4-1053/11 | 4-1053/11 |
20 JANUARI 2010
I. INLEIDING
Het hier voorliggende, verplicht bicamerale wetsontwerp vindt zijn oorsprong in een op 10 december 2008 in de Senaat ingediend wetsvoorstel van de heer Vandenberghe c.s. (stuk Senaat, nr. 4-1053/1).
De Senaat heeft deze tekst op 16 juli 2009 goedgekeurd en overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Op 7 januari 2010 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers het wetsontwerp, na amendering, overgezonden aan de Senaat (stuk Kamer, nr. 52-2128/8).
De commissie voor de Justitie heeft, met toepassing van artikel 27-1 van het reglement, dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 6 en 20 januari 2010, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
De minister benadrukt dat het wetsontwerp dat de Senaat op 16 juli 2009 heeft aangenomen, na onderzoek door de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers een paar wijzigingen heeft ondergaan. Deze wijzigingen, die grotendeels van technische aard waren, gaven gevolg aan advies nr. 47.200/2 dat de Raad van State op 12 oktober 2009 had gegeven, op vraag van de commissie voor de Justitie van de Kamer (zie stuk Kamer nr. 52-2128/2). Er is ook rekening gehouden met het advies van het Vast Comité I van 22 oktober 2009. Een aantal verbeteringen is voorts het gevolg van de wetgevingstechnische nota van de juridische dienst van de Kamer.
Wat het ontwerp dat door de Senaat werd overgezonden betreft (stuk Senaat, nr. 4-1053/8), gaat het voornamelijk om de volgende wijzigingen.
Artikel 2
Artikel 2, 2º, dat een nieuwe paragraaf 2 invoegt in de organieke wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, wordt geherstructureerd. Het derde tot het vijfde lid van paragraaf 2 wordt verplaatst naar artikel 18/2, § 3, voorgesteld in artikel 14 van het ontwerp. Het zesde lid wordt verplaatst naar artikel 18/12, § 3 (zie artikel 14 van het ontwerp).
In zijn advies heeft de Raad van State gewezen op een gebrek aan coherentie tussen de bepalingen van artikel 2, § 2, derde en vierde lid, artikel 18/9, § 4, en artikel 18/3, § 1, derde lid, betreffende de aanwending van specifieke of uitzonderlijke methoden, meer bepaald wat de verblijfplaatsen en/of woningen van advocaten, artsen of journalisten betreft. De tekst van artikel 18/2, § 3, is dus verbeterd door de toevoeging van de woorden « of verblijfplaats ».
Artikel 14
Het voorgestelde 4 van artikel 18/2, § 2, is verbeterd met het oog op de concordantie met artikel 18/14, § 1, voor wat de « al dan niet aan een postoperator toevertrouwde post » betreft, zoals de Raad van State opmerkte.
De voorgestelde artikelen 18/6, §§ 1 en 2, 18/7, § 1, tweede lid, en § 2, 18/8, § 1, derde lid, en § 2, tweede lid, 18/14, § 1, tweede lid, 18/15, § 2, 18/16, § 3, en 18/17, § 3, werden gewijzigd ten gevolge van een voorstel van het Vast Comité I, dat in zijn advies schrijft : « Het Vast Comité I is zeer zeker van oordeel dat elk verzoek met redenen moet omkleed zijn, maar anderzijds is er geen enkele reden om deze motivering kenbaar te maken aan de operator. » Dit gaat in tegen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de wetgeving inzake de classificatie en de belangen van de Staat. De commissie en het Vast Comité I dienen de motivering wel te kennen. Deze instanties oordelen a priori en a posteriori of het verzoek wettig is. De operator heeft, als privé-instantie, in dit geval helemaal geen rol te spelen.
Dezelfde opmerking geldt voor de voorgestelde artikelen 18/7, § 2, 18/8, § 2, 18/14, § 1, tweede lid, 18/15,§ 2, eerste lid,18/16, § 3, eerste lid, en 18/17, § 3, eerste lid (zie advies van het Vast Comité I).
Deze opmerking van het Vast Comité I is bedoeld voor de gevallen van uiterst dringende noodzakelijkheid, maar kan ook daarbuiten worden toegepast.
Het is dus de aard van de beslissing die aan de gevorderde instantie moet worden meegedeeld.
Het voorgestelde artikel 18/9, § 1, 2, herstelt een vergetelheid met het oog op de onderlinge afhankelijkheid van de opdrachten van de ADIV bedoeld in artikel 11, § 1, 1 tot 3.
De vierde paragraaf wordt aangepast door de toevoeging van de woorden « of van hun verblijfplaats », aangezien het gaat om een tekst betreffende de uitzonderlijke methoden.
In het voorgestelde artikel 18/6, werd de eerste paragraaf geherformuleerd, om hem in overeenstemming te brengen met de tekst van artikel 18/2, § 2, 6. Paragraaf 2 werd aangepast omdat informaticasystemen ook aanwezig kunnen zijn op publieke plaatsen, wat de vraag van de Raad van State beantwoordt.
Artikel 17
De Senaat had er, in het voorgestelde artikel 43/1, in voorzien dat de magistraten die in de toezichtscommissie zitten, bij hun aanwijzing minstens vijf jaar nuttige ervaring moeten hebben op het vlak van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Weinig magistraten beschikken echter over dat soort ervaring. Gelet op de samenstelling van de commissie, die namelijk bestaat uit drie effectieve leden en evenveel plaatsvervangers, of vier rechters — waaronder twee onderzoeksrechters — en twee leden van het openbaar ministerie, dus vier magistraten in totaal, is het onmogelijk onder dergelijke voorwaarden de bestuurlijke toezichtscommissie samen te stellen. Die commissie is nochtans een essentieel onderdeel van het raderwerk voor de toepassing van de specifieke en uitzonderlijke methoden.
De installatie van deze commissie mag niet worden stilgelegd. Deze voorwaarde dient dan ook versoepeld te worden en de vereiste nuttige ervaring van de magistraten dient beter omschreven te worden op basis van de materie die in artikel 18/9, § 1, wordt genoemd.
Anderzijds merkt de Raad van State op dat er voor de plaastvervangende leden geen taalvereisten worden vermeld,in tegenstelling tot wat is bepaald voor de effectieve leden van de commissie. Het voorgestelde artikel 43/1, § 2, derde lid, houdt rekening met deze opmerking.
In het voorgestelde derde lid van § 3 van hetzelfde artikel, wordt de Koning gemachtigd om zowel de effectieve leden van de toezichtscommissie als hun plaatsvervangers aan te wijzen. De Raad van State meende immers dat de tekst in ontwerp verkeerdelijk de ministers van Justitie en van Landsverdediging verantwoordelijk maakte voor het aanwijzen van een nieuw plaatsvervangend lid van de commissie in geval er een plaats van plaatsvervanger vrij zou komen, of indien een plaastvervanger de plaats van het effectieve lid zou innemen.
Artikel 18
In het ontworpen artikel 43/2 werd, om tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State, de verwijzing toegevoegd naar de controle a posteriori door het Vast Comité I.
Het ontworpen derde lid van artikel 43/4, gaat in op de opmerking van de Raad van State met betrekking tot het met redenen omkleden en ter kennis brengen van de klager van de beslissing van het Vast Comité I om geen gevolg te geven aan een duidelijk ongegronde klacht.
Het ontworpen vierde lid van artikel 43/5, § 4, wordt aangevuld met de verplichting voor het Vast Comité I om de klager en zijn advocaat te horen indien zij dit vragen, zoals door de Raad van State werd gesuggereerd.
Artikel 24 (vroeger artikel 25)
In artikel 33 van de organieke wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, wordt het tweede lid aangevuld met de volgende zin : « Het Vast Comité I kan, op basis van een met redenen omklede aanvraag van zijn voorzitter, de bestuurlijke overheden de mededeling vragen van de reglementen, richtlijnen en documenten die van die overheden uitgaan en die het Comité onontbeerlijk acht om zijn opdracht te kunnen volbrengen. Het komt de betrokken bestuurlijke overheid toe te oordelen of het relevant is om aan het Vast Comité I de gevraagde reglementen, richtlijnen en documenten mee te delen. »
Op grond van artikel 33 van de organieke wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten geven de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uit eigen beweging de interne reglementen en richtlijnen door, alsook alle documenten die de handelswijze van de leden van die diensten regelen.
Dezelfde bepaling stelt anderzijds dat het Vast Comité I en de dienst enquêtes van de inlichtingendiensten het recht hebben om de teksten meegedeeld te krijgen die zij nodig achten om hun opdracht te volbrengen.
Wanneer het om interne documenten van de inlichtingendiensten gaat, vormt hun ambtshalve mededeling door deze diensten aan het Comité I geen probleem. Het ligt anders, wanneer het om documenten zou gaan die van andere bestuurlijke overheden uitgaan.
Als reglementen, richtlijnen en documenten van andere bestuurlijke overheden uitgaan, is het immers logisch dat ze meegedeeld worden door de overheid waarvan ze uitgaan, of met hun toestemming. Dit is nog meer het geval, wanneer het een besluitvormingsorgaan van de Staat betreft. De betrokken bestuurlijke overheid mag oordelen over de relevantie van de mededeling aan Comité I.
Artikel 30 (nieuw)
Deze wijziging betreft de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. Artikel 5, § 2, derde lid, van die wet bepaalt immers dat de leden van de inlichtingendiensten verplicht zijn aan het beroepsorgaan de geheime informatie mee te delen waarover zij beschikken, « met uitzondering van geheime informatie die betrekking heeft op een nog lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek. »
De nieuwe wetsbepaling in het ontwerp stelt dat, als deze geheimen betrekking hebben op een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek, het Vast Comité I hierover voorafgaandelijk overleg pleegt met de bevoegde magistraat. Het is de bedoeling om, binnen het kader van het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden, de algemene controle van het Vast comité I en het instellen van een beroep bij het beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, een eenvormige procedure in te voeren inzake de bekendmaking van geheimen die betrekking hebben op een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek.
Artikel 35 (nieuw)
Om rekening te houden met een opmerking van de Raad van State voegt deze bepaling een artikel 131bis in het Wetboek van strafvordering in, waardoor de raadkamer het Vast Comité I een schriftelijk advies kan vragen over de wettigheid van de methode voor de verzameling van gegevens, naar het voorbeeld van wat bepaald isvoor de rechtbank of het Hof van assisen. (zie artikelen 189quater en 279bis van het ontwerp)
III. ALGEMENE BESPREKING
De heer Hellings verwijst naar een arrest van 3 december van het hof van beroep van Luik, dat de Belgische staat veroordeelt tot het betalen van een schadevergoeding aan vier andersglobalisten die vrijgepleit zijn van lidmaatschap van een criminele organisatie. Het hof veroordeelt het misbruik van de bijzondere onderzoeksmethodes die tijdens het onderzoek tegen hen werden gebruikt. Spreker benadrukt dat, wanneer tegen een burger bijzondere onderzoeksmethodes worden gebruikt, hij daarover in de loop van de gerechtelijke procedure wordt ingelicht. De burger beschikt dus over een rechtsmiddel wanneer de bijzondere onderzoekmethodes ten onrechte zijn gebruikt.
Wat met het gebruik van de methoden voor gegevensverzameling door de inlichtingen- of veiligheidsdiensten ? Kan de burger tegen wie deze methoden worden gebruikt, beroep aantekenen als hij meent dat zij ten onrechte zijn gebruikt ?
De heer Hellings herhaalt dat de bedoeling van de gegevensverzameling is iedere vorm van onrechtmatige of criminele daden te bestrijden. Ontsporingen zijn echter altijd mogelijk. Welke beroepsmogelijkheden hebben burgers als de methodes bedoeld in het wetsontwerp worden misbruikt ?
Spreker wenst te vernemen welke menselijke middelen voor de gegevensverzameling worden ingezet.
Spreker stelt ten slotte vast dat de in het 2º van artikel 2 voorgestelde § 2 verbiedt gegevens te verzamelen die worden beschermd door ofwel het beroepsgeheim van een advocaat of een arts, ofwel door het bronnengeheim van een journalist. Bij uitzondering en ingeval de betrokken dienst vooraf over ernstige aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief meewerkt of heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële bedreiging, kunnen deze beschermde gegevens worden gebruikt
De heer Hellings meent dat het stelsel beschreven in artikel 2, dat voorbehouden is aan advocaten, artsen en journalisten, het algemene principe zou moeten zijn voor de activiteiten van de inlichtingendienst en van toepassing zou moeten zijn op alle burgers. Volgens spreker kunnen de diensten de methodes voor gegevensverzameling enkel gebruiken tegen een burger als zij ernstige aanwijzingen hebben dat de betrokken persoon een dreiging vormt of deelneemt aan het ontstaan van een potentiële dreiging.
De heer Mahoux vraagt of de Kamer het ontwerp heeft gewijzigd op het stuk van de garanties die de Senaat had ingebouwd voor de persoonlijke levenssfeer. Bij de eerste lezing in de Senaat is langdurig gedebatteerd over het evenwicht tussen veiligheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Er werden bijkomende garanties ingevoerd, met name inzake de rol van de bestuurlijke commissie wanneer de methoden voor gegevensverzameling worden gebruikt. Ook de bijzondere bescherming voor journalisten werd uitgebreid. Ten slotte werd het stelsel voor het doorgeven van informatie aan het parket aangepast om te voorkomen dat de informatie zich allemaal in handen van de federale procureur bevindt. Heeft de Kamer hierin wijzigingen doorgevoerd ?
Spreker stelt bovendien vast dat de Kamer de toepassingssfeer van de uitzonderlijke methoden voor gegevensverzameling heeft uitgebreid ten gunste van de ADIV (zie artikel 14 van het ontwerp, voorgesteld artikel 18/9, § 1, 2). Waarom ?
Antwoorden van de minister
De minister benadrukt dat het arrest van het hof van beroep waar de heer Hellings naar verwijst, beslist over een schadeloosstelling gevorderd van de Belgische Staat door andersglobalisten die na een onderzoek waarbij tegen hen bijzondere onderzoeksmethodes waren gebruikt, door de raadkamer buiten vervolging werden gesteld. Het gaat dus om een zeer specifiek geval.
De methoden voor gegevensverzameling bedoeld in het ontwerp moeten, als zij erg indringend zijn, door een commissie worden toegelaten. Als de commissie vaststelt dat de methode misbruikt wordt of een van de leden van de diensten rechtsmisbruik heeft gepleegd, is dat een strafbaar feit dat wordt meegedeeld aan de rechterlijke overheden met een gedeclassificeerd proces-verbaal.
Het ontwerp bepaalt verder dat eenieder die kan doen blijken van een wettig belang, kan vragen of ten aanzien van hem een methode voor gegevensverzameling is aangewend. Onder bepaald de voorwaarden zal de betrokken persoon door het diensthoofd op de hoogte worden gebracht als die methodes tegen hem zijn gebruikt. Het diensthoofd zal in voorkomend geval het juridische kader aangeven waarbinnen de dienst gemachtigd was de methode te gebruiken. Spreker leidt daaruit af dat de rechten van de verdediging georganiseerd zijn.
De minister verduidelijkt vervolgens dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten tot nog toe nog niet om meer personeel hebben gevraagd in het licht van het gebruik van de nieuwe methodes voor gegevensverzameling. Zij zullen hun organisatie zeker moeten aanpassen en een preciezer beheer moeten voeren om de methodes toe te passen. Als de diensten dat nodig vinden, zullen zij eventueel ook meer mensen vragen.
Inzake de opmerkingen over artikel 2 wijst de minister erop dat het principe in § 2, eerste lid, is dat de methodes niet mogen worden aangewend tegen gegevens die beschermd zijn door het beroepsgeheim of het bronnengeheim van journalisten. De diensten moeten echter wel kunnen werken. Als de diensten aanwijzingen hebben dat er gevaar dreigt voor de samenleving, moeten zij dat kunnen onderzoeken.
De heer Hellings begrijpt dat ten aanzien van een journalist, arts of advocaat over wie ernstige aanwijzingen bestaan dat hij mogelijk een gevaar vormt voor de samenleving, methoden voor gegevensverzameling worden gebruikt. Het principe moet echter worden uitgebreid naar alle burgers. Aan iemands privéleven, grondrechten of fundamentele vrijheden mag slechts worden geraakt als die persoon een bedreiging kan vormen voor de samenleving.
De minister benadrukt dat artikel 2 ingaat op het bijzondere probleem van het beroepsgeheim, dat beter beschermd wordt.
Op de vraag van de heer Mahoux over de garanties die de Senaat inbouwde voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, antwoordt spreker dat de Kamer op dat punt niets heeft gewijzigd. De rol van de bestuurlijke commissie is niet meer gewijzigd. De Kamer heeft in de procedure nog een bijkomende garantie voor de burgers ingebouwd, aangezien voortaan controle door de raadkamer nodig is.
De heer Mahoux vraagt waarom niet is bepaald dat de schriftelijke vraag van de diensten aan een post- of netwerkoperator met redenen omkleed moet zijn.
De minister antwoordt dat de vraag nog steeds moet worden gemotiveerd. Als een operator om medewerking wordt gevraagd, moet die vraag nog steeds met redenen worden omkleed. De garantie op motivatie blijft integraal behouden. Men heeft echter beseft dat de door de Senaat aangenomen tekst ertoe zou leiden dat die redenen aan de operator zouden worden meegedeeld. De motivering moet echter in de diensten en de controlecommissie binnenskamers blijven omdat zij gevoelige gegevens kan bevatten. De Kamer stelt dan ook dat enkel de aard van de beslissing aan de operator wordt meegedeeld.
De tekst is niet gewijzigd inzake de manier waarop de informatie aan het parket wordt meegedeeld.
Inzake het gebruik van de uitzonderlijke methodes door de ADIV (in artikel 14 voorgesteld artikel 18/9) wijst de minister erop dat deze toevoeging een rechtzetting is omdat een deel van de bevoegdheden van de ADIV was vergeten.
De heer Mahoux vraagt wat de basistekst was waarmee voordien de bevoegdheden aan de ADIV werden verleend. De voorgestelde wijziging mag niet gebruikt worden om de bevoegdheden van de ADIV te wijzigen.
De minister verwijst naar het verslag van mevrouw Nyssens namens de Kamercommissie Justitie (stuk Kamer nr. 52-2128/7, blz. 65) en amendement nr. 82 (stuk Kamer nr. 52-2128/6). De wijzigingen nemen de tekst over van artikel 11, § 1, 1 tot 3 van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst.
De heer Hellings verwijst naar het arrest van 23 december 2009 van het hof van beroep in Brussel, dat de DHKP-C heeft vrijgesproken van terrorisme. In het licht van deze rechtspraak moeten uit de organieke wet van 1998 en uit het wetsontwerp een aantal vage en te brede begrippen worden gehaald. Hij denkt aan begrippen als terrorisme, extremisme, inmenging, wetenschappelijk en economisch potentieel, enz. De inlichtingendiensten kunnen op basis van dergelijke vage begrippen de nieuwe technieken voor gegevensverzameling gebruiken die vervat zijn in voorliggende tekst en de persoonlijke levenssfeer en de fundamentele vrijheden aantasten.
Het arrest van het hof van beroep van Brussel in de zaak DHKP-C toont aan dat dergelijke vage begrippen gevaar inhouden voor mensen die geen terroristische daden hadden gesteld en ook niet die bedoeling hadden maar toch werden opgesloten in een rechtsprocedure die hun leven vernietigd heeft. Spreker stelt vast dat het wetsontwerp aan die vage begrippen in de organieke wet van 1998 nog « radicaliseringsproces » toevoegt. Houdt het ontwerp rekening met de recente rechtspraak waarnaar is verwezen ?
De minister wijst erop dat alle vragen inzake de verschillende begrippen in het wetsontwerp reeds uitgebreid werden besproken tijdens de eerste lezing in de Senaat. Hij verwijst naar de verslagen (zie stuk Senaat, nr. 4-1053/7).
Spreker wijst er eveneens op dat de doelstellingen van de rechterlijke overheden in een strafonderzoek niet dezelfde zijn als de doelstellingen van de inlichtingendiensten bij de toepassing van de methodes voor gegevensverzameling als bedoeld in dit wetsontwerp. In het eerste geval worden rechterlijke inlichtingen verzameld om tot een eventuele veroordeling te komen. De inlichtingendiensten hebben andere doelen en andere voorwaarden om de methodes in te zetten.
Spreker heeft er reeds eerder op gewezen dat het bijvoorbeeld niet zozeer het syndicalisme op zich is waarop de methodes kunnen worden toegepast. Dat kan enkel voor de misbruiken.
De heer Hellings benadrukt dat het hof van beroep van Brussel intussen een uitspraak heeft gedaan in het proces tegen de DHKP-C.
De minister wijst erop dat dit proces in een totaal ander kader plaatsvond dan het wetsontwerp.
De heer Hellings denkt dat er analogieën kunnen bestaan tussen de bijzondere onderzoeksmethodes in rechtszaken en de methodes voor gegevensverzamelingen inzake inlichtingen. Met de procedures in het ontwerp kunnen de fundamentele vrijheden worden aangetast van een aantal burgers die geen onrechtmatige daden stellen. Spreker begrijpt dat de persoonlijke levenssfeer wordt geschonden van iemand die op het punt staat onrechtmatige daden te stellen. Maar is dat ook aanvaardbaar voor een burger over wie geen enkele aanwijzing bestaat dat hij een gevaar vormt ?
De heer Vandenberghe stipt aan dat de vermelde bepalingen van de wet van 1998 niet geïsoleerd kunnen worden bekeken, maar wel op basis van de potentiële dreiging voor de werking van de democratie. Het is niet juist dat de Staatsveiligheid bevoegd is om de nationalisten of terroristen te bespieden. Er is immers een verband tussen het dreigingsprofiel en de potentiële groepen.
Verder wijst spreker erop dat België het enige land is in de Unie, althans in het Europa van de 15, waar geen bijzondere inlichtingenmethoden bestonden. De actualiteit bewijst dat de performantie van de veiligheidsdiensten een invloed kan hebben op de veiligheid van de burger. Spreker betreurt ook dat men zo ver dient te gaan, maar men mag niet overdrijven. Bepaalde overdrijvingen die in de Kamer werden geuit maken de argumentatie belachelijk. Spreker nodigt de leden uit een rechtsvergelijkende studie te maken om na te gaan of in de andere landen waar bijzondere inlichtingenmethoden bestaan eenzelfde graad van rechtsbescherming in het leven is geroepen. Het antwoord zou verrassend zijn.
Spreker begrijpt dat men bezorgd is over het feit dat alle wettelijke middelen zouden kunnen worden misbruikt. Uiteindelijk staan of vallen de waarborgen in een staat met de personen die de wettelijke bepalingen dienen toe te passen. De integriteit van de rechters is de uiteindelijke waarborg van de rechterlijke macht en dit is niet anders voor de veiligheidsdiensten. De integriteit van politie- en veiligheidsdiensten is de waarborg dat de wet correct wordt toegepast. In de Senaat zijn grote inspanningen geleverd om elk mogelijk misbruik zo goed als mogelijk in te perken. Interferenties op het privéleven zijn nodig, zonder dat dit aantastingen van het privéleven vormen. Interferenties waarvoor de in het wetsontwerp objectieve redenen aanwezig zijn, zijn geen aantastingen.
De heer Hellings vindt de verwijzing naar de recente gebeurtenissen om de nieuwe methodes voor de inlichtingendiensten te rechtvaardigen, interessant. Hij benadrukt dat de Amerikaanse diensten deze methodes ter beschikking hebben. Nochtans is een jonge Nigeriaan er in december 2009 bijna in geslaagd een vliegtuig tot ontploffing te brengen boven Detroit.
Als dan toch wordt vergeleken met andere landen, wijst spreker erop dat in Frankrijk voor het onderscheppen van elektronische communicatie de toestemming van de premier vereist is. Daar wordt politieke verantwoordelijkheid genomen.
De heer Vandenberghe verwijst naar de situatie in Frankrijk, waar de kritiek is dat de beslissing om de bijzondere inlichtingenmethoden, zoals telefoontap, louter in politieke handen ligt. De eerste minister is een politieke figuur. Hier heeft men de beslissing niet willen leggen in politieke handen, maar wel in objectieve en onpartijdige handen. Dit verleent een grotere democratische waarborg.
Mevrouw Frémault verduidelijkt dat controle en vervolging niet mogen worden verward. Dit wetsontwerp leeft het voorzorgbeginsel na in de relaties tussen de rechterlijke macht en de inlichtingendiensten. Het wetsvoorstel werd voorgelegd aan de Raad van State, die hierover geen opmerkingen heeft gemaakt.
De heer Vandenberghe wijst erop, verwijzend naar het arrest van het hof van beroep te Brussel, dat het uiteindelijk aan de rechterlijke macht toekomt te oordelen dat het al dan niet om een politiek misdrijf of om een terroristische beweging gaat. Alle handelingen gesteld in tegenstrijd met de wet kunnen geen rechtsgevolg hebben.
IV. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN
Artikel 1
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 2
Amendement nr. 149
De heer Hellings en mevrouw Thibaut dienen amendement nr. 149 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat ertoe strekt het 1º aan te vullen met een nieuw lid dat bepaalt dat de verzamelde gegevens moeten worden vernietigd als de bedreiging op grond waarvan die gegevens zijn verzameld, niet blijkt te bestaan.
De heer Hellings verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.
De minister meent dat de voorgestelde verduidelijking in het amendement overbodig is. De wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is immers van toepassing op de Staatsveiligheid. De Staatsveiligheid kan enkel gegevens verzamelen om gegronde redenen, met andere woorden om haar opdrachten uit te voeren. Als de gegevens niet relevant zijn of onvolledig, moeten ze worden vernietigd.
De heer Hellings vraagt binnen welke termijn de gegevens worden vernietigd.
De minister antwoordt dat de gegevens die niet relevant zijn, nagenoeg meteen moeten worden vernietigd, zodra de diensten bemerken dat die gegevens niet ter zake doen.
Amendement nr. 162
De heer Swennen dient amendement nr. 162 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2, § 3, eerste lid, de woorden « de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen » te doen vervallen en het woord » wettelijk » te vervangen door het woord « legitiem ».
De indiener verwijst naar de verantwoording bij zijn amendement.
De minister meent dat de bescherming van het bronnengeheim een belangrijk werkinstrument is voor de inlichtingendiensten. Hij steunt het amendement niet.
Amendement nr. 163
De heer Swennen dient amendement nr. 163 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat ertoe strekt de woorden « via een specifieke of uitzonderlijke methode » toe te voegen in het voorgestelde artikel 2, § 3, eerste lid, 2º. Het kan niet de bedoeling zijn dat welke daad van gegevensverzameling dan ook een beletsel vormt voor de notificatie.
De minister merkt op dat de diensten, om gegevens te verzamelen, andere methodes gebruiken dan de uitzonderlijke of specifieke methodes als bedoeld in het amendement. Hij denkt met name aan de gegevens die worden verzameld via gewone methodes en die het dossier kunnen aanvullen van de persoon die informatie vraagt aan het diensthoofd. De minister steunt dit amendement dus niet.
De heer Swennen dient amendement nr. 164 in dat ertoe strekt, naast de commissie, ook het Vast Comité I te informeren.
Het vast Comité I dient als controleorgaan een volledig en rechtstreeks zicht te krijgen op de naleving van de notificatieplicht.
De minister steunt dit amendement niet.
Amendement nr. 167
De heer Hellings en mevrouw Thibaut dienen amendement nr. 167 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat ertoe strekt een automatisch informatiesysteem uit te werken voor personen van wie men gegevens heeft verzameld via specifieke of uitzonderlijke methoden. De indieners vinden dat het voorgestelde systeem in het wetsvoorstel, waarbij de betrokken persoon een verzoek indient bij het diensthoofd, niet voldoende transparantie waarborgt. Die personen weten immers gewoonlijk niet dat er gegevens over hen werden verzameld.
Het amendement strekt ertoe de logica van het systeem om te keren door te bepalen dat de Staatsveiligheid de betrokken personen automatisch op de hoogte brengt.
Artikel 3
Amendement nr. 150
De heer Hellings en mevrouw Thibaut dienen amendement nr. 150 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat ertoe strekt het toepassingsgebied van het begrip « radicaliseringsproces »te beperken. Het voorgestelde begrip in het 15º is te vaag want men beoogt personen die« mentaal gevormd » zijn om terroristische handelingen te plegen. Dat is erg subjectief waardoor de Staatsveiligheid uitzonderlijke methoden in te ruime zin kan toepassen. Het amendement strekt ertoe het begrip radicaliseringsproces nader te bepalen.
De minister antwoordt dat de definities in het wetsontwerp uit het « plan radicalisme » komen en er grondig over nagedacht is. Hij pleit voor het behouden van de tekst.
Amendement nr. 165
De heer Swennen dient amendement nr. 165 (stuk Senaat, nr. 4-1053/10), in dat ertoe strekt in artikel 3, in het voorgestelde 15º, de woorden « terroristische handelingen » te vervangen door de woorden « terroristische misdrijven ».
« Terroristische misdrijven » is immers, in tegenstelling tot terroristische handelingen, een gedefinieerd begrip.
De minister herinnert eraan dat de doelstellingen die de gerechtelijke overheden nastreven wanneer zij geconfronteerd worden met dossiers over terrorisme, niet dezelfde zijn als die van de inlichtingendiensten wanneer zij inlichtingen krijgen inzake terrorisme. Aangezien de doelstellingen verschillend zijn, is het logisch dat de begrippen verschillend zijn.
De heer Mahoux stelt vast dat de definitie van het radicaliseringsproces naar terroristische handelingen verwijst. Wat is het verschil tussen een terroristische handeling en een terroristisch misdrijf ?
De minister antwoordt dat men in het gerechtelijk proces probeert na te gaan of een persoon kan wordenveroordeeldvoor door de wet voorafbepaalde handelingen die die persoon zou hebben gepleegd. Voor de inlichtingendiensten, gaat het om het zoeken naar inlichtingen.
De heer Mahoux merkt op dat er een reden moet zijn om een inlichtingenproces op te starten. Aan de grondslag van dit proces moet een intentie of een misdrijf liggen. Zijn er terroristische handelingen die geen misdrijven zijn ?
De heer Hellings denkt dat het de bedoeling moet zijn een onderzoek in te stellen naar personen van wie men vermoedt dat zij de wet zullen overtreden. Het spreekt voor zich dat iemand die terroristische handelingen pleegt, gearresteerd moet worden en gerechtelijk vervolgd wordt. Het is ook voor de hand liggend dat er een onderzoek moet kunnen worden ingesteld naar iemand die terroristische handelingen gaat plegen. Wanneer daarentegen blijkt dat men een onderzoek kan instellen naar personen op basis van andere tenlasteleggingen dan die die in het Strafwetboek zijn bepaald, op grond van begrippen die zo ruim zijn als inmenging, nationalisme, radicalisme enz., dan wordt dit verontrustend.
De heer Mahoux vraagt welk verschil er moet worden gemaakt tussen het begrip « handeling » en « misdrijf », aangezien de definitie van terrorisme al grondig werd besproken.
De minister vewijst naar de wet van 30 november 1998 staat houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst die een reeks definities geeft en de rol van de Staatsveiligheid verduidelijkt, namelijk « het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde ». Binnen de bedreigende activiteiten vermeldt de wet met name spionage, terrorisme enz. Terrorisme wordt omschreven als elke individuele of collectieve activiteit ontplooid in het land of vanuit het buitenland die verband kan houden met spionage, inmenging, terrorisme, extremisme, enz.
Terrorisme wordt ook omschreven als het gebruik van geweld tegen personen of materiële belangen om ideologische of politieke redenen met het doel zijn doelstellingen door middel van terreur, intimidatie of bedreigingen te bereiken. De woorden « die verband kan houden » zijn erg ruim. De strafrechtelijke omschrijving is die uit het Strafwetboek.
Mevrouw Taelman verduidelijkt dat een misdrijf bestaat uit een aantal kwalificerende elementen. Elk van deze elementen op zich kan een handeling zijn, maar is daarom op zich nog niet voldoende om te spreken van een misdrijf.
De heer Mahoux vindt deze uitleg coherenter.
De minister haalt het voorbeeld aan van foto's van raffinaderijen. Het nemen van die foto's op zichzelf is niet strafbaar, maar ze kunnen wel dienen om achteraf een terroristisch misdrijf te plegen.
Amendement nr. 164
De heer Swennen dient amendement nr. 164 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat ertoe strekt, in § 3, derde lid, na de woorden « informeert de commissie » de woorden « en het Vast Comité I » in te voegen. Het Vast Comité I dient als controleorgaan een volledig zicht te krijgen op de naleving van de notificatieplicht.
De minister antwoordt dat het Comité I achteraf sowieso een controle uitvoert. Die controle heeft ook betrekking op deze mededeling.
Artikel 3/1 (nieuw)
Amendement nr. 151
De heer Hellings en mevrouw Thibaut dienen amendement nr. 151 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10), dat ertoe strekt een artikel 3/1 (nieuw) in te voegen. Dit amendement wil evenzeer het toepassingsgebied van de opdrachten van de Staatsveiligheid inperken. Het gaat er hierbij om de woorden « nationalistische » en « anarchistische » weg te laten in artikel 3, § 2. Met de huidige definitie van het woord « nationalistisch » zou men heel wat parlementsleden kunnen afluisteren die zichzelf als nationalisten omschrijven zonder daarom terroristische neigingen te hebben. Nationalisme is trouwens niet noodzakelijk een vrijheidsbeknottende doctrine. Anarchisme is dan weer een filosofische strekking. Het is niet zo dat omdat men zichzelf als anarchist omschrijft, men de Staat met geweld zal vernietigen.
De minister antwoordt dat dit punt reeds meermaals is aangehaald en dat men ook nu weer de definities niet los van elkaar, maar meer globaal moet analyseren in het licht van het verband met de fundamentele belangen die de Staatsveiligheid moet veiligstellen, namelijk inwendige veiligheid, uitwendige veiligheid, het wetenschappelijk potentieel en het economisch potentieel.
De heer Hellings benadrukt dat het amendement bedoeld is om in de parlementaire voorbereiding te verduidelijken dat het niet het doel van de tekst is om een aanzienlijk aantal parlementsleden af te luisteren. De samenleving evolueert, en een minder democratische regering dan diegene die we vandaag kennen, kan een dergelijk artikel buiten zijn context hanteren en mensen afluisteren op wie een dergelijke maatregel niet zou moeten worden toegepast omdat ze geen terroristische bedreiging vormen.
De minister antwoordt dat men opnieuw moet herinneren aan de inhoud van de basistekst, waarin in artikel 2 het volgende wordt bepaald : « De methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in onderhavige wet kunnen niet worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren. ».
Artikel 3/2 (nieuw)
Amendement nr. 152
De heer Hellings en mevrouw Thibaut dienen amendement nr. 152 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10), dat ertoe strekt een artikel 3/2 (nieuw) in te voegen. Dit amendement wil de definitie van inmenging weglaten. Het gaat om dezelfde benadering als hetgeen hierboven reeds werd uiteengezet, namelijk dat de definitie een aantal situaties omvat die niet noodzakelijk een gevaar voor de samenleving vormen, maar onder de uitoefening van de grondrechten vallen. Hierbij denkt men in het bijzonder aan vakbonden of andere vormen van verenigingen met een maatschappelijk, liefdadig of emancipatorisch oogmerk die onder het onderzoeksterrein van de Staatsveiligheid zouden kunnen vallen en het voorwerp zouden kunnen vormen van nutteloze en tergende onderzoeken.
De minister verwijst naar de definitie van inmenging in de wet, namelijk « de poging om met ongeoorloofde, bedrieglijke of clandestiene middelen beslissingsprocessen te beïnvloeden ». Opnieuw dient men deze omschrijving te lezen in het algemenere kader van de fundamentele belangen van de Staat. Noch de vakbonden, noch de stakersposten, noch de betogers beantwoorden aan deze definitie. De minister verwijst naar zijn vorige verklaringen hierover.
De heer Hellings vraagt zich af hoe het zit met de opsluiting van een werkgever tijdens een sociaal conflict. Kunnen de personen die hieraan hebben deelgenomen het voorwerp vormen van onderzoeken door de Staatsveiligheid ?
De heer Mahoux vraagt of de wettekst waarin wordt bepaald « De methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in deze wet kunnen niet worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren. » een vrijstelling betekent van de noodzaak om in een amendement te verduidelijken dat die vrijheden moeten worden gewaarborgd. Spreker herinnert eraan dat hij een wetsvoorstel heeft ingediend dat een reeks verenigingen uitsluit van het werkterrein van de inlichtingendiensten. De regering heeft dit voorstel niet gevolgd omdat ze meende dat enerzijds de tekst te ruim was en de veiligheid van de Staat in gevaar bracht en dat anderzijds een dergelijke bepaling niet noodzakelijk was, rekening houdend met het bestaan van het genoemde artikel met betrekking tot de verplichting om de rechten en vrijheden na te leven.
Spreker wijst erop dat inzake onderzoeksmethoden op gerechtelijk gebied er evenwel een tekst is goedgekeurd die een hele reeks verenigingen uitsloot van de bijzondere onderzoeksmethoden, net op grond van hun maatschappelijk oogmerk.
De minister bevestigt dat artikel 2, dat bepaalt datdemethoden voor het verzamelen van in deze wet bedoelde gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet kunnen worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren, een basisprincipe bevat dat hier eveneens van toepassing is. De wet moet in haar geheel worden gelezen.
Artikelen 4 tot 8
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 9
Amendement nr. 166
De heer Swennen dient amendement nr. 166 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 14, vierde lid, de woorden « openbare sector » te vervangen door de woorden « de gerechtelijke overheden en openbare diensten, met inbegrip van de politiediensten ».
De term openbare sector is immers zeer ruim. De in het amendement voorgestelde terminologie sluit trouwens aan bij de terminologie van het eerste lid.
De minister antwoordt dat er in de vorige leden van artikel 14 reeds sprake was van rechterlijke en administratieve overheden. De woorden « overheidssector » verwijzen daarnaar.
Artikelen 10 tot 13
Geen opmerkingen over deze artikelen.
Artikel 14
Amendementen nrs. 153 tot 156
De heer Hellings en mevrouw Thibaut dienen amendement nr. 153 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10), dat ertoe strekt geen verschil meer te maken tussen uitzonderlijke en specifieke methoden, en te bepalen dat in ieder geval de onafhankelijke Adviescommissie daarover eerst advies moet uitbrengen.
De schendingen van de private levenssfeer zijn in beide gevallenimmersaanzienlijk.
De amendementen nrs. 154 tot 156 (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) willen andere bepalingen van hetzelfde artikel in die zin aanpassen.
De minister antwoordt dat deze amendementen het hele stelsel overhoop zou gooien. Om tegemoet te komen aan de bezorgdheid die aan de amendementen ten grondslag ligt, wordt bepaald om voor het gebruik van een specifieke methode de beslissing van de administrateur-generaal aan de commissie mee te delen zodat zij kan controleren indien zij dat wenst.
Artikel 14/1 (nieuw)
Amendement nr. 161
Dit amendement (stuk Senaat, nr. 4-1053/10), ingediend door de heer Swennen, strekt ertoe het tweede lid van artikel 19 van de organieke wet van 30 november 1998 te vervangen en aldus aan de administrateur-generaal en de chef van de ADIV gelijkwaardige voorwaarden op te leggen zoals bepaald in artikel 57,§ 3, van het Wetboek van strafvordering. Ook de terminologie is overgenomen uit dit artikel.
De minister antwoordt dat artikel 19 van de organieke wet van 30 november 1998 op de inlichtingendiensten duidelijk genoeg is over de voorwaarden waaronder verklaringen mogen worden afgelegd. Paragraaf 2 van dit artikel bepaalt : « Met eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de personen en voor zover de voorlichting van het publiek of het algemeen belang dit vereist, mogen de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat en de chef van de algemene Dienst inlichting en veiligheid, of de persoon die elk van hen aanwijst, inlichtingen aan de pers mededelen ». Er moet opnieuw een onderscheid worden gemaakt inzake gerechtelijke onderzoeken, waar mededelingen strikt beperkt zijn tot de noden van het onderzoek en de naleving van het vermoeden van onschuld. Wat de inlichtingendiensten betreft, bestaat een dergelijk vermoeden natuurlijk niet. Ook dit komt tegemoet aan amendement nr. 167 van de heer Hellings en mevrouw Thibaut op artikel 2, wat betreft mededelingen aan particulieren.
Het algemeen belang moet hier primeren, en de mededelingen moeten niet automatisch geschieden.
Artikel 15
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 15/1 (nieuw)
Amendement nr. 159
De heer Swennen dient amendement nr. 159 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat ertoe strekt een deadline op te leggen, namelijk dat het ministerieel comité binnen de maand na de inwerkingtreding van de wet de voorwaarden voor de samenwerking moet uitvaardigen.
De minister antwoordt dat de huidige organieke wet in artikel 20 bepaalt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de politiediensten, de administratieve en gerechtelijke overheden zorgen voor een zo doeltreffend mogelijke wederzijdse samenwerking. Dit artikel geeft dus voldoende aan hoe elk geval moet worden behandeld.
Artikel 16
Geen opmerkingen over dit artikel.
Artikel 17
Amendement nr. 160
Dit amendement van de heer Swennen (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) strekt ertoe te stellen dat de effectieve leden de hoedanigheid hebben van rechter, waarvan minstens één de hoedanigheid van onderzoeksrechter.
De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.
De minister antwoordt dat men een beroep heeft gedaan op verschillende personen met heel specifieke bevoegdheden om deze kamers op te richten. Sommige parketleden beschikken over heel welomschreven bevoegdheden inzake het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden, onder meer betreffende de gerechtelijke onderzoeken. Deze bevoegdheden werden in aanmerking genomen bij het oprichten van de commissie. Wanneer het parketlid bij de commissie benoemd wordt, verliest hij zijn hoedanigheid van parketlid en wordt hij rechter.
Artikel 18
Amendement nr. 158
Amendement nr. 158 van de heer Swennen (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) strekt ertoe te bepalen dat enkel de fysieke integriteit van derden een geldige uitzonderingsreden is om niet te hoeven getuigen.
De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.
Mevrouw Taelman verwijst naar het antwoord van de regering op een voorgaand amendement.
Artikelen 19 tot 23
Geen opmerkingen over deze artikelen.
Artikel 24
De heer Vandenberghe verwijst naar de mail van Peter De Smet, raadsheer bij het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten, met betrekking tot de mogelijkheid voor het Vast Comité I om via de inlichtingendiensten toegang te krijgen tot documenten die hun werking aanbelangen maar die niet van hen uitgaan.
« Het weze mij veroorloofd voor zoveel als nodig uw aandacht te vestigenop het feit dat de door de Kamer van volksvertegenwoordigers gestemde tekst inzake het « Wetsontwerp betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » op één punt volledig ingaat tegen de door de Senaat gestemde tekst. Het betreft de mogelijkheid voor het Vast Comité I om via de inlichtingendiensten toegang te krijgen tot documenten die hun werking aanbelangen maar die niet van hen uitgaan. Concreet wordt gedacht aan richtlijnen van het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid in de mate waarin ze relevant zijn voor de Veiligheid van de Staat en/of de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid.
In artikel 25 van de door de Senaat gestemde tekst werd artikel 33 van de Toezichtwet van 18 juli 1991 in volgende zin gewijzigd :
« 1º het tweede lid, eerste zin wordt aangevuld met het volgende zinsdeel : « en de relevante reglementen,richtlijnen en documenten die uitgaan van andere overheidsorganen »;
Hierdoor kon het Vast Comité I alle voor zijn controle noodzakelijke documenten opvragen bij de inlichtingendiensten, ook al gingen die documenten niet uit van deze diensten zelf. De gestemde tekst hernam in essentie een wetsvoorstel van Senator Wille (stuk Senaat, nr. 4-890/1) die daarmee gevolg gaf aan de diverse aanbevelingen die het Vast Comité I ter zake formuleerde.
In de Kamercommissie Justitie werd dit voorstel aanvankelijk aangenomen. In een tweede lezing werd echter het volgende amendement van de regering (nr. 80) aangenomen :
« Op basis van een gemotiveerde aanvraag van zijn voorzitter kunnen aan het Vast Comité I de reglementen, richtlijnen en documenten meegedeeld worden door de bestuurlijke overheden waarvan ze uitgaan en die het Comité onontbeerlijk acht om zijn opdracht te kunnen volbrengen. De betrokken bestuurlijke overheid dient te beoordelen of het relevant is om aan het Vast Comité I de gevraagde reglementen, richtlijnen en documenten mee te delen. »
Hierdoor verliest het Vast Comité I de zekerheid om over alle documenten te kunnen beschikken die moeten toelaten de rechtmatigheid, de doelmatigheid en de coördinatie van en tussen de inlichtingendiensten, te beoordelen.
Hierover stelde de minister van Justitie in de Kamercommissie Justitie /"dat deze informatie momenteel niet wordt meegedeeld aan het Vast Comité I. Het voorgestelde amendement introduceert een positieve regel die evenwel in evenwicht moet worden gebracht met een appreciatiebevoegdheid over de relevantie. Er dient in deze een zekere marge te worden gelaten aan de uitvoerende macht, het ministerieel Comité, om in veiligheidsmateries hierover te oordelen. Los van dit wetgevend initiatief heeft het ministerieel Comité, na overleg met het Vast Comité I, beslist om deze handelswijze in te voeren. »
En vervolgde hij op de vraag van volksvertegenwoordiger Van Hecke wanneer dit overleg met het Comité heeft plaatsgevonden « dat het akkoord tussen het ministerieel Comité en het Vast Comité I niet nieuw is. Het ministerieel Comité acht het, teneinde misverstanden te vermijden, evenwel aangewezen om deze handelswijze in een wettelijke bepaling te gieten.(DOC 52 2128/007 p. 68) »
Daar waar de minister gewaagt van een akkoord, moet ik u melden dat het Vast Comité I slechts in het bezit is van een brief van eerste minister Van Rompuy, waarin deze het eenzijdige standpunt van het ministerieel Comité vertolkt. Hier kan dus hoogstens sprake zijn van een misverstand, maar geenszins van enig akkoord.
In die zin heeft de voorzitter van het Vast Comité I ook heden de voorzitter van de Senaat aangeschreven.
Ik hield eraan u hiervan in kennis te stellen. »
De minister bevestigt dat de voorliggende tekst in de Kamer werd ingevoegd naar aanleiding van een regeringsamendement, dat ertoe strekt reglementen, richtlijnen en documenten te kunnen meedelen aan het Vast Comité, op basis van een gemotiveerde aanvraag van zijn voorzitter, door de bestuurlijke overheden waarvan ze uitgaan en die het Comité onontbeerlijk acht om zijn opdracht te kunnen volbrengen. De betrokken bestuurlijke overheid dient te beoordelen of het relevant is om aan het Vast Comité I de gevraagde reglementen, richtlijnen en documenten mede te delen.
De minister wijst erop dat het ministerieel Comité voor de Veiligheid een beoordelingsmarge moet hebben om aldus bepaalde, niet relevante informatie, niet mee te delen. Uiteraard moet dit uitzonderlijk zijn, maar er kunnen zich situaties voordien waarbij het Veiligheidscomité dringende beslissingen moet nemen en richtlijnen moet uitvaardigen die op dat ogenblik niet voor mededeling vatbaar zijn, bijvoorbeeld in crisismomenten en bij bedreiging van de staatsveiligheid. Daarom werd het element van de relevantie toegevoegd.
De toenmalige eerste minister Van Rompuy deelde inderdaad mee, als voorzitter van het ministerieel comité, dat er een marge van beoordeling moet zijn. Als er een acuut veiligheidsrisico aanwezig is in hoofde van de Belgische staat, is een beoordelingsmarge noodzakelijk om aldus verder te kunnen functioneren. De algemene regel blijft de mededeling, maar met de mogelijkheid in hoofde van het ministerieel Comité om de relevantie te beoordelen.
De heer Vandenberghe begrijpt dat de opmerking van de heer De Smet is, dat men over de eventueel geheime richtlijnen dient te beschikken, als men de rechtmatigheid en de pertinentie van het optreden van veiligheidsdiensten in bepaalde crisissituaties moet beoordelen. Deze opmerking is terecht. Spreker haalt het voorbeeld aan van een terreuralarm in 2007.
De heer Van Parys voegt eraan toe dat de bestuurlijke overheid niet oordeelt over de relevantie. De begeleidingscommissie werd zo ook al vaak geconfronteerd met geclassificeerde documenten, met als gevolg dat de parlementaire controle dan onbestaand is.
Mevrouw Taelman vat samen dat de oorspronkelijke tekst van de Senaat ervan uitging dat het Vast Comité alle voor zijn controle noodzakelijke documenten kon opvragen bij de inlichtingendiensten, ook al gingen die documenten niet uit van de diensten zelf. Als die documenten werden opgevraagd, kreeg men ze ook.
Hier wordt een beoordelingsmarge ingebouwd voor het ministerieel Comité.
De heer Van Parys wijst erop dat ook de betreffende bestuurlijke overheid een beoordelingsmarge heeft. De tekst van de Senaat hernam in essentie een wetsvoorstel van de heer Wille. In elk jaarverslag van de begeleidingscomissie van het Comité I werd trouwens telkens opnieuw herhaald, en unaniem goedgekeurd, dat de richtlijnen ter beschikking moesten kunnen worden gesteld. Spreker aanvaardt dat men invoegt dat het om relevante richtlijnen moet gaan. Spreker heeft wel moeite met het feit dat de bestuurlijke overheid bepaalt dat het relevant is of niet.
De minister antwoordt dat de bestuurlijke overheid niet om het even welke bestuurlijke overheid is maar het ministerieel comité in veiligheidszaken, dus een politieke overheid. Het is niet de bedoeling door deze toevoeging mededelingen te blokkeren. Integendeel, all richtlijnen worden in regel meegedeeld, maar in hoofde van het ministerieel Comité bestaat er een beoordelingsmarge. Als er een crisis is dient het ministerieel Comité zelf zijn ultieme afweging maken over wat op dat ogenblik al dan niet kan worden meegedeeld. Dit is aldus besproken samen met het ministerieel Comité en de heer Rapaille en vertaald in een regeringsamendement in de Kamer.
Amendement nr. 168
Mevrouw Taelman dient een amendement nr. 168 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10) dat beoogt terug te gaan naar de tekst die door de Senaat was goedgekeurd en aldus de wettelijke toegang garandeert voor het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen-en veiligheidsdiensten tot alle documenten die de diensten en hun leden als taakgevende opdracht kunnen beschouwen, waaronder de richtlijnen en definiëringen van het ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid.
De indienster wijst erop dat over de hier voorgestelde tekst niet grondig is gedebatteerd in de Kamer.
De minister herhaalt dat hij van oordeel is dat het ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid moet kunnen beslissen welke relevante inlichtingen en richtlijnen zij overzenden aan het Comité I.
De heer Mahoux vraagt dat er een overleg plaatsvindt tussen de Kamer en de Senaat om een gezamenlijk standpunt te bepalen, en een einde te maken aan de discussies die — weliswaar terecht — hierover al meermaals werden gevoerd.
De heer Vandenberghe meent dat de verklaring van de minister inhoudt dat het geenszins een weigering betreft van de mededeling van richtlijnen en definiëringen, maar dat het vooral het ogenblik van de mededeling betreft. Spreker onderstreept dat niet de veiligheidsdiensten oordelen over de opportuniteit, maar wel het ministerieel Comité, in de aangegeven context. Gelet op deze verklaring, vindt spreker dat het niet noodzakelijk is de tekst te amenderen. Men mag ook niet vergeten dat voorgestelde tekst voortvloeit uit een zeer moeilijk tot stand gekomen compromis.
Het zou wel wenselijk zijn dat de minister zijn verklaring ook in de plenaire zitting herhaalt.
Amendement nr. 169
De heer Hellings en mevrouw Thibaut dienen amendement nr. 169 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10), dat ertoe strekt in de eerste zin van het eerste punt, tussen de woorden « de bestuurlijke overheden » en de woorden « de mededeling », de woorden « en de andere overheidsinstellingen » in te voegen.
Het amendement wil duidelijk in de wet bepalen dat het Comité I de mededeling kan vragen van reglementen, richtlijnen en andere documenten van de andere overheidsinstellingen, en bijgevolg ook die van het ministerieel Comité.
Voor de bespreking kan worden verwezen naar amendement nr. 168.
Na de gedachtewisseling over de problematiek van mededeling, verklaart de minister dat de discussie tussen het Comité I, het Parlement en ook de regering rond de mededeling van alle stukken aan het Comité I, niet nieuw is. Aldus was er een expliciete vraag van het Comité I, gesteund door de meeste leden van de parlementaire begeleidingscommissie, om inzage te krijgen in alle stukken vanwege het ministerieel Comité. Dit verzoek werd ook besproken in het ministerieel Comité, dat van oordeel was dat men moest kunnen ingaan op het verzoek van mededeling van het Comité I, evenwel met de reserve dat, in bepaalde specifieke omstandigheden, het ministerieel Comité een beoordeling moet kunnen maken van relevante, dringende en bijzondere aspecten, in het kader van de Veiligheid van de Staat. Er moet dus een appreciatiemogelijkheid bestaan vanwege het ministerieel Comité dat onder de verantwoordelijkheid van de eerste minister valt. Deze beslissing van het ministerieel Comité werd bevestigd aan de heer Rapaille op 6 juli 2009. Deze beslissing werd niet « out of the blue » genomen, maar wel voorafgegaan door overleg en allerlei contacten, onder andere met de heer Rapaille. Men kan dus besluiten dat er werd geopteerd voor een principiële mededeling, echter met een bepaalde beoordelingsmarge in hoofde van het ministerieel Comité, dat aldus een appreciatiemogelijkheid behoudt.
De minister verwijst naar de brief van de heer Van Rompuy, eerste minister, van 6 juli 2009, met betrekking tot de samenwerking van het ministerieel Comité met het Comité I.
« Ik geef gevolg aan het verzoek van het Comité I om de mededeling te bekomen van de richtlijnen van het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid (MCIV) waarin de opdrachten en de prioriteiten van de inlichtingendiensten worden vastgelegd, alsook de richtlijnen voor de uitvoering hiervan, als besloten door het college voor Inlichting en Veiligheid. Aangezien de richtlijnen het resultaat zijn van een gezamenlijke beslissing van alle leden van het MCIV, diende uw verzoek aan dit Comité te worden voorgelegd. Op vrijdag 26 juni heeft het MCIV besloten een pragmatische methode te gebruiken, waarmee effectief kan worden beantwoord aan de vraag om een efficiëntere controle van de werking van de inlichtingendiensten en van het OCAD (...). Het MCIV deelt op eigen initiatief aan het Comité I slechts de richtlijnen mee die het onontbeerlijk acht voor de uitoefening van de bevoegdheden van het Comité I. De beoordelingsbevoegdheid wat de mededeling betreft van bepaalde richtlijnen, behoort het MCIV toe. Het kan beslissen om een mededeling te doen op het moment dat een bepaalde richtlijn wordt aangenomen, of op basis van een gemotiveerd verzoek van de voorzitter van het Comité I. In dat laatste geval dient de voorzitter van het MCIV de eventuele verwerping van het verzoek te motiveren. »
Op basis van deze redenering, werd het 1º van artikel ingevoegd in de Kamer, waarbij wordt bepaald dat het de bestuurlijke overheid toekomt te oordelen of het relevant is om aan het Vast Comité I de gevraagde reglementen, richtlijnen en documenten mee te delen.
Spreker meent dat de hier gekozen methodiek evenwichtig is en de benadering correct. Er wordt respect opgebracht voor het Comité I door een maximale mededeling en tegelijkertijd is er een prioritaire verantwoordelijkheid van het ministerieel Comité, onder de verantwoordelijkheid van de eerste minister, om een relevantiebeoordeling te maken en in bepaalde omstandigheden te motiveren waarom bepaalde stukken op het betreffende moment niet kunnen worden meegedeeld.
De minister was dan ook enigszins verrast door de brief van de heer De Smet, aangezien voor de indiening van het amendement in de Kamer contacten plaatsvonden met de voorzitter van het Comité I. Het zou geen goede zaak de beslissing van het ministerieel Comité, die een evenwicht vertoont tussen de mededeling en de gemotiveerde beoordeling van de relevantie bij een weigering, nu te verbreken. »
De heer Hellings vraagt of dit betekent dat de minister het ministerieel Comité voor Inlichting beschouwt als een bestuurlijke overheid.
De minister bevestigt dat.
Mevrouw Taelman verduidelijkt dat de opportuniteitsbeslissing om al dan niet mede te delen steeds door het ministerieel Comité genomen wordt, en niet door de betrokken bestuurlijke overheid.
Verder begrijpt spreekster dat het de regel is dat de inlichtingen worden meegedeeld en dat een weigering slechts plaats heeft bij uitzondering en na uitgebreide motivatie van de voorzitter van het ministerieel Comité.
De minister bevestigt dit.
Mevrouw Taelman stipt nog aan dat de gemotiveerde beslissing een bestuurshandeling is waartegen de normale rechtsmiddelen gelden.
De minister meent van wel.
Na de verduidelijkingen van de minister, worden de amendementen nrs. 168 en 169 ingetrokken.
Artikelen 52 tot 29
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 30
De heer Vandenberghe verwijst naar de nota van de dienst wetsevaluatie met betrekking tot dit artikel, luidende :
« Dit artikel, dat door de Kamer van volksvertegenwoordigers in het wetsontwerp werd ingevoegd, vervangt artikel 5, § 2, derde lid, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.
Dat artikel 5, § 2, zal daardoor voortaan luiden als volgt :
« § 2. Indien het beroepsorgaan het nuttig acht voor het onderzoek inzake veiligheidsmachtigingen van het beroep, verzoekt het de inlichtingen- en veiligheidsdienst die het onderzoek heeft ingesteld of instelt, een kopie van het volledige onderzoeksdossier over te zenden. Het kan eveneens van deze dienst de mededeling eisen van elke aanvullende informatie die het nuttig acht voor het onderzoek van het aanhangig gemaakte beroep.
Daartoe kan het beroepsorgaan de leden horen van de inlichtingendiensten die aan het veiligheidsonderzoek hebben meegewerkt.
De leden van de inlichtingendiensten zijn verplicht om de geheimen waarvan zij kennis hebben, bekend te maken aan het Vast Comité I. Als deze geheimen betrekking hebben op een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek, overlegt het Vast Comité I hierover voorafgaandelijk met de bevoegde magistraat.
Acht het lid van de inlichtingendienst het nuttig die informatie toch geheim te houden omdat de verspreiding ervan de bescherming van de bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of de vervulling van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoals bepaald in de artikelen 7, 8 en 11 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het gedrang kan brengen, dan wordt de vraag voorgelegd aan de voorzitter van het beroepsorgaan, die uitspraak doet na het hoofd van de dienst te hebben gehoord.
Indien het beroepsorgaan het nuttig acht voor het onderzoek van het beroep inzake veiligheidsattesten of veiligheidsadviezen, kan het de overheden die het attest of advies uitgebracht hebben en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om elke bijkomende informatie verzoeken en de leden van deze diensten die hun medewerking aan de verificatie hebben geleverd, horen. In dit geval zijn het derde en vierde lid van toepassing op de leden van de politie- en inlichtingendiensten. »
Wellicht is het niet de bedoeling dat de geheimen worden bekendgemaakt aan het Vast Comité I, maar wel aan hetberoepsorgaan. Het is wellicht ook datzelfde beroepsorgaan dat overleg moet plegen met de bevoegde magistraat.
Aangezien uit andere bepalingen van de tekst duidelijk blijkt dat men hier wel degelijk het beroepsorgaan bedoelt, gaat de minister akkoord met het aanbrengen van deze tekstverbetering.
Artikelen 31 tot 34
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerking.
Artikel 35
De heer Vandenberghe verwijst naar de nota van de dienst Wetsevaluatie met betrekking tot dit artikel, luidende :
« Op grond van dit artikel, dat werd ingevoegd door de Kamer van volksvertegenwoordigers, kan, luidens de Franse versie, de raadkamer het Vast Comité I een advies vragen « sur réquisition du ministère public ».
De Nederlandse versie voorziet niet in de mogelijkheid van een vordering van het openbaar ministerie »
De minister stemt in met deze opmerking en beaamt dat de woorden « op verzoek van het openbaar ministerie » ook in de Nederlandse tekst moeten worden ingevoegd. Dit kan worden beschouwd als een tekstverbetering.
Artikelen 36 tot 38
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 38/1 (nieuw)
Amendement nr. 157
De heer Hellings en mevrouw Thibaut dienen amendement nr. 157 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/10), dat erin voorziet de ontworpen wet ten laatste drie jaar na de inwerkingtreding te evalueren, aangezien de materie als zeer delicaat kan worden beschouwd.
De minister herinnert eraan dat de Senaat om de zes maanden tot evaluatie overgaat.
De heer Hellings repliceert dat die evaluatie wordt uitgevoerd door het Comité I en dat het amendement doelt op een algemenere evaluatie, met het oog op een eventuele aanpassing van de wetgeving.
Artikelen 39 en 40
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
V. STEMMINGEN
Artikel 1 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 149 en 167 van de heer Hellings en mevrouw Thibaut worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 162 van de heer Swennen wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 163 en 164 van de heer Swennen worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 2 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 150 van de heer Hellings en mevrouw Thibaut wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 165 van de heer Swennen wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 3 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 151 en 152 van de heer Hellings en mevrouw Thibaut worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De artikelen 4 tot 8 worden aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 166 van de heer Swennen wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 9 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De artikelen 10 tot 13 worden aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 153 tot 156 van de heer Hellings en mevrouw Thibaut worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Artikel 14 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 161 van de heer Swennen wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 15 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 159 van de heer Swennen wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 16 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 160 van de heer Swennen wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 17 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 158 van de heer Swennen wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 18 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De artikelen 19 tot 23 worden aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 168 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt ingetrokken.
Amendement nr. 169 van de heer Hellings en mevrouw Thibaut wordt ingetrokken.
Artikel 24 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De artikelen 25 tot 38 worden aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 157 van de heer Hellings en mevrouw Thibaut wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De artikelen 39 en 40 worden aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Het verbeterde wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Céline FREMAULT. | Martine TAELMAN. |
Tekstcorrecties
Naast een aantal louter formele tekstverbeteringen, beslist de commissie eveneens tegemoet te komen aan de opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie op de artikelen 30 en 35. (cf. supra— artikelsgewijze bespreking).