aard van zijn functie in sommige personeelsdossiers niet altijd de bezorgdheid en empathie heeft mogen uitdrukken die hij binnen in zichzelf voelde.

Want achter het strenge uiterlijk van de heer Matton gaat ook een timide, gevoelige en gulle man schuil, met een rijke persoonlijkheid en een grote culturele bagage. Hij is ook een groot levenskunstenaar. Het sprekendste bewijs hiervan is wellicht zijn indrukwekkende, haast encyclopedische - en intussen ook reeds legendarische - beheersing van de oenologie, een kennisbron die veel indruk heeft gemaakt op menige generaties senatoren en illustere bezoekers.

Dames en heren, de directeur-generaal van de Quaestuur vervult een centrale en cruciale rol in het praktisch-organisatorische beleid van onze assemblee. Hij is de eerste medewerker van het College van Quaestoren, en in die hoedanigheid dient hij in het bijzonder zorg te dragen voor een harmonieuze allocatie van de middelen, opdat de Senaat zijn kerntaken zo optimaal mogelijk kan vervullen.

Welnu, ik meen hier afdoende te hebben aangetoond dat de heer Freddy Matton die delicate taak steeds kundig en met veel beroepsernst, plichtsbesef en getrouwheid heeft vervuld.

Daarom, mijnheer Matton, dank ik u uit naam van alle senatoren voor de talloze diensten die u hebt bewezen aan de Senaat, en daardoor ook aan de Staat. Ik wens u nog vele voorspoedige jaren samen met uw echtgenote en uw kinderen en kleinkinderen.

Het zal ons een waar genoegen zijn u later opnieuw eens te mogen ontmoeten in de Senaat, op een of andere tentoonstelling, of gewoon op de dijk in Nieuwpoort.

(Langdurig en levendig applaus)

Ik lees een telegram voor van Prins Filip: "Mijnheer de directeur, ik verneem dat u eerlang met pensioen gaat na een lange, succesvolle loopbaan. Ik ben zeker dat uw oppensioenstelling een nieuwe start in uw actief leven zal betekenen. Ik wens u dan ook veel succes en geluk toe in deze nieuwe periode."

De heer Rik Daems, minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand. - Namens de regering sluit ik me aan bij het huldebetoon aan de heer Freddy Matton. De Senaat neemt afscheid van een man die vijftien jaar lang zijn stempel heeft gedrukt op de Senaat. Ik verneem hier dat de heer Matton opgegroeid is aan "De Schreve", in de verre Westhoek aan de Franse grens, wat wellicht zijn zeer vlotte kennis van de beide landstalen verklaart. In 1959 behaalde hij het diploma van licentiaat in de koloniale en administratieve wetenschappen. In dat jaar ben ik geboren, maar dat is uiteraard minder belangrijk.

Uit het betoog van de voorzitter heb ik begrepen dat de onafhankelijkheid van Congo een einde maakte aan de carrièreplannen van de heer Matton in de kolonie en dat hij sedert 1990 als directeur-generaal de leiding heeft gehad over alle Quaestuurdiensten van de Senaat.

Het is juist dat de drie traditionele eigenschappen van de West-Vlamingen werkkracht, vasthoudendheid en spaarzaamheid zijn.

Bovendien heb ik vernomen dat hij de dossiers die hij zelf belangrijk en vitaal vond voor de goede werking van de diensten, bij het College van Quaestoren en het Bureau steeds hardnekkig verdedigde.

Ik zal het niet hebben over zijn zin voor beredeneerde spaarzaamheid, maar over zijn aangename en goedlachse persoonlijkheid. Naar het schijnt, scoort hij nogal hoog op de hitparade van het savoir-vivre. Wijlen mijn vader, die voorzitter was van de commissie voor Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel, heeft de heer Matton op buitenlandse reizen leren kennen en heeft me nog een en ander over hem verteld, waarover ik hier niet zal uitweiden. Dat hij veel van oenologie afweet, kan ik alleen maar appreciëren aangezien wij in de familie erg vertrouwd zijn met de wijnbouw. Goed wijn kunnen proeven is inderdaad een nobele kunst.

Zoals de voorzitter al zei, de heer Matton heeft zijn taak vakkundig en met veel plichtsbesef en beroepsernst vervuld. Mede uit naam van de regering dank ik hem voor de talloze diensten die hij de Senaat heeft bewezen. Ik wens hem nog veel gelukkige jaren met degenen die hem lief zijn. (Applaus)

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Voortzetting van de algemene bespreking

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Dit moet zowat de meest wanstaltige wet zijn die ik in mijn zesjarige loopbaan als senator heb gezien. Wanstaltig, zowel door de inhoud als door de vorm. Wat een geknoei met de democratie en de vrijheden, wat een geknoei met de strafwet.

De indieners van het wetsvoorstel willen ons laten geloven dat het een exponent is van de non-discriminatieprincipes van de Europese Verklaring van de rechten van de mens, de Universele Verklaring van de rechten van de mens en het Verdrag Burgerlijke en Politieke rechten. Dit is gewoonweg onjuist en men zou haast gaan betwijfelen of de indieners de betreffende artikelen ooit hebben gelezen of begrepen.

Ten eerste, artikel 2 van het EVRM en artikel 14 van de UVRM bevatten geen algemene non-discriminatieprincipes. Deze artikelen hebben enkel betrekking op de non-discriminatie inzake de rechten opgesomd in deze verdragen en slaan niet op andere rechten. Ten tweede, en dat is het belangrijkste, leggen ze enkel plichten op aan staten en niet aan hun burgers. Het onderscheid is essentieel en kan niet genoeg worden onderstreept, ook al wordt een zekere horizontale doorwerking aanvaardt zoals inzake de onrechtmatige daad. Deze principes verbieden de ondertekenende staten om te discrimineren in hun wetgeving of in hun optreden als overheid. Het is een uitdrukking van het democratische principe dat de staat neutraal en objectief moet zijn tegenover zijn burgers, maar dat de burgers een principiële vrijheid genieten en helemaal niet gebonden zijn aan een neutraliteitsplicht. Deze vrijheid omvat integendeel het recht om keuzes te maken, voorkeuren te hebben en, om het cru te stellen, het recht om te discrimineren.

Ten derde zijn de criteria waarop niet mag worden gediscrimineerd in de internationale verdragen totaal anders dan deze van het wetsvoorstel, maar daar kom ik straks op terug.

Grotendeels hetzelfde geldt voor de artikelen 2 en 26 van het Verdrag burgerlijke en politieke rechten, die eveneens door de indieners worden aangehaald. Die rechten betreffen enkel de gelijkheid van allen voor de wet en voor de overheid, niet de verhouding tussen burgers onderling.

De zaak ligt inderdaad iets anders voor artikel 13 van het verdrag van de Europese Unie. Dat geeft de Raad de mogelijkheid maatregelen te nemen om discriminaties te bestrijden, niets meer of niets minder. Krachtens dit artikel zijn inderdaad reeds twee richtlijnen uitgevaardigd, maar die hebben maar heel zijdelings iets te maken met het wetsvoorstel en kunnen dus niet als argument ervoor dienen. Het ware dus verstandig geweest met het voorstel te wachten op meer algemene richtlijnen van de Raad.

Mijn eerste vaststelling is dat geen enkele internationale overeenkomst de staten de plicht oplegt in algemene zin op te treden tegen discriminatie van burgers onderling. Meer zelfs, geen enkel internationaal verdrag verplicht ons of vraagt ons om de strafwet te hanteren, wat het ultieme middel zou moeten blijven in een democratie en in een rechtsstaat. Er is geen enkele internationaalrechtelijke steun voor dit gedrocht.

Er zijn heel wat internationale verdragen, zoals het BUPO en het EVRM die zelfs rechtstreekse werking hebben en die beperkingen van het recht op vrije meningsuiting aan banden leggen. Niemand kan ernstig beweren dat het voorstel geen beperkingen oplegt aan de vrijheid van meningsuiting. Sommigen beweren dat hier aan de voorwaarden voldaan is die bijvoorbeeld door het EVRM worden vereist om een beperking van de vrije meningsuiting te kunnen doorvoeren. Laat ons dat even onderzoeken. Er zijn drie cumulatieve voorwaarden voor de toelaatbaarheid van beperkingen van de vrije meningsuiting. Aan geen enkele is voldaan.

Ten eerste moet er een dwingende maatschappelijke behoefte zijn om de beperking op te leggen. Het EVRM maakt duidelijk dat het niet volstaat dat de maatregel gewenst, nuttig, opportuun of redelijk is. Er moet een reële maatschappelijke noodzaak zijn. Kan iemand mij zeggen wat de reële maatschappelijke noodzaak is om de strafwet te hanteren tegen mensen die discriminatie bedrijven of bepleiten op grond van burgerlijke stand, fortuin, geboorte enzovoorts? Kan iemand mij zeggen waarom een dergelijke noodzaak dan niet zou bestaan voor discriminaties gebaseerd op politieke overtuiging of taal? Een aantal discriminaties zijn immers in het voorstel opgenomen zonder uit te leggen of te onderzoeken wat de reële maatschappelijke nood is aan de strafrechterlijke beteugeling ervan. Een aantal andere, die men had kunnen verwachten, zijn weggelaten zonder behoorlijke motivering.

De tweede voorwaarde is dat er een evenredigheid moet bestaan tussen de aangewende maatregel en het doel dat wordt nagestreefd. Het is zeer de vraag of het hanteren van de strafwet in evenredigheid staat tot het doel. Naar mijn mening is dat geenszins het geval. Is de discriminatie omwille van leeftijd van die aard dat mensen moeten worden gestraft wanneer ze zich negatief uitlaten over een leeftijdsgroep? Uiteraard niet.

Ten derde is het meest opvallende dat niet is voldaan aan de voorwaarde van de "voorzienbaarheid". Dit is een eis voor elke strafwet. De burger moet zeer precies weten waaraan hij zich dient te houden en wanneer zijn gedrag onder de toepassing van de strafwet valt. Het EVRM legt de lat nog hoger. De burger moet zeer precies kunnen voorspellen wanneer zijn meningsuiting aanleiding kan geven tot strafvervolging. Het wetsvoorstel faalt duidelijk op dit vlak. Discriminaties of het aanzetten daartoe zijn volgens het voorstel immers niet altijd strafbaar. Dat is alleen het geval wanneer er geen redelijke rechtvaardiging is. Hoe kan de burger beoordelen wat een redelijke rechtvaardiging is, als dit zelfs voor topjuristen een moeilijk zaak is? Dat het een moeilijke zaak is wordt al aangetoond door het aantal veroordelingen dat is uitgesproken door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tegen democratische Europese staten wegens overtreding van het non-discriminatiebeginsel. Ook Belgische wetten zijn reeds verscheidene malen het voorwerp geweest van een veroordeling. Als zelfs de wetgever vaak in de fout gaat, hoe kan redelijkerwijze van de burger worden verwacht dat hij een onderscheid kan maken tussen wat precies een toegelaten en een niet-toegelaten meningsuiting is. Welk gevolg heeft dit voor parlementsleden en andere politieke spelers die een bepaald wetsvoorstel, dat later het voorwerp wordt van een negatieve beoordeling van het Arbitragehof of Straatsburg, hebben bepleit, opgesteld en doorgeduwd? Volgens artikel 5 van het gedrocht zijn zij strafbaar wegens het aanzetten tot discriminatie. Met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in handen kan de helft van de huidige parlementsleden worden vervolgd.

Zelfs degenen die deze wet goedkeuren, kunnen problemen krijgen, want het wetsvoorstel bevat zelf een merkwaardige discriminatie. De lijst van niet toegelaten criteria voor discriminatie komt niet overeen met de criteria vooropgesteld door de internationale verdragen. Er zijn er enkele bijgevoegd en, meer opvallend, enkele bewust weggelaten. Zo is discriminatie op grond van politieke overtuiging, wat in elk van de internationale verdragen is verboden, wel nog toegelaten door het voorstel. Ik merk uit het verslag van de besprekingen dat sommigen dat hebben opgemerkt en hebben verwezen naar de mogelijkheid dat bekende vakbondsafgevaardigden zouden kunnen worden gediscrimineerd bij aanwerving. Toch is dit criterium niet opgenomen. We weten allemaal waarom. We weten goed genoeg wie de voornaamste slachtoffers zijn van discriminatie omwille van politieke overtuiging. Precies die slachtoffers wil men geen bescherming verlenen, want die verdienen het om gediscrimineerd te worden. De voorstanders van het wetsvoorstel geven trouwens toe dat ze bang zijn voor het opnemen van het criterium politieke overtuiging omdat wat zij beschouwen als extreem-rechtse groepen er zich zouden kunnen op beroepen. In een toepassing van de tactiek van de verschroeide aard betekent dit dat men liever een recht vernietigt dan het ter beschikking te stellen van de politieke tegenstander. Het gevolg is dat mensen zullen kunnen worden ontslagen of op een andere manier worden gediscrimineerd omdat ze bijvoorbeeld socialist of nationalist zijn, maar niet omdat ze christelijk of vrijzinnig zijn. Nochtans was politieke overtuiging steeds één van de voornaamste gronden van vervolging in de 20e eeuw, zelfs reeds daarvoor en nu nog. Buiten Europa en helaas ook steeds meer binnen Europa.

De indieners proberen een schuchtere poging van verantwoording te vinden voor deze in het oog springende lacune. De discriminaties betreffen situaties waarin het slachtoffer zelf geen keuze heeft. Men kiest zelf zijn leeftijd of zijn afstamming niet. Hun argument is hoogst twijfelachtig ten opzichte van andere criteria zoals de burgerlijke staat, en zelfs onjuist wat betreft de geloofsovertuiging die iedereen toch vrij kan kiezen. Het is bovendien vooral compleet irrelevant. Het is volkomen irrelevant dat een persoon zelf verantwoordelijk is voor de situatie die dient als basis voor de discriminatie. Het EVRM en andere verdragen wensten van het recht op vrije meningsuiting en de vrijheid van vereniging fundamentele mensenrechten te maken. Het recht om niet gediscrimineerd te worden op grond van een politieke overtuiging staat internationaalrechtelijk heel wat sterker, vrije keuze of niet, dan het recht om niet gediscrimineerd te worden op grond van de seksuele geaardheid.

Een andere discriminatie die men niet terugvindt bij de ongeoorloofde criteria is die op grond van taal, hoewel die ook in de internationale verdragen voorkomt. Ik vind het goed dat het taalcriterium er niet in staat, maar ik vind ook dat er geen enkel criterium had mogen zijn. Meer zelfs, deze wet zou er niet mogen komen. De indieners zijn hypocriet. Ze beroepen zich op internationale verdragen, waar ze willekeurig enkele criteria uitpikken, terwijl ze andere bewust negeren. Het is ook niet verwonderlijk dat discriminatie op grond van taal niet strafbaar is. Het hele Belgische bestel berust immers op discriminatie op grond van taal. De taalevenwichten zijn vastgelegd van de top tot de basis, van de ministerraad tot de ambtenaren van niveau 4. Indien discriminatie op grond van taal niet meer mogelijk is, kan geen enkele indienstneming of promotie nog worden geweigerd met het argument dat het betreffende taalkader opgevuld is.

Met andere woorden, de initiatiefnemers maken zich zelf schuldig aan niet te verantwoorden discriminatie. Zij pakken internationaal minder geoorloofde of ongeoorloofde discriminaties aan en negeren discriminaties die in alle verdragen worden aangeklaagd. Het Arbitragehof zal dat vaststellen en indien iemand zich ooit bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat beklagen, zal dit hof hetzelfde oordeel vellen. Dat zal, hopelijk voor de meesten hier, niet opgemerkt worden door het parket, aangezien de indieners de wet overtreden.

Dit gedrocht vertoont nog andere merkwaardigheden. Er is allereerst de vaststelling dat de wet verdedigd wordt met het argument dat ze een meer democratische en tolerante samenleving beoogt. Ik heb de indruk dat sommigen niet begrijpen wat "verdraagzaamheid" betekent. We kunnen onmogelijk "verdraagzaam" zijn tegenover zaken die we goedkeuren of die ons onverschillig laten. We kunnen alleen verdraagzaam zijn tegenover personen, gedragingen, fenomenen of meningen waar we het niet mee eens zijn. We blijven ze afkeuren, maar laten ze ongemoeid. De initiatiefnemers willen geen verdraagzaamheid, enkel goedkeuring. Zij willen personen die bijvoorbeeld homoseksualiteit afkeuren het recht ontzeggen om dat in het openbaar te zeggen, zelfs al berokkenen ze voor het overige niemand kwaad. De Raad van State formuleerde daarover trouwens volgende opmerking: "Noch uit de tekst van het voorstel, noch uit de toelichting erbij blijkt evenwel dat zulke meningen, grappen of spotternijen niet zouden kunnen worden beschouwd als het aanzetten tot discriminatie of het openlijk te kennen geven van het voornemen tot discriminatie".

Uit artikel 5, paragraaf 1, van dit gedrocht blijkt dat het de indieners in de eerste plaats te doen is om het aanpakken van meningen die hen storen, en niet om het bedrijven van die discriminatie zelf. Ze streven eerder het ideologische gelijk na dan de bezorgdheid voor de werkelijke schade die de slachtoffers van discriminatie ondervinden. Strafbepalingen worden gekoppeld aan het aanzetten tot discriminatie en aan het uiten van zijn voornemen tot discriminatie, maar niet aan het eigenlijke bedrijven van de discriminatie. Door al die politiek correcte ijver zien we veel slordigheden. Ik geef een voorbeeld. Ik mag een werkgever niet aanzetten tot discriminatie bij de indienstneming. Ik riskeer echter geen enkele straf wanneer ik als werkgever dezelfde discriminatie bedrijf. Ik las in het verslag dat sommigen deze anomalie probeerden op te vangen door te stellen dat het bedrijven van discriminatie door burgers niet zal ontsnappen aan strafvervolging omdat het bedrijven van discriminatie steeds zal kunnen worden begrepen als een "aanzetten tot" of het "bekendmaken van het voornemen tot" zoals bepaald in artikel 5.

Dit is uiteraard niet juist. Iemand die discrimineert, zal daar meestal geen publiciteit aan geven. Een werkgever die een kandidaat uitsluit van aanwerving wegens haar geslacht, zal zolang daaraan geen publiciteit wordt gegeven, ongestraft blijven. De indieners vergissen zich door hier letterlijk enkele artikelen van de racismewet over te nemen die "het aanzetten tot" en het "te kennen geven van zijn voornemen" strafbaar stellen. Ze vergeten dat de racismewet bepalingen bevat die het beoefenen van racisme strafbaar stellen. Die artikelen staan niet in het voorstel.

Tenzij ik een agent van de openbare macht ben, zal ik hooguit geconfronteerd worden met de burgerrechtelijke gevolgen van het beoefenen van discriminatie. Degene die mij ertoe heeft aangezet, gaat evenwel de cel in! Wat een grap! U doet zelfs niet de moeite om de schijn hoog te houden. De dagelijkse, reële vormen van discriminatie waarmee mensen worden geconfronteerd, laten u koud. Het is u erom te doen meningsuitingen strafbaar te stellen die u politiek niet correct vindt. Het grote ideologische gelijk, daar gaat het om. De Raad van State verklaart: "De wetgever mag de burgers niet verplichten om in alle handelingen van het maatschappelijke leven en bij het uiten van hun mening de ideeën van de overheid inzake bestrijding van discriminaties over te nemen." Ik zal het minder omzichtig zeggen: u maakt zich schuldig aan intolerantie in naam van de tolerantie. Wie, zoals de indieners, een dergelijke wet steunt in naam van de democratie, heeft geen idee van de betekenis van het woord. Democratie betekent een neutrale overheid, een overheid die niet discrimineert, noch in haar wetgeving, noch in haar administratieve beslissingen en die blind is in haar rechtspraak. Voor de burgers betekent democratie de vrijheid te zeggen en te denken wat men wil, inclusief het recht niet neutraal of objectief te zijn. Ook wanneer deze meningen schokkend, verontrustend of pijnlijk zijn. Dat zegt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Mijnheer Ceder, het is mijn plicht u erop te wijzen dat de informatie die u geeft, verkeerd is. Volgens u bestaat er geen enkel internationaal verdrag dat racisme of discriminatie veroordeelt. Het VN-verdrag van 1966 pleit voor de uitbanning van discriminatie op internationaal niveau. Voorts is het onderhavige wetsvoorstel gebaseerd op twee Europese richtlijnen van juni en van november 2000, die bepalen dat de discriminatie tussen burgers moet worden bestreden. De lidstaten moeten deze richtlijnen omzetten in nationale wetgeving.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Ik ken het VN-verdrag tegen uitbanning van alle vormen van racisme en xenofobie. De wet op het racisme gaat echter verder dan het VN-verdrag. De discriminatie die het voorstel wil bestrijden, is niet opgenomen in het VN-verdrag. Er is geen enkele internationaalrechtelijke norm die ons verplicht strafrechtelijk op te treden. De eerste Europese richtlijn die u hebt vermeld, heeft betrekking op racisme en xenofobie, die al in de wet op het racisme worden aangepakt. Deze richtlijn is dus eigenlijk overbodig. Voorts zijn de criteria van de tweede richtlijn verschillend en beperken ze zich tot de aanwerving op de arbeidsmarkt. Ten slotte wordt er nergens voor gepleit om de strafwet te hanteren om de burgers te bestraffen.

In verband met racisme en xenofobie bestaat er slechts een smalle internationale basis en is er weinig houvast om dit voorstel te rechtvaardigen.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - De antiracismewet van 1981 is gebaseerd op het VN-verdrag. Racistische uitspraken zijn strafbaar.

Er bestaan wel degelijk Europese regels. De richtlijn spreekt over gepaste maatregelen. Er wordt zelfs uitdrukkelijk over strafrechtelijke bepalingen gesproken. Het staat de lidstaten vrij een invulling te geven aan de Europese richtlijn die de discriminatie aanpakt.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Volgens geen enkel van de door mij geciteerde verdragen moet worden opgetreden tegen discriminatie tussen burgers onderling. De enige uitzonderingen zijn racisme en xenofobie en de richtlijn betreffende de arbeidmarkt. Maar ik herhaal dat de criteria anders zijn en bovendien is dit een heel klein deel van dit voorstel. Dit is een algemene non-discriminatiewet. We geven helemaal geen gevolg aan internationaalrechtelijke normen. Wij gaan veel verder. Er is in de Europese richtlijn geen basis te vinden voor draconische wetten met allerlei strafbepalingen en burgerrechtelijke bepalingen.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Ik nodig u uit mijn omstandig verslag te lezen. Daarin staat duidelijk dat er twee richtlijnen zijn. De eerste van 27 november 2000 betreft de gelijke behandeling in arbeid en beroep. Daarin wordt discriminatie op grond van godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid vernoemd.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Waar staat "overtuiging" in het wetsvoorstel?

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Godsdienst en levensbeschouwing worden in het voorstel genoemd.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - In de commissie is duidelijk gezegd dat met levensbeschouwing niet politieke overtuiging wordt bedoeld.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Politieke overtuiging niet, maar wel levensovertuiging.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Vallen wij daar onder?

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Een tweede Europese richtlijn betreft de gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Dat is ruimer dan arbeidsrechtelijke verhoudingen.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Dat is onjuist. De ene richtlijn heeft een algemeen toepassingsgebied, maar gaat enkel over racisme en xenofobie. De andere heeft geen algemene toepassing. Daar kan een algemene non-discriminatiewet niet op steunen. Ik heb uw verslag gelezen en heb vastgesteld dat het voorstel niet op die richtlijnen kan steunen. Er wordt een veralgemening gemaakt van één principe dat is opgenomen in één richtlijn en dat wordt uitgebreid tot een algemene regel die alle mogelijke discriminaties verbiedt en zelfs strafbaar stelt. Daarvoor bestaat geen internationaalrechtelijke verantwoording. Ik vind het spijtig dat de indieners van het voorstel zich wegsteken achter internationale bepalingen. Het oorspronkelijke voorstel verwees naar het EVRM, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het BUPO. Toen werd nog niet gesproken over de richtlijnen. Die werden pas achteraf ontdekt, omdat men er een paar begrippen heeft uit overgenomen.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Ik begrijp dat uw fractie tegen de goedkeuring van dit voorstel is.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Ik ben voor de vrijheid.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Breng wel de intellectuele eerlijkheid op om te zeggen dat er wel een internationaal kader bestaat voor de bestrijding van discriminatie. Ons land is één van de weinige Europese landen die nog geen algemene non-discriminatiewet hebben. Ik betreur dat we pas nu dit debat kunnen voeren.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Ik vrees dat u niet weet waarover het gaat. Het gaat over de strafwet. Geen enkel Europees land - andere sprekers hebben het ook opgemerkt - heeft een strafwet om discriminaties op grond van leeftijd en fysieke kenmerken strafbaar te stellen. Over zoiets zou in andere Europese landen feestelijk worden gelachen.

Probeert u dat er maar eens door te krijgen in Groot-Brittannië. Men heeft het geprobeerd met een veel minder verregaand voorstel. Het werd er weggelachen. Men raakt daar niet zo lichtzinnig als hier aan de persoonlijke vrijheid van de burgers. Men gaat daar niet zo snel over tot het organiseren van een totalitaire staat waar met strafwetten en de beperking van de vrije meningsuiting de moraliteit van een deel van de bevolking wordt opgedrongen aan de rest.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - De strafbepalingen in dit voorstel zijn veeleer beperkt. De burgerrechtelijke bepalingen zijn veel belangrijker. Alleen het aanzetten tot en de meningsuiting worden strafbaar gesteld. Dit is veeleer symbolisch, vermits het discriminatoir gedrag zelf niet strafbaar is. Waarom heeft de heer Ceder daar problemen mee? Op strafrechtelijk vlak is de situatie totaal verschillend van de racismewet.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Ik heb daar problemen mee als jurist en als democraat. Ik heb dat ook gemerkt en ik vraag me af of iedereen die dit voorstel zal goedkeuren, weet dat het uiten van meningen strafbaar wordt gesteld, maar discriminatoir gedrag niet. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat een staat minder beperkingen moet hanteren bij het bestraffen van bepaalde daden, maar veel terughoudender moet zijn als hij de vrije meningsuiting beperkt. Hier doet men het omgekeerde: men stelt de meningsuiting strafbaar, maar de daad niet. Er hoeven dus zelfs geen slachtoffers te zijn, vermits alleen de meningsuiting strafbaar is. Indien ik buiten het Parlement mijn voornemen te kennen geef om te discrimineren, bijvoorbeeld als werkgever, tegenover mensen van een bepaald geslacht, ben ik strafbaar, ook al breng ik dat voornemen nooit in de praktijk. Legt u me dat maar eens uit.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - We hebben dat in de commissie uitvoerig besproken. Ik had een amendement ingediend om ook het discriminatoir gedrag te bestraffen. We moeten ons echter neerleggen bij de meerderheid die de voorkeur geeft aan burgerrechtelijke bepalingen.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Waarom staan er dan nog strafrechtelijke bepalingen in het voorstel? Waarom riskeert iemand die zijn voornemen te kennen geeft om te discrimineren op grond van leeftijd, maar dat nooit uitvoert, gevangenisstraf en verlies van politieke rechten?

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - De strafrechtelijke bepalingen zijn veeleer symbolisch.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Behalve dan voor diegene die er het slachtoffer van wordt.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Met de strafrechtelijke bepalingen willen we aangeven dat we niet aanvaarden dat deze groepen worden gediscrimineerd.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Dat heb ik nog nooit gehoord: de strafwet gebruiken als symbool, om een teken te geven.

Ik vind het echt sterk dat mevrouw Kaçar toegeeft dat ze de strafwet als symbool zal gebruiken. Ik betreur dat geen collega's van andere fracties aanwezig zijn om vast te stellen hoe zij deze wet ziet.

Heel het menselijke leven bestaat uit keuzes en vele daarvan zijn discriminerende keuzes waarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Ik eis het recht op mijn levenspartner te kiezen op grond van haar geslacht en haar seksuele geaardheid. Uiteraard valt dit niet onder deze wet, maar andere zaken wel. Ik eis ook het recht op om als ik morgen een café of een winkel open, mijn personeel aan te werven op de wijze die ik verkies. Ik kondig hierbij aan dat leeftijd bijvoorbeeld een rol zal spelen: ik voel mij bijvoorbeeld over het algemeen, maar niet altijd, beter in het gezelschap van leeftijdsgenoten dan in dat van senioren of adolescenten. Als ik morgen een luchtvaartmaatschappij start, dan zullen fysieke eigenschappen een rol spelen bij de aanwerving van mijn stewardessen. Als ik een modellenbureau open, zal ik discrimineren tegen 80-jarige vrouwen die 100 kilo wegen en een snor hebben. Als ik een kinderoppas moet kiezen, dan zal de seksuele geaardheid van de kandidaat een rol spelen. Als ik een verhuisfirma start, zal ik bij de aanwerving voorrang geven aan sterke en fysiek gezonde exemplaren. Ik zeg dit eerlijk en velen zouden hetzelfde doen.

De indieners kunnen daarvan denken wat ze willen, maar ik vind niet dat ik daarom in de gevangenis thuishoor. Het is niet rechtvaardig dat mooie vrouwen en knappe mannen gemakkelijker werk vinden dan wij, lelijke exemplaren, en dat ze meer kansen zullen hebben in heel wat andere menselijke activiteiten. Dat is het leven en het is het gevolg van de menselijke vrijheid, in het bijzonder van de keuzevrijheid. Alleen een totalitaire staat kan de complete gelijkheid tot stand brengen. Sommigen zullen misschien hopen dat deze wet de geschiedenis ingaat als "de wet-Mahoux", naar het voorbeeld van "de wet-Moureaux". Ik kan betere namen bedenken: "de 1984-wet", "de wet ter instelling en organisatie van de gedachtepolitie" of "de Big Brother-wet" zijn meer gepaste namen. Deze wet gaat immers uit van de principes die ook door de gediscrediteerde regimes van het Oostblok werden gehanteerd: de marxistische theorie dat mensen, met hun aard, hun gedachten en hun persoonlijkheid kunnen worden geboetseerd door de staat en door een wetgeving die hun doen en laten regelt in hun dagelijkse leven en het gevaarlijke en beangstigende geloof dat het paradijs op aarde een kwestie is van wetten, staatsinrichting en gedachtepolitie.

Het tegendeel zal het geval zijn. Wetten als voorliggend wetsvoorstel zullen de hilariteit opwekken van de enen en de ergernis van anderen. De indieners zullen het omgekeerde bereiken van wat ze willen. Net nu homoseksualiteit een maatschappelijk aanvaard fenomeen is en de gelijkheid van mannen en vrouwen steeds meer een realiteit is, lopen ze het risico een terugslag van de meningen te organiseren. Als ze dat niet beseffen, is dit eens te meer een bewijs van dat ze alle contact met de basis hebben verloren. Ik kan niet wachten tot ze de Aalstenaars gaan uitleggen dat ze de dinsdag van karnaval niet in het teken mogen stellen van de "voil jeanetten" omdat dit "een teken van discriminerende uitlatingen is" en aldus strafbaar is krachtens de artikelen 2 en 5.

Ik moet steeds terugdenken aan argumenten die ik hoorde toen abortus of overspel uit het strafrecht gehaald werden, in het eerste geval onterecht, in het tweede terecht. Er werd beweerd dat het niet aan de staat toekomt om een bepaalde persoonlijke moraliteit op te dringen aan de burgers. Dit argument kwam van precies dezelfde politieke families die vandaag in nog veel extremere mate hun moraliteit opdringen. Hoe opdringerig de Katholieke moraliteit ook kon zijn, de Kerk heeft sinds de Verlichting nauwelijks nog geprobeerd om haar ethische voorschriften en opvattingen over zonde in de strafwet te laten opnemen, zoals de politiek correcte elites dat nu doen.

De zonden tegen het politiek correcte denken komen systematisch wel terecht in de strafwet. Dat men mij niet vertelt dat het de indieners enkel te doen is om schade aan medemensen te vermijden. Ten eerste, voor de toepassing van artikel 5 is helemaal geen effectieve schade of slachtoffer vereist om wie aanzet tot discriminatie, te laten veroordelen, bijvoorbeeld ingevolge kritische opmerkingen ten aanzien van bepaalde bevolkingsgroepen. Ten tweede, bepaalde overtredingen tegen de vroegere zondencatalogus brachten wel degelijk morele of andere schade toe aan het slachtoffer, bijvoorbeeld bij overspel. Daarmee heb ik niet gezegd dat ik die punten in de strafwet wil.

Voor de discriminatie tussen burgers onderling, kunnen we hopen dat bepaalde opvattingen in de maatschappij zullen veranderen, dat er een mentaliteitswijziging komt. Ik heb geen enkel bezwaar tegen zekere materiële voorkeursbehandelingen, bijvoorbeeld voor gehandicapten, maar alvorens de strafwet in te schakelen tegen daders of bepleiters van wat de indieners als discriminatie beschouwen, zouden die indieners toch eens goed moeten nadenken.

Het is bijzonder opvallend dat de progressieven in België inzake misdadigheid niet geloven in de repressieve aanpak en steeds de mond vol hebben over "het wegnemen van de oorzaken van de misdadigheid". Die makke houding slaat onmiddellijk om wanneer het gaat over het grote ideologische gelijk of politiek incorrecte meningen en praktijken. Dan is repressie wel het antwoord. Dan is de strafwet wel het antwoord. Meer zelfs, dan zijn draconische strafwetten nodig, met omkeringen van de bewijslast en het gebruik van "praktijktesten". Dan wordt de strafvervolging zelfs geprivatiseerd in het voordeel van bepaalde sociaal-economische drukkingsgroepen, zoals de vakbonden.

Van het geven van een tweede kans aan de misdadiger is ook geen sprake meer. Eens een racist of een homofoob, altijd een racist of een homofoob, lijkt het motto. Het verlies van politieke rechten dat gekoppeld wordt aan een veroordeling, moet er borg voor staan dat de schuldige politicus nooit een tweede kans krijgt.

Toen collega Van Steenberge mij vertelde dat de VLD in de commissie voor dit gedrocht had gestemd, dacht ik eerst dat ze een grapje maakte. Hoe kunnen de voorstanders van democratie en Libertas, de liberalen, het met zoiets eens zijn? Wat is er gebeurd met de "lichte staat" die zich zo weinig mogelijk moet moeien met het leven van de burgers. Wat is er gebeurd met de verdedigers van de politieke vrijheden, met de vrijheid van moraliteit en meningsuiting die zij vroeger zo manhaftig hebben verdedigd tegen wat zij beschouwden als de opdringerige dominantie van kerk en geloof? Wat is er gebeurd met de gevleugelde woorden van Voltaire? Ik hoef ze niet te citeren. Ze zijn de liberalen bekend.

Zijn de liberalen van opvatting veranderd? Was het maar zo. De waarheid is helaas prozaïscher. Het ontbreekt hen aan de intellectuele moed om neen te zeggen tegen de hogepriesters van het politiek correcte denken. Telkens als het om een ideologisch dossier gaat, aanvaarden de Vlaamse liberalen de dictaten van hun Waalse en linkse coalitiegenoten. Dat was zo inzake de regularisatie van illegalen, waarvoor bij mijn weten de VLD nooit vragende partij is geweest. Dat was zo voor de resolutie tegen Oostenrijk, toen Vlaamse liberalen hier zonder overtuiging een idiote resolutie goedkeurden. Dat was ook zo met de versoepeling van de nationaliteitswet, toen de VLD de mond dicht hield en doorslikte.

Hoe zit het overigens met de regeling voor de spijtoptanten? Ik ben ook benieuwd hoe het zal aflopen met het njet van De Gucht tegen het vreemdelingenstemrecht. We hebben er niet veel vertrouwen in. De VLD is niet meer in staat een vuist te maken, niet tegen de progressieve fanatici, niet tegen de Waalse arrogantie. Ze doet alles om de paarsgroene regering in het zadel te houden. Ze is zelfs bereid tot een koehandeltje met Di Rupo. Maar zelfs als de VLD bereid is de regeling voor spijtoptanten te begraven samen met het stemrecht voor vreemdelingen, stuurt Di Rupo de VLD wandelen. Hoe zielig. Ze zullen het niet graag horen, maar de VLD'ers ontpoppen zich alsmaar meer als de nieuwe tsjeven.

Intussen mag dit gedrocht er ook door. Sommigen zouden uit mijn uiteenzetting kunnen afleiden dat ik zeer ontevreden zal zijn als het wetsvoorstel wordt goedgekeurd. Ze vergissen zich.

Toen een adjudant aan Napoleon zei dat het vijandelijk leger zich slecht ontplooide, was zijn antwoord "Onderbreek nooit de vijand wanneer hij een fout maakt". Dit wetsvoorstel is een fout, niet alleen om de reacties die het zal uitlokken wanneer dit gedrocht, zoals voorspelbaar is, zal uitlopen in een veelheid van klachten en processen tussen mensen die hun persoonlijke vetes zullen pogen in te kleden in de termen van deze wet. Wie dat niet beseft, kent de menselijke aard niet.

Bovendien is dit een technisch zeer slechte wet. Met collega Van Steenberge had ik even overlegd of wij er wel goed aan deden de vinger te leggen op de onvolmaaktheden - ten slotte is een onwerkbare slechte wet beter dan een werkbare slechte wet - maar we zullen er toch enkele vermelden omdat we weten dat naar ons toch niet wordt geluisterd. Het kan soms een voordeel zijn.

Ik merkte reeds op dat het aanzetten tot discriminatie strafbaar is, maar het bedrijven ervan niet. Zoals ik daarnet al aan mevrouw Kaçar uitlegde, is men in Straatsburg van mening dat aan woorden minder beperkingen mogen worden opgelegd dan aan daden. Ze zullen daar dan ook lachen wanneer iemand zich komt beklagen met deze wet in de hand. Zoals we ook al konden merken dat de Raad van State zijn lach niet kon inhouden bij het opstellen van het advies over dit gedrocht. Bepaalde passages heb ik trouwens ook voorgelegd aan de mensen van de juridische dienst van mijn partij en ze kwamen bijna niet meer bij. Zo bepaalt bijvoorbeeld artikel 3 van deze wet: "Deze wet doet geen afbreuk aan de Grondwet en de mensenrechtenverdragen." Dat is vriendelijk, dank u wel. Ik kan niet wachten op de wet die zegt: "Deze wet doet, waar nodig, afbreuk aan de Grondwet en de mensenrechtenverdragen." Ik dacht dat wetten nooit de bedoeling hebben afbreuk te doen aan deze normen, maar ik leer elke dag bij. Waarom staat dit artikel dan wel in de wet? Omdat deze wet uiteraard wél afbreuk doet aan de Grondwet, het EVRM en het BUPO en dat weet men. De Raad van State verwees er ook naar en aan die kritiek van de Raad van State poogt men nu te ontsnappen

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Dat was een bijdrage van onze collega's van de CD&V, een amendement van de heer Vandenberghe, dat niets anders is dan de bevestiging van een algemene regel. Oorspronkelijk was er een andere tekst.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Daar wilde ik het net over hebben. Ik weet dat deze bepaling van de CD&V komt. Met deze bepaling probeert men eigenlijk aan de kritiek van de Raad van State te ontsnappen, die zegt dat de wet in strijd is met al deze hogere rechtsnormen. Zo zou men ook de kritiek van de Raad van State op de technische mankementen van deze wet kunnen opvangen door een artikel 3bis toe te voegen dat zegt: "Deze wet is technisch-juridisch volmaakt".

Ik weet wat de bedoeling van dit artikel is. Het heeft een juridische en een politieke bedoeling. De politieke bedoeling is de CD&V de kans te geven zich te onthouden, zodat deze wet een toch iets breder draagvlak krijgt. De CD&V kan uitpakken met het amendement dat bepaalt dat de wet niet strijdig is met de Grondwet. Voor het overige was de kritiek van de heer Vandenberghe op deze wet vernietigend.

De juridische bedoeling van het artikel is te bepalen dat deze wet enkel toepasbaar is in de mate dat er geen conflict ontstaat met hogere rechtsnormen. Er zijn echter drie problemen met die interpretatie. Ten eerste is de essentie van de wet in strijd met de vrijheid van meningsuiting, gedachte en vereniging, vastgelegd in de Grondwet en het EVRM. Dat is in feite ook de kritiek van de Raad van State en daar zal artikel 3 niets aan veranderen.

Ten tweede, indien men vreest dat deze wet in strijd is met de Grondwet, dan moet ze gewoon worden aangepast zodat ze niet meer in strijd is met de Grondwet. Dat ligt toch voor de hand. Nu wordt echter aan gewone rechters gevraagd de wet aan de Grondwet te toetsen. Dat is een zeer interessante nieuwigheid.

Ten derde is deze bepaling voor wat het EVRM en het BUPO betreft, compleet overbodig. De rechten daarin opgesomd hebben rechtstreekse werking. Geen enkele rechter kan een wet toepassen wanneer ze blijkt in strijd te zijn met deze rechten. Daarvoor was artikel 3 dus niet nodig.

Een ander boeiend artikel is artikel 2, paragraaf 3. Daar lezen we: "Elke vorm van discriminatie is verboden bij:" en dan volgen een aantal gedachtestreepjes. Zo is discriminatie verboden bij "het leveren van goederen en diensten". Alleen: eigenlijk is het niet verboden want er is geen strafbepaling die er mee overeenkomt. Die is er alleen voor openbare officieren of agenten. Of is deze bepaling enkel van toepassing op de openbare sector? Neen, want in het tweede gedachtestreepje wordt gesproken over discriminatie bij aanwerving in zowel de particuliere als de openbare sector. Alleen er is weer geen strafbepaling aan verbonden. Helemaal goed wordt het in het vijfde gedachtestreepje. Wanneer we dit lezen samen met het eerste zinnetje van het artikel - en dat kan echt niet anders - dan staat er: "Discriminatie is verboden bij het verspreiden, het publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een teken of enig andere drager van discriminerende uitlatingen." Discriminatie is verboden bij het publiceren van discriminerende geschriften? Wat betekent dat? Wanneer de letter van de wet duidelijk is - en dat is het geval - moeten we verder niet op zoek gaan naar de bedoeling van de wetgever, zo zeggen het legaliteitsbeginsel en de voorzienbaarheidsvoorwaarde van strafwetten. Dus staat er dat discriminerende geschriften mogen, alleen mogen ze niet op discriminerende wijze worden gepubliceerd en verspreid. Ik mag in een artikel bijvoorbeeld onaardig doen over de senioren, ik moet er alleen voor zorgen dat de senioren het zelf zeker ook te lezen krijgen. Dan ben ik in orde met de wet. Bovendien staat in artikel 150 van de Grondwet nog steeds dat persmisdrijven tot de bevoegdheid van het Hof van Assisen behoren. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor racisme, niet voor de discriminaties van deze wet. Veel geluk met het toepassen van artikel 2, paragraaf 3, vijfde streepje, en artikel 5, paragraaf 1.

Ik weet dat sommigen van u hopen dat deze wet ooit op ons zal kunnen worden toegepast. Daarvoor dient artikel 5, paragraaf 1. U zult ontgoocheld worden. Niet alleen om inhoudelijke redenen - want net als bij de wet op het racisme gaat u naïef uit van wat u denkt dat er in onze publicaties en teksten staat en weet u niet wat er werkelijk in staat - maar ook om technische redenen. Uit het commissieverslag leer ik dat sommigen vinden dat de wet van 1981 degelijker is dan dit voorstel. Indien u de debatten had gevolgd in het proces van het centrum-Leman tegen het Vlaams Blok, had u kunnen weten dat de wet-Moureaux ook knoeiwerk is. Alleen is dit nog erger. Ik ben nu al afgunstig op de advocaat die het voorrecht zal hebben om van dit gedrocht brandhout te maken.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Ik ben het helemaal niet eens met het betoog van de vorige spreker.

Aanvullend op het verslag wens ik namens mijn fractie een aantal opmerkingen maken. Dit wetsvoorstel geeft uitvoering aan de regeringsverklaring. Er is een groot verschil tussen de oorspronkelijke tekst en de tekst die nu voorligt. Zowel op juridisch als op technisch vlak is er heel wat aan gewerkt en er is rekening gehouden met de, grotendeels terechte opmerkingen van de Raad van State. Als jurist heb ik ook bedenkingen bij bepaalde formuleringen, maar toch ik ben zeer tevreden met het voorstel. Dit is de eerste algemene non-discriminatiewet in de Belgische geschiedenis.

Het verheugt mij ook dat het "geslacht" als discriminatiegrond behouden is gebleven, want nu hebben gediscrimineerde vrouwen een rechtsmiddel om op terug te vallen. We hebben rekening willen houden met de wensen van de vrouwenbeweging, wat onder meer blijkt uit de oprichting van een instituut voor de gelijkheid van man en vrouw waartoe de minister zich heeft verbonden. We zullen die zaak van nabij blijven volgen.

Volgens mij gaan de strafbepalingen echter niet ver genoeg, ook non-discriminatoire daden zouden strafbaar moeten zijn. Bij de antiracismewet was de aanzet tot en het uiting geven aan racistisch gedrag meteen strafbaar; pas in 1994 werd de daad van racisme als strafbaar erkend. Heel waarschijnlijk zal ook deze wet na een paar jaar moeten worden aangepast. In een volgend stadium pleit ik voor een gelijkstelling met de antiracismewet.

Bijzonder verdienstelijk is dat in deze wet burgerrechtelijke bepalingen zijn opgenomen. Die ontbreken in de antiracismewet.

In de toekomst kan de wetgever ook nog een andere keuze maken, met name de strafbepalingen volledig weglaten en alleen de burgerrechtelijke bepalingen opnemen.

(Voorzitter: mevrouw Sabine de Bethune, eerste ondervoorzitter.)

Een derde weg houdt het midden tussen de twee vorige voorstellen. Dat derde voorstel omvat een beperkt aantal strafbepalingen én uitgebreide burgerrechtelijke bepalingen.

Als jurist betreur ik dat dit voorstel niet op dezelfde voet staat als de antiracismewet, maar ik leg me neer bij de beslissing van de commissie voor de Justitie, waar hiervoor geen meerderheid kon worden gevonden.

Ik betreur dat er geen praktijktest mogelijk is. Onder de burgerrechtelijke bepalingen is een dergelijke test op discriminatie wel mogelijk gemaakt, zodat de rechter een bijkomend instrument heeft om een bewijsvoering van discriminatie te laten staven. De strafrechter krijgt een dergelijk instrument jammer genoeg niet, hoewel hij dat nog meer nodig heeft. Ook bij de toepassing van de antiracismewet stellen we immers vast dat de strafrechter over te weinig instrumenten beschikt om racistisch gedrag sluitend te bewijzen. Ik hoop dat de Kamer snel werk maakt van een uitbreiding van de instrumenten voor een sluitende bewijsvoering in de antiracismewet. Dat gaat dan niet alleen over praktijktests, maar ook over het gebruik van statistisch materiaal en dergelijke. Uiteindelijk is het altijd de rechter die de waarde van het aangebrachte bewijs moet beoordelen.

Ter verduidelijking van het begrip "seksuele geaardheid" wil ik hier nog aanstippen dat daarmee de beleving van de geaardheid wordt bedoeld. Het slaat dus niet alleen op het feit van hetero- of homoseksueel te zijn, maar ook op de beleving van de eigen geaardheid. Ook die mag geen grond of een reden voor discriminatie vormen.

Tot slot benadruk ik dat dit een belangrijk en historisch moment betekent. We hebben dit wetsvoorstel zeer lang en grondig voorbereid. Ik ben fier op het resultaat. Ik hoop dat de Kamer het voorstel op haar beurt snel afhandelt zodat we nog voor het einde van deze legislatuur een algemene non-discriminatiewet hebben.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Mevrouw de T' Serclaes heeft het belang aangetoond van een amendement dat we hebben ingediend. We hopen de vergadering te kunnen overtuigen. In geen geval kunnen we instemmen met een wet die discriminatie op grond van het geslacht op dezelfde manier behandelt als andere discriminaties. Dit zou erop neerkomen dat we 40 jaar strijd voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen negeren.

Er bestaan discriminaties omwille van een handicap, geboorte, leeftijd, burgerlijke staat, seksuele geaardheid, enzovoort. Wij zullen echter nooit aanvaarden dat het geslacht als een handicap zoals alle andere wordt behandeld. Dit gedeelte van de wet druist in tegen datgene waarvoor vrouwen en feministen altijd al hebben gestreden.

We vragen niet dat de Senaat dit wetsvoorstel niet zou goedkeuren, wel dat het woord "geslacht" uit deze lijst wordt weggelaten.

We hebben dit niet alleen in het adviescomité besproken, maar hebben er ook bij mevrouw Onkelinx al meermaals voor gepleit dat genderdiscriminatie door een geëigende instantie met juridische bevoegdheid wordt behandeld. Een dergelijk orgaan bestaat op dit ogenblik niet. Er moet er een worden opgericht volgens Belgisch recht. Het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding komt daarvoor niet in aanmerking. Dit zou in strijd zijn met wat al sinds jaren verworven is.

De regering houdt prachtige redevoeringen over de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Dank zij de Senaat stemt ze in met een wijziging van de Grondwet. We wachten echter nog altijd op de Kamer. Daar zouden al twee vergaderingen hebben plaatsgevonden over de grondwetswijziging.

We wachten ook nog op het wetsontwerp over de pariteit. De regering heeft het goedgekeurd, maar de meest uiteenlopende geruchten doen de ronde. Het debat over de pariteit mag niet worden uitgesteld tot 8 maart 2002. Het wetsontwerp moet zo spoedig mogelijk worden besproken.

De bespreking van de wet op het Instituut voor gelijke kansen van mannen en vrouwen moet worden aangevat vooraleer dit voorstel wet wordt en in werking treedt. We willen dat beide gelijklopen.

Volgens ons moeten seksuele geaardheid, geboorte, leeftijd, burgerlijke staat, handicap enzovoort, als mogelijke grond van discriminatie worden erkend en behandeld. De discriminatie op grond van het geslacht moet worden behandeld door een instituut waarin de bestaande administratie en de verschillende commissies zijn opgenomen. Dat instituut moet ook zorgen voor de coördinatie tussen de verschillende raden. Als voorzitster van een van deze raden weet ik waarover ik spreek.

Het instituut moet juridische bevoegdheid krijgen, want de vrouwen worden in dit land steeds meer en bijna onmerkbaar gediscrimineerd.

In de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden kwam hinderende kleding ter sprake. We bestrijden de burka in Kaboel en elders, maar zien niet dat hij ook in Molenbeek wordt gedragen, zoals de burgemeester van deze gemeente opmerkte.

We moeten logisch blijven: dergelijke ongelijkheden mogen niet worden goedgepraat door culturele gewoonten. Hetzelfde geldt voor de verstoting. Het is onaanvaardbaar dat dergelijke praktijken ook in ons land mogelijk zijn. We hebben daarover een wetsvoorstel ingediend en willen ook dat het Instituut voor de gelijkheid in individuele gevallen kan optreden.

Het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding vindt dat de vermelding "Verboden voor Albanezen" in cafés strafbaar is. Maar in moslimkringen is de sociale druk vaak zo groot dat vrouwen geen thee kunnen drinken in een theehuis waar zich alleen mannen bevinden. Een dergelijke discriminatie die zich vandaag in Brussel, Antwerpen en Luik voordoet, is volstrekt onaanvaardbaar.

Dit wetsvoorstel heeft ontegensprekelijk goede kanten, maar het bevat ook een onderwerp dat er niet in thuis hoort. Daarom vragen we de Senaat dit amendement goed te keuren.

Doet hij dat niet, dan stellen we voor de Vrouwenraad te volgen die vraagt dat, gelijklopend met dit wetsvoorstel, een Instituut voor gelijke kansen van mannen en vrouwen wordt opgericht. Dan zal voor iedereen duidelijk zijn dat bij de bestrijding van discriminatie rekening moet worden gehouden met de aard ervan.

Als dit amendement niet wordt goedgekeurd, zal ik me uiteraard onthouden. Niet omdat ik het niet eens zou zijn met het geheel van het voorstel, maar omdat ik weiger te aanvaarden dat genderdiscriminatie wordt vermengd met andere discriminaties. Uit de werkzaamheden blijkt dat deze discriminatie alle andere doorkruist. Spijtig genoeg begrijpt een aantal mannen niet waarover het gaat. Dat is waarschijnlijk de reden waarom in verband met Afghanistan vooral wordt gesproken over militaire operaties en zelden over het niet eerbiedigen van de vrouwenrechten.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Ik feliciteer de heer Mahoux omdat hij dit wetsvoorstel heeft ingediend en tot een goed einde heeft gebracht.

Dit is een heel belangrijk voorstel. Ik ben het echter niet eens met mevrouw Lizin. Ze was niet aanwezig in de commissie voor de Justitie toen dit probleem uitgebreid werd besproken. (Onderbrekingen door mevrouw Lizin)

Evenals de meeste commissieleden ben ik van oordeel dat dit amendement niet werd aanvaard omdat de genderdiscriminatie de meest voorkomende vorm van discriminatie is. Zodra men het over discriminatie heeft, begint men met de belangrijkste. Dit is trouwens het geval in alle internationale teksten. Zo vermeldt het EVRM bij de discriminaties allereerst het geslacht.

Na een lang debat werd dit amendement uiteindelijk niet aangenomen. We zullen zien of het amendement dat mevrouw Lizin in de plenaire vergadering heeft ingediend, wordt goedgekeurd.

Ik zeg niet dat dit niet belangrijk is. Mevrouw Lizin heeft het recht haar standpunt te verdedigen, maar ze moet ook naar dat van anderen kunnen luisteren.

Ik breng hulde aan de heer Mahoux omdat hij dit belangrijke wetsvoorstel heeft ingediend. Het is een bijzonder delicate materie, maar niemand kan ontkennen dat er in onze Belgische samenleving nog talrijke belangrijke discriminaties bestaan.

Dit wetsvoorstel wil deze niet alleen verhinderen, maar ook bestraffen. Iedereen is bereid te verklaren principieel tegen discriminatie te zijn, maar dat volstaat niet. We moeten discriminatie ook kunnen bestraffen.

De Groenen zijn niet bepaald repressief ingesteld. Niettemin vinden we dat discriminatie bestraft moet kunnen worden. De discriminaties waarvoor dit wetsvoorstel is bedoeld, zijn voor ons inderdaad volstrekt onaanvaardbaar. Aanvankelijk bestond er wel een gevaar omdat twee vaak tegenstrijdige eisen moesten worden verzoend, namelijk de strijd tegen de discriminatie en het fundamentele recht op de vrijheid van meningsuiting.

We beseffen dat belangenconflicten mogelijk zijn en we zijn daar bijzonder attent voor. Niettemin ben ik ervan overtuigd dat in de commissie aan deze bezwaren werd tegemoetgekomen. Amendementen werden ingediend en besproken. De regeringsamendementen werden goedgekeurd. Ze gaven een antwoord op onze vragen en stelden ons gerust.

De vrijheid van meningsuiting betekent volgens ons niet dat men kan zeggen en doen wat men wil. We zijn niet repressief, maar sommige houdingen en uitspraken zijn volstrekt onaanvaardbaar en moeten veroordeeld en bestraft worden. Dit voorstel houdt daarmee rekening. We zullen het met een gerust geweten goedkeuren omdat het een stap vooruit betekent naar een samenleving waaruit haat en discriminatie zijn gebannen. Met dit wetsvoorstel kunnen de slachtoffers zich niet alleen verdedigen maar ook schadeloosstelling bekomen.

De heer Vandenberghe verklaarde vanmorgen dat een dergelijke wet nergens in Europa bestaat. Hij heeft wellicht gelijk, maar dat is geen reden om dit wetsvoorstel niet goed te keuren. In het verleden nam ons land al het voortouw met wetgevende initiatieven waarop we fier mogen zijn. Mevrouw Van Riet wees op de wet-Moureaux tegen het racisme en de xenofobie. Hoef ik nog te herinneren aan de wet betreffende het verbod op antipersoonsmijnen, waarmee België eerst op nationaal en later op internationaal vlak baanbrekend werk verrichtte? Ik denk ten slotte aan de wet van 1999 die een universele draagwijdte heeft en waarmee België aan de spits staat van de strijd tegen ernstige schendingen van het humanitair recht. Het gaat om initiatieven waarop we terecht fier mogen zijn en ik ben ervan overtuigd dat dit morgen ook het geval zal zijn voor de wet-Mahoux.

Mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge (VL. BLOK). - Ik breng eerst een dronk uit op de heer Matton, aangezien we niet op zijn afscheidsreceptie aanwezig kunnen zijn.

De inhoudelijke absurditeit van het wetsvoorstel en het feit dat het vooral ten doel heeft de politieke tegenstanders te nekken, zal ik niet meer bespreken. Mijn collega, de heer Ceder, heeft dit reeds uitvoerig gedaan. Ik beperk me tot de juridische nonsens van het voorstel.

Vandaag zal de Senaat opnieuw geschiedenis schrijven. Zij zal de geschiedenis ingaan als de wetgevende assemblee die op een zo kort mogelijke tijd zo veel mogelijk slechte wetten heeft gemaakt. De Senaat moet niet fier zijn op dit record want zij haalt het doordat zij de meest incompetente assemblee aller tijden zal blijken. Ik heb op de tribune al eerder gezegd dat het de taak is van de wetgever goede wetten te maken. Het wetsvoorstel dat ter bespreking ligt en dat waarschijnlijk morgen door de meerderheid zal worden goedgekeurd is een juridisch-technische draak. Het hangt met haken en ogen aan elkaar. De wet moet er kost wat kost komen omdat niet alleen de zogenaamde democratische meerderheidspartijen er hun fetisj van hebben gemaakt, maar vooral ook de lakeien van het Centrum van pater Leman die hier ruimschoots vertegenwoordigd zijn.

Tijdens de bespreking in de commissie is trouwens meermaals tot uiting gekomen dat de minister van Justitie niet akkoord kan gaan met het wetsvoorstel precies omdat het juridisch helemaal niet correct is. De minister stelde op het einde van de bespreking dat de voorliggende tekst slecht is omwille van minstens vier redenen. De heer Vandenberghe heeft ze deze voormiddag reeds vermeld. Maar, de minister van Justitie, en met hem het gezond verstand, heeft zoals reeds meermaals is gebeurd, de duimen moeten leggen voor de geborneerdheid van Laurette Onkelinx.

De huidige tekst verschilt voor meer dan tachtig procent van het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel dat voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd die er brandhout heeft van gemaakt, niet alleen op juridisch-technisch, maar ook op inhoudelijk vlak. Eerst werd getracht om dit advies te minimaliseren, daarna om het te omzeilen door het wetsvoorstel te herschrijven. Met de wezenlijke opmerkingen van de Raad van State, bijvoorbeeld omtrent de strafbaarstelling en het begrip indirecte discriminatie, werd geen rekening gehouden. Mevrouw Kaçar stelde deze voormiddag dat de Raad van State de richting heeft aangewezen, maar de indieners zijn wel de andere kant uitgegaan.

Ik ben ervan overtuigd dat de Raad van State, mocht het opnieuw gevat worden voor advies, ook van de huidige tekst brandhout zou maken. De suggestie in de commissie voor de Justitie om deze tekst opnieuw voor advies aan de Raad van State voor te leggen, werd dan ook onmiddellijk door de indieners verworpen. Ofwel zijn zij terecht bang om voor een tweede keer op hun bek te gaan, ofwel, en dit is waarschijnlijker, viert de arrogantie van de indieners hoogtij.

Laten we nu de tekst artikelsgewijs onder de loep nemen. Artikel 2 bevat de definities van directe en indirecte discriminatie, het toepassingsgebied ervan en de definitie van pesterijen als een vorm van discriminatie. Paragraaf 1 bevat een opsomming van gronden die aanleiding kunnen geven tot directe discriminatie. Tijdens de bespreking in de commissie verklaarde de minister dat werd gekozen voor een definitie die zeer sterk lijkt op degene die werd voorgesteld in de Europese richtlijnen. Hoewel de minister zelf toegeeft dat de logica van deze richtlijnen anders is dan de huidige tekst omdat de richtlijnen discriminatie bestrijden op specifieke terreinen en de huidige tekst daarentegen een algemene wetgeving ter bestrijding van discriminatie wil invoeren, werd toch geopteerd voor dezelfde definitie. Nochtans staat in de richtlijnen discriminatie op grond van politieke overtuiging vermeld als een te elimineren discriminatie. Ook in veel andere internationale verdragen wordt dit opgenomen. In de voorliggende tekst niet. Ook de Raad van State vroeg zich af waarom dit criterium niet werd opgenomen in de talrijke en vaak vergezochte lijst van verboden criteria. We moeten het antwoord niet ver gaan zoeken. De heer Mahoux verklaarde dat hoewel in het Handvest van de grondrechten zoals aangenomen op de top van Nice de politieke problematiek wordt vermeld, er moet worden voorkomen dat dit Handvest wordt misbruikt. Reeds in het begin van de tekst voeren de verdedigers van de bestrijding van de discriminatie zelf een discriminatie in, namelijk de discriminatie op basis van politiek correct denken. De minister voegde eraan toe dat het aan de wetgever toekomt te bepalen welke discriminaties prioritair zijn en welke niet. Hiermee wordt dus bevestigd wat al lang is geweten: de regering vindt dat er mag worden gediscrimineerd op grond van een politieke overtuiging.

Paragraaf 2 geeft een definitie van indirecte discriminatie, die strafbaar wordt gesteld. Het gaat om een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen op wie een van de in paragraaf 1 genoemde discriminatiegronden van toepassing is, tenzij die bepaling, maatstaf of handelswijze objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd. De Raad van State veroordeelt deze definitie expliciet omdat ze te vaag is. De toevoeging van de woorden "objectief en redelijkerwijs" verandert niets aan die vaagheid. Integendeel, ze creëren rechtsonzekerheid en volgens de Raad van State mag hierin aan de rechter geen te grote beoordelingsbevoegdheid worden gelaten. De minister repliceerde daarop dat wetenschappelijke studies over discriminatie aantonen dat de gewone rechter doorgaans heel omzichtig handelt bij de toepassing van deze wetten en dat hij de wet zelfs eerder laks interpreteert en te veel respect toont voor de rechten van de beklaagde.

In paragraaf 3 van artikel 2 worden de toepassingsgebieden van directe en indirecte discriminatie opgesomd. Het laatste gedachtestreepje maakt de wet van toepassing op alle menselijke activiteiten, namelijk de toegang tot en de deelname aan, alsook elke andere uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit toegankelijk voor het publiek. Met deze bepaling worden alle handelingen beoogd die tot het maatschappelijk leven behoren. De toevoeging "toegankelijk voor het publiek" doet niets af aan het feit dat ook relaties tussen particulieren hiermee op gelijke voet worden geplaatst want nergens wordt verklaard wat er onder "publiek" moet worden verstaan. "Toegankelijk voor het publiek" betekent niet dat het om een openbare dienst gaat. De verantwoording die de regering voor dit laatste gedachtestreepje geeft, is dat het een "nooduitgangbepaling" is voor het geval de ene of de andere sector over het hoofd werd gezien. Ze verliest daarbij uit het oog dat deze wettekst tot het strafrecht behoort en dat het principe van de legaliteit van de straffen geen "nooduitgangen" toelaat. De inbreuken moeten precies omschreven zijn.

Het toepassingsgebied wordt onder het vijfde gedachtestreepje als volgt omschreven: het verspreiden, het publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een teken of enige andere drager van discriminerende uitlatingen. Ook hier is het toepassingsgebied veel te ruim. De tekst is te algemeen en bovendien heeft het Europees Hof geoordeeld dat de bestraffing of beperking van meningen en van opvattingen van bij voorbeeld politici slechts in de meest uitzonderlijke omstandigheden aanvaardbaar is. De vrijheid van mening moet primeren. Artikel 10, paragraaf 2 van het EVRM-verdrag laat nauwelijks ruimte voor beperkingen van de vrije meningsuiting op het vlak van de politiek of van andere kwesties van algemeen belang. Daarenboven moet de noodzaak van dergelijke beperkingen in een democratische samenleving duidelijk worden aangetoond. Dat bewijs is tijdens de besprekingen in de commissie nooit geleverd. De minister verklaarde enkel dat het mogelijk moet zijn op te treden tegen een politiek programma dat discriminatie voorstaat afgezien van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging. Twijfelt er nog iemand aan de bedoeling van deze wet? Elke politieke tegenstander kan op die manier worden bestreden want elk politiek programma zal wel ergens een grond tot discriminatie bevatten. Als men dan ook nog weet dat het Centrum van pater Leman, een centrum dat politiek is samengesteld, op basis van deze tekst klacht kan indienen, dan weet men wel hoever men staat zeker.

Artikel 5 somt de strafbepalingen op. In paragraaf 1 worden het aanzetten tot directe discriminatie en het openlijk te kennen geven van het voornemen tot directe discriminatie strafbaar gesteld. Als het amendement dat vandaag werd ingediend, gehandhaafd blijft, wordt indirecte discriminatie eveneens strafbaar gesteld. Deze paragraaf wijkt radicaal af van de grondbeginselen van ons strafrecht aangezien hij een voornemen vervolgbaar stelt. Dit zou uniek zijn, niet alleen in het Belgisch strafrecht, maar ook in dat van onze Europese buren. Het strafbaar stellen van een voornemen betekent dat de grondbeginselen van het strafrecht van tafel worden geveegd aangezien een van de vereisten van ons strafrecht is, dat de misdaad of het wanbedrijf effectief werd gepleegd. Er is slechts één precedent, namelijk de racismewet, die in artikel 1, 3° en 4° het voornemen strafbaar stelt. Tot nu toe werd echter nooit een veroordeling op grond van dit artikel uitgesproken om de eenvoudige reden dat de rechters voorrang geven aan de algemene principes van het strafrecht en dat het vermoeden van onschuld geschonden wordt door het strafbaar stellen van de intentie tot het begaan van een misdrijf.

Volgens paragraaf 2 van artikel 5 wordt de ambtenaar strafbaar gesteld wanneer hij zich schuldig maakt aan discriminatie. Voor de ambtenaar geldt dus zowel de directe als de indirecte discriminatie. Het is echter onaanvaardbaar dat iemand, ook al is dat een ambtenaar, vervolgd wordt voor een daad wanneer hij niet weet dat die daad een overtreding, een wanbedrijf of een misdaad uitmaakt. Indirecte discriminatie betreft immers een opmerkelijk neutrale bepaling. Om strafrechtelijk te kunnen worden vervolgd moet de betrokkene de bedoeling hebben gehad om het misdrijf te plegen. Het opzet is een fundamenteel gegeven in het strafrecht en bij een zware fout moet het opzet bewezen worden. Dit opzet is bij indirecte discriminatie niet aanwezig en bijgevolg is de indirecte discriminatie geen reden voor strafrechtelijke vervolging.

Artikel 6 dan. Ten eerste is dit artikel onleesbaar. Een kat vindt er haar jongen niet in terug. Ten tweede verwijst het artikel naar artikel vier waarmee het absoluut niets te maken heeft. Waarschijnlijk bedoelen de indieners artikel 5 vermits artikel 6 betrekking heeft op verzwarende omstandigheden en artikel 5 de algemene bestraffing vermeldt. Opnieuw worden alle registers opengetrokken want dit artikel voorziet in een verdubbeling van de correctionele straffen. In het strafrecht is dit om te beginnen niet gebruikelijk en bovendien is het, zoals de minister van Justitie terecht opmerkte strafrechtelijk noch legistiek wenselijk. De strafrechter beschikt immers al over een strafmaat en kan de straf aanpassen aan de omstandigheden van de zaak. Ook de Raad van State stelde dat de strafrechter over een ruime strafrechtelijke bevoegdheid beschikt zodat een soortgelijke bepaling overbodig is. De minister van Werkgelegenheid, Laurette Onkelinx, steunde echter het principe van de verdubbeling van de straffen om de magistraten een duidelijk signaal te sturen. Volgens de minister moeten de magistraten begrijpen dat wanneer een misdrijf gepleegd wordt onder deze verzwarende omstandigheid, dit als zeer ernstig moet worden beschouwd. Insinueert de minister hiermee misschien dat de magistraten hun werk niet kennen of dat een andere verzwarende omstandigheid bij misdrijven niet zo ernstig moet worden genomen? De commissie stelde hierover geen vragen en legde zich neer bij het dictaat van Laurette.

In de burgerrechtelijke bepalingen in artikel 11, paragrafen 3 en 4, worden nieuwe bewijsvormen ingevoerd, namelijk de statistische gegevens en de praktijktest. De minister erkende dat dit een complexe materie is en dat de Koning daarom de bevoegdheid krijgt om de praktische regels te bepalen. Volgens de minister moet de praktijktest nog met andere gegevens worden aangevuld, bijvoorbeeld getuigenissen, alvorens een volwaardig bewijs te vormen en is één test niet voldoende. Bovendien zou er geen sprake mogen zijn van provocatie of het aanzetten tot het plegen van discriminatie. Op de vraag of een praktijktest wettelijk moet worden bekrachtigd of zuiver van jurisprudentiële aard moet zijn, antwoordde de vertegenwoordiger van het centrum van pater Leman nochtans dat het verlenen van een wettelijk statuut aan deze test het slachtoffer het recht zou geven om deze procedure te gebruiken zonder dat de rechter ze kan verwerpen als een vorm van uitlokking., Het wettelijk statuut van de praktijktest geeft met andere woorden een wettelijk statuut aan uitlokking aangezien de rechter hierover niet meer kan oordelen, maar ze enkel nog kan aanvaarden. De uitlokking wordt niet alleen wettelijk vastgelegd, de praktijktest gooit ook de bewijslast om. Als er een praktijktest is, zal de verweerder moeten aantonen dat er geen discriminatie is.

Als de praktijktest door een gerechtsdeurwaarder wordt uitgevoerd, krijgt dit bewijs van discriminatie een sterkere bewijskracht dan andere bewijsmiddelen. De rechter zal de verschillende bewijsmiddelen niet meer vrij kunnen evalueren.

Het begrip statistische gegevens wordt nergens omschreven. Nochtans heeft het al gevolgen want de bewijslast wordt erdoor omgekeerd. De rechten van de verweerder die zijn onschuld moet bewijzen, kunnen hierdoor geschonden worden. Statistische gegevens zijn immers geen feiten zoals paragraaf 3 onterecht doet geloven. Ook de objectiviteit bij het verkrijgen van deze gegevens wordt nergens gewaarborgd. Misbruik is dan ook niet denkbeeldig.

Artikel 12 vermeldt expliciet dat de rechter een dwangsom kan opleggen wanneer aan de discriminatie geen einde wordt gemaakt. De Raad van State heeft echter opgemerkt dat de algemene regel van artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek iedere rechter toestaat aan zijn beslissing een dwangsom te koppelen. Dit artikel is dan ook overbodig. De hoofdindiener antwoordde hierop dat de invoering van een dwangsom in een wet die het probleem van discriminatie in het algemeen wil aanpakken, wel degelijk nuttig is. De heer Mahoux verklaarde dus eigenlijk dat geen enkele burgerrechtelijke of strafrechtelijke sanctie te veel kan zijn in deze wet. Met dit ene zinnetje typeert de heer Mahoux de volledige anti-discriminatiewet: alles kan, niets is te veel.

Als sluitstuk van mijn tussenkomst wil ik verwijzen naar artikel 14 waarin aan het centrum van pater Leman de bevoegdheid wordt gegeven om op te treden in de geschillen waartoe het wetsvoorstel aanleiding kan geven. Het centrum krijgt dus onder andere de bevoegdheid strafrechtelijke vorderingen voor de rechtbank in te stellen betreffende politieke programma's van politieke partijen.

Mevrouw de Bethune diende een amendement in om de onafhankelijkheid en het apolitieke karakter van het centrum te waarborgen, zodat het zijn opdracht op een onpartijdige, efficiënte en transparante manier, zonder externe beïnvloeding zou kunnen vervullen. Het amendement stelde voor een bijkomende onverenigbaarheid in te voeren, waardoor de hoedanigheid van personeelslid, expert of attaché bij het kabinet van een lid van de federale regering, van minister Onkelinx bijvoorbeeld, niet kan worden gecumuleerd met een functie in de raad van bestuur van het centrum. Ik vond dit geen overbodige vraag gelet op de uitbreiding van de bevoegdheden van het centrum. De vertegenwoordiger van minister Onkelinx antwoordde hierop dat de minister er in het algemeen niet voor te vinden is dat kabinetsleden uitgesloten worden van functies in dergelijke raden van bestuur. Het is niet omdat men deel uitmaakt van een ministerieel kabinet dat men geen moreel gezag, onafhankelijkheid, ervaring of specifieke capaciteiten heeft. In de vroegere raad van bestuur zaten leden van ministeriële kabinetten. Niemand heeft daar ooit aanstoot aan genomen en dit heeft - en nu komt het - het centrum niet verhinderd om op onafhankelijke wijze te functioneren.

In normale omstandigheden zou ik hiermee eens hartelijk kunnen lachen. Maar met het gedrocht van dit wetsvoorstel valt helaas helemaal niet te lachen.

(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De CD&V-fractie is overtuigd van de betekenis van deze anti-discriminatiewet. Het komt er nu op aan kwalitatief hoogstaand werk af te leveren. Daarom vind ik dat dit voorstel minstens nog op een drietal punten moet worden geamendeerd.

Mijn eerste opmerking heeft betrekking op de genderdimensie. Het is mijn overtuiging, de overtuiging van mijn fractie, van de Nederlandstalige vrouwenbeweging en haar koepelorganisatie, de Nederlandstalige Vrouwenraad, van het Adviescomité van deze Senaat, van het federale Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen, dat de discriminatie op basis van geslacht van een andere orde is dan de andere discriminaties. Ik wil daarmee geen hiërarchie invoeren, integendeel. De discriminatie op basis van geslacht is echter de enige die horizontaal is, die alle bevolkingsgroepen en werelddelen doorkruist. Ze gaat de andere discriminaties vooraf.

Precies omwille van de aard van deze ongelijkheid ben ik ervan overtuigd dat we deze discriminatie op een andere manier moeten aanpakken, ook op juridisch vlak. Ik treed dan ook de collega's bij die in deze zin hebben gesproken. Ik verwijs in het bijzonder naar mevrouw de T' Serclaes en naar mevrouw Lizin. Zij dienden trouwens een amendement in. Ik betreur dat wij er niet in geslaagd zijn, ondanks het maandenlange werk, voor de discriminatie op grond van het geslacht een oplossing te vinden die een consensus kon wegdragen. Ik betreur dat des te meer omdat de Senaat de voorbije jaren faam en ervaring heeft opgebouwd inzake deze vorm van discriminatie. Er waren twee wegen om dit probleem op te lossen. De eerste was een aparte wet te maken voor discriminatie op basis van het geslacht en daarin de oprichting op te nemen van een instituut om inzake gelijkheid van mannen en vrouwen expertise op te bouwen en slachtoffers van genderdiscriminatie te helpen in de procedure. Daarmee zou de discriminatie op basis van het geslacht uit dit voorstel worden gelicht.

Een tweede weg, als mogelijk compromis, was de discriminatie in dit voorstel te behouden, maar parallel een genderinstituut op te richten dat bevoegd wordt om beleid te vormen en slachtoffers bij te staan. Dit veronderstelde dat dit instituut, dat bij wet wordt opgericht, aan dit voorstel werd gekoppeld, ook in de tijd. We hadden ook daarover dan vandaag moeten stemmen. Ik betreur dat we er niet in geslaagd zijn vandaag de ene of de andere oplossing aan de Senaat voor te leggen.

Ik heb vragen bij de politieke wil van deze paars-groene coalitie om effectief werk te maken van het bestrijden van discriminatie van vrouwen en ook van mannen, als het over de nieuwe zorgtaken gaat waartoe mannen worden geroepen. Ik illustreer dit met een aantal dossiers. Er is de herziening van de Grondwet en het daarin inlassen van het gelijkheidsbeginsel van mannen en vrouwen. Dat dossier werd in de Senaat grondig besproken en opgelost. Het werd reeds maanden geleden aan de Kamer overgezonden. De Kamer slaagt er niet in dit op de agenda te plaatsen. Er was zelfs een petitie nodig van de vrouwelijke collega's in de Kamer om de Voorzitter van de Kamer te overtuigen dit voorstel op de agenda te zetten.

Ik stel me dan ook vragen bij de wil van de paars-groene meerderheid om het principe van gelijkheid van mannen en vrouwen, al was het maar in de Grondwet, in te schrijven.

Dan heb ik het nog niet over de concrete wetten die moeten worden opgesteld. Ten eerste moet de kieswet worden gewijzigd door de invoering van het ritssysteem waarbij een gelijk aantal mannen en vrouwen alternerend op de kieslijsten worden gezet, zodat er garanties komen dat mannen en vrouwen evenveel kansen hebben bij de verkiezingen. Het ritssysteem zou door de Ministerraad zijn goedgekeurd, maar ik heb nog geen tekst gezien. Misschien kunnen de heer Van Quickenborne en ikzelf de koppen bij elkaar steken en een wetsvoorstel indienen. Ik hoor de minister van Werkgelegenheid, die ook bevoegd is voor het gelijkekansenbeleid, geregeld zeggen dat ze voorstander is van een dergelijke maatregel, maar tot vandaag heb ik nog geen wetsontwerp gezien.

Hetzelfde geldt voor de nieuwe wet op de adviesorganen; de ministerraad heeft een tekst goedgekeurd, maar het parlementaire debat is nog altijd niet op gang gebracht, laat staan dat er een parlementaire meerderheid is gevonden.

Ten slotte is er het debat rond het federale vrouwennet Amazone. De vrouwenbeweging vraagt al jaren om een uitbreiding van de gebouwen. Reeds jaren is op de begroting van de Regie der Gebouwen een bedrag ingeschreven voor de uitbreiding van gebouwen. Toch stellen we vast dat nog niets werd gerealiseerd en dat op de begroting 2002 geen bedrag meer is vastgelegd voor deze werken. Blijkbaar geeft deze regering weinig krediet aan de dienstverlenende mechanismen voor de vrouwenbeweging.

Een totaal ander dossier, dat in dit verband zou moeten worden uitgewerkt, is de problematiek van de kwaliteit van de arbeid en de combinatie van werk en gezin. De regering houdt in dit verband grote discours, maar ze laat na om deze mooie woorden in harde politieke feiten om te zetten. Een goed voorbeeld hiervan is het systeem van de tijdskredieten. De regering heeft dit systeem ingevoerd op basis van de wet-Onkelinx, die in juni door het Parlement werd goedgekeurd. Het systeem komt in de plaats van de loopbaanonderbreking, maar in de praktijk vermindert het drastisch de mogelijkheden om arbeid en gezin te combineren. De kritiek van CD&V is gekend. Vrouw en Maatschappij, de vrouwengroep binnen CD&V heeft zich verzet tegen de wijze waarop deze regering met de kwaliteit van het leven en de combinatie van gezin en arbeid omgaat.

Ik kan nog talrijke andere voorbeelden geven, die alle aantonen dat deze meerderheid niet genoeg politieke wil heeft om op een ernstige wijze aan de genderonevenwichten te sleutelen.

Dit brengt me terug bij het voorliggend wetsvoorstel. Er is maar één middel om deze onevenwichten weg te werken. Ons amendement nr. 113, dat ertoe strekt een genderinstituut op te richten, moet worden goedgekeurd. In dit amendement stellen we voor in de wet-Mahoux een artikel 4bis in te voegen waarin wordt voorgesteld een Instituut voor gelijke kansen van mannen en vrouwen op te richten, dat tegelijk met voorliggend wetsvoorstel in werking zal kunnen treden.

Anders moet men terugvallen op het amendement van collega's Lizin en de T' Serclaes, die ervoor pleiten het aspect geslacht te schrappen. Ik zou dit betreuren, niet omdat ik geen voorstander ben van een afzonderlijke wet, maar omdat ik vrees dat wetgeving terzake nog jaren zal aanslepen, gelet op het gebrek aan politieke wil van de meerderheid, en dit een voorbeeld van slecht bestuur zou zijn. De CD&V-fractie heeft dan ook geprobeerd een correctie aan het voorliggend voorstel aan te brengen.

Wat de problematiek van personen met een handicap betreft, wil ik mijn volle steun toezeggen aan amendement 169 van collega De Schamphelaere. Terloops wijs ik er overigens op dat ik het woord niet meer zal nemen tijdens de artikelsgewijze bespreking, maar me beperk tot deze algemene toelichting.

Het wetsvoorstel vertoont een belangrijke lacune ten aanzien van personen met een handicap. Het voorstel wil niet alleen uitvoering geven aan Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras en etnische afstamming, maar eveneens aan Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader van gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Het volstaat niet discriminatie te verbieden, zoals terecht omschreven wordt in de paragrafen 1 en 2 van artikel 2 van het voorliggend wetsvoorstel, want we moeten immers ook rekening houden met de bepalingen van artikel 5 van de Richtlijn van 27 november 2000. Dit artikel heeft tot gevolg dat ten aanzien van alle personen met een handicap het niet waarborgen van redelijke aanpassingen in arbeid en beroep, bijvoorbeeld bij wervings- en beoordelingsprocedures, arbeidsomstandigheden of een omscholing, wordt beschouwd als een discriminatie. Redelijke aanpassingen houden in dat de werkgever naargelang de behoefte in een concrete situatie passende maatregelen neemt om personen met een handicap in staat te stellen toegang tot arbeid te hebben, in arbeid te participeren en daarin vooruit te komen of een opleiding te genieten, tenzij deze aanpassing voor de werkgever een onevenredige belasting betekent.

Deze redelijke aanpassingen zullen personen met een handicap de nodige kansen geven om te presteren op het vereist kwalitatief prestatieniveau. Het gaat om extra inspanningen van de persoon die verantwoordelijk is voor de arbeidssituatie.

Het niet voorzien in redelijke aanpassingen schendt het beginsel van gelijke behandeling van personen met een handicap en is volgens ons een vorm van discriminatie. Ik ben ervan overtuigd dat de Senaat deze mening deelt.

Een correctie van het voorstel is wat de implementatie van artikel 5 van de Richtlijn betreft dan ook noodzakelijk. Amendement 169 van collega De Schamphelaere komt hieraan tegemoet. Vandaar mijn oproep om ook dit amendement goed te keuren.

Tot slot nog een bedenking. De manier waarop het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding waarvan de bevoegdheden worden uitgebreid, in de toekomst zal functioneren, verontrust me.

Ik veronderstel dat de heer Mahoux een sterke, onpartijdige en objectieve wet voorstaat die de tand des tijds kan doorstaan. Men moet er dan ook over waken dat de voorwaarden daartoe worden gecreëerd. Ik doe dan ook een oproep om alle garanties voor objectiviteit en onpartijdigheid in te bouwen, in het bijzonder wat de samenstelling van de bestuursorganen van het Centrum betreft.

Ik heb dan ook, met steun van mijn fractie, een amendement ingediend, dat bepaalt dat personeelsleden of leden van de raad van bestuur van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding niet op hetzelfde ogenblik een functie kunnen uitoefenen op het kabinet van een minister. De huidige regelgeving, vastgelegd bij koninklijk besluit, bepaalt dat het mandaat van een lid van de raad van bestuur van het Centrum onverenigbaar is met een aantal andere mandaten, namelijk dat van minister, kamerlid, senator en lid van de gemeenschaps- en gewestraden. Dat geldt ook voor personeelsleden van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Statelozen, van de Dienst Vreemdelingenzaken en van de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen. Dat is terecht. Onafhankelijkheid en een gedepolitiseerd karakter zijn noodzakelijke voorwaarden voor een onpartijdige, efficiënte en transparante manier van werken van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Dit geldt des te meer nu de bevoegdheden van het Centrum met onderhavig wetsvoorstel worden uitgebreid. Daarom ben ik ervan overtuigd dat we een bijkomende onverenigbaarheid moeten instellen en heb ik een amendement in die zin ingediend dat bepaalt dat personeelsleden, experts en attachés van het kabinet van een federaal of deelstaatminister of van een gewestelijke staatssecretaris hun job niet kunnen combineren met een functie in de raad van bestuur van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Ik roep de collega's echt op dit amendement goed te keuren. Ik denk dat het een belangrijk beginsel is om de objectiviteit en de transparantie van het Centrum te verhogen. In verschillende situaties, bijvoorbeeld bij het steunen van een gediscrimineerde persoon voor de rechtbank, kan er immers een belangenconflict opduiken tussen de regering en de administratie enerzijds en de burger die zich gediscrimineerd voelt anderzijds. Wanneer een persoon die mee het beleid van het Centrum bepaalt, ook werkzaam is in de structuren die het beleid van de staat bepalen, kan er een belangenconflict rijzen en kan hij niet vanuit een objectieve en onafhankelijke positie beslissen, of indien nodig het beleid van de regering aan te klagen. Mijn amendement brengt het wetsvoorstel zelf niet in gevaar, maar kan ten zeerste bijdragen tot de kwaliteit en de geloofwaardigheid van de tekst.

Daarom hoop ik op het begrip van mijn collega's voor de verschillende klemtonen die ik heb gelegd. Ze zijn geformuleerd vanuit een constructieve ingesteldheid, om een aantal onvolmaaktheden in de tekst weg te werken. Er zijn er nog andere, maar men kan zich niet op alle vlakken expert voelen en dus heb ik me beperkt tot die element waarover ik een deskundig advies kan geven. Andere collega's hebben geprobeerd andere aspecten van de tekst te verbeteren. In elk geval blijf ik pleiten de tekst te amenderen om het middenveld zo een geloofwaardig signaal te geven.

De heer Philippe Mahoux (PS). - De opmerkingen van mevrouw de Bethune zijn bijzonder interessant. Deze problematiek werd in de commissie voor de Justitie al uitvoerig besproken.

De genderdiscriminatie werd in het wetsvoorstel behouden. Ik blijf erbij dat deze zich van de andere discriminaties onderscheidt door haar transversaal karakter. Het zou evenwel niet logisch zijn deze belangrijke discriminatie niet op te nemen in een wet die gericht is tegen discriminatie in het algemeen.

Mevrouw de Bethune zou het behoud van deze discriminatie in de wet kunnen aanvaarden als een specifiek orgaan, bevoegd voor genderdiscriminatie, zou worden opgericht. Mevrouw de Bethune zit in de oppositie. Ik begrijp dat ze twijfelt aan de goede bedoelingen van mevrouw Onkelinx en dit niettegenstaande de inspanningen die de minister leverde om deze dossiers door de regering en het parlement te loodsen. Ik ken mevrouw Onkelinx en behoor tot de meerderheid. Ik handhaaf dus mijn vertrouwen in de regering.

De invoering van de handicap als discriminatiegrond is fundamenteel. Ik heb de verenigingen die me daarover hebben geschreven, dan ook geantwoord dat ze zeker gerust mochten zijn. Discriminaties op grond van een handicap of ook van de gezondheidstoestand worden als zodanig erkend. De specifieke problematiek van de personen met een handicap op het werk maakt een afzonderlijke regeling noodzakelijk. Ik heb dan ook een wetsvoorstel ingediend dat niet alleen een preventief maar ook een repressief gedeelte bevat en dat de werkgevers ertoe verplicht maatregelen te nemen om het werk aan te passen aan de handicap.

Ik wens geen polemiek aan te gaan over het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding omdat dit niet past in een goed debat. Trouwens, wie heeft het militante maar objectieve optreden van het Centrum in de strijd tegen de discriminaties bekritiseerd?

De verenigingen niet en de democratische partijen evenmin. Waarom nu dan wel kritiek uitbrengen?

Ik heb vertrouwen in het werk dat werd verricht en houd daarbij rekening met de objectiviteit die het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding tot nog toe heeft aan de dag gelegd.

Mevrouw de Bethune heeft haar amendementen verdedigd. Voor alle duidelijkheid heb ik geantwoord op haar opmerkingen.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 2-12/16.)

De voorzitter. - Artikel 2 luidt:

Op dit artikel hebben de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere amendement 123 ingediend (zie stuk 2-12/11) dat luidt:

Op hetzelfde artikel hebben de dames de T' Serclaes en Lizin amendement 178 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel heeft mevrouw Staveaux-Van Steenberge amendement 184 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel heeft mevrouw Staveaux-Van Steenberge amendement 185 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel heeft de heer Vandenberghe amendement 182 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel heeft mevrouw Staveaux-Van Steenberge amendement 186 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel heeft mevrouw Staveaux-Van Steenberge amendement 187 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel heeft mevrouw de T' Serclaes amendement 190 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel hebben mevrouw De Schamphelaere en de heer Vandenberghe amendement 135 ingediend (zie stuk 2-12/11) dat luidt:

Op amendement 135 hebben de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere het subsidiair amendement 132 ingediend (zie stuk 2-12/11) dat luidt:

Op hetzelfde artikel hebben de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere amendement 128 ingediend (zie stuk 2-12/11) dat luidt:

Op hetzelfde artikel heeft de heer Vandenberghe amendement 181 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Artikel 3 luidt:

Op dit artikel heeft mevrouw Staveaux-Van Steenberge amendement 188 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Artikel 4 luidt:

Op dit artikel heeft mevrouw De Schamphelaere amendement 169 ingediend (zie stuk 2-12/14) dat luidt:

Artikel 5 luidt:

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere stellen voor dit artikel te schrappen (amendement 98, zie stuk 2-12/10).

Amendement 177 van mevrouw Van Riet c.s. (zie stuk 2-12/17) werd ingetrokken.

Op hetzelfde artikel heeft de heer Vandenberghe amendement 183 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op amendement nr. 98 hebben de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere het subsidiair amendement 100 ingediend (zie stuk 2-12/10) dat luidt:

Artikel 6 luidt:

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere stellen voor dit artikel te schrappen (amendement 101, zie stuk 2-12/10).

Mevrouw Staveaux-Van Steenberge stelt eveneens voor dit artikel te schrappen (amendement 189, zie stuk 2-12/18).

Op hetzelfde artikel hebben de dames de T' Serclaes en Lizin amendement 179 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Artikel 7 luidt:

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere stellen voor dit artikel te schrappen (amendement 102, zie stuk 2-12/10).

Artikel 8 luidt:

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere stellen voor dit artikel te schrappen (amendement 103, zie stuk 2-12/10).

Mevrouw De Schamphelaere en de heer Vandenberghe hebben amendement 136 ingediend (zie stuk 2-12/11) dat luidt:

Artikel 11 luidt:

Op dit artikel heeft mevrouw De Schamphelaere amendement 191 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel hebben de dames de T' Serclaes en Lizin amendement 180 ingediend (zie stuk 2-12/18) dat luidt:

Op hetzelfde artikel heeft de heer Steverlynck amendement 165 ingediend (zie stuk 2-12/13) dat luidt:

Artikel 12 luidt:

De heer Jan Steverlynck stelt voor dit artikel te schrappen (amendement 167, zie stuk 2-12/13).

Artikel 13 luidt:

Op dit artikel hebben de heer Jan Steverlynck en mevrouw Mia De Schamphelaere amendement 159 ingediend (zie stuk 2-12/12) dat luidt:

Mevrouw de Bethune c.s. heeft amendement 133 ingediend (zie stuk 2-12/11) dat luidt:

Mevrouw de Bethune c.s. heeft amendement 134 ingediend (zie stuk 2-12/11) dat luidt:

Mevrouw de Bethune c.s. heeft amendement 113 ingediend (zie stuk 2-12/10) dat luidt:

-De stemming over de amendementen en over de artikelen waarop zij betrekking hebben, wordt aangehouden.

-De overige artikelen worden zonder opmerking aangenomen.

-De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsvoorstel in zijn geheel hebben later plaats.

De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergaderingen vinden plaats vrijdag 21 december 2001 om 10 uur, om 14 uur en om 19 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 20.05 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: de heren Timmermans, in het buitenland, en Geens, wegens andere plichten.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Bijlage

In overweging genomen voorstel

Voorstel van resolutie

Voorstel van resolutie voor een kindvriendelijke Senaat (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 2-987/1).

-Verzonden naar het Bureau.

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

van de heer Johan Malcorps aan de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer over "de veiligheid van fietssuggestiestroken" (nr. 2-648)

van de heer François Roelants du Vivier aan de eerste minister over "het uitblijven van een akkoord over het Galileoprogramma in de "Transportraad" van 7 december 2001"(nr. 2-649)

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Evocatie

De Senaat heeft bij boodschap van 18 december 2001 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers ter kennis gebracht dat tot evocatie is overgegaan, op die datum, van:

Ontwerp van programmawet (Stuk 2-989/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de volgende commissies:

Non-evocatie

Bij boodschap van 18 december 2001 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de koninklijke bekrachtiging, het volgende niet geëvoceerde wetsontwerp:

Wetsontwerp houdende bekrachtiging van de koninklijke besluiten van 15 december 1999, 24 juni 2000, 19 september 2000 en 18 december 2000 tot wijziging van het KB/WIB 92 op het stuk van de bedrijfsvoorheffing (Stuk 2-968/1).

-Voor kennisgeving aangenomen.

Boodschappen van de Kamer

Bij boodschappen van 13 en 18 december 2001 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dagen werden aangenomen:

Artikel 78 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen (Stuk 2-986/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 14 december 2001; de uiterste datum voor evocatie is maandag 14 januari 2002.

Artikel 80 van de Grondwet

Ontwerp van programmawet (Stuk 2-989/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 18 december 2001; de uiterste datum voor evocatie is dinsdag 8 januari 2002.

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de volgende commissies:

Kennisgeving

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (Stuk 2-783/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 13 december 2001 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Arbitragehof - Beroepen

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Geschrapte zaak van de rol van het Hof

Bij brief van 6 december 2001 herinnert de griffier van de Arbitragehof eraan dat het Hof bij arrest 140/2000 van 21 december 2000 (rolnummer 1872) heeft beslist "dat de zaak van de rol van het Hof zal worden geschrapt, indien het beroep tegen artikel 107 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen wordt verworpen".

De griffier deelt mee dat het beroep tot vernietiging, ingeschreven onder nr. 1999, van de rol van het Hof, inderdaad werd verworpen bij arrest nr. 134/2001 van 30 oktober 2001, en de zaak met rolnummer 1872 van de rol van het Hof is geschrapt.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Prejudiciële vragen

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Hoge Raad voor de Justitie

Bij brief van 17 december 2001, heeft de Hoge Raad voor de Justitie, overeenkomstig de artikelen 259bis-12, §1, en 259bis-18 van het Gerechtelijk Wetboek, aan de Senaat overgezonden:

goedgekeurd tijdens de algemene vergadering van de Hoge Raad van Justitie van 12 december 2001.

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Dienst Vreemdelingenzaken

Bij brief van 7 december 2001 heeft de directeur-generaal van de Dienst Vreemdelingenzaken, overeenkomstig artikel 57/28 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag 1999-2000 van de Dienst Vreemdelingenzaken.

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Europees Parlement

Bij brieven van 12 december 2001 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat overgezonden:

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 28 en 29 november 2001.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging en naar het Federaal Adviescomité voor Europese Aangelegenheden.