4-1053/7 | 4-1053/7 |
14 JULI 2009
I. Procedure
Dit wetsontwerp nr. 4-1053, dat onder de verplicht bicamerale procedure valt, is ingediend op 10 december 2008.
De commissie heeft tevens een wetsvoorstel van de heer Philippe Mahoux behandeld tot wijziging van artikel 8 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, opdat organisaties waarvan het oogmerk uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is, niet worden beschouwd als criminele organisaties (stuk Senaat, nr. 4-1139/1).
De commissie voor de Justitie heeft deze teksten behandeld tijdens haar vergaderingen van 6, 20 en 28 januari, 3, 10 en 17 februari, 3, 10 en 17 maart, 24 juni, 1, 8 en 14 juli 2009, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. Inleidende uiteenzettingen
A. Inleidende uiteenzetting door de heer Vandenberghe (wetsontwerp nr. 4-1053/1)
De heer Vandenberghe verwijst naar de grondige besprekingen die de Senaat in de vorige zittingsperiode voerde met betrekking tot het wetsontwerp betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Stuk Senaat, 3-2138/1). Hierbij werd het advies van de Raad van State ingewonnen en kregen diverse instanties als het Comité I, de Liga voor Mensenrechten, enz., de mogelijkheid hun standpunt te kennen te geven. De indieners wensen aldus door wijzigingen en aanvullingen van de oorspronkelijke tekst met de geformuleerde opmerkingen rekening te houden. Het is zeker niet de bedoeling van de indieners om een meerderheidswetsvoorstel in te dienen om op die wijze het advies van de Raad van State te ontlopen. Het is juist de bedoeling om bijkomende waarborgen te voorzien voor de bescherming van de fundamentele rechten van de burger.
De wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen en veiligheidsdienst gaf aan de Belgische inlichtingendiensten een wettelijk kader. Er werd toen enkel en alleen aandacht besteed aan de algemene methodes van informatieverzameling door de betrokken dienst. De specifieke en uitzonderlijke methoden werden toen niet geregeld.
Wat betreft de huidige situatie in België, verwijst spreker naar blz. 2 en volgende van de toelichting (4-1053/1). De motieven die een uitbreiding van de bestaande mogelijkheden verantwoorden, worden toegelicht op blz. 4 en volgende.
Sedert 1998 is de wereld fundamenteel veranderd, ook op het vlak van het veiligheidsaspect en de veiligheidsbedreiging. De bewaking of de potentiële bewaking van de moderne communicatiemiddelen, met name internetinformatie, is noodzakelijk teneinde een echt veiligheidsrisico te kunnen analyseren. Hierbij moeten nieuwe methodes kunnen worden aangewend, die een bijkomende bedreiging kunnen vormen voor de fundamentele rechten en vrijheden. Daarom dienen deze nieuwe methoden gekoppeld te worden aan essentiële waarborgen die het mogelijk maken een evenwichtig voorstel te laten goedkeuren, waarbij enerzijds de veiligheid en de fundamentele rechten en vrijheden van de burgers worden gewaarborgd en anderzijds een waarborg wordt gegeven tegen misbruiken die plaatsvinden via de moderne informatiekanalen om veiligheidsbedreigende acties te ondernemen.
Ook de vorige regering was van oordeel dat de veiligheidspolitiek een nieuwe impuls vergde aangezien de dienst van het Coordinatieorgaan voor de dreigingsanalyse (OCAD) is opgericht. Deze dienst kan wel over bijzondere informatie beschikken via de gerechtelijke politie of via gerechtelijke onderzoeken. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen geen gebruik maken van deze input, noch kunnen ze deze informatie momenteel bekomen bij gebrek aan specifieke methodes.
Het pleidooi voor de uitbreiding van de inlichtingenmethoden voor de Staatsveiligheid en de ADIV is de afgelopen 10 jaar meerdere malen herhaald (zie advies Raad van State bij het ontwerp van de wet van 30 december 1998, het arrest van de correctionele rechtbank te Brussel in het GICM-proces, het verslag van het Vast Comité I sinds 1994 en de jaarlijkse goedkeuring door de Belgische Senaat ervan sedert 2002 na de aanslagen van 11 september 2001). Er blijkt aldus een belangrijke politieke consensus om aan de veiligheidsdiensten deze middelen ter beschikking te stellen die ook aan de andere veiligheidsdiensten in de Europese Unie ter beschikking worden gesteld.
In hoofdstuk III van de toelichting (4-1053/1, blz. 8) wordt de conformiteit van het wetsvoorstel met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de Belgische Grondwet onderzocht. Een wettelijke basis is nodig tot regeling van bijzondere inlichtingenmethodes. Dat blijkt uit arresten van het Europees Hof (het arrest Klass, het arrest Malone, ...), van het Grondwettelijk Hof, adviezen van de Raad van State, van het Vast Comité I, enz. Bovendien moet de wet een bepaalde kwaliteit omvatten, wat betekent dat de norm de aanknopingspunten moet geven die duidelijk zijn, transparant, toegankelijk en controleerbaar onder welke omstandigheden deze bijzondere inlichtingenmethoden kunnen worden aangewend, op welke wijze de besluitvorming gebeurt en op welke wijze een rechtzekere controle gebeurt. Voorliggend voorstel wordt gedaan in het licht van deze criteria. Het neemt een aantal zaken over van het wetsontwerp nr. 3-2138, maar brengt ook een aantal wijzigingen aan die tegemoetkomen aan een aantal welbepaalde bezorgdheden.
Hoofdstuk IV betreft de finaliteiten eigen aan de inlichtingen en veiligheidsdiensten. Hierbij onderlijnt spreker dat de veiligheidsdiensten een andere taak hebben dan de gerechtelijke of politiediensten. Daar waar de gerechtelijke en politiediensten gericht zijn op het opsporen van misdrijven, moeten de veiligheidsdiensten anticipatief werken. Dit betekent dat zij de dreiging van het risico en de potentiële gevaren kunnen analyseren. De trefkracht van de intellectuele analyse van de dreiging en de inventiviteit om de betreffende informatie te kunnen verzamelen vormen aldus de belangrijkste bezorgdheid. De politiediensten en gerechtelijke diensten verzamelen bewijzen in het licht van een bepaald misdrijf. Een samenloop van acties van de veiligheidsdiensten en gerechtelijk of opsporingsonderzoek is uiteraard mogelijk. Spreker verwijst ter zake naar de artikelen 13bis en 13ter. In de huidige toestand wordt dit probleem geenszins geregeld.
Hoofdstuk V van de toelichting geeft een overzicht van de methoden tot gegevensverzameling. Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen gewone, specifieke methoden en uitzonderlijke methoden. Dit onderscheid wordt gemaakt in het licht van het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel. De specifieke methode is slechts hanteerbaar in de mate dat de gewone methode niet volstaat. In de mate dat de specifieke methode niet volstaat, kan de uitzonderlijke methode worden aangewend. Deze methoden worden aangewend in het licht van de ernst van de bedreiging en in het licht van de gegevens die men al dan niet kan verzamelen.
De indieners van het wetsvoorstel hebben ook een striktere regeling willen uitwerken voor het aanwenden van de methoden van gegevensverzameling ten aanzien van dragers van een specifiek beroepsgeheim, namelijk de arts en de advocaat. Deze beroepsgroepen kunnen immers in contact treden met personen die potentieel verdachten kunnen zijn of tot een groep personen behoren die het voorwerp kunnen uitmaken van analyse. Ook de journalisten worden beschermd omwille van het bronnengeheim. Waarom de keuze voor de arts en de advocaat en niet voor andere beroepsgroepen ? Spreker verwijst ter zake naar een arrest van het Grondwettelijk Hof van 27 maart 1996, dat oordeelt dat het onderscheid verantwoord is omwille van het feit dat de arts (en de advocaat a fortiori) een rechtstreekse vertrouwensrelatie heeft met potentiële verdachten.
De gewone methoden voor het verzamelen van gegevens beantwoorden aan het beginsel van de rechtstaat. Spreker verwijst ter zake naar de artikelen 14 tot 18 van het voorliggende wetsvoorstel.
De artikelen 18/1 tot 18/2 bepalen voor welke activiteiten de specifieke en uitzonderlijke methoden kunnen worden gebruikt en sommen deze methoden op. De specifieke methoden zijn minder vergaand dan de uitzonderlijke methoden. Aldus worden voor de uitzonderlijke methoden nog grotere procedurele waarborgen ingeschreven. Spreker verwijst naar de toelichting bij het wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 4-1053/1, blz. 18 en 19).
De specifieke methoden zijn : de observatie, met behulp van technische middelen, op publieke plaatsen ofwel de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, op private plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek; de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en van de voorwerpen die zich in deze plaatsen bevinden; het kennis nemen van de identificatiegegevens van de afzender of geadresseerde van post of van de titularis van een postbus; de maatregelen tot identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een dienst van elektronische communicatie; de maatregelen tot opsporing van de oproepgegevens van elektronische communicatiemiddelen en de lokalisatie van de afkomst of de bestemming van elektronische communicatie.
Gegeven de kritische opmerkingen bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp tijdens vorige legislatuur, wordt de doorzoeking van de private plaatsen, in tegenstelling tot het oorspronkelijke wetsontwerp niet toegelaten binnen de specifieke methoden, maar ondergebracht in de categorie van de uitzonderlijke methoden.
De voorwaarden voor aanwending van de specifieke methoden bleven ongeveer dezelfde als in het specifieke wetsontwerp. Spreker onderlijnt hierbij de algemene beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, die worden geconcretiseerd in het licht van de vraag waarmee men wordt geconfronteerd.
De uitzonderlijke methoden worden opgesomd in de artikelen 18/11 tot 18/17 (blz. 20 van de toelichting), en zijn : de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, in woningen (artikel 18/11); de oprichting of het gebruik van een rechtspersoon ter ondersteuning van operationele activiteiten en het gebruik van agenten van de dienst, onder dekmantel van een fictieve identiteit (artikel 18/12); de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van private plaatsen en van woningen, en van gesloten voorwerpen die er zich bevinden (artikel 18/13); het openmaken en kennis nemen van een aan de postoperator toevertrouwde post (artikel 18/14); het verzamelen van gegevens betreffende bankrekeningen en bankverrichtingen (artikel 18/15); het binnendringen in een informaticasysteem, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden met uitsluitsel van de informaticasystemen van de overheid (artikel 18/16); het afluisteren, het kennis nemen van en het opnemen van communicaties (artikel 18/17).
Uitzonderlijke methoden kunnen uiteraard slechts uitzonderlijk worden aangewend. Het criterium daartoe, zoals geëist in artikel 8 EVRM en artikel 22 van de Grondwet, wordt dan ook zeer nauwkeurig omschreven in artikel 18/9. Conform dit artikel moet er sprake zijn van « ernstige bedreigingen voor de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen en wanneer die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit die verband houdt met spionage, terrorisme, hieronder begrepen het radicaliseringsproces en de proliferatie zoals gedefinieerd in artikel 8, 1º » vooraleer de Staatsveiligheid kan overgaan tot het aanwenden van deze methoden.
Aldus dienen belangrijke afwegingen te gebeuren alvorens over te gaan tot deze methoden.
Bovendien moet het diensthoofd, vooraleer hij de machtiging geeft om een uitzonderlijke maatregel uit te voeren, de commissie, samengesteld uit drie magistraten, inlichten en het voorafgaand eensluidend advies krijgen van deze commissie. Eerder gunstig advies kan de uitzonderlijke methode dus niet worden gehanteerd. Het wetsvoorstel voorziet wel in een regeling voor gevallen van uiterste hoogdringendheid.
Wat betreft de specifieke methoden, dient maandelijks een lijst te worden opgemaakt met een overzicht van alle maatregelen die gedurende die maand door de inlichtingendienst werden uitgevoerd, teneinde de toezichtsorganen in staat te stellen hun controletaak te vervullen.
Hoofdstuk VII van de toelichting (blz. 24) geeft nadere uitleg over het toezicht en de controle op de toepassing van de specifieke en uitzonderlijke methoden.
Het toezicht wordt enerzijds aan een commissie toevertrouwd. Anderzijds wordt er ook een specifieke rol weggelegd voor het Vast Comité I met betrekking tot de a posteriori controle op de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens. In tegenstelling tot het wetsontwerp, hebben de indieners dus besloten de controle a posteriori toe te vertrouwen aan een bestaande instelling en niet aan een nieuwe instelling, het zogenaamde « college ». Het bijkomend a posteriori toezicht door het college, zoals voorzien was in het oorspronkelijke wetsontwerp, werd immers fel bekritiseerd. Het Comité I heeft reeds een algemene controlebevoegdheid op de inlichtingen-en veiligheidsdiensten en beantwoordt aan de vereisten van voldoende onpartijdigheid en onafhankelijkheid, als beroepsorgaan in het licht van artikel 13 van het EVRM. Dit artikel bepaalt de vereiste van een minimaal rechtsmiddel bij interferenties op de rechten en de vrijheden.
B. Inleidende uiteenzetting door de heer Mahoux (wetsvoorstel nr. 4-1139/1)
De heer Mahoux verwijst naar de toelichting van zijn wetsvoorstel.
III. Algemene bespreking
De heer Mahoux herinnert in de eerste plaats aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheden, zowel wat natuurlijke personen als wat rechtspersonen betreft. Het tweede principe is de noodzakelijke bescherming van de veiligheid van de burgers. De bespreking over de inlichtingenproblematiek en de onderzoeksmethoden op gerechtelijk vlak was gebaseerd op deze twee principes, die soms in conflict kunnen treden met elkaar. Het probleem is een evenwicht ten opzichte van deze twee doelstellingen te vinden, zonder het ene meer te benadrukken dan het andere.
Al wat er in het wetsvoorstel staat, kan dus enkel vallen onder de uitzondering op de algemene regels. De uitzonderingen moeten zeer nauwkeurig worden omschreven, zowel wat de toepassing als wat de controle ervan betreft.
Het is tevens zeer belangrijk te bepalen wie natuurlijke personen of rechtspersonen betrokken is bij de methoden in kwestie en wie dat zou kunnen zijn en in welk geval. Deze kwestie werd reeds besproken en er werden reeds enkele antwoorden gegeven. In het algemeen haalt men het voorbeeld aan van organisaties zoals Greenpeace, waarvan werd gezegd dat ze niet was geviseerd in het kader van haar gebruikelijke activiteiten, met inbegrip van de soms nogal spectaculaire acties.
In de toelichting bij het wetsvoorstel is er sprake van « radicalisme ». Spreker meent dat deze term vatbaar is voor discussie, want de inhoud ervan is minder duidelijk omschreven dan bij terrorisme. Het toepassingsgebied moet bijgevolg duidelijk worden omschreven, zowel wat de personen als wat het bedoelde gedrag betreft.
Een derde opmerking betreft de gradatie met betrekking tot de ernst of de doeltreffendheid van de gebruikte methoden.
De indiener van het wetsvoorstel heeft de drie categorieën van methoden aangegeven die kunnen worden gebruikt, het feit dat er vooraf al dan niet toestemming moet worden gegeven, en de noodzakelijke naleving van het proportionaliteitsbeginsel.
Over het feit dat voor de specifieke methoden, die indringend van aard zijn, geen voorafgaande toestemming is vereist, is een grondige bespreking nodig. In welke zin kan dit de efficiënte toepassing van die methoden verhinderen ?
Hoe zal men overigens controleren of alles wat gebeurd is, regelmatig gebeurd is, overeenkomstig alle regels van het wetsvoorstel, en wie zal die controle uitoefenen ? Komt er een nieuwe structuur of zal het de bestaande zijn, namelijk het Comité I ? Spreker meent dat de werking van dat Comité en de efficiëntie van de begeleidingscommissie in de Senaat onderzocht moeten worden, want die factoren kunnen doorslaggevend zijn voor de keuze inzake de controlestructuur. Overigens hebben de leden van het Comité I zelf het soms openlijk over de problemen van dat orgaan om efficiënt te functioneren, problemen waarvan de oorzaak soms moeilijk te achterhalen is.
Spreker herinnert eraan dat deze commissie dit onderwerp al besproken heeft, dat er hoorzittingen hebben plaatsgevonden waarbij men zijn vrees en bezwaren heeft kunnen uiten en dat men toentertijd van mening was dat de tekst nog niet rijp was en verbeteringen vereiste. Het is belangrijk dat, rekening houdend met de huidige situatie waarbij de meeste methoden voor de inlichtingendiensten verboden zijn, dit werk tot resultaten leidt. Niemand is er echter van overtuigd dat deze methoden niet worden gebruikt. Het verdient bijgevolg de voorkeur dat men kan beschikken over een normatieve tekst die een aantal garanties met betrekking tot de toepassing biedt.
Er is tot slot al een uitvoerig debat gevoerd over het gebruik van de bijzondere methoden op gerechtelijk vlak. Het standpunt dat werd verdedigd door de fractie van spreker was dat de onderzoeksrechter nagenoeg systematisch de nodige garanties zou bieden. Er wordt gezegd dat de procedure op bepaalde momenten te ingewikkeld zou zijn of dat de bescherming door het optreden van de onderzoeksrechter onvoldoende zou zijn om op gerechtelijk vlak de individuele vrijheden te waarborgen.
Enkele recente, sterk gemediatiseerde, gevallen hebben geleid tot rechterlijke beslissingen die soms werden vernietigd. Blijkbaar zouden de methoden in kwestie zijn gebruikt in een twijfelachtig verband.
Spreker heeft het gevoel dat het een illusie is te denken dat de problematiek inzake het gebruik van de bijzondere methoden op gerechtelijk vlak of inzake inlichtingen definitief opgelost is. De discussie hierover moet steeds verder worden gevoerd omdat sommigen altijd de neiging zullen hebben om alles onder controle te willen hebben en anderen altijd in de eerste plaats de individuele vrijheden zullen willen verdedigen.
De minister wenst het belang van het voorliggende wetsvoorstel te onderlijnen en verklaart dit te steunen. Het is duidelijk dat nieuwe middelen moeten ter beschikking worden gesteld van veiligheids- en inlichtingendiensten. Een wettelijke regeling is noodzakelijk met respect voor fundamentele rechten en vrijheden.
Hij wil volle medewerking verlenen, met kennis van zaken.
De heer Dubié wil eerst aan de heer Vandenberghe zeggen dat hij hem geen slechte bedoelingen toedicht. Hij weet immers hoezeer hij gehecht is aan de individuele rechten en fundamentele vrijheden.
Niettemin blijft dit een uiterst delicate aangelegenheid, en moet de commissie de tijd nemen om de tekst grondig te bestuderen en, indien nodig, verbeteringen aanbrengen.
Spreker is alleszins verheugd over het feit dat artikel 2, § 3, aansluit bij de Nederlandse wet, en elke burger die een rechtmatig belang kan aantonen de mogelijkheid biedt om de inlichtingendiensten te vragen of hij het voorwerp is van een specifieke of uitzonderlijke methode.
De tekst lijkt hem echter wel voor verbetering vatbaar, onder meer wat het lot van de journalisten in geval van huiszoeking betreft. Voor advocaten en artsen eist men immers de aanwezigheid van respectievelijk de voorzitter van de Orde van de Franstalige of Nederlandstalige balie en de voorzitter van de Orde van geneesheren, maar wat de journalisten betreft wordt bijvoorbeeld de voorzitter van de AVBB helemaal niet verondersteld aanwezig te zijn. Nochtans hebben journalisten voor de bescherming van het bronnengeheim evenveel waarborgen nodig als de twee andere beroepen.
Bovendien vindt spreker dat het voor een tekst van dergelijk belang nuttig zou zijn om het advies van de Raad van State te vragen.
De heer Monfils antwoordt dat de Raad van State reeds een advies heeft uitgebracht over de vorige versie van de tekst. Het is niet gebruikelijk om na wijzigingen een nieuw advies te vragen, behalve indien er nieuwe hoofdstukken zijn ingevoegd met fundamentele wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke versie.
De heer Dubié antwoordt dat niet de omvang van de wijzigingen aan de tekst van belang is, maar de inhoud ervan.
Mevrouw Defraigne stelt vast dat het wetsvoorstel in grote lijnen geïnspireerd is op het wetsontwerp dat op het einde van de vorige zittingsperiode door de minister van Justitie werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-2138/1) en waarvan sommigen vonden dat het een grondiger bespreking vergde.
De heer Van Parys vroeg zich toen terecht af of het in de zaak-Erdal normaal was dat de Staatsveiligheid nog steeds met verrekijkers werkte, terwijl anderen over veel geavanceerdere middelen beschikten.
De vraag werd gesteld of de inlichtingendiensten dergelijke methodes al gebruikten of niet. Indien wel, moet er a fortiori een normatieve tekst worden opgesteld die een doeltreffende bescherming biedt, rekening houdend met het noodzakelijke evenwicht tussen de veiligheidsvereisten enerzijds en de individuele vrijheden en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds.
De tekst over de bijzondere opsporingsmethodes die de politie kan gebruiken, en die in december 2005 werd aangenomen, heeft ook veel inkt doen vloeien. De minister van Justitie was er toen akkoord mee gegaan dat deze wet werd geëvalueerd. Dit is nooit gebeurd. Onder meer de OBFG heeft trouwens tegen deze wet beroep ingesteld voor het Grondwettelijk Hof, aangaande de uitoefening van de rechten van de verdediging in het stadium van het toezicht op de wettelijkheid van de methodes, het vertrouwelijk dossier dat onderworpen is aan het toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling, en het ontbreken van tegensprekelijke debatten.
Het voorliggende voorstel houdt grotendeels rekening met het advies van de Raad van State over het voorontwerp van wet van de vorige regering (stuk Senaat, nr. 3-2138/1). Ten opzichte van de oorspronkelijke tekst zijn er enkele nieuwigheden, vooral betreffende het optreden van het Comité I en de gelijkschakeling van het bronnengeheim voor journalisten, advocaten en artsen.
De vraag is of deze twee nieuwe bepalingen aan de Raad van State moeten worden voorgelegd, vooral de bepalingen betreffende de controle op het Comité I, waarop al enige maanden kritiek is. Voor het overige is het inderdaad helemaal overbodig om de Raad van State te vragen opnieuw een advies te geven over de bepalingen die hij al onderzocht heeft.
Hoewel zij het voorliggende wetsvoorstel mede heeft ondertekend, benadrukt mevrouw Defraigne dat zij haar vrijheid om te amenderen volledig behoudt. Zij is zich immers bewust van de noodzaak van een wettelijk kader voor het gebruik van methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingendiensten. Er moet echter een duidelijk evenwicht zijn tussen de vrijheden en de veiligheid. Op dit punt moet men rekening houden met een aantal opmerkingen van de Liga voor Mensenrechten en moeten een aantal definities worden verduidelijkt.
De heer Vankrunkelsven steunt het voorliggende wetsvoorstel, althans wat de grote lijnen betreft. Spreker verklaart bereidheid, samen met de andere fracties, te zoeken naar de nodige verfijning en de werkzaamheden tot een goed einde te brengen.
De heer Delpérée herinnert eraan dat er op het einde van de vorige zittingsperiode een wetsontwerp over deze materie werd ingediend door minister Onkelinx. In het begin van de bespreking van dit ontwerp « dat geen resultaat opleverde omdat de kamers werden ontbonden op 2 mei 2007 » liet het CDH niet na kritiek te geven op de tekst. Dit om erop te wijzen dat voorzichtigheid de regel is in dergelijke materie.
Spreker deelt de algemene ongerustheid over het wetsvoorstel dat hij trouwens mede-ondertekend heeft. Hij is ervan overtuigd dat de tekst een verbetering is ten aanzien van het vorige ontwerp. De tekst probeert een beter evenwicht te vinden tussen twee doelstellingen : enerzijds, de bescherming van personen en goederen — en dus de veligheid in de Staat — waarborgen, en anderzijds, de veiligheid van personen waarborgen van wie gegevens en inlichtingen zullen worden verzameld.
Dat is immers een essentiële regel in een rechtsstaat. Er mag niet geraakt worden aan de grondrechten van de ene om de bescherming van de grondrechten van de andere te waarborgen. De wet van 30 november 1998 beoogt « het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen » die betrekking hebben op activiteiten die « het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde » bedreigen. Men dient toch minstens grondwettelijke procedures te gebruiken om de strijd aan te binden tegen personen die de grondwettelijke orde bedreigen. Het omgekeerde kan evenwel niet, met andere woorden de tegenstanders van de democratie bestrijden met de wapens die zij gebruiken.
Dit betekent niet dat de tekst perfect is en dat er niets moet worden aangepast. Het werk in de commissie dient meer bepaald om nuttige verbeteringen aan te brengen.
De heer Delpérée benadrukt dat het voorliggend wetsvoorstel geen gelegenheidswetgeving is. Die tekst moet de werking van de rechtsstaat regelen in de komende jaren. Wetgevend werk verrichten hierover vereist nauwkeurigheid, duidelijkheid en evenwicht. Men moet proberen de noodzakelijke evenwichten te vinden. Men moet verder kijken dan de onmiddellijke problemen.
De voorliggende tekst geeft aanleiding tot drie opmerkingen van heel algemene aard over de beginselen, de onderzoeksmethodes en de procedures.
De beginselen
Spreker vestigt de aandacht op vier grondbeginselen die in de toelichting van het voorstel en in het dispositief worden vermeld, meer bepaald in artikel 2.
Het legaliteitsbeginsel bepaalt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten over geen enkel ander dwangmiddel beschikken dan deze bepaald bij de wet, zowel in de precieze als in de formele betekenis van de uitdrukking.
Het finaliteitsbeginsel bepaalt dat de aangewende methodes enkel worden gebruikt voor de voortzetting van « activiteiten die nuttig zijn om inlichtingen- en veiligheidsopdrachten uit te voeren ».
Het subsidiariteitsbeginsel bepaalt dat de gebruikte methodes geleidelijk worden toegepast en dat de meest ingrijpende en dwingende maatregelen enkel worden ingezet wanneer minder energieke maatregelen niet dezelfde resultaten zouden opleveren.
Tot slot is er het proportionaliteitsbeginsel dat bepaalt dat de gebruikte methodes altijd in verhouding moeten staan tot de geuite dreigingen of gevaren.
De heer Delpérée staat uiteraard achter die vier beginselen die als achtergrond fungeren voor de « politieke en administratieve actie ». Die beginselen in herinnering brengen, is bijzonder nuttig voor het domein van de inlichtingen en de veiligheid. Die beginselen moeten echter niet in herinnering worden gebracht om zichzelf een goed geweten aan te praten. De commissie zal moeten nagaan of die vier beginselen in de voorliggende tekst voldoende worden nageleefd. Zo vraagt spreker zich af of het volstaat om in een reeks artikelen te verwijzen naar een evidente finaliteit zoals « wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van hun opdrachten » of « in het belang van de uitoefening van hun opdrachten, » om te rechtvaardigen waarom men teruggrijpt naar die methodes.
De onderzoeksmethoden
De heer Delpérée maakt een inleidende opmerking van terminologische aard over de onderzoeksmethoden en de vergelijking van inlichtingen- en veiligheidsgegevens. In het Frans is een « recueil » een werk waarin documenten, geschriften of informatie zijn samengebracht. Men heeft het dus over de « recueil annuel de la jurisprudence belge » of de « recueil des lois ». Het woord « recueil » verwijst naar een resultaat. Het verwijst niet naar de handeling van het verzamelen van de gegevens. Men moet andere woorden gebruiken, zoals « récolte », « collationnement », « collecte » of « rassemblement ».
Inhoudelijk maakt het wetsvoorstel duidelijk onderscheid tussen drie categorieën van bijzondere inlichtingenmethoden. Bepaalde methoden worden gewoon genoemd, andere specifiek, nog andere uitzonderlijk. Hij maakt daarover drie algemene opmerkingen.
De hier gebruikte benamingen zijn niet onschuldig. De benaming « gewone methoden » doet wat te alledaags aan. Men kan beter een andere benaming kiezen, zoals « algemene inlichtingenmethoden » (in tegenstelling tot « specifieke »).
Concreter vraagt spreker zich af hoe het subsidiariteitsbeginsel zal worden toegepast. Theoretisch moet men eerst de gewone methoden toepassen. Vervolgens moet worden vastgesteld dat ze niet bevredigend zijn (of niet volstaan, wat niet hetzelfde is). Ten slotte moet men in een derde fase, en mits men de nodige voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, de specifieke of uitzonderlijke methoden gebruiken. Is de scheidslijn tussen die methoden zo scherp als het lijkt ? De diensten doen dan aan opsporing met verfijnde technische middelen, maar belet het hun tegelijk een beroep te doen op openbare inlichtingenbanken ?
De heer Delpérée is er niet zeker van dat het altijd mogelijk zal zijn de zaken in de tijd van elkaar te scheiden ... Wat dat betreft geven bepaalde amendementen die op initiatief van de Liga voor Mensenrechten werden ingediend, aanleiding tot discussie wat hun tenuitvoerlegging betreft.
De « specifieke » methoden mogen slechts worden aangewend wanneer er een potentiële dreiging is. De heer Delpérée vraagt zich echter af of niet elke dreiging in essentie potentieel is. Is een potentiële dreiging een ernstige dreiging ?
De categorie van de uitzonderlijke methoden bevat zelf een subcategorie, de uitzonderlijke methoden die bij uiterste hoogdringendheid moeten worden toegepast. Spreker begrijpt de intentie, maar ziet het probleem. Men kan zich immers afvragen of die subcategorie « met de vooropgestelde regeling die een tweevoudige uitzondering bevat (advies van de voorzitter van de commissie en niet van de commissie; het advies wordt onmiddellijk gegeven) » niet ruim dreigt te worden geïnterpreteerd en toegepast, met het argument dat alles dringend is.
Het bepalen van de doelstellingen, het opsommen van de methoden en het vastleggen van de procedures moet bij de wet gebeuren, vooral wanneer de onderzoeken het beginsel van de onschendbaarheid van de woning, van het briefgeheim en, algemener, van de privacy met voeten dreigt te treden. Er moet dus worden nagegaan of het wetsvoorstel, en ook de bestaande wet, op bepaalde punten geen overdreven machtiging geeft aan de Koning, de minister, een commissie of een ambtenaar.
Onder voorbehoud van een grondiger onderzoek is de heer Delpérée geneigd te geloven dat de kritiek van de Liga voor Mensenrechten op artikel 7, 1º van de organieke wet gegrond is. Toestaan dat de Koning, op voorstel van het ministerieel Comité « elk ander fundamenteel belang » definieert om het beroep op bijzondere opsporingsmethoden te verantwoorden, geeft tweemaal aanleiding tot kritiek inzake wettigheid : enerzijds is het vaag, waardoor het niet aan de belangrijke vereiste van voorspelbaarheid van de wet voldoet; anderzijds bevat die bepaling een machtiging die strijdig is met de vereisten van de elementaire naleving van de rechten en vrijheden.
De procedures
Wat de procedures betreft, heeft het wetsvoorstel de verdienste dat het duidelijke en begrijpelijke procedures voorstelt en dat het de noodzakelijk geachte buffers en controles organiseert. Het organiseren van controle vooraf en achteraf heeft als doel de verrichting van het verzamelen van gegevens in een aangepaste juridische regeling in te passen. De heer Delpérée heeft daarover echter drie opmerkingen.
De controle die wordt opgedragen aan een « bestuurlijke commissie » (artikel 3, 6º), wordt nu eens omschreven als een externe controle (stuk Senaat nr. 4-1053, blz. 24), dan weer als een operationele bestuurlijke controle (stuk Senaat nr. 4-1053/1, blz. 56). Er wordt op gewezen dat die controle onafhankelijk wordt uitgeoefend, maar dat ze noch tot een vonnis, noch tot een arrest leidt. De heer Delpérée vraagt zich af of het om controle dan wel om toezicht gaat. Hij denkt veeleer het tweede, aangezien het beroep systematisch is zodra men het over specifieke of uitzonderlijke methoden heeft. Gaat het om bestuurlijk of om juridisch toezicht ? Gaat het om opportuniteits- of om wettigheidscontrole ?
Wat de politieke, « parlementaire », controle betreft, stelt de heer Delpérée voor dat de leden van de begeleidingscommissie van het Comité I de commissie op de hoogte stellen van problemen die met de tenuitvoerlegging van de nieuwe wetgeving gepaard zouden kunnen gaan.
Spreker begrijpt immers niet hoe de verschillende commissies hun optreden op elkaar zullen afstemmen : commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, administratieve controlecommissie van de specifieke en uitzonderlijke methoden, Comité I, Comité P, commissie voor de Justitie, enz.
Hij herinnert eraan dat « teveel controle de controle schaadt ». Met andere woorden, zal de commissie voor toezicht op de duur niet de voornaamste bevoegdheden van het Comité I overnemen ? Is de dubbele controle die achteraf wordt uitgevoerd verantwoord ? Waarom moet er een politieke controle zijn na een als onafhankelijk bestempelde controle ?
De heer Delpérée stelt zich vervolgens vragen bij het begrip « voogdijminister » in het wetsvoorstel. Het is geen voogdij. Over wie heeft hij dan wel gezag ? Over de administratieve controlecommissie, maar er wordt gepreciseerd dat de beslissingen van de commissie niet door de minister van Binnenlandse Zaken kunnen worden tenietgedaan. Over het diensthoofd, in dit geval de administrateur-generaal van de Staatsveiligheid ? Betekent dit dat de minister zijn hiërarchisch gezag over hem verloren is ?
Met andere woorden, er is de regering en haar bestuur. Er is een commissie die door de wet is ingesteld en die is samengesteld uit magistraten. Er zijn magistraten die magistraat blijven en die door de regering in de commissie benoemd zijn. Er is een Comité I dat voor het Parlement werkt, in het bijzonder voor de Senaat. Dit is geen scheiding der machten meer, maar een samenwerking ervan.
Wat de rechterlijke controle, of beter gezegd controles, betreft, meent de heer Delpérée dat men tijdens de bespreking een inventaris zou moeten opmaken van de verschillende controles op de bijzondere opsporingsmethoden die in de verschillende stadia van de procedure bestaan. In tegenstelling tot wat men zou kunnen afleiden uit de toelichting (stuk Senaat, nr. 4-1053/1, blz. 11), is het niet de bedoeling dat de controles en vormen van toezicht die het wetsvoorstel instelt, de rechterlijke of zelfs gerechtelijke controles uitsluiten of « effectieve rechtsmiddelen » van betrokkenen in de weg staan.
Mevrouw Vienne wijst erop dat België niet van de rest van de wereld is afgesloten. Een tekst die de middelen voor het verzamelen van gegevens waarvan onze inlichtingendiensten gebruik kunnen maken, wil uitbreiden, moet rekening houden met het feit dat de Belgische inlichtingendiensten samenwerken met die van de buurlanden, die ook op ons grondgebied actief zijn. Deze diensten beschikken soms echter over veel ingrijpendere methoden dan wat onze wetgeving toestaat. Het verzamelen van inlichtingen is per definitie een heel internationale aangelegenheid. In het belang van onze democratie moeten onze diensten methoden kunnen gebruiken die door iedereen worden gebruikt, ook op ons grondgebied.
Deze vaststelling neemt niet weg dat de individuele vrijheden te allen prijze moeten worden beschermd. Haar fractie heeft amendementen in die zin voorbereid.
Zo moet er bijzondere aandacht besteed worden aan de bescherming van sommige categorieën van personen, zoals journalisten en hun bronnen.
Anderzijds, wanneer het gebruik van methodes van gegevensverzameling een gerechtelijk vooronderzoek of onderzoek kan belemmeren, moet de inlichtingen- of veiligheidsdienst de administratieve controlecommissie daarvan op de hoogte stellen, en moet het gebruik van de methodes worden opgeschort in afwachting van de beslissing van de commissie. Er moet een ogenblik van bezinning worden ingebouwd om na te gaan of het aangewezen is om de methoden voort te zetten.
Meer in het bijzonder verwijst zij naar het in artikel 14 van het wetsvoorstel voorgestelde artikel 18/10, § 3, derde lid. Dit artikel bepaalt dat indien de commissie geen advies uitbrengt, de betrokken dienst de bevoegde minister kan aanspreken die al dan niet toelating geeft om tot de beoogde methode over te gaan. De dienst zou in dit geval verplicht moeten zijn om de minister aan te spreken.
Als lid van de begeleidingscommissie van het Comité I wijst mevrouw Vienne op de moeilijkheid om in deze aangelegenheid een democratische controle uit te oefenen. Het voorliggende wetsvoorstel, dat de rollen wil verduidelijken, moet ook dienen om de democratisce controle te versterken en om meer gewicht te geven aan de controlecommissie.
Sommigen stellen voor de taken inzake het verzamelen van inlichtingen te verdelen : politiediensten zorgen voor dagelijkse en reële aangelegenheden (operationele politie), terwijl de Staatsveiligheid en de Inlichtingendiensten belast worden met de lange termijn en strategieën. Spreekster is het hier niet mee eens, omdat in dit scenario de politiediensten de hele problematiek van de inlichtingen op zich nemen. Zo riskeert men dat er, zoals in Frankrijk, een staat binnen de staat wordt gecreëerd.
Wij moeten integendeel de taken van de verschillende diensten verduidelijken. Er is een goede reden om te beschikken over diensten van de Staatsveiligheid, die net als de politiediensten gebruik kunnen maken van bijzondere opsporingsmethoden. Er moet een wisselwerking zijn tussen de twee, en er moet een commissie zijn die vooraf nagaat of het gebruik ervan pertinent was, maar die ook een controle achteraf uitvoert over het gebruik van deze methoden door het Comité I. Deze tweeledige controle is essentieel om de democratie te versterken.
Spreekster is ten slotte voorstander van het idee om een aantal beroepsmensen te horen. Zij denkt onder meer aan organisaties of instanties als het Comité I, het OCAD, de Staatsveiligheid, de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht, het College van procureurs-generaal, onderzoeksrechters, de Liga voor Mensenrechten, enz.
De heer Coveliers herinnert zich de tijd dat de Staatsveiligheid een dienst was die deel uitmaakte van het ministerie van Justitie. Toen was het bijzonder moeilijk om te weten te komen hoeveel mensen er waren tewerkgesteld en er werd met zeer veel geheimzinnigheid omgesprongen over de activiteiten van deze dienst. Het heeft lang geduurd alvorens men tot een wetgeving kwam over de Staatsveiligheid, omtrent de definitie van wat de inlichtingendienst precies zou moeten doen. Er werd geopteerd om twee afzonderlijke diensten op te richten, namelijk de Staatsveiligheid en de militaire veiligheid (ADIV). Men had ook kunnen ingaan op de toen hangende voorstellen om een inlichtingengemeenschap te creëren, waarbij men de samenwerking tussen deze inlichtingendiensten en de private inlichtingendiensten, vrij actief aanwezig, zou protocolleren om aldus op deze wijze tot een grotere exploitatie te komen van beschikbare informatie. Het was in ieder geval een stap vooruit dat men toen tot een wet is gekomen die minstens een legaal kader gaf aan de activiteiten van deze dienst.
Wat echter nog steeds ontbreekt is een juridisch kader waarin de relatie tussen politiediensten en veiligheidsdiensten wordt geformuleerd. Dit juridisch kader zou sterk gebaseerd dienen te worden op het verschil in finaliteit. De politie heeft immers als taak misdrijven op te sporen, te voorkomen en eventueel de daders op te sporen en bewijzen te verzamelen die er voornamelijk zijn op gericht aan de onafhankelijke rechter de mogelijkheid te geven een oordeel uit te spreken. Hierbij zijn de principes van de loyauteit van de bewijsvoering en van de rechten van de mens belangrijk, maar de informatie is er vooral op gericht om de rechter de mogelijkheid te geven een toetsing uit te voeren van het individueel gedrag aan de wet. De inlichtingendienst staat daarentegen in feite vooral ten dienste van de uitvoerende macht.
Spreker verwijst naar de situatie in de Verenigde Staten, waar de nieuw verkozen president ook blijkbaar, door zijn benoemingen van de top van de CIA en de nationale veiligheidsraad, laat blijken ook veel belang te hechten aan een controle op de inlichtingendiensten. Het bleek, uit de vaststellingen gedaan in een aantal parlementaire onderzoekscommissies, dat het vooral voor de leden van de diensten een onmogelijke taak is te werken zonder statuut. In het huidige kader en met de huidige opdrachten stelt men vast dat het moeilijk wordt om op een juridisch veilige manier te werken (zie degenerating agents) als men geen systeem heeft van bijzondere methoden.
Nochtans dienen ook een aantal gevaren te worden afgewogen.
Een eerste gevaar betreft het feit dat de leden van de inlichtingendiensten nu quasi alles kunnen, en zelfs meer dan de politiediensten, in functie van de finaliteit van hun optreden. De inlichtingendiensten kunnen immers bijkomende doelen creëren. De politiediensten dienen zich te houden aan het strafrechtelijk beleid. De uitvoerende macht is de laatste jaren bij de inlichtingendiensten eerder zwaar in gebreke gebleven om de doelen te bepalen.
Een tweede probleem betreft de flinterdunne grens tussen terrorisme en georganiseerde misdaad. Een aantal auteurs stellen terecht dat terrorisme niets anders is dan georganiseerde misdaad met een politiek sausje. Een aantal onderzoekers, onder andere Nederlandse onderzoekers, hebben zo ook vastgesteld dat terroristische groeperingen in de periode zonder terroristische activiteiten ook gemeenrechtelijke misdrijven plegen om aan de kost te komen. Wegens deze flinterdunne grens dient men zeer voorzichtig te zijn voor de wisselwerking tussen politiediensten en inlichtingendiensten. Dit is ook te wijten aan het feit dat de wetgever terrorisme of aanzet tot terrorisme als misdrijf heeft bestempeld.
Spreker meent wel voorliggend wetsvoorstel met een gunstig vooroordeel te kunnen benaderen, vooral ter bescherming van de personen die voor al deze diensten zijn tewerkgesteld. De heer Swennen heeft terecht gesteld dat er geen controle is op de ingestelde commissie. Wat belangrijk is, is echter dat leden van de inlichtingendiensten, die de uitzonderlijke methoden conform de wet hebben gebruikt, volledig vrijuit moeten gaan. De minister moet echter wel kunnen worden aangesproken over de vraag of het project en opzet wel verdedigbaar zijn. Aldus moet een politieke controle mogelijk zijn, ongeacht of deze wordt uitgevoerd door de door de minister van Binnenlandse zaken, hetzij door de minister van Justitie. Er moet dus in elk geval een politieke controle zijn van de wijze waarop de betreffende commissie fungeert.
Spreker wijst er verder op dat sommige definities erg vaag zijn. Wat verstaat men bijvoorbeeld onder extremisme en radicalisme ? Spreker blijft ook wat op zijn honger zitten met betrekking tot de omschrijving van de doelstellingen. De omschrijving dient te worden voorgelegd aan de democratische controle van het parlement. De minister en de diensten zouden aldus ook hun prioriteitenbeleid moeten voorleggen, zonder echter in detail hoeven te treden.
Spreker vindt het bijzonder positief dat de essentiële begrippen van de subsidiariteit en de proportionaliteit herhaaldelijk in de tekst worden benadrukt. Wel moeten deze subsidiariteit en proportionaliteit worden getoetst. Proportionaliteit houdt bijvoorbeeld ook in dat men bepaalde ijkpunten heeft. Wat de subsidiariteit betreft, is het goed dat het voorstel drie klassen van middelen voorstelt, het ene minder zwaar dan het andere.
Spreker heeft bedenkingen wat betreft de controle door de betreffende commissie. Nochtans is controle uiterst belangrijk in een democratisch systeem. Controle is nodig op iedereen die macht uitoefent, en zeker op de personen die de mogelijkheid hebben methodes te gebruiken waarbij de burger wordt misleid. Zo heeft spreker reeds meerdere malen aangeklaagd dat het Comité I niet democratisch wordt gecontroleerd. Het begeleidingscomité van het Comité I bestaat immers louter en alleen uit leden van de meerderheid, wat nergens anders ter wereld bestaat. De hier ingerichte commissie bestaat uit drie leden met de hoedanigheid van een magistraat, namelijk een onderzoeksrechter, een zittend magistraat en een magistraat van het openbaar ministerie. We weten echter dat deze drie personen politiek zullen benoemd worden. Er wordt bepaald dat de voorzitter een voldoende kennis moet hebben van beide landstalen en dat de twee anderen elk uit een andere taalgroep dienen te komen. Wat betekent juist een voldoende kennis hebben van beide landstalen ? Wie zal dit toetsen ?
Wat de voorwaarden betreft, wijst spreker erop dat de wet bepaalt dat de leden geen lid mogen zijn geweest van het Comité P of I, noch van de politie of van een inlichtingen- en veiligheidsdienst. Anderzijds moeten zij 40 jaar oud zijn (houdt deze leeftijdsvereiste geen discriminatie in ?) en moeten zij een nuttige ervaring hebben van ten minste vijf jaar. Waar zal men de geschikte kandidaten dan wel vinden ?
Verder voorziet men dat de functie gedurende 5 jaar loopt en twee maal hernieuwbaar is. Dit is positief, op voorwaarde dat een nuttige evaluatie plaatsvindt na 5 jaar. De leden mogen geen verkozen openbaar mandaat uitoefenen. Misschien moet men deze voorwaarde ook aanvullen met « de voorbije vijf jaar », net zoals geldt voor het Comité P of I.
Ten slotte is er de voorwaarde dat zij geen enkele betrekking of activiteit mogen uitoefenen die de onafhankelijkheid of de waardigheid van de functie zou kunnen aantasten. Dit is een zeer ruim begrip, dat meer zou moeten worden gespecificeerd, juist gezien het belang van de controle en de noodzaak van onpartijdigheid ervan.
Een andere vraag betreft de politieke verantwoordelijkheid van de minister ? In hoeverre is de minister politiek verantwoordelijk wanneer bijvoorbeeld een operatie gebaseerd lijkt te zijn op foute informatie, terwijl de agenten wel conform de wet hebben gehandeld ?
Spreker vraagt ook naar de sancties bij het niet naleven van de wettelijke bepalingen. Spreker verwijst naar de toelichting (4-1053/1, blz. 27) : « De gegevens verkregen in omstandigheden die de wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen. De commissie verbiedt de inlichtingen en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de specifieke methode, indien die nog steeds lopend is. »
Waarom wordt het woord « klaarblijkelijk » niet weggelaten ? Wat is de sanctie indien men toch overgaat tot de exploitatie van de betreffende informatie ? Is de daaropvolgende procedure absoluut nietig ? Mogen deze inlichtingen in geen enkel geval worden gebruikt bij de bewijsvoering indien zij op één of andere manier toch in handen komen van de rechterlijke macht ?
Spreker besluit dat het positief is dat voorliggend wetsvoorstel een wettelijk kader en een definitie aanreikt voor de activiteiten die in de praktijk toch reeds worden aangewend, door de inlichtingen en veiligheidsdiensten zelf of via andere binnenlandse of buitenlandse diensten.
Anderzijds waarschuwt spreker graag voor de risico's verbonden aan voorliggende tekst, zowel voor de burgers als voor de leden van de dienst. Men mag vooral niet licht omspringen met de kritiek betreffende de onpartijdigheid van de controle.
Het verheugt de heer Dubié dat er een breed draagvlak bestaat voor het idee om hoorzittingen te organiseren.
Hij herinnert eraan dat voorliggend wetsvoorstel tegelijk aan het beginsel van proportionaliteit met het nagestreefde doel en aan het beginsel van subsidiariteit met de andere bestaande technieken moet voldoen. Hij wijst erop dat de Kamer van volksvertegenwoordigers begin februari een evaluatie van de antiterrorismewetten zal aanvatten. Het debat over de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingendiensten past in dezelfde context.
Antwoorden van de minister
De minister meent dat de algemene teneur van het voorliggende wetsvoorstel duidelijk is. De organieke wet van 30 november 1998 schepte een eerste wettelijke basis om bepaalde methoden voor het verzamelen van gegevens aan te wenden. In de praktijk blijkt echter dat bijsturing nodig is.
Het wetsontwerp van de regering, ingediend in de vorige zittingsperiode (stuk Senaat, nr. 3-2138) was daartoe een aanzet, maar is vervallen door de ontbinding van de Kamers op 2 mei 2007. Het voorliggende wetsvoorstel is geïnspireerd op dat wetsontwerp en wenst de wettelijke basis om de aanwending van bepaalde methoden voor het verzamelen van gegevens uit te breiden en te verbeteren.
De regering steunt dan ook de algemene lijnen van het wetsvoorstel en heeft vooral opmerkingen van technische aard, die bij de artikelsgewijze bespreking aan bod zullen komen.
IV. Hoorzittingen
Na die gedachtewisseling heeft de commissie een reeks hoorzittingen georganiseerd. Ze hoorde de volgende personen :
Op 28 januari 2009,
— De heer André Risopoulos, vertegenwoordiger van de Ordre des barreaux francophones et germanophone (OBFG);
— De heer P. Hoffströssler, vertegenwoordiger van de Orde van Vlaamse balies (OVB);
— De heer. Manuel Lambert, juridisch raadsman van de Ligue des droits de l'Homme;
— De heer André Vandoren, OCAD;
— De heer Guy Rapaille, Vast Comité I;
— De heer Pol Deltour en mevrouw Martine Simonis, vertegenwoordigers van de algemene Vereniging van Beroepsjournalisten in België (AVBB);
— De heer Michel Hellemans, Hoofd van de ADIV;
— De heer Alain Winants, Bestuurder van de Veiligheid van de Staat;
— De heer J. Vander Velpen, vertegenwoordiger van de Liga van de Mensenrechten.
Op 3 februari 2009,
— De heren F. Schins en S. Guenter, respectievelijk procureur-generaal en advocaat-generaal bij het hof van beroep te Gent;
— De heer J. Delmulle, federaal procureur.
Het verslag van die hoorzittingen gaat als bijlage bij dit rapport.
V. Eerste artikelsgewijze bespreking
Artikel 1
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 2
Amendement nr. 3
De dames Defraigne en Taelman dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2) dat strekt om de voorgestelde § 2 te wijzigen om rekening te houden met het advies van de OBFG.
Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat de OBFG in zijn advies tijdens de vorige zittingsperiode vermeldde dat de Stafhouder van de orde waarvan elke advocaat afhangt — en niet de Orde van Balies — vooraf de informatie moet ontvangen over de tenuitvoerlegging van een specifieke of uitzonderlijke methode die tegenover een advocaat wordt gebruikt. De OBFG heeft zijn standpunt tijdens de hoorzittingen bevestigd.
Het amendement stelt bijgevolg voor de woorden « de voorzitter van de Orde van de Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse balies » te vervangen door de woorden « de stafhouder ». Omdat hij dichter bij de advocaten staat en omdat het efficiënter is, is de stafhouder de meest geschikte persoon om de informatie te ontvangen.
De heer Coveliers meent dat de OVB het tegenovergestelde heeft gezegd. Het lijkt hem geen goed idee dat de lokale stafhouder hier wordt ingeschakeld. Men mag immers niet vergeten dat dit slechts uitzonderlijk zal gebeuren en dat de tuchtregeling nu op provinciaal vlak is geregeld. Bovendien zal de lokale balie minder praktische mogelijkheden hebben om zich te organiseren om bijstand te verlenen.
De heer Mahoux denkt dat het wat de informatie vooraf door de voorzitter van de commissie betreft, beter is te verwijzen naar de lokale overheid, die beter weet wat er in het veld gebeurt. Ze is dan ook beter geplaatst om de toestand te beoordelen. Hij steunt het idee de stafhouder te informeren wanneer er een methode tegen een advocaat wordt gebruikt. Wanneer een methode tegen een arts wordt gebruikt, moet de provinciale voorzitter van de raad van de orde op de hoogte worden gebracht.
Amendement nr. 67
Na het debat dienen mevrouw Defraigne en de heer Mahoux een subamendement op amendement nr. 3 in (amendement nr. 67, Stuk Senaat nr. 4-1053/5) dat strekt om de informatie voor de orde-instantie, wanneer bijzondere methoden voor het verzamelen van gegevens gebruikt worden voor een arts, aan het provinciaal niveau te verstrekken. Zoals dat het geval is met de informatieregeling die in amendement nr. 5 voor de advocaten wordt voorgesteld, stellen de indieners voor dat de lokale orde-instantie, die beter in staat is om de situatie van de betreffende arts te beoordelen, wordt geïnformeerd. Het is efficiënter dat de informatie verstrekt wordt aan de personen die rechtstreeks toezicht uitoefenen over de advocaat of de arts, dat zijn respectievelijk de stafhouder of de provinciale voorzitter van de orde van geneesheren.
De heer Mahoux vraagt nadere gegevens over de voorafgaande informatie door de voorzitter van de commissie. Gaat het louter om informeren of is de toestemming van de stafhouder of van de voorzitter van de raad van de orde vereist om de methode op te starten ? Het louter informeren van de orde-instanties biedt niet veel garanties.
Wat zijn overigens de gevolgen voor het beroepsgeheim van een observatie die heeft plaatsgevonden nadat men vooraf de orde-instantie, die hier « impliciet of expliciet » mee instemt, heeft ingelicht ? Betekent het dat de bewaakte arts of advocaat zonder het zelf te weten van zijn geheimhoudingsplicht ontslagen is ? De bewaakte arts of advocaat komt immers zijn beroepsgeheim niet meer na, aangezien de maatregelen (bijvoorbeeld afluisteren) tot gevolg hebben dat zijn volledige cliënteel door de inlichtingendiensten bewaakt en geregistreerd wordt.
Wanneer er op gerechtelijk niveau gebruik wordt gemaakt van bewijzen die verzameld of verkregen werden door illegaal gebruik van bijzondere onderzoeksmethoden of nadat informatie die verzameld werd door de inlichtingendiensten aan het gerecht werd bezorgd, is het gevolg de nietigheid van de procedure. Hoe zal men inzake de informatie die door de inlichtingendiensten werd verzameld in de praktijk waarborgen, dat het beginsel dat elke inlichting die onwettig verkregen is, onbruikbaar is, in acht wordt genomen ? Spreker herinnert eraan dat er geen enkel middel is om te beletten dat de methoden onwettig worden gebruikt en dat het wetvoorstel wat dat betreft niet voorziet in enige sanctie.
Amendement nr. 44
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 44 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/4) dat tot doel heeft een louter terminologische wijziging aan te brengen om mogelijke verwarring of misbruik te voorkomen. De woordkeuze in de voorgestelde § 2 neigt immers te veel naar een verbod voor de inlichtingendiensten om beschermde gegevens te analyseren en te exploiteren.
Amendement nr. 45
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/4) dat tot doel heeft het 2º, § 2, eerste lid aan te vullen met de woorden « of tenzij de betrokkenen uit eigen beweging en uit vrije wil informatie ter beschikking stellen ». Er zijn immers situaties waarbij informatie die bekend is aan iemand van de betreffende beroepscategorie van dien aard is dat het doorgeven ervan verantwoord is tengevolge van een morele noodsituatie.
De heer Coveliers verbaast zich over dit amendement. Het beroepsgeheim van de advocaat bestaat niet ten voordele van de advocaat, maar wel ten voordele van de cliënt. De cliënt kan het volste vertrouwen hebben dat de betreffende informatie niet kan worden gebruikt tegen zijn belang in.
De heer Vankrunkelsven haalt het voorbeeld aan van een arts die met zekerheid weet dat zijn patiënt de dag nadien een bom zal leggen waarbij heel wat slachtoffers zullen vallen. De arts bevindt zich dan in een conflictsituatie en zal naar eer en geweten moeten handelen.
De heer Coveliers werpt op dat men zich dan in een geval van overmacht bevindt, omdat er schade dreigt voor derden. Indien men deze situatie beoogt, moet het amendement anders worden geformuleerd en moet men uitdrukkelijk bepalen dat er schade moet dreigen voor derden.
De heer Vandenberghe gaat hiermee niet akkoord. De regeling van de omvang van het beroepsgeheim moet gebeuren in de algemene regeling en niet in een specifieke regeling. Het inroepen van het beroepsgeheim en de plicht dit te respecteren is een gemeenrechtelijke vraag. Voor de advocaten is deze beroepsplicht zeer streng geïnterpreteerd, gelet op het feit dat de wet bepaalt dat de advocaat in een gerechtelijk onderzoek het beroepsgeheim kan inroepen. Hij kan dit echter niet doen uit vrije wil. De invulling van de omstandigheden waarbij de advocaat een beroepsgeheim kan inroepen worden nader bepaald door de deontologie. Het verruimen van de uitzonderingen van de beroepsplicht tot geheimhouding, betekent dat men nieuwe criteria dient uit te werken op grond van dewelke de advocaat een selectie pleegt. Vandaag is de deontologie duidelijk. De advocaat doet geen afstand van zijn beroepsgeheim. Een ruimere regeling waarbij de advocaat uit vrije wil kan beslissen wanneer hij niet gehouden is tot het beroepsgeheim, zou betekenen dat er geen beroepsgeheim meer is. Het is uitgesloten dat het eerbiedigen van het beroepsgeheim afhangt van de vrije wil van de advocaat. Spreker is gekant tegen het specifiëren van de draagwijdte van het beroepsgeheim buiten de algemene regeling. Dit zou trouwens een aantasting betekenen van het beroepsgeheim dat het Grondwettelijk Hof in de witwaswet als onaanvaardbaar heeft beschouwd.
Mevrouw Durant steunt amendement nr. 45 niet omdat zij vreest voor een aantasting van de strikte regeling van het beroepsgeheim, die in een reeks algemene regels vervat is. De advocaat, de arts, of de journalist die te maken krijgt met een conflict tussen verschillende waarden kan besluiten om bepaalde gegevens vrij te geven ten koste van het beroepsgeheim. Het is beter om de bestaande opvatting van het beroepsgeheim te behouden.
Wat amendement nr. 44 betreft, stelt de heer Delpérée vast dat de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel bevestigt dat het verboden is om gegevens die door het beroepsgeheim beschermd zijn, te verkrijgen of te exploiteren. De tekst voorziet vervolgens in een uitzondering wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat de advocaat, de arts, de journalist persoonlijk en actief hebben meegewerkt aan de ontwikkeling van de potentiële dreiging.
Het amendement laat het verbod vallen en bepaalt dat het de inlichtingendiensten uitzonderlijk is toegestaan om door het beroepsgeheim beschermde gegevens te verkrijgen, te analyseren of te exploiteren.
Het amendement laat verstaan dat iemand een toestemming geeft aan de diensten. Dat is niet zo. Het betreft hier een algemene wettelijke toestemming. Het zou dan ook juister zijn om de zin als volgt te formuleren : « De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen ... ». In de huidige formulering verdwijnt het algemene verbod ten gunste van een gebruiksprincipe. De heer Delpérée is daar geen voorstander van.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar amendement nr. 45. Misschien wekt de formulering de indruk dat de indiener zou willen tornen aan het beroepsgeheim, maar dit is geenszins het geval. Het beroepsgeheim blijft onaangetast, maar in een noodsituatie, moet de jurist of arts, binnen de regels van zijn deontologie, kunnen oordelen dat het doorgeven van de informatie verantwoord is. Het amendement zal anders moeten worden geformuleerd.
De heer Coveliers verwijst naar de tussenkomst van de heer Mahoux over artikel 2 en werpt op dat de informatie niet enkel strafrechtelijk zal worden gebruikt. Quid wanneer blijkt dat informatie vergaard wordt niet conform de wetgeving ?
De heer Mahoux vraagt of onwettig verkregen informatie moet worden vernietigd. Het vernietigen van gegevens zou immers een goede manier zijn om ze onbruikbaar te maken. Het zou ook een afschrikkende sanctie zijn voor de diensten. Moet men bovendien geen strafrechtelijke sancties opleggen aan personen die gegevens op onwettige wijze verkregen hebben ?
De heer Vandenberghe verwijst naar de verdere bepalingen in de tekst met betrekking tot onwettige handelingen en meer bepaald naar het optreden van de commissie en het comité I. Allerlei sanctiemechanismen zijn voorzien, meer bepaald in het voorgestelde artikel 13ter (artikel 8 van het wetsvoorstel). Onwettig verzamelde informatie kan worden geschorst en het comité I kan beslissen deze te vernietigen.
De heer Coveliers verwijst naar artikel 2, § 3. Moet men ook hier niet voorzien in een mogelijkheid tot rechtzetting voor de burger of de organisatie over wie informatie die op niet geoorloofde manier is bekomen wordt verspreid ? Na 5 jaar lijkt een rechtzetting meer wenselijk dan een sanctie.
De heer Vandenberghe verwijst naar artikel 19 van het wetsvoorstel, meer bepaald naar het voorgestelde artikel 43/7, dat aan het comité I de uitdrukkelijke bevoegdheid toekent de informatie te vernietigen. De bedoeling is dat onwettige bewijsmiddelen uit de rechtsorde worden verwijderd.
Amendement nr. 32
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen amendement nr. 32 in (stuk Senaat nr. 4-1053/4), dat strekt om voor journalisten te voorzien in een bescherming zoals voor advocaten en geneesheren.
De heer Mahoux stelt vast dat de Vereniging van beroepsjournalisten door het amendement een identieke rol krijgt als de Orde van balies of de Orde van geneesheren. Het is niet onredelijk journalisten een bescherming te willen geven die vergelijkbaar is met die voor advocaten en artsen. Spreker wijst er evenwel op dat de Vereniging van Beroepsjournalisten niet hetzelfde statuut heeft als de orden. Hoe kan men een soortgelijke oplossing vinden voor de journalisten, zodat de bescherming van hun bronnen gewaarborgd is ?
De heer Vandenberghe wenst tussen te komen op het voorstel de bevoegdheid met betrekking tot het beroepsgeheim te delegeren op een lager niveau dan de Franstalige/ Nederlandstalige Ordes. Spreker stipt aan dat de keuze voor de Ordes is gemaakt om verschillende redenen; vooreerst gaat het om a priori uitzonderlijke, geheime of confidentiële informatie. Verder gaat het om een systeem waar de eenvormige toepassing van de wet moet worden beoogd. Ten derde is er een groot verschil tussen de balies in de huidige indeling van gerechtelijke arrondissementen. Waar het ene arrondissement 1 650 000 inwoners telt, telt een ander gerechtelijk arrondissement slechts 65 000 inwoners. Daartussen zijn er alle mogelijke variaties, met hun weerslag op de samenstelling van de balies en het aantal advocaten. Gelet op de grote versplintering van het bestaande juridische landschap, is het wenselijk een hoger niveau in aanmerking te nemen. De Hoge Raad voor de Justitie heeft trouwens een tijdje geleden een advies uitgebracht om in een nieuwe gerechtelijke indeling te voorzien.
Mevrouw Durant denkt dat de methoden voor het verzamelen van gegevens in principe niet regelmatig zullen moeten worden ingezet tegen een advocaat of een arts. Dat is een argument voor het verstrekken van de voorafgaande informatie aan een hoger niveau dan het provinciale.
In verband met de journalisten onderstreept spreekster dat amendement nr. 32 strekt om een mechanisme van voorafgaande informatie in te stellen wanneer men overweegt om methoden voor het verzamelen van gegevens te gebruiken tegen een journalist. Het klopt dat de Vereniging van beroepsjournalisten niet dezelfde bevoegdheden heeft als een beroepsorde in de enge zin. Het is niettemin belangrijk dat men journalisten op dezelfde wijze behandelt als artsen en advocaten indien men werkelijk het bronnengeheim wil waarborgen.
De heer Delpérée denkt dat de Vereniging van de beroepsjournalisten en de beroepsorden niet met elkaar vergeleken kunnen worden. Er is geen monopolie van vertegenwoordiging van het beroep, geen uitoefening van reglementaire bevoegdheid over de leden, enz. De journalisten zijn vrij om zich te organiseren en een orde op te richten. Er is al over dat probleem nagedacht in het Parlement, toen men in 1936 een « Centre d'Études pour la réforme de l'État » oprichtte. In die tijd oordeelde men dat een orde van journalisten strijdig was met het beginsel van de persvrijheid. Iemand die persvrijheid heeft, heeft het recht die vrijheid uit te oefenen zonder daarom lid te worden van een organisatie die het monopolie heeft.
Mevrouw Vienne herinnert eraan dat de situatie van artsen en advocaten verschilt van die van journalisten. Het fundamentele probleem is te weten wie een journalist is die beschermd moet worden. Om elk interpretatieprobleem met andere teksten over dat onderwerp te voorkomen, stelt spreekster voor het begrip beschermde journalist in de tekst te definiëren. Men moet niet denken dat men naar aanleiding van het debat over voorliggend wetsvoorstel veelomvattende problemen zoals het oprichten van een orde van journalisten of de compatibiliteit daarvan met de persvrijheid kan oplossen.
De heer Mahoux verklaart geen voorstander te zijn van het uitbreiden van de ordestructuren in het algemeen. Hun rechterlijke rol was voor hem altijd al problematisch.
Wat het niveau betreft waarop de vertegenwoordigers van artsen en advocaten geïnformeerd moeten worden, is spreker het niet eens met de analyse van de heer Vandenberghe. Hij meent dat het, gezien het uitzonderlijke van de methoden, beter is dat niet altijd dezelfde persoon geïnformeerd wordt. Indien er, naar gelang van de plaats waar de zaken plaatsvinden, andere personen worden geïnformeerd, is dat een democratische waarborg tegen mogelijke ontsporingen wanneer de informatie bij eenzelfde persoon geconcentreerd wordt.
In verband met de journalisten herinnert spreker eraan dat de algemene vereniging van beroepsjournalisten niet vergelijkbaar is met een orde. Wegens de vrije meningsuiting is het nooit mogelijk noch wenselijk geweest een orde van journalisten op te richten.
De wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen bepaalt de personen wier bronnen beschermd worden. De bijzondere bescherming die in voorliggend wetsvoorstel wordt toegekend, moet de absolute bescherming van de journalistieke bronnen waarborgen. Niet de persoon van de journalist wordt beschermd, maar de journalistieke bronnen, die op enkele zeldzame uitzonderingen na onschendbaar zijn. Hij stelt bijgevolg voor in voorliggend wetsvoorstel te verwijzen naar de categorieën van journalisten wier bronnen in de zin van de wet van 7 april 2005 beschermd zijn.
De heer Coveliers wijst erop dat de inlichtingendiensten willen dat zo weinig mogelijk personen worden betrokken bij dergelijk onderzoek. Dit is een argument dat pleit voor de bevoegdheid op een hoger niveau. Hoe meer personen op de hoogte zijn van de bijzondere methoden, hoe groter immers de kans op een lek. Een hoger niveau biedt op dat vlak meer garanties dan een lokaal niveau.
Amendement nr. 46
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 46 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/4) dat tot doel heeft de voorzitter van de Ordes te onderwerpen aan het regime van de veiligheidsmachtigingen.
Amendement nr. 47
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 47in (stuk Senaat, nr. 4-1053/4) dat in de mogelijkheid voorziet dat de verhinderde voorzitter van de Orde, hetzij van de commissie zich kan laten vervangen.
Amendement nr. 10
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in de voorgestelde § 3, eerste lid, tussen de woorden « natuurlijk persoon » en de woorden « met een wettelijk belang » de woorden « of rechtspersoon » in te voegen.
Mevrouw Vienne wijst erop dat de methoden voor het verzamelen van gegevens tegen rechtspersonen gericht kunnen zijn. Het is dus logisch hun dezelfde mogelijkheid te geven als die welke natuurlijke personen hebben om kennis te nemen van het feit dat tegen hen een methode voor het verzamelen van gegevens is gebruikt.
De heer Coveliers vraagt of men bedoelt dat er een onderzoek is geweest naar een rechtspersoon en dat het dan aan de rechtspersoon toekomt de vraag te stellen of er een onderzoek tegen hem is geweest ?
Mevrouw Vienne geeft het voorbeeld van een vereniging waartegen bewakingsmethoden worden gebruikt. Het is logisch dat ook rechtspersonen informatie kunnen vragen over de methoden die tegen hen worden gebruikt. Het amendement stelt rechtspersonen op gelijke voet met natuurlijke personen.
De minister verwijst naar artikel 3,16º waar de journalisten worden omschreven. Spreker meent dat het moet gaan om beroepsjournalisten.
Met betrekking tot amendement nr. 10 heeft spreker een praktische bedenking op het vlak van de vertrouwelijkheid. De informatie wordt medegedeeld aan de rechtspersoon. Bedoelt men daarmee dat de aandeelhouders dit kunnen vragen ? En wie kan dit vragen bij een VZW ? Bij een individuele persoon weet men duidelijk om wie het gaat. Daarenboven kan deze persoon de informatie goed voor zich houden. Bij een bedrijf is het gevaar groot dat de informatie in de openbaarheid wordt gebracht.
In artikel 2, § 2, eerste lid, wordt in de Nederlandse tekst gewag gemaakt van « concrete aanwijzingen ». Beter is « ernstige aanwijzingen ». Concreet houdt immers in dat men al over een begin van iets beschikt. In de BOM-wet van 6 januari 2003 spreekt men trouwens ook over ernstige aanwijzingen.
Wat betreft de aanwezigheid van de afgevaardigde van de Orde, bepaalt de tekst dat deze aanwezig dient te zijn ? Dit zou betekenen dat één enkele persoon het onderzoek zou kunnen tegenhouden. Wat immers als deze persoon weigert aanwezig te zijn ? Kan de methode dan niet worden uitgevoerd ?
Men zou dan ook beter bepalen dat de afgevaardigde kan aanwezig zijn. Bovendien kan de verplichte aanwezigheid ook tot praktische bezwaren blijken, zo blijkt uit de hoorzitting met de procureur-generaal Schins en de federale procureur. Uiteraard moet de afgevaardigde voldoende worden geïnformeerd dat het onderzoek zal plaatsvinden.
Er wordt trouwens reeds bescherming ingebouwd door de voorafgaande controle door de Commissie. Dit is anders dan bij een strafonderzoek.
Mevrouw Vienne antwoordt dat het concept van de beroepsjournalist niet duidelijk is.
Wat de rechtspersonen betreft, wijst spreekster erop dat hun vertegenwoordigers altijd bekend zijn. Het is bijvoorbeeld de voorzitter van de vereniging zonder winstoogmerk of de voorzitter van de raad van bestuur van een naamloze vennootschap. Zodra de organisatie gestructureerd is, heeft de rechtspersoon een vertegenwoordiger en is er geen praktisch probleem om hem op dezelfde wijze te behandelen als een natuurlijk persoon.
Mevrouw Vienne vindt dat amendement nr. 47, dat bepaalt dat de voorzitter van de orde van balies of van geneesheren houder moet zijn van een veiligheidsmachtiging, blijk geeft van wantrouwen ten opzichte van die personen. Is het noodzakelijk dat ze houder zijn van dergelijke machtiging om er zeker van te zijn dat ze de vertrouwelijkheid in acht zullen nemen ? Dan heeft men weinig achting voor hun verplichting om het beroepsgeheim na te leven.
In verband met de vraag of men de aanwezigheid moet eisen van een vertegenwoordiger van de orde wanneer de methode wordt toegepast, denkt mevrouw Vienne dat die aanwezigheid verplicht moet zijn. Indien het om een loutere mogelijkheid gaat, dreigt men in een systeem te verzeilen waarin de advocaat of de arts nooit vertegenwoordigd is. Ze begrijpt dat de regering beducht is voor zware procedures die het systeem zelfs kunnen blokkeren. De orde-instanties hebben niettemin de rol aanwezig te zijn bij de uitvoering van de methoden.
De minister behoudt zijn standpunt. Als men de aanwezigheid van de afgevaardigde verplicht stelt, en deze weigert, kan men het onderzoek niet doen.
De heer Coveliers verwijst naar de oorspronkelijke BOM-wet, die moest worden hersteld omdat zij aanleiding gaf tot heel wat praktische problemen. Men mag ook niet vergeten dat een BIM lang kan duren. Het belangrijkste is dat de autoriteit op de hoogte is, maar een verplichte aanwezigheid kan heel wat praktische problemen doen rijzen.
Is er geen wettelijke erkenning van het begrip beroepsjournalist ?
De minister verwijst naar artikel 3, 16º, dat voor de definitie op zijn beurt verwijst naar artikel 2 van de wet van 7 april 2005. Misschien is het beter hier uitdrukkelijk naar de beroepsjournalist te verwijzen.
Mevrouw Durant denkt dat het er in de grond niet om gaat of de orde-instanties facultatief of verplicht aanwezig moeten zijn bij de uitvoering van de methoden voor het verzamelen van gegevens. Men moet veeleer nadenken over de personen waartegen de methoden gericht zijn. Ze wijst erop dat het wetsvoorstel methoden bevat die indruisen tegen de rechten van de burgers en die gevaarlijk zijn. Ze mogen slechts worden ingezet in uitzonderlijke gevallen. Men moet dus restrictief zijn inzake de bedoelde personen, dat wil zeggen inzake het toepassingsgebied van de methoden, in plaats van te proberen strenge voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de methoden op te leggen.
Spreekster verwijst naar artikel 3 van het wetsvoorstel, dat de begrippen definieert waarop de aanwending van de methoden voor het verzamelen van gegevens gebaseerd is. Het 15º definieert het begrip « radicaliseringsproces » als een proces waarbij een individu of een groep van individuen op dusdanige wijze wordt beïnvloed dat dit individu of deze groep van individuen mentaal gevormd wordt of bereid is tot het plegen van terroristische handelingen. Ze denkt dat die concepten heel vaag zijn. Hoe kan men bepalen of een persoon mentaal bereid is om een handeling te plegen ? Men kan zich beter toespitsen op de definities van de basisbegrippen in plaats van op aspecten van de procedure om te weten of de orde-instanties aanwezig kunnen dan wel moeten zijn bij het gebruik van die methoden. Mevrouw Durant denkt dat men het gebruik van de methoden voor het verzamelen van gegevens moet beperken tot werkelijk extreme gevallen, om de aanwending ervan te beperken.
De heer Coveliers verwijst naar de racisme- en discriminatiewetgeving, waar het begrip « aanzetten tot » reeds wordt vermeld. Spreker gaat wel akkoord met het feit dat strafrecht niet over denkbeelden gaat, wel over daden.
De minister herhaalt dat de bescherming van de betrokkene reeds is geboden door het feit dat de commissie vooraf advies moet geven. Er is dus reeds een filter ingebouwd. Verder kan de aanwezigheid aanleiding geven tot praktische problemen. Sommige methoden zijn immers niet eenmalig en kunnen gedurende langere tijd worden toegepast.
Mevrouw Vienne verwijst naar de voorgestelde § 2, vierde lid : « Wanneer een uitzonderlijke methode, zoals voorzien in artikel 18/2, § 2, wordt aangewend ten aanzien van een advocaat, een arts of een journalist, dient de voorzitter van de commissie of het door hem afgevaardigd lid van de commissie aanwezig te zijn bij de uitvoering van deze methode. ».
Spreekster ziet niet in waarom dergelijke procedure onmogelijk in de praktijk kan worden uitgevoerd. Sommige personen advocaten, artsen en journalisten — moeten weliswaar specifiek worden beschermd, en het wetsvoorstel geeft hun een speciale positie, maar toch is het coherent dat de voorzitter van de commissie of zijn afgevaardigde aanwezig is bij de uitvoering van de methode. Indien men de artsen, advocaten en journalisten werkelijk wil beschermen, moet die aanwezigheid verplicht zijn. Ze geeft echter toe dat de formatie van de commissie moet worden versterkt, opdat ze haar taken kan vervullen. Een commissie die uit drie personen bestaat lijkt onvoldoende.
De minister benadrukt dat de Commissie vooraf de toelating dient te geven en dat een verplichte aanwezigheid tot heel wat praktische bezwaren aanleiding kan geven; Hoe gaat men dit bijvoorbeeld praktisch organiseren bij een telefoontap ? Men schrijft beter « kan aanwezig zijn ».
De heer Coveliers verwijst naar de 18/2, § 2 waar de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens worden opgesomd. Men kan onmogelijk aanwezig zijn bij al deze middelen. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar het 2º, waar men het heeft over de oprichting van een rechtspersoon ter ondersteuning van operationele activiteiten. De enige bedoeling hierbij kan zijn dat men wordt verwittigd dat een rechtspersoon wordt opgericht. Men moet vooraf weten welke methode zal worden toegepast, maar het kan niet de bedoeling zijn dat de afgevaardigde telkens fysiek aanwezig is.
Artikel 3
Amendement nr. 33
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen amendement nr. 33 in (stuk Senaat nr. 4-1053/4), dat strekt om de definitie van het begrip radicaliseringsproces, die in het 15º wordt voorgesteld, te wijzigen.
Mevrouw Durant denkt dat de voorgestelde definitie veel te wazig is, waardoor men iemand kan veroordelen op grond van diens vermeende bedoelingen. Men moet beter definiëren welke personen in aanmerking komen voor methoden voor het verzamelen van gegevens, zodat ontsporingen worden voorkomen.
De heer Coveliers wijst erop dat het 15º geen strafbaarstelling bepaalt. Het gaat enkel om de definitie van het radicaliseringsproces.
Mevrouw Vienne wijst op het gebruik van internet voor het verspreiden van terroristische propaganda. Dergelijke activiteiten, nochtans niet meer dan woorden op computerschermen, brengen onze democratie in gevaar. Ze geeft toe dat de vrije meningsuiting bestaat, maar in naam van een ideaal de gewapende strijd prediken en uitleggen hoe een bom wordt gemaakt, dat is ernstig. Het is de rol van de veiligheidsdiensten dergelijke bewegingen, die potentieel in staat zijn terroristische handelingen te veroorzaken, te bewaken. Indien de veiligheidsdiensten die opdrachten niet kunnen vervullen, verliezen ze hun nut. Die werkelijkheid kan men niet onder de mat vegen, ook al moet de definitie van het radicaliseringsproces nauwkeuriger worden gemaakt.
Mevrouw Durant is het ermee eens dat men een proces definieert, dat wil zeggen iets dat aan het gebeuren is. Ze denkt echter dat het beter is te spreken van een proces dat een individu in die mate beïnvloedt dat hij ertoe komt terroristische handelingen te plegen. De klemtoon moet liggen op de verschillende stappen die leiden tot het plegen van een terroristische handeling. De loutere mentale bereidheid tot het plegen van een terroristische handeling is een te vaag begrip om zich daarop te baseren. Hoe kan men mentale processen beoordelen ?
De heer Vandenberghe meent dat het hier niet gaat om het omschrijven van een misdrijf, maar wel om het probleem dat de veiligheidsdiensten een eigen operatieruimte hebben die zich onderscheidt van de bestrijding van een misdrijf. Men doelt aldus op de fase die voorafgaat aan het plegen van potentiële misdrijven. De radicalisering leidt mentaal tot misdrijven. Hiermee bedoelt men de manipulatie. Spreker haalt het voorbeeld aan van de Belgen die hier werden opgeleid om een zelfmoordaanslag te plegen in Irak. Hetzelfde geldt voor de bestrijding door de veiligheidsdiensten van de neo-nazipartij in Duitsland. Deze creëert ook een sfeer waarbij het geweld wordt verheerlijkt als de meest expressieve vorm van uiting van de persoonlijkheid.
In het veiligheidsbeleid moet men nagaan welke kleine groepen men voorbereidt om de democratie radicaal te bedreigen. De veiligheidsdiensten moeten de voorafgaande fase aftasten waarbij veiligheidsrisico's ontstaan. Het begaan zelf van de terroristische daad valt dan onder het strafrecht.
Amendement nr. 11
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), om in de in het 16º en 17º voorgestelde definities te vermelden dat de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen gewijzigd werd bij de wet van 9 mei 2006, die de bescherming van de journalisten heeft opgevoerd.
De minister gaat niet akkoord met dit amendement. Juridisch technisch is het verkeerd.
Spreker heeft ook een bedenking met betrekking tot artikel 3, 10º, waar men gewag maakt van gegevens van private aard. De memorie van toelichting (blz. 23) en de andere wetgeving spreken over gegevens van alle aard. Een technische rechtzetting blijkt hier nodig.
Met betrekking tot de definitie van journalist, gebruikt men beter de term « beroepsjournalist » met een verwijzing naar de wet van 1963.
Men zou ook beter een punt 18 toevoegen, waarbij men omschrijft wat men verstaat onder de « directeur operaties ».
Artikel 4
Amendement nr. 48
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 48 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/4) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen. Door die schrapping van dit artikel wordt vermeden dat de minister van Binnenlandse zaken zijn vorderingsbevoegdheid om inlichtingen in te winnen aangaande de openbare orde verliest.
Artikel 5
Amendement nr. 49
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 49 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/4) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen. Door die schrapping van dit artikel wordt vermeden dat de minister van Binnenlandse zaken zijn vorderingsbevoegdheid om inlichtingen in te winnen aangaande de openbare orde verliest.
Artikel 5/1
Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om een nieuw artikel 5/1 in te voegen in het wetsvoorstel.
Mevrouw Defraigne verwijst naar de hoorzittingen en naar het advies van de Ligue des droits de l'homme. Artikel 7, 1º, van de organieke wet betreffende de veiligheidsdiensten geeft machtiging aan de Koning om het begrip « elk ander fundamenteel belang van het land » te definiëren. Die machtiging is niet duidelijk genoeg om nieuwe methoden voor het verzamelen van gegevens te verantwoorden. De indienster stelt voor die machtiging te doen vervallen.
Artikel 6 (artikel 5 van de aangenomen tekst)
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 7 (artikel 6 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 42
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen amendement nr. 42 in (stuk Senaat nr. 4-1053/4), dat strekt om in het voorgestelde artikel 13/1, § 2, het derde lid te doen vervallen.
De indieners stellen voor de wettelijke regeling van strafvrijstelling voor derden die hulp of bijstand hebben verleend bij de uitvoering van de methoden voor het verzamelen van gegevens, te doen vervallen.
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen amendement nr. 42 in (stuk Senaat nr. 4-1053/4), dat strekt om in het voorgestelde artikel 13/1, § 2, het derde lid te doen vervallen.
Mevrouw Durant wijst erop dat artikel 7 een strafuitsluitende verschoningsgrond invoert wanneer strikt noodzakelijke strafbare feiten gepleegd worden door agenten met het oog op de efficiëntie van de opdracht of om de eigen veiligheid te verzekeren. Het derde lid breidt die regeling uit tot derden die hulp of bijstand hebben verleend. Ze vindt die uitbreiding onterecht en stelt voor ze te doen vervallen.
De heer Coveliers wijst op het belangrijk onderscheid tussen een verschoningsgrond en een rechtvaardigingsgrond. Bij een rechtvaardigingsgrond gaat men ervan uit dat er geen misdrijf is. Bij een verschoningsgrond daarentegen is er wel een misdrijf, maar het wordt niet gestraft. Dit betekent echter dat in dit laatste geval de burgerlijke gevolgen van het misdrijf blijven bestaan.
Verder vreest spreker dat het amendement een discriminatie zou kunnen teweegbrengen. Waarom is er voor de ene die meewerkt aan een misdrijf, in casu de agenten, een rechtvaardigingsgrond voorzien, terwijl er voor de anderen slechts een verschoningsgrond bestaat ?
Artikel 8 (artikel 7 van de aangenomen tekst)
Amendementen nr. 12 en nr. 29
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 12 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om het voorgestelde artikel 13ter, derde lid, te vervangen om de lopende opsporingsonderzoeken of gerechtelijke onderzoeken beter te beschermen bij de uitvoering van methoden voor het verzamelen van gegevens.
Amendement nr. 12 wordt ingetrokken ten gunste van amendement nr. 29 (stuk Senaat nr. 4-1053/3), dat de draagwijdte ervan nader bepaalt.
De heer Collignon denkt dat het, om de lopende opsporingsonderzoeken of gerechtelijke onderzoeken maximaal te beschermen, raadzaam is om de voorwaarden te bepalen die een inlichtingen- of veiligheidsdienst in acht moet nemen wanneer de methoden voor het verzamelen van gegevens welke die dienst wil gebruiken, op het terrein van die opsporingsonderzoeken of gerechtelijke onderzoeken dreigen te komen. Om een evenwicht te bewaren, stelt het amendement een overlegprocedure voor tussen de bestuurlijke commissie, het federaal parket en de leidinggevende van de inlichtingendienst.
Amendement nr. 50
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 50 (stuk Senaat, nr. 4-1053/3) in dat het vast Comité I de mogelijkheid geeft na te gaan of de door de Commissie genomen beslissing en de wijze waarop wordt voorgesteld dat het onderzoek wordt uitgevoerd, opportuun is. De loutere mededeling van een beslissing door de Commissie aan het vast Comité I biedt volgens de indieners te weinig garanties. Het vast Comité I moet de mogelijkheid hebben binnen de maand na overleg met de Commissie de beslissing te herroepen of de voorwaarden ervan te herbekijken.
De heer Coveliers heeft de indruk dat de vooropgestelde termijn van één maand te lang is. Het betreft hier immers onderzoeken door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het geval van een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek.
De heer Vankrunkelsven werpt op dat men moeilijk kan verwachten dat het vast Comité I elke week samenkomt.
De heer Coveliers meent van wel. Het Comité bestaat uit voltijdse gedetacheerde leden.
De minister wijst erop dat in het eerste lid van het voorgestelde artikel 13ter de federale procureur dient te worden toegevoegd. Ook hij kan immers een onderzoek leiden.
Wat beide voorgestelde amendementen betreft, merkt spreker op dat zij het Comité I als een beroepsinstantie laten fungeren van de Commissie. De vraag rijst of de oprichting van een beroepsinstantie wenselijk is. Men mag immers niet vergeten dat in de commissie onafhankelijke magistraten zitting hebben. Hoe zal de procedure in concreto verlopen ? De discussie over de termijn is slechts een nevendiscussie. De regering meent dat het niet wenselijk is dat het Comité I de beslissing van een onafhankelijke commissie gaat herbekijken. De amendementen leiden ertoe dat het Comité I, dus een niet gerechtelijke instantie, de bewaker wordt van een strafonderzoek.
De heer Coveliers geeft toe dat dit een belangrijke opmerking is. Wat gebeurt trouwens met de informatie die op dat ogenblik al is verzameld ? Kan die worden overgemaakt aan het openbaar ministerie en wordt dit beschouwd als zijnde loyaal vergaarde informatie ?
De regering antwoordt bevestigend.
Artikel 9 (artikel 8 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 10 (artikel 9 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 51
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 51 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt de medewerking van openbare besturen te versterken en alsdusdanig de bepalingen zoals weergegeven in artikel 10 te verbeteren.
De minister kan akkoord gaan met dit amendement.
De heer Coveliers wijst erop dat nergens de mogelijkheid wordt voorzien om op een officiële manier informatie uit te wisselen met private inlichtingendiensten. Nochtans komt dergelijke uitwisseling voor. Ter vergelijking verwijst spreker naar de discussie omtrent het doorspelen van nummerplaten aan verzekeringsmaatschappijen en vice versa. Dergelijke uitwisseling is verboden omdat de private diensten niet zijn opgenomen in artikel 44 van de wet op het politieambt. Moet men dan hier niet de private of internationale inlichtingendiensten niet voorzien ?
De regering heeft hierover geen uitgesproken standpunt. Wel zou men de bijkomende garantie moeten hebben dat de gegeven informatie aan de private diensten niet wordt misbruikt.
Artikel 11 (artikel 10 van de aangenomen tekst)
Amendementen nrs. 4 en 70
Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/2) dat ertoe strekt het artikel te vervangen.
Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat artikel 16 van de organieke wet het voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wettelijk mogelijk maakt om inlichtingen, met inbegrip van persoonsgegevens, in te winnen bij elke persoon of organisatie die behoort tot de privésector.
Om definitief vast te leggen dat er geen sprake kan zijn van een algemene plicht om te verklikken, zoals de Liga voor de Mensenrechten vreest, stelt het amendement een specifieke filter in die niet alleen arbitraire aanvragen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten moet voorkomen, maar ook arbitraire weigeringen van personen of organisaties uit de privésector.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer lijkt het gepaste onafhankelijke orgaan om objectief op grond van stukken en eventueel na het horen van de partijen te oordelen of de inlichtingen al dan niet moeten worden verstrekt.
De heer Delpérée vraagt om verduidelijking met betrekking tot de bepaling onder 2º van het amendement. In het voorgestelde eerste lid wordt in de eerste zin verwezen naar « de persoon of de organisatie die behoort tot de privésector ». Wat valt onder het begrip « privésector » ? In de laatste zin van hetzelfde lid van de Franse tekst wordt verwezen naar « la personne ou l'organisme privé ». Bedoelen beide begrippen hetzelfde ?
De minister meent dat men misschien beter, in plaats van een volledige procedure op poten te zetten, een zin zou toevoegen waarbij men verduidelijkt dat de persoon kan weigeren de inlichtingen te verstrekken.
Mevrouw Defraigne geeft toe dat het amendement in dit verband onduidelijk is geformuleerd.
De minister wijst erop dat de verantwoording van het amendement niet klopt en uitgaat van een verkeerde premisse. Er is immers geen algemene plicht om de gevraagde inlichtingen te geven. De betrokkene mag weigeren.
De heer Coveliers sluit zich hierbij aan. Het betreft hier een strafrechtelijke bepaling, die dus duidelijk moet zijn. Wat bijvoorbeeld met feitelijke organisaties die geen rechtspersoonlijkheid hebben ? Vallen deze dan ook ondere private organisaties ?
De heer Van Parys wijst erop dat de terminologie is overgenomen uit de wet van 1998, waar evenmin een definitie wordt gegeven.
De heer Coveliers komt terug op het probleem van de feitelijke organisatie. Wat bijvoorbeeld met een politieke partij of een vakbond ?
De heer Delpérée benadrukt dat het amendement « de persoon » in het algemeen bedoelt. Dat kan een natuurlijk persoon zijn, maar ook een rechtspersoon.
De heer Coveliers werpt op dat men, in het Nederlands, met persoon enkel de fysieke persoon beoogt. Zoniet spreekt men van een rechtspersoon.
De heer Vankrunkelsven meent dat men met persoon « het individu » bedoelt. Men kan desgevallend toch alle leden van een vereniging vatten om informatie te verkrijgen.
De minister steunt het amendement niet. Het amendement creëert een nieuwe procedure waarbij de betrokkene een advies vraagt aan de privacy commissie of hij de gevraagde informatie mag geven. Dit is nutteloos.
Mevrouw Defraigne denkt van niet. Het amendement voorziet in een validatieprocedure. Het stelt een filter in die het mogelijk maakt de zaken te beveiligen door een advies aan de privacycommissie te vragen. Artikel 16 bepaalt dat de inlichtingendiensten informatie kunnen vragen, maar er is niets bepaald met betrekking tot een particulier die beslist om de mededeling ervan te weigeren. Het amendement beschermt de particulier, want zijn weigering om informatie te geven kan niet als onrechtmatig worden beschouwd.
De minister denkt dat de voorgestelde procedure overbodig is. Er is immers geen algemene plicht voor een particulier om de gevraagde inlichtingen te geven. De betrokkene mag weigeren. In de plaats van een volledige procedure te creëren zou men in het artikel uitdrukkelijk kunnen bepalen dat de persoon aan wie informatie gevraagd wordt mag weigeren de informatie te geven.
Mevrouw Defraigne vindt dat haar amendement het voordeel biedt bilateraal te zijn. Het beschermt de particulier en voorkomt tegelijk dat de werking van de veiligheidsdiensten wordt gehinderd. Ze kan evenwel instemmen met het voorstel om akte te nemen van het feit dat de particulier steeds kan weigeren om de gevraagde informatie mee te delen.
De minister wijst erop dat de verantwoording van het amendement niet klopt en uitgaat van een verkeerde premisse. Er is immers geen algemene plicht om de gevraagde inlichtingen te geven. De betrokkene mag weigeren.
Naar aanleiding van de bespreking dient mevrouw Defraigne amendement nr. 70 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/5) teneinde in de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst te bepalen dat de persoon of organisatie die tot privésector behoort, mag weigeren om de gevraagde informatie mee te delen.
Amendement nr. 34
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen een subamendement op amendement nr. 4 in (amendement nr. 34, stuk Senaat nr. 4-1053/4). De indieners stellen voor om in de bepaling onder 2º het woord « de week » te vervangen door « twee weken ».
Mevrouw Durant denkt dat de termijn van een week die in amendement nr. 4 wordt voorgeschreven te kort is.
Amendementen nrs. 43 en 69
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/4) waarin wordt bepaald dat de informatie van de persoon of privéorganisatie gratis moet worden verstrekt. Men dient te voorkomen dat men winst maakt met het overdragen van informatie.
De heer Coveliers wijst op de risico's die voorliggend amendement kunnen teweegbrengen. Men is immers niet verplicht informatie te verstrekken. Wat als de gevraagde informatie, bijvoorbeeld outprints van een databank, kosten met zich meebrengt. Zal men dan niet geneigd zijn deze te weigeren ? Het lijkt spreker evident dat men geen winst mag maken, maar dit betekent niet dat men de inlichtingen gratis dient te verstrekken.
Mevrouw Durant begrijpt de opmerking. Men zou eventueel kunnen bepalen dat enkel de administratieve kosten die gekoppeld zijn aan de overdracht van de informatie kunnen worden vergoed. Hiertoe dient zij amendement nr. 69 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/5) teneinde de regeling van de administratieve kosten met betrekking tot de mededeling van gegevens beter te verduidelijken.
De heer Coveliers betwijfelt dat het vaak voorkomt dat er winst wordt gemaakt op het verstrekken van informatie. Men zou eventueel forfaitaire tarieven kunnen toepassen.
De heer Delpérée denkt dat het laatste voorstel van mevrouw Durant een aansporing vormt om een vergoeding te vragen.
Artikel 12
Amendement nr. 5
Mevrouw Defraigne c.s. dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/2) teneinde het voorgestelde artikel 17 aan te vullen met twee nieuwe leden.
Het amendement stelt voor om voor de exploitanten van hotelinrichtingen dezelfde filter in te voeren als die welke wordt ingevoerd in het kader van een vraag om inlichtingen bij een persoon of een privé-instelling (zie bespreking van artikel 11). Hoewel deze procedure niet noodzakelijk is, stelt mevrouw Defraigne voor om een amendement voor te bereiden waarin wordt bepaald dat de exploitanten van hotelinrichtingen kunnen weigeren om informatie mee te delen.
De heer Vankrunkelsven vraagt zich af of het wel nodig is om het algemeen principe dat men mag weigeren steeds te vermelden.
De heer Coveliers meent dat er toch een verschil is tussen dit artikel en het vorige artikel. Het hier voorgestelde artikel 17 betreft het vragen naar inschrijvingsgegevens van reizigers aan hoteluitbaters. Het betreft hier dus de vroegere hotelfiches en aldus het verblijf van derden op het grondgebied. Dit is een erg belangrijke mogelijkheid. Het is een terechte bekommernis van de veiligheidsdiensten te weten wie er op het grondgebied is van een bepaald land of een bepaald dorp. Dit kan worden nagegaan aan de hand van wie er woont of aan de hand van wie er in een hotel verblijft.
Amendement nr. 35
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen een subamendement op amendement nr. 5 in (amendement nr. 35, stuk Senaat nr. 4-1053/4). De indieners stellen voor om in het voorgestelde tweede lid de woorden « de week » te vervangen door de woorden « twee weken ».
Amendement nr. 71
Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 71 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/5) teneinde het voorgestelde artikel 17 aan te vullen met een tweede lid, luidende : « De personen bedoeld in het eerste lid, kunnen weigeren om die gegevens voor te leggen. ».
Ze verwijst naar de bespreking van artikel 11 en naar haar amendement nr. 70.
Artikel 13
Geen opmerkingen.
Artikel 14
Amendement nr. 30
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 30 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/3), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 18/2 aan te vullen met een § 3.
Mevrouw Vienne benadrukt dat het amendement voortvloeit uit de hoorzittingen en meer bepaald die met de vertegenwoordigers van de pers. Het amendement verduidelijkt dat de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen vanwege zijn bijzondere aard in ieder geval voorrang heeft op de gewone wet inzake de gegevensverzameling.
Ook al hebben sommigen tijdens de hoorzittingen verklaard dat dit vanzelf spreekt, verdient het volgens de indieners de voorkeur om voor meer duidelijkheid het beginsel van de bescherming van de bronnen in de wet op de gegevensverzameling te herhalen.
De heer Coveliers stipt aan dat journalisten in principe hun bronnen niet bekend maken. In welke mate dienen onderzoekers dan te weten dat er op die bronnen beroep wordt gedaan ?
Mevrouw Vienne verduidelijkt dat men de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens bedoelt. Het amendement wil in de wet op de gegevensverzameling de journalistieke bronnen eenzelfde bescherming bieden als in de wet van 7 april 2005.
De heer Coveliers werpt op dat artikel 18/2 de specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens betreft. Spreker haalt het voorbeeld aan van een observatie. Het kan niet de bedoeling zijn dat de persoon die wordt geobserveerd dit ter kennis brengt aan een journalist en zich zodoende bron maakt om zich te beschermen. De ratio legis is dat men de bron niet mag ontdekken via de journalist.
Mevrouw Durant merkt op dat de bescherming in de wet van 7 april 2005 de journalistieke bronnen omvat. Dit beschermt niet de persoon die de bron van een journalist is. Deze persoon kan verdacht worden en geniet geen enkele straffeloosheid. De diensten kunnen daarentegen de naam van de bron niet via de journalist verkrijgen.
De heer Vankrunkelsven oppert dat het duidelijk niet de bedoeling is dat de personen die als bron fungeren van een journalist nooit het voorwerp kunnen zijn van specifieke methoden.
De heer Delpérée stelt vast dat het amendement de verzameling van de gegevens met betrekking tot de bronnen beoogt. Deze formulering is dubbelzinnig. Het zijn in feite de gegevens in de bronnen die worden beschermd.
De heer Coveliers meent dat de tekst aldus moet worden herschreven waarbij men vertrekt vanuit het begrip « journalist ».
De heer Van Den Driessche verwijst ter zake naar artikel 2, 2º van het wetsvoorstel.
Mevrouw Vienne haalt het volgende voorbeeld aan : de heer X geeft een journalist geheime informatie. De journalist moet zijn bron nooit vrijgeven behalve indien een onderzoeksrechter in het kader van een onderzoek meent dat de heer X de veiligheid van personen in gevaar brengt. Om die reden voorziet het amendement in een voorbehoud.
De heer Coveliers stipt aan dat de bescherming enkel geldt in functie van het « bron zijn » van de journalist. De persoon die men wenst te observeren voor een andere zaak kan geen bescherming van het bronnengeheim inroepen.
Amendementen nrs. 6 en 13
De dames Defraigne en Taelman dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in het voorgestelde artikel 18/3, § 1, het eerste lid te vervangen door twee nieuwe leden.
Het wetsvoorstel voorziet in een controle achteraf van de specifieke methoden. Op dat ogenblik kan reeds een fundamentele vrijheid geschonden zijn. Het amendement stelt dus voor te voorzien in een controle vooraf door de commissie, die een onafhankelijk orgaan is. Mevrouw Defraigne wijst erop dat het amendement het principiële probleem van de keuze van het tijdstip van controle op de specifieke methoden aankaart.
De minister wijst erop dat het amendement impliceert dat de gewone methoden eerst dienen te worden uitgeput alvorens over te gaan tot de specifieke methoden, en aldus een soort interne werkregeling oplegt. Spreker meent echter dat de staatsveiligheid onmiddellijk moet kunnen overstappen naar de specifieke methoden.
De heer Vankrunkelsven merkt op dat het amendement een eensluidend advies van de commissie vereist om specifieke methoden aan te wenden, terwijl in het wetsvoorstel een met redenen omklede beslissing van het diensthoofd volstaat. Hier wordt dus de commissie onmiddellijk ingeschakeld, wat een verzwaring van de procedure betekent.
Is dit wenselijk ?
Mevrouw Durant steunt amendement nr. 6. Men mag niet licht over het gebruik van de bijzondere methoden gaan. Er moet een voorafgaande controle zijn. Ook al verzwaart het de procedure enigszins, de diensten mogen niet alleen over het gebruik van die methoden beslissen. Die beslissing, die buiten het normale management van een inlichtingendienst valt, moet in handen worden gegeven van een neutraal orgaan. Het gaat om een politieke keuze.
De heer Vankrunkelsven meent dat een opportuniteitsafweging dient te worden gemaakt. Uiteraard brengt een voorafgaand advies een vertraging mee in de procedure.
De heer Van Parys heeft vragen van praktische aard bij de door het amendement voorgestelde regeling. Maakt de voorgestelde regeling het systeem niet volkomen onwerkbaar ? Het wetsvoorstel tracht een goed evenwicht te vinden tussen de diverse methoden en de controleprocedures, dat door het amendement misschien wordt aangetast. Door een al te zware procedure in te voeren kan men het systeem feitelijk onwerkbaar te maken.
De heer Vankrunkelsven wijst erop dat het eensluidend advies van de commissie in het oorpronkelijke wetsvoorstel slechts is vereist bij de derde trap, namelijk de uitzonderlijke methoden.
Mevrouw Vienne verwijst naar het debat over amendement nr. 6 van mevrouw Defraigne. Ze ziet niet in waarom men, wanneer gebruik wordt gemaakt van specifieke methoden, niet met dezelfde voorzorg tewerk zou gaan als bij het gebruik van de uitzonderlijke methodes. Haar fractie dient hiertoe een amendement in (amendement nr. 13 van de heer Mahoux en mevrouw Vienne, Stuk Senaat nr. 4-1053/2). Dat amendement voorziet er tevens in dat de beslissing van het diensthoofd dat toelating vraagt om gebruik te maken van specifieke methoden, schriftelijk en gemotiveerd moet zijn.
Spreekster denkt dat men een goed evenwicht moet vinden tussen het gebruik van methoden die sterk ingrijpen in de privacy en procedures die soepel genoeg zijn om de inlichtingendiensten goed te laten werken.
Mevrouw Defraigne is het eens met de doelstelling van amendement nr. 13, die volledig overeenkomt met die van haar amendement nr. 6. Ze wijst erop dat amendement nr. 7, dat ze op het voorgestelde artikel 18/7 heeft ingediend, precies voorziet in een procedure van uiterst dringende noodzakelijkheid, om het verzamelen van gegevens in uitzonderlijke omstandigheden niet te vertragen. Spreekster stelt voor dat in uiterst spoedeisende gevallen het voorafgaande akkoord van de voorzitter van de bestuurlijke commissie mondeling kan worden gegeven.
De minister dringt aan op het feit dat de specifieke methoden, zoals de identificatie van een abonnee en de kennisname van de afzender, dagelijks voorkomen. Praktisch is het onmogelijk om hierbij telkens het advies te vragen van de commissie.
De heer Coveliers sluit zich hierbij aan en vreest dat overdreven formalisme de toepassing van de specifieke methoden onmogelijk zal maken. Specifieke methoden zijn niet zo ingrijpend en komen zeer frequent voor. Als men strikte en corruptogene voorwaarden in de wet zal inschrijven, zullen de diensten op een andere wijze pogen aan de informatie te komen. Een minimum aan vertrouwen in de diensten is nodig.
De heer Delpérée stelt vast dat voorliggend wetsvoorstel een groot onderscheid maakt tussen de specifieke methoden en de uitzonderlijke methoden. Indien men de logica van de amendementen nr. 6 en 13 volgt, is het gevolg dat beide soorten methoden onder dezelfde juridische regeling vallen. Wat is dan nog het nut van het in stand houden van een onderscheid tussen beide soorten methoden ? Men moet ze in dat geval samenbrengen in een enkele categorie, die men dan « buitengewone methoden » kan noemen. Bovendien heeft het debat over de subsidiariteit geen zin meer indien al die maatregelen onder dezelfde juridische regeling vallen.
Mevrouw Vienne denkt niet dat amendement nr. 13 de coherentie van het wetsvoorstel op losse schroeven zet. Er zijn specifieke methoden en uitzonderlijke methoden. Dit amendement heeft geen gevolgen voor de subsidiariteit. Het wil er alleen voor zorgen dat bij de toepassing van beide soorten methoden vooraf hetzelfde voorzorgbeginsel speelt. Voor de methoden worden uitgevoerd, wordt gewoon gecontroleerd of het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel in acht werden genomen.
De heer Vankrunkelsven meent dat het behoud van het amendement impliceert dat de verschillende methoden en hun classificatie doorheen het wetsvoorstel dienen te worden herzien. Het lijkt hem dat sommige specifieke methoden dermate banaal zijn dat de vereiste van een voorafgaande toestemming van de commissie onaanvaardbaar is.
De heer Coveliers oppert dat het niet de bedoeling is aan de diensten een ongebreideld vertrouwen te geven, maar een minimimum is toch noodzakelijk. Indien de specifieke methoden aan dezelfde voorwaarden worden onderworpen als de uitzonderlijke methoden, waarom zou men deze dan nog toepassen ? Het onderscheid tussen specifieke en uitzonderlijke methodes garandeert precies dat men niet steeds naar de uitzonderlijke methodes gaat grijpen om bepaalde informatie te verkrijgen. Een controle is noodzakelijk, maar indien men deze al te ingewikkeld maakt, zullen de diensten geneigd zijn de informatie op een onwettige manier te vergaren.
Mevrouw Durant vindt dat het amendement zich in het brandpunt van het debat bevindt. Indien het vaststaat dat ons land met een uiterst ernstige dreiging wordt geconfronteerd en we ons van alle middelen moeten voorzien om ze te bestrijden, is het logisch dat we gebruik willen maken van heel ingrijpende instrumenten. Dat is niet het standpunt van spreekster. Men moet ongetwijfeld aandacht hebben voor de dreiging en zich van de nodige middelen voorzien, maar mevrouw Durant denkt niet dat onze democratie constant door ernstige externe factoren bedreigd wordt. Het is normaal dat de veiligheids- en inlichtingendiensten gebruik kunnen maken van specifieke en uitzonderlijke methoden. De dreiging is echter niet zo groot dat we ons de bijkomende waarborg van een systeem van voorafgaande controle moeten ontzeggen.
Spreekster denkt dat men de technieken voor het verzamelen van gegevens niet als de gewone gang van zaken mag beschouwen. Uitzonderlijke technieken moeten uitzonderlijk blijven. Ze mogen de norm niet worden. Wanneer men die methoden gebruikt, moet men zich beschermen, ook al verzwaart dat de procedure enigszins. De voorzorgsmaatregel van de voorafgaande toestemming om gebruik te maken van specifieke methoden verstoort het algemene evenwicht van het wetsvoorstel niet. Hij is niet overbodig en belet ons niet ons tegen dreigingen te beschermen.
Mevrouw Vienne denkt niet dat het evenwicht van het systeem in gevaar komt omdat we een identieke controle vragen voor verschillende maatregelen.
Ze wijst erop dat de wet die wordt voorbereid eveneens de diensten zal beschermen, want hij beschut ze voor eventuele kritiek indien de procedures van voorafgaande toestemming in acht worden genomen.
De heer Van Parys onderlijnt dat de tekst van het wetsvoorstel reeds bepaalt dat een met redenen omklede beslissing van het diensthoofd is vereist. Dit betekent dat de administrateur-generaal een enorme verantwoordelijkheid draagt. Alvorens toestemming te geven, zal hij de zaken duidelijk overwegen. Indien men aan het voorliggend amendement vasthoudt, creëert men een systeem dat niet kan functioneren. Alvorens verder te gaan met de artikelsgewijze bespreking, zouden de partijen best overleg plegen over welke optie zij zullen nemen. Het amendement raakt immers aan de essentie van het voorstel, dat nochtans een meer vergaande controle bepaalt dan het vroegere wetsonwerp.
De heer Vankrunkelsven meent dat het goed is te wijzen op de evenwichten die uit de analyse van de verdere tekst zullen blijken.
De minister deelt de bekommernis van de heer Van Parys. Indien men een voorafgaande toestemming vereist bij de specifieke methoden, worden deze overbodig en zal men onmiddellijk overgaan tot uitzonderlijke methoden. Men mag niet vergeten dat de specifieke methoden slechts een kleine inbreuk vormen op de privacy. Waarom zouden de veiligheidsdiensten de lobby van het hotel niet kunnen doorzoeken indien een buitenlands staatshoofd komt ? De politie kan dit immers wel. Waarom zouden de veiligheidsdiensten geen specifieke methoden kunnen toepassen om de afzender van een brief te achterhalen ? Zelfs de postbode heeft weet van de afzender.
Mevrouw Vienne denkt niet dat haar amendement nr. 13 de democratie in gevaar brengt. Het is belangrijk dat alle standpunten in een parlementair debat aan bod komen.
De heer Van Parys blijft erbij dat de bepalingen van het vroegere wetsontwerp veel minder democratische waarborgen bevatte.
Mevrouw Durant geeft toe dat het wetsvoorstel minder ingrijpend is dan het wetsontwerp dat mevrouw Onkelinx in de vorige zittingsperiode heeft ingediend. Toch gaat het wetsvoorstel nog te ver. De tekst doet nog een reeks potentieel ernstige problemen rijzen en moet nog worden verbeterd.
De heer Coveliers vindt het belangrijk dat de diensten efficiënt kunnen werken. Door allerlei administratieve verplichtingen te creëren, zal men de diensten blokkeren, wat dan weer aanleiding geeft tot de toepassing van foute en onwettige procedures. Wat trouwens met het diensthoofd die een toelating geeft die nadien kan worden overruled ? Hoe vaak zal dit gebeuren ? De toestemming van de commissie dient te worden beperkt tot de uitzonderlijke methodes, zoniet wijzigt men de economie van de wet.
Amendement nr. 1
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, 4-1053/2) dat een tekstcorrectie aanbrengt in het voorgestelde artikel 18/3, § 1, tweede lid, om de tekst in overeenstemming te brengen met de terminologie in de andere artikelen van het wetsvoorstel.
De regering gaat hiermee akkoord.
Amendement nr. 14
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 14 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in het voorgestelde artikel 18/3, § 1, tweede lid, de woorden « en nadat de commissie een eensluidend advies uitgebracht heeft op het voorstel van het diensthoofd, overeenkomstig de bepalingen van artikel 18/10 » te doen vervallen.
Dat amendement ligt in het verlengde van de logica van het standpunt van de indieners, die vragen dat voor elke specifieke maatregel het voorafgaand advies van de commissie wordt gevraagd. Dat dient dus niet meer specifiek te worden vermeld voor advocaten, artsen of journalisten.
De heer Coveliers meent dat men best de politieke keuze nu maakt, zoniet zal de ganse verdere discussie steeds weer vastzitten.
Amendement nr. 52
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 52 in (Stuk senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt te verduidelijken dat de specifieke methoden die betrekking hebben op een advocaat, een arts of een journalist onmiddellijk kunnen worden gestaakt zodra er concrete aanwijzingen zijn dat de persoonlijke betrokkenheid ongegrond is.
De minister verwijst naar artikel 18/10, § 1, eerste lid, waarin dit reeds is voorzien.
Amendement nr. 53
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 53 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt de lijst met uitgevoerde maatregelen toe te sturen aan de commissie aan het einde week, en niet aan het einde van de maand. Dit laat een sneller en efficiënter toezicht toe.
De minister meent dat de verkorting van de termijn op praktische bezwaren stuit. De methoden lopen vaak over twee drie weken. Bovendien brengt een wekelijkse rapportage over de lopende methodes een administratieve last met zich mee.
De heer Vankrunkelsven gaat hiermee niet akkoord. Het is geen kwestie van verhoging van de werklast, wel een kwestie van organisatie.
Amendement nr. 15
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 15 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat het voorgestelde artikel 18/5, § 2, wil vervangen.
Mevrouw Vienne vindt dat de tekst van het wetsvoorstel, die bepaalt dat het de betrokken dienst toegestaan is dit voorwerp mee te nemen voor een strikt beperkte duur, niet nauwkeurig genoeg is, omdat die duur nergens wordt vermeld en het de dienst vrij staat het voorwerp in elk geval te bewaren om het « goede verloop van de dienst » te garanderen.
De indieners stellen voor om te bepalen hoe lang het voorwerp bewaard wordt in de motivatie van de beslissing.
De regering heeft vooral praktisch bezwaar tegen dit amendement. Bij een doorzoeking bijvoorbeeld dient men het diensthoofd telefonisch te contacteren. Een schriftelijke beslissing volgt dan a posteriori. Hoe kan het diensthoofd juist oordelen ? De mensen ter plaatse zijn hiervoor toch het best geschikt. Bovendien dient het eventueel meegenomen voorwerp binnen de kortst mogelijke tijd te worden teruggeplaatst.
De heer Coveliers onderlijnt dat het bovendien gaat om openbare plaatsen.
Mevrouw Vienne denkt dat er in het geval van specifieke methoden sprake is van indringing in privé-plaatsen.
De heer Vankrunkelsven haalt het voorbeeld aan van het vermoeden van een bompakket op een openbare plaats.
Amendementen nrs. 54, 55 en 56
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendementen nrs. 54, 55 en 56 in (stuk Senaat, 4-1053/4) die ertoe strekken de woorden op het einde van de maand te vervangen door de woorden « op het einde van de week ».
Er kan worden verwezen naar amendement nr. 53.
Amendement nr. 57
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 57 in (Stuk senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt tarieven te laten vastleggen door de Koning voor de kosten van de door de postoperatoren geleverde dienstverlening.
De minister antwoordt dat de kostprijs voor de post zeer minimaal is. Het betreft meestal een pakje dat even opzij wordt gelegd. Het is dus niet nodig tarieven vast te leggen.
Amendementen nrs. 7, 36 en 37
Mevrouw Defraigne en mevrouw Taelman dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in het voorgestelde artikel 18/7, § 2 te vervangen.
Mevrouw Defraigne verklaart dat dit amendement in de logica past van de instelling van een voorafgaande controle bij gebruik van elke specifieke maatregel. Er moet worden voorzien in een soepele procedure van uiterste dringende noodzakelijkheid voor de uitvoering van die specifieke methode. Het amendement stelt voor dat het diensthoofd bij uiterste dringende noodzakelijkheid de voorzitter van de commissie mondeling kan vorderen. De voorzitter kan zijn voorafgaand akkoord mondeling geven. Vervolgens geeft de commissie haar eensluidend advies binnen achtenveertig uur.
De minister uit bezwaar in verband met de praktische realiseerbaarheid van voorgestelde bepaling. Het diensthoofd moet immers contact nemen met de voorzitter van de commissie, terwijl het hier gaat om een uiterst dringende noodzakelijkheid. Verder moet de beslissing worden geacteerd en dient de commissie post factum een controle te verrichten. Meestal zal de gebruikte methode dan al beëindigd zijn.
De heer Vankrunkelsven stipt aan dat de voorgestelde maatregel eens te meer de controle opschroeft.
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen een subamendement in op amendement nr. 7 (amendement nr. 36, Stuk Senaat nr. 4-1053/4), dat strekt om in het voorgestelde artikel 18/7, § 2, de woorden « ingeval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid » te vervangen door de woorden « in geval van uiterst dringende met bijzondere redenen omklede noodzakelijkheid ».
Mevrouw Durant verklaart dat de voorgestelde wijziging strekt om de privacy en de rechten van de verdediging beter te beschermen door de diensten te verplichten de uiterst dringende noodzakelijkheid beter te motiveren.
De heer Delpérée wijst erop dat reeds uitgebreid over dat probleem gedebatteerd werd in verband met de adiëring van de Raad van State. De Raad van State moet geadieerd worden, behalve bij een uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid. Sommigen meenden dat die formulering tautologische motiveringen mogelijk maakte en hebben voorgesteld te bepalen dat de dringende noodzakelijkheid met bijzondere redenen moest worden omkleed.
Spreker steunt het amendement niet. Hij denkt dat het adjectief « bijzondere » geen meerwaarde biedt. Vragen de uiterst dringende noodzakelijkheid met bijzondere redenen te omkleden, zal de draagwijdte van de motivering niet veranderen. In principe betekent een motivering dat de diensten feitelijke of juridische omstandigheden moeten aanvoeren die het gebruik van een specifieke methode verantwoorden.
De heer Mahoux denkt dat het erop aankomt een echte motivering te krijgen. Het is daarom niet nodig het woord « bijzondere » toe te voegen, wanneer uit het debat duidelijk blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is dat de uiterst dringende noodzakelijkheid werkelijk gemotiveerd wordt. Een tautologische motivering beantwoordt niet aan die vereiste.
Mevrouw Durant heeft er geen probleem mee wanneer de wil van de wetgever om een echte motivering te verkrijgen voldoende blijkt uit de parlementaire voorbereiding. Wat telt is dat men een kwaliteitsvolle motivering heeft.
De minister ziet ook niet goed waarin het onderscheid juist bestaat. De urgentie wordt hetzij gemotiveerd, hetzij niet gemotiveerd. Gemotiveerd betekent met redenen omkleed. Met speciale redenen omkleed kan aanleiding geven tot verdere discussie.
De heer Mahoux vraagt welk gevolg men geeft aan het uitblijven van een werkelijke motivering. Indien de verzamelde inlichtingen achteraf worden gebruikt voor gerechtelijke doeleinden, zal het gevolg de nietigheid van de procedure zijn indien er geen echte motivering was. Maar wat gebeurt er met inlichtingen die verzameld zijn na een verzoek dat niet correct gemotiveerd werd, maar die niet tot een gerechtelijke fase leiden ? Spreker heeft dat probleem al meer dan eens te berde gebracht, maar heeft nog steeds geen antwoord gekregen op de vraag welk lot inlichtingen beschoren zijn die verkregen zijn door gebruik te maken van de methoden op een wijze die niet met de wet overeenstemt.
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen een tweede subamendement op amendement nr. 7 in (amendement nr. 37, Stuk Senaat nr. 4-1053/4), om de dringende mondelinge procedure te vervangen door een schriftelijke procedure.
Mevrouw Durant denkt dat schriftelijke informatie, die traceerbaar, dateerbaar en identificeerbaar is, boven de mondelinge procedure moet worden verkozen.
De heer Coveliers wijst op het onderscheid tussen § 1 en § 2. Voor de uitvoering van de handeling in paragraaf 1 wordt een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd vereist. Paragraaf 2 geeft juist de mogelijkheid, ingeval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid, de handeling te stellen door middel van een mondelinge beslissing van het diensthoofd, die achteraf wordt bevestigd door een gemotiveerde schriftelijke beslissing. Het amendement maakt het onderscheid tussen beide paragrafen overbodig.
De minister sluit zich hierbij aan. Spreker verwijst bijvoorbeeld ook naar de werkwijze bij verdwijning van kinderen, waar ook mondelinge opdracht wordt gegeven in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid, met een schriftelijke bevestiging achteraf.
Mevrouw Durant wijst erop dat de moderne technologie het mogelijk maakt dadelijk te reageren, terwijl men toch een spoor nalaat. De voorgestelde wijziging is geen materiële rem.
De minister denkt dat wanneer men verzoeken per sms of per e-mail toestaat, er een reeks andere problemen opduikt, zoals de juridische waarde van die boodschappen, die niet ondertekend zijn, enz.
De heer Delpérée wijst erop dat het wetsvoorstel een hele reeks van verschillen maakt door nu eens in schriftelijke, dan weer in mondelinge procedures te voorzien. Indien men die verschillen opheft, maakt men elke graduele aanpak onmogelijk. Moet men overigens van een personeelslid eisen dat het steeds schriftelijk met zijn meerdere communiceert ? Bij uiterst dringende noodzakelijkheid volstaat mondelinge communicatie die dadelijk schriftelijk wordt bevestigd.
Amendement nr. 38
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen amendement nr. 38 in (stuk Senaat nr. 4-1053/4), dat strekt om de tweede volzin van het voorgestelde artikel 18/7, § 2, te vervangen. Ze stellen voor dat de beslissing zonder haar motivering aan de operator van het netwerk wordt meegedeeld.
Mevrouw Durant wijst erop dat het meedelen van de motivering tot gevolg zal hebben dat de diensten ertoe zullen worden aangezet een zeer summiere en sibillijnse motivering te redigeren.
De heer Delpérée denkt dat het gevolg van het amendement is dat de waarborg minder is dan wat de basistekst biedt.
De heer Mahoux denkt dat de indieners van het amendement een logica volgen die zegt dat wanneer men de verplichting oplegt de motivering aan de operator van het netwerk mee te delen, dat tot gevolg dreigt te hebben dat de motivering minder expliciet is. Spreker begrijpt echter niet waarom de motivering niet aan de operator kan worden meegedeeld, aangezien hij de geheimhouding in acht moet nemen.
Mevrouw Durant verklaart dat het doel van het amendement is te voorkomen dat de motivering zuiver formeel en uiterst beperkt is.
Amendement nr. 8
Mevrouw Defraigne c.s. dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in het voorgestelde artikel 18/8, § 2 te vervangen. Er wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 7.
Amendement nr. 39
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen een subamendement in op amendement nr. 8 (amendement nr. 39, Stuk Senaat nr. 4-1053/4) om erin te voorzien dat het verzoek bij uiterst dringende noodzakelijkheid met bijzondere redenen wordt omkleed.
Er wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 36.
Amendement nr. 40
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen een subamendement op amendement nr. 8 in (amendement nr. 40, Stuk Senaat nr. 4-1053/4) om de mondelinge procedure te vervangen door een schriftelijke procedure.
Er wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 37.
Amendement nr. 16
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 16 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in de Franse tekst van het voorgestelde artikel 18/8, § 2, een technische correctie aan te brengen, om hem te doen overeenstemmen met de Nederlandse tekst.
De Nederlandse versie heeft het immers over een « schriftelijke beslissing », terwijl in de Franse tekst sprake is van een « décision verbale ».
De regering steunt het amendement.
Amendement nr. 41
De heer Dubié en mevrouw Russo dienen amendement nr. 41 in (stuk Senaat nr. 4-1053/4), om de tweede volzin van het voorgestelde artikel 18/8, § 2, te vervangen.
Er wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 38.
Amendement nr. 17
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 17 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om het voorgestelde artikel 18/9, § 1, te vervangen om de procedure voor de specifieke maatregelen op één lijn te brengen met die voor de uitzonderlijke maatregelen. De bedoeling van dit amendement is de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden maximaal te garanderen.
De minister denkt dat het doel van het amendement reeds wordt bereikt door het voorgestelde artikel 18/10, § 1.
Amendement nr. 9
De dames Defraigne en Taelman dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in het voorgestelde artikel 18/9, § 1, eerste lid, de woorden « indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn » te vervangen door de woorden « indien de specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens daadwerkelijk zijn aangewend en ontoereikend blijken te zijn ».
Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat de heer Winants op zijn hoorzitting verklaard heeft dat het vanzelf spreekt dat de inlichtingendiensten slechts een beroep doen op een ingrijpender methode indien de zachte methode niet efficiënt is gebleken. Spreekster stelt derhalve voor uitdrukkelijk in de wet te vermelden dat de limieten van een specifieke methode daadwerkelijk gebleken moeten zijn voor men gebruik kan maken van een uitzonderlijke methode. Op die manier biedt men de beste waarborg dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht worden genomen.
De heer Coveliers vreest dat dit amendement het risico creëert dat de uitzonderlijke methodes onmogelijk worden. Het kan niet de bedoeling zijn eerst alle specifieke methoden uit te proberen alvorens men kan overgaan tot de uitzonderlijke methoden, zoniet riskeert men te laat te komen. De proportionaliteit en subsidiariteit dienen te worden afgewogen bij het maken van de keuze tussen de methodes.
De heer Delpérée herinnert eraan dat de wijze waarop de zaken in het wetsvoorstel worden voorgesteld, al ietwat theoretisch zijn. In naam van het subsidiariteitsprincipe is het uitgangspunt dat men eerst de gewone methoden moet gebruiken. Indien die ontoereikend blijken, gaat men over op de specifieke methoden. Indien de specifieke methoden niet volstaan, stapt men op de uitzonderlijke methoden over. Het amendement gaat nog verder in de gradatie tussen die drie niveaus en maakt de zaken nog theoretischer.
Spreker denkt dat die voorstelling van zaken niet met de werkelijkheid overeenstemt. Er zijn geen waterdichte afscheidingen tussen de drie soorten methoden. Soms worden die methoden tegelijk gebruikt. Het is niet omdat de diensten gebruik maken van uitzonderlijke methoden, dat ze geen gewone methoden meer mogen gebruiken. Het amendement vergroot echter de neiging de verschillende methoden in afgesloten hokjes onder te brengen.
Mevrouw Durant herinnert eraan dat haar fractie meent dat methoden die zo gevoelig liggen als de specifieke en uitzonderlijke methoden uiterst spaarzaam moeten worden gebruikt. Het amendement biedt een verduidelijking, door te garanderen dat men eerst alle zachtere methoden aanwendt, voor men een beroep doet op ingrijpender methoden. Op die manier blijft het gebruik van de specifieke of buitengewone methoden een buitengewone maatregel. Het amendement garandeert de gradatie tussen de methoden, die niet hetzelfde intrinsieke gewicht hebben.
De heer Mahoux denkt dat het gebruik van de uitzonderlijke methoden de efficiëntste techniek is om inlichtingen te verzamelen. Het is vanzelfsprekend de wijze van inlichtingen verzamelen die het ingrijpendst is wanneer men het bekijkt vanuit het standpunt van de inachtneming van de persoonlijke levenssfeer. Indien de wetgever niet zorgt voor bepaalde procedurele waarborgen, valt te vrezen dat de diensten geneigd zullen zijn gebruik te maken van de ingrijpendste methoden.
Spreker kan het derhalve eens zijn met de filosofie van het amendement. In spoedeisende gevallen doet de voorgestelde oplossing echter een probleem rijzen. Moeten de diensten achtereenvolgens de diverse methoden gebruiken voor ze de uitzonderlijke methoden kunnen aanwenden ? Hij herinnert eraan dat er in een bijzondere procedure is voorzien om de diensten de mogelijkheid te geven op spoedeisende situaties te reageren. Komt ze door het amendement niet in het gedrang ?
Het principe moet het gebruik zijn van de minst ingrijpende methode wanneer dat mogelijk is. Het is beter dat de teksten misschien wat theoretisch zijn, maar dat ze de gebruikers van de methoden ertoe verplichten ze te verantwoorden in plaats van andersom. Spreker denkt niet dat eventuele bijkomende voorzorgsmaatregelen om de burger beter te beschermen de efficiëntie van het verzamelen van gegevens zullen verminderen.
Mevrouw Defraigne denkt dat er een politieke keuze moet worden bevestigd. Het is geen theorie. Het is waarschijnlijk dat de inlichtingendiensten geneigd zullen zijn de meest geavanceerde methoden te gebruiken om de gegevens efficiënter en gemakkelijker te verzamelen. Door de opeenvolging in het gebruik van de methoden te vermelden, bevestigt men de gradatie tussen de verscheidene methoden en legt men een waardenhiërarchie vast tussen de bescherming van de individuele vrijheden en de werking van de inlichtingendiensten.
Spreekster geeft toe dat het amendement problemen kan opleveren in spoedeisende gevallen. Ze herinnert eraan dat ze amendementen heeft ingediend die strekken om een procedure vast te stellen voor gevallen van uiterst dringende noodzakelijkheid (zie amendementen nr. 7 en 8, Stuk Senaat nr. 4-1053/2).
De heer Delpérée onderstreept dat hij het subsidiariteitsbeginsel, één van de hoofdgegevens van voorliggend wetsvoorstel, niet op losse schroeven zet. Hij is het eens met de doelstelling van het amendement en het is logisch dat de uitzonderlijke methoden worden beschouwd als de methoden die in laatste instantie moeten worden gebruikt, gezien de risico's voor de fundamentele rechten en vrijheden. Het is even normaal er een striktere gebruiksregeling voor op te leggen en te voorzien in bijzondere procedures.
Spreker kan echter niet instemmen met een tekst die de indruk wekt dat het systeem strikt is opgedeeld en dat, wanneer men zich in het derde stadium bevindt (uitzonderlijke methoden), het niet meer mogelijk is gebruik te maken van de methoden van het eerste stadium (gewone methoden) of van het tweede stadium (specifieke methoden). Die benadering strookt niet met de werkelijkheid waarin de diensten werken.
Mevrouw Defraigne verwijst naar het algemene beginsel dat zegt : « qui peut le plus, peut le moins ».
De minister meent dat de tekst van het amendement, namelijk de cumulatieve strekking ervan, tot gevolg heeft dat de uitzonderlijke methoden nooit kunnen worden toegepast. Het amendement vereist immers dat de specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens eerst daadwerkelijk moeten worden aangewend. Verder moeten ze dan ontoereikend blijken te zijn. Spreker haalt het voorbeeld aan van een zaak waarbij observatie nodig blijkt. Het heeft geen zin dan eerst de specifieke methoden aan te wenden. Het komt bijvoorbeeld voor dat een dossier vanuit het buitenland wordt aangemeld, waarvoor een onderzoek reeds lopend is, en waarbij de dringende noodzakelijkheid bestaat om observatie toe te passen.
Spreker meent dat er een voldoende filter is ingebouwd in artikel 18/10, § 1. Proportionaliteit en subsidiariteit worden nagegaan bij de keuze voor een uitzonderlijke methode en bovendien dient de commissie vooraf een eensluidend advies te geven. Deze bepaling geeft voldoende bescherming voor de burger. Spreker verwijst ook naar de memorie van toelichting bij de wet op de bijzondere opsporingsmethoden, waar eenzelfde systeem wordt toegepast.
De heer Vankrunkelsven begrijpt de bekommernis van de indieners van het amendement wat betreft de proportionaliteit, maar sluit zich aan bij het feit dat het amendement de onmogelijkheid creëert de uitzonderlijke methoden toe te passen.
Mevrouw Durant begrijpt dat men de inlichtingendiensten manoeuvreerruimte wil laten. Ze heeft er niets op tegen dat de gradatie bij het beroep op de gewone, specifieke en uitzonderlijke methoden geen rol speelt in dringende situaties. Men mag de toevlucht tot de zwaarste methoden evenwel niet banaliseren onder het mom van dringende noodzakelijkheid.
De heer Mahoux denkt dat men gewoon het begrip dringende noodzakelijkheid met betrekking tot de in amendement nr. 9 voorgestelde gradatie moet invoeren. Hij kan aannemen dat men in dringende situaties niet elk niveau kan doorlopen alvorens een indringender methode te gebruiken. Voor dergelijke dringende situaties is een specifieke procedure nodig die de uitzondering op de algemene regel vormt. Men moet tevens omschrijven wat dringend is.
Spreker heeft nog altijd geen verantwoording gekregen voor het gezagsargument dat men inbrengt tegen de invoering van een gradatie, namelijk dat die gradatie tot een vermindering van de doeltreffendheid bij het verzamelen van inlichtingen zal leiden. Bestaat er een technische of praktische reden om tegen de invoering van deze gradatie gekant te zijn ?
Mevrouw Taelman benadrukt dat uitzonderlijke methoden intrusief zijn in het privé-leven. Spreekster begrijpt de bekommernis dat de verleiding voor de inlichtingendiensten bijzonder groot kan zijn om meteen de uitzonderlijke methoden, per definitie de meest efficiënte, toe te passen. Spreekster verwijst ter vergelijking dat de PV's van de federale politie vaak aanvangen met de woorden « In het kader van een criminele organisatie », zodat zij de bijzondere opsporingsmethoden kunnen aanwenden.
Mevrouw Defraigne benadrukt de coherentie tussen haar verschillende amendementen, die een systeem van matroesjkapoppetjes willen invoeren om van de gewone methoden naar de specifieke methoden en ten slotte de uitzonderlijke methoden over te schakelen.
De heer Vandenberghe meent dat er voldoende bescherming is ingebouwd, met proportionaliteit en subsidiariteit als uitgangspunt. Dit zijn voor de veiligheidsdiensten operationele begrippen. Het kan niet de bedoeling zijn dat de veiligheidsdiensten dienen te werken met checklists, en eerst alle gewone methoden, en dan de specifieke methoden dienen toe te passen alvorens zij kunnen overgaan tot een uitzonderlijke methode. Operationeel stelt men zich de vraag welke maatregel men nodig acht om het gecibleerde gevaar te onderscheppen. Indien men geen operationele ruimte laat aan de veiligheidsdiensten ondergraaft men de efficiëntie van de beoogde maatregelen. Dan is de nieuwe wet nutteloos.
De indeling tussen de gewone, specifieke en uitzonderlijke methoden is gemaakt niet in functie van de te nemen volgorde, wel in functie van de aard van bedreiging van het privé leven. De proportionaliteit en subsidiariteit vereisen niet dat de methoden onderling moeten worden vergeleken, wel dat men een afweging moet maken tussen de aard van de bedreiging en het middel dat ter beschikking staat om een antwoord te vormen op die bedreiging.
De minister wijst erop dat het merendeel van de informatie die de inlichtingendiensten bekomt, voortvloeit uit informantenwerking, dus niet uit de toepassing van uitzonderlijke methoden.
Verder zijn het niet de inlichtingendiensten zelf die beslissen over de toepassing van uitzonderlijke methoden, maar wel een onafhankelijke commissie die geen deel uitmaakt van de inlichtingendiensten. Er is dus een onafhankelijke filter ingebouwd.
De heer Mahoux erkent dat de proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginselen algemene beginselen zijn. In het ontwerp van wetboek van strafvordering (Grote Franchimont) had de commissie deze twee algemene beginselen in het begin van het wetboek geplaatst. De commissie herhaalde ze evenwel op verschillende momenten van de procedure, teneinde deze beginselen te concretiseren.
De heer Vandenberghe antwoordt dat het wetsvoorstel dezelfde logica volgt.
De heer Mahoux vindt dat het amendement in de tekst zelf de principes van subsidiariteit en proportionaliteit aan het begin van het wetsvoorstel bevestigt.
Hij herinnert eraan dat voor zijn fractie de beginselen van vrijheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer primeren, ook al kan men er inbreuk op maken uit veiligheidsoverwegingen en een beroep doen op methoden voor het verzamelen van gegevens.
De heer Delpérée vindt de formulering van het voorgestelde artikel 18/9 dubbelzinnig. Paragraaf 1 schrijft voor : « Bij uitzondering en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn ... ». Deze tekst kan op twee verschillende manieren worden geïnterpreteerd.
In een eerste interpretatie betekent dit dat een methode « op zich » ontoereikend blijkt, rekening houdend met het gevaar of het potentiële risico. Rekening houdend met de ernst van de dreiging haalt het niets uit de gewone of specifieke methoden te gebruiken; men moet onmiddellijk de uitzonderlijke methoden gebruiken.
In een tweede interpretatie is het in de praktijk dat de gewone en specifieke methoden ontoereikend moeten blijken. Ze werden uitgevoerd, maar zijn ontoereikend en men gaat over tot het derde stadium, namelijk de uitzonderlijke methoden.
De tekst is dubbelzinnig omdat beide interpretaties mogelijk zijn. De indieners moeten hun bedoeling duidelijk maken. De heer Delpérée ging zelf altijd uit van het tweede perspectief, dat past in de subsidiariteitslogica.
De heer Vankrunkelsven meent dat het woord « ontoereikend » niet noodzakelijk betekent dat de methode daadwerkelijk is toegepast. Het kan zijn dat de dreiging dermate is dat de andere methoden niet efficiënt zijn.
De minister sluit zich hierbij aan. Een methode is ook ontoereikend als het niet mogelijk is om deze toe te passen om de betreffende informatie te verzamelen.
De heer Mahoux vindt dat deze interpretatie goed aantoont hoe belangrijk het is om voor de specifieke methoden het voorafgaande advies van de commissie te vragen, aangezien er wordt geëvalueerd in hoeverre de gebruikte methoden toereikend of ontoereikend zijn (zie amendement nr. 13 van de heer Mahoux en mevrouw Vienne, stuk Senaat nr. 4-1053/2).
Amendement nr. 9 van mevrouw Defraigne (stuk Senaat, nr. 4-1053/2) wil garanderen dat het subsidiariteitsbeginsel wordt nageleefd door een gradatie aan te brengen in het gebruik van de methoden.
De heer Mahoux is bereid af te stappen van het principe met betrekking tot de gradatie van de methoden op voorwaarde dat de voorafgaande machtiging van de commissie verplicht is zodra er een beroep wordt gedaan op de specifieke methoden. De voorafgaande machtiging beschermt de rechten van de burger zonder de doeltreffendheid van het werk van de diensten in het gedrang te brengen.
De heer Vankrunkelsven meent dat het voorafgaand beroep op de commissie voor een specifieke methode voor een groot aantal van deze methoden te omslachtig is. Indien men deze optie aanhoudt, moeten een aantal methoden worden geherklassificeerd. Spreker meent dat de knoop moet worden doorgehakt in een tweede lezing.
De minister wijst nogmaals op het gevaar dat men de werking van de specifieke methoden zal platleggen, als men steeds een voorafgaandelijke toestemming van de commissie vereist. Inderdaad zullen in dat geval een aantal specifieke methoden worden verplaatst naar de gewone methoden. Spreker haalt het voorbeeld aan van de kennisname van afzender, die nu een specifieke methode is.
De heer Vankrunkelsven besluit dat er over de voorwaarden van uitvoering van de methoden en over de klassificatie ervan nog geen eensgezindheid bestaat. Dit zal voor de stemming nog eens grondig moeten worden bekeken door alle fracties.
Mevrouw Durant meent dat de commissie telkens stuit op dezelfde vragen waarop geen antwoord wordt gevonden : waarom is het voorafgaande advies van de commissie onmogelijk ? In welk opzicht kan een situatie als dringend worden beschouwd ? Zolang er over deze punten geen beslissing is genomen, zal men blijven stuiten op alle garanties waarin de indieners van amendementen willen voorzien bij het beroep op de methoden voor het verzamelen van gegevens.
De heer Mahoux vindt dat deze elementen moeten worden verduidelijkt indien men een politiek compromis wil bereiken om de veiligheid te garanderen en tegelijk de privacy te beschermen.
De heer Van Den Driessche benadrukt de voornaamste bekommernis dat het systeem werkbaar moet blijven. Indien men de drempel voor de toepassing van een specifieke methode danig hoog legt, zal men deze niet meer toepassen.
Amendementen nrs. 18 tot 20
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen de amendementen nrs. 18, 19 en 20 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/2) die technische wijzigingen willen aanbrengen die voortvloeien uit hun amendement nr. 13. De indieners stellen immers voor de specifieke methoden te onderwerpen aan een voorafgaande machtiging, naar het voorbeeld van de procedure die geldt voor de uitzonderlijke methoden.
Amendement nr. 21
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/2) dat ertoe strekt de diensten te verplichten de minister aan te spreken wanneer de commissie binnen de termijn van drie dagen geen advies heeft uitgebracht over de aanvraag tot machtiging van de uitzonderlijke methoden.
Amendement nr. 58
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 58 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt de termijn van drie werkdagen in het voorgestelde artikel 18/10, § 3 te beperken tot drie kalenderdagen. De woorden « op regelmatige tijdstippen » zjn onduidelijk en worden vervangen door een duidelijke termijn van een week.
Om het praktisch te houden, stelt de minister een compromis voor van 4 kalenderdagen.
Spreker vindt het ook niet nodig de mededeling van de opvolging van de uitzonderlijke methode aan de minister wekelijks te laten plaatsvinden. De minister kan trouwens, naargelang het geval, de termijn zelf bepalen.
Amendement nr. 22
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 22 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om de diensten ertoe te verplichten de minister aan te spreken wanneer de voorzitter niet onmiddellijk zijn advies geeft na een aanvraag tot machtiging om in gevallen van uiterste hoogdringdheid uitzonderlijke methoden te gebruiken.
De minister vindt het niet wijs de verplichting op te leggen, aangezien het in de praktijk mogelijk is dat het item reeds is voorbijgestreefd.
Mevrouw Durant begrijpt niet waarom de verplichting dat men de minister moet aanspreken in de praktijk niet kan werken, omdat in bepaalde gevallen het aanspreken van de minister slechts zal plaatsvinden nadat de methode reeds is afgelopen.
Mevrouw Defraigne denkt dat heel wat vragen rond de amendementen van praktische aard zijn. De indieners begrijpen vaak niet hoe de voorgestelde wijzigingen de efficiëntie van de diensten in gevaar brengen. Ze stelt voor een nieuwe gedachtewisseling met de leidinggevenden van de diensten te houden over de manier waarop waarden zoals inachtneming van de privacy en veiligheid het best kunnen worden gecombineerd, terwijl de efficiëntie van het systeem voor het verzamelen van inlichtingen verzekerd wordt. Op die manier kunnen de leden concrete antwoorden krijgen aan de hand van gevallen uit de praktijk en worden ze niet geconfronteerd met gezagsargumenten waarmee men zich tegen wijzigingen in de procedures verzet.
Amendement nr. 23
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 23 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om het voorgestelde artikel 18/11, eerste lid, aan te vullen met de woorden « met inachtneming van artikel 18/9, § 4. ».
De heer Mahoux onderstreept dat het verwijst naar de beperking van het gebruik van uitzonderlijke methoden wanneer het gaat om advocaten, artsen en journalisten, waarbij deze methoden slechts kunnen worden aangewend op voorwaarde dat de inlichtingendienst voorafgaandelijk over concrete aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief meewerkt of heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de ernstige bedreigingen bedoeld in § 3, 1º en 2º.
De minister begrijpt de bekommernis, maar meent dat hieraan wordt tegemoetgekomen in de algemene procedure. De lezing wordt moeilijk als men de procedure steeds gaat preciseren.
Amendement nr. 59
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 59 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt in artikel 18/12, vierde lid, de woorden « drie maanden » te vervangen door de woorden « twee maanden ».
Amendement nr. 24
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 24 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in het voorgestelde artikel 18/13, § 1, eerste lid, tussen de woorden « of een journalist » en de woorden « de inhoud van gesloten voorwerpen » de woorden « met inachtneming van artikel 18/9, § 4 » in te voegen.
De heer Mahoux verwijst naar zijn amendement nr. 23.
Amendement nr. 25
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 25 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2) om de duur gedurende welke de diensten voorwerpen mogen houden, beter te bepalen. De formulering van het voorgestelde artikel 18/13, § 2, is te vaag. De heer Mahoux vraagt tevens over welke voorwerpen het gaat. De harde schijf van een PC ?
De minister kan moeilijk een opsomming geven van de beoogde voorwerpen. Bovendien is het niet steeds mogelijk een voorwerp terug te plaatsen, omdat dit de aandacht zou trekken op de toegepaste methode. Men zal het voorwerp in de mate van het mogelijke terugplaatsen, tenzij de terugplaasting te veel vragen zou doen rijzen.
Amendement nr. 60
Dit amendement van de heren Wille en Vankrunkelsven wordt ingetrokken, aangezien de indieners begrijpen dat het in sommige situaties niet gepast is het betrokken voorwerp terug te plaatsen.
Amendement nr. 26
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 26 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2) om in het voorgestelde artikel 18/17, § 2, tussen de woorden « of een journalist » en de woorden « buiten medeweten van de eigenaar » de woorden « met inachtneming van artikel 18/9, § 4 » in te voegen.
Amendementen nrs. 61 tot 63
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 61 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt de Koning de tarieven te laten vastleggen voor de technische medewerking van de operatoren.
De minister stelt voor de regel voor alle tarieven voor medewerking en dienstverlening in één enkel artikel te gieten.
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 62 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt de bevoegdheid van het diensthoofd de opnames te beluisteren uit te breiden tot zijn plaatsvervangers.
De regering sluit zich hierbij aan. Misschien is een andere formulering wenselijk.
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 63 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt te verduidelijken dat het in § 7 gaat om exploitatie van de opnamen door de inlichtingendiensten.
De regering stemt in met het amendement.
Artikel 15
Amendement nr. 27
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 27 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om het artikel te vervangen. Dit amendement wijzigt de procedure voor het overzenden van informatie van de inlichtingendiensten naar de parketten.
Alleen de overdracht van gegevens die dankzij de toepassing van specifieke of uitzonderlijke methoden door de inlichtingendiensten verkregen zijn, moet mogelijk zijn.
Het amendement stelt ook voor een buffer voor het meedelen van de gegevens aan het parket in te stellen. De indieners stellen voor de bestuurlijke commissie de opdracht te geven te bepalen of er ernstige aanwijzingen bestaan dat er strafbare feiten gepleegd zijn en in voorkomend geval het federaal parket een niet geclassificeerd proces-verbaal te bezorgen.
Die werkwijze biedt een betere waarborg voor de rechten van de partijen in het geding.
De minister vindt de tekst van het amendement beter dan de oorspronkelijke tekst. Wel zou men in het Nederlands beter spreken van een « ernstig vermoeden » in plaats van « een redelijk vermoeden ».
De heer Delpérée steunt het amendement. Hij denkt echter dat de formulering van het tweede lid (« Si la commission constate, sur avis conforme, l'existence d'indices sérieux qui peuvent conduire la commission éventuelle d'un crime ou d'un délit ou la commission d'un crime ou d'un délit ») taalkundig gezien niet echt geslaagd is.
Artikel 15/1
Amendement nr. 31
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 31 in (stuk Senaat nr. 4-1053/3), dat strekt om een nieuw artikel in het wetsvoorstel in te voegen. De indieners stellen voor, in de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst een bepaling in te voegen die voorziet in een systeem voor de controle van de wettelijkheid van de methoden die worden gebruikt voor het verzamelen van gegevens die aan het federaal parket worden overgezonden (zie amendement nr. 27 van de heer Mahoux en mevrouw Vienne, Stuk Senaat nr. 4-1053/2).
De indieners stellen voor de controle te laten uitvoeren door het Vast Comité I, dat zich zal uitspreken door middel van een advies over de wettelijkheid. Dat advies moet worden gezonden naar de betrokken magistraat en bij het dossier worden gevoegd, met inachtneming van de rechten van de partijen bij het proces.
De minister sluit zich aan bij het doel van dat amendement. Om coherent te blijven en omdat het amendement een aspect van de strafrechtelijke procedure behelst, denkt hij echter dat het beter is die bepaling in het Wetboek van strafvordering op te nemen in plaats van in de wet van 30 november 1998.
Artikel 16
Amendement nr. 64
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 64 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.
De minister vindt ook dat de verhoudingen beter in een protocol zouden worden gerealiseerd. Zolang dit echter niet het geval is, dient artikel 20, § 2 te worden behouden.
Mevrouw Durant vraagt meer uitleg over de wijze waarop de « inlichtingen »-aspecten en de « gerechtelijke » aspecten van het verzamelen van gegevens elkaar overlappen. Wat voor nut heeft het erin te voorzien dat die opdrachten elkaar overlappen ? Is er geen gevaar aan verbonden ? Er zal tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke wereld een protocol worden gesloten. Hoe zal men garanderen dat de opdrachten inzake inlichtingen en veiligheid hun eigen aard behouden ?
Artikelen 17 en 18 (artikelen 16 en 17 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 19 (artikel 18 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 28
De heer Mahoux en mevrouw Vienne dienen amendement nr. 28 in (stuk Senaat nr. 4-1053/2), dat strekt om in het voorgestelde artikel 43/5, derde streepje, de woorden « van een ieder » te vervangen door de woorden « van iedere natuurlijke of rechtspersoon ».
De heer Delpérée denkt dat wanneer een artikel algemeen is geformuleerd en naar « een ieder » verwijst, dat zowel de natuurlijke personen als de rechtspersonen dekt. Hij vestigt echter de aandacht op een risico van incoherentie wanneer men het amendement aanneemt. Het artikel heeft het immers over « een ieder die een persoonlijk en rechtmatig belang kan aantonen ». Een rechtspersoon heeft echter geen persoonlijk belang.
De minister sluit zich aan bij de vorige spreker. Het « persoonlijk belang » van een rechtspersoon strookt niet met het juridisch aanvoelen. Het kan echter zowel gaan om een natuurlijk persoon als om een rechtspersoon. De woorden « eenieder die een rechtmatig belang aantoont » gaan dan weer te ver, aangezien dit zou betekenen dat men een vordering kan inleiden, ook al heeft de methode geen betrekking op de rechtspersoon.
De heer Mahoux stelt voor het woord « persoonlijk » te schrappen.
De minister is het eens met dit voorstel.
Aangezien het amendement een aantal technische problemen veroorzaakt, trekt de heer Mahoux het in.
Amendement nr. 65
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 65 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt de termijn van negentig dagen te verkorten tot een maand.
De regering kan hiermee instemmen.
Artikelen 20 tot 23 (artikelen 21 tot 24 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 24 (artikel 25 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 66
De heren Wille en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 66 in (stuk Senaat, 4-1053/4) dat ertoe strekt het wettelijk toezichtskader aan te scherpen om een einde te maken aan de actuele situatie waarbij het Vast Comité I moeilijkheden kan ondervinden bij zijn controle op de werking van inlichtingendiensten, specifiek voor de opdrachten opgelegd of uitgewerkt door de richtlijnen van het ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid.
De regering kan hiermee akkoord gaan.
Artikelen 25 tot 34
Geen opmerkingen.
VI. Hoorzitting met vertegenwoordigers van de Veiligheid van de Staat en van de Algemene Dienst inlichting en veiligheid (ADIV)
Na de eerste lezing van de artikelen wenste de commissie opnieuw de vertegenwoordigers van de Veiligheid van de Staat en van de ADIV te horen. Deze hoorzitting vond plaats tijdens de vergadering van 17 maart 2009.
A. Uiteenzetting door de heer A. Winants (Administrateur-generaal Veiligheid van de Staat)
De heer Winants wenst zijn tussenkomst toe te spitsen op een aantal welbepaalde punten. Een eerste punt betreft de principes van proportionaliteit en subsidiariteit.
Artikel 2 van het voorliggende wetsvoorstel heeft het belang van deze principes onderlijnd. Zoals in het oorspronkelijk wetsontwerp, is er een zekere vorm van gradatie tussen de verschillende methodes om inlichtingen te vergaren, gaande van gewone methodes tot specifieke en uitzonderlijke methodes, naargelang de mate van inmenging in bepaalde fundamentele rechten van het individu.
De gewone methodes zijn de basismethodes van de inlichtingendienst en gebeuren via open bronnen, via menselijke bronnen en via gegevens die kunnen verzameld worden bij bepaalde openbare instellingen en via inlichtingen van vriendschappelijke diensten. Het zijn de methodes die het minst een inmenging in het privé-leven van de burger veroorzaken. Vertrekkende van de gewone methodes zal men de impact moeten nagaan op het privéleven en de grondwettelijke rechten van de burgers om na te gaan of men een specifieke of een uitzonderlijke methode zou kunnen gebruiken. Spreker wil er onmiddellijk op wijzen dat het voorziene systeem een inherente logica vertoont. Indien men bepaalde methodes van de ene categorie naar de andere gaat verschuiven, zal men de logica van het systeem ondergraven.
Wat de vergelijking betreft tussen de samenhang van de gewone, specifieke en uitzonderlijke methodes en een drietrapsraket, benadrukt de heer Winants dat het voorliggend wetsvoorstel niet aan dat beeld beantwoordt. Bepaalde methodes bestaan immers niet in de drie categorieën. Het is bijgevolg niet mogelijk om de diensten te dwingen eerst gewone methodes te gebruiken en pas daarna de specifieke en uitzonderlijke methodes.
Spreker geeft als voorbeeld het geval waarin de diensten inlichtingen willen verzamelen over bankrekeningen. Er is maar één methode om dat soort inlichtingen te bekomen, namelijk de methode die toegang geeft tot de bankrekeningen.
Bovendien, hoe kunnen de binnenkomende en uitgaande telefoonnummers worden geïdentificeerd zonder een beroep te doen op de specifieke ad hoc-methode.
De diensten verplichten om het systeem van de drietrapsraket te volgen, druist in tegen de bedoelingen van het wetsvoorstel.
Spreker merkt ook op dat de subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginselen in het voorliggend wetsvoorstel ook van toepassing zijn op de bijzondere opsporingsmethoden. Spreker begrijpt niet waarom er een andere interpretatie moet worden gegeven aan die beginselen in beide wetten. In de wet op de bijzondere opsporingsmethoden heeft de magistraat het recht de methode te kiezen afhankelijk van de hoogdringendheid van de situatie, het gevaar of op basis van operationele overwegingen. De rechtspraak en de doctrine hebben benadrukt dat de proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginselen in abstracto moeten worden geïnterpreteerd. Door het omgekeerde aan te moedigen, zouden de inlichtingendiensten niet meer op basis van de reeds verzamelde inlichtingen de meest geschikte methode kunnen kiezen om de nodige inlichtingen te verkrijgen.
De heer Winants is bovendien niet gewonnen voor de idee om de specifieke methoden a priori onder het toezicht van de commissie te plaatsen. Men moet niet denken dat de specifieke methoden enkel onderworpen zijn aan een a posteriori toezicht van de commissie. De leidinggevenden van de diensten zijn verstandige mensen die niet ondoordacht omgaan met dergelijke methoden. Er bestaan controlemechanismen om in de praktijk op elk ogenblik na te gaan hoe de inlichtingen werden verzameld.
Spreker denkt bovendien dat het de soepelheid en de operationaliteit van de dienst zou schaden als de leidinggevende van de dienst niet meer de meest geschikte operationele methode mag kiezen. Bovendien zou de leidinggevende van de dienst niet meer aansprakelijk zijn. Door de specifieke methoden vooraf aan de commissie voor te leggen, wordt de leiding van de dienst de facto naar de commissie overgeheveld.
De heer Winants meent dat het voorliggend wetsvoorstel op een interne logica berust. Het systeem dreigt aan samenhang te verliezen indien de methoden van de ene categorie naar de andere worden overgeheveld.
De heer Hellemans (Hoofd algemene Dienst Inlichting en Veiligheid — ADIV) sluit zich aan bij de tussenkomst van vorige spreker, die in overleg met ADIV werd opgesteld. Spreker wenst voornamelijk twee punten te benadrukken, namelijk dat een al te zware administratieve procedure de goede afloop van de operaties in gevaar zou brengen en dat men niet mag vergeten dat de personen die de operaties uitvoeren specialisten zijn met een jarenlange ervaring die de risico's ongetwijfeld zullen beperken.
B. Gedachtewisseling
• Vragen van de leden
De heer Mahoux vraagt verduidelijking over de werkingssfeer van de methoden voor het verzamelen van gegevens. Hij verwijst naar zijn wetsvoorstel nr. 4-1139/1 dat bepaalt dat een aantal organisaties waarvan het oogmerk uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is, niet worden beschouwd als criminele organisaties. Wanneer kunnen de methodes voor gegevensverzameling worden geactiveerd ?
Hij vraagt vervolgens wat de heer Winants verstaat onder « appreciatie in abstracto » van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.
Spreker begrijpt trouwens niet hoe een stelsel van voorafgaande toestemming voor de bijzondere methodes de diensten kan hinderen. Volgens hem brengt dat de efficiëntie van de diensten niet in het gedrang. Volgens de heer Winants zou deze voorafgaande toestemming de diensthoofden hun verantwoordelijkheden ontnemen. Dat argument geldt eveneens voor de uitzonderlijke methoden waarvoor voorafgaande toestemming nodig is. Als dat stelsel van voorafgaande toestemming wordt aanvaard voor de uitzonderlijke methoden, waarom dan niet voor de specifieke ? In dergelijke gevoelige materie biedt het verdelen van de beslissingsbevoegdheid trouwens democratische garanties en spreker is van mening dat de voorafgaande toestemming de efficiëntie van de diensten geenszins in gevaar brengt.
Inzake de vergelijking met de bijzondere opsporingsmethodes wijst de heer Mahoux erop dat de Kamer van volksvertegenwoordigers deze methoden momenteel evalueert. Hij verduidelijkt dat deze methoden worden gebruikt binnen een juridisch kader en na een optreden van magistraten. De scheiding der machten zorgt ervoor dat, wanneer de rechterlijke macht tussenkomt, de burger een bijkomende waarborg krijgt inzake de naleving van de fundamentele rechten en vrijheden ten aanzien van de veiligheidsvereisten en het gebruik van ingrijpende technieken. Daarom pleit spreker voor een voorafgaande toestemming van de commissie inzake de specifieke methoden, wat een waarborg is die gelijkwaardig is met het optreden van een magistraat.
De heer Delpérée stelt vast dat de heer Winants zijn uiteenzetting heeft toegespitst op de subsidiariteit. Spreker vindt dit een misleidend begrip in de rechtstaal. Hij wijst erop dat het woord komt van het Latijn « subsidia », wat reservetroepen betekent. Momenteel kan het begrip subsidiariteit op twee manieren worden geïnterpreteerd.
Om te beginnen kan het betekenen dat de lichtere methoden de voorkeur hebben boven de meer ingrijpende. In die logica moeten de aangewende methoden zo licht mogelijk zijn om tot een bepaald resultaat te komen.
In een tweede betekenis kan het de bedoeling zijn de meest efficiënte methoden te kiezen. In die interpretatie is een methode beter naargelang ze efficiënter is en kunnen dus de meest ingrijpende methoden worden aangewend in verhouding tot het nagestreefde doel.
De wetgever moet duidelijk maken wat hij precies bedoelt als hij verwijst naar de subsidiariteit.
De heer Delpérée beschrijft vervolgens het gebruik van de verschillende methoden. Moet het systeem in drie « verdiepingen », dus een toepassing van de methoden in watervalsysteem, worden aangehouden ? De heer Winants heeft deze interpretatie duidelijk verworpen en benadrukt dat het mogelijk moet zijn meteen de uitzonderlijke methoden te gebruiken zonder eerst de gewone of specifieke methoden te hebben geprobeerd.
Spreker vraagt of voorliggende tekst zo'n interpretatie mogelijk maakt. Hij verwijst naar artikel 14 van het voorstel. In het voorgestelde artikel 18/3, betreffende de specifieke methoden, staat « Indien de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ontoereikend blijken te zijn (...) kunnen de (...) specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens worden aangewend (...). »
Hoe moeten de woorden « blijken te zijn » worden geïnterpreteerd ? Betreft het een theoretische analyse in abstracto of betekent dit in concreto dat de zachtere methoden ontoereikend moeten blijken ?
Hoe moet artikel 18/9 worden geïnterpreteerd dat betrekking heeft op de hypothese dat de gewone én de specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn in het licht van de relevante verzamelde gegevens, zodat een beroep kan worden gedaan op de uitzonderlijke methoden ? Zijn de relevante gegevens reeds verzameld en moeten zij ontoereikend blijken voordat naar het volgende trapje kan worden overgeschakeld ? De tekst lijkt te suggereren dat het hier een concreet perspectief betreft en dat de in de praktijk geleverde inspanningen het niet mogelijk maken de gezochte informatie te verkrijgen. Of heeft dit integendeel betrekking op de relevante te verzamelen gegevens, een meer abstracte interpretatie dus, voordat naar de uitzonderlijke methoden kan worden overgeschakeld ?
Volgens de heer Delpérée moet de wetgever dit uitklaren als hij nuttig werk wil leveren.
Mevrouw Durant vraagt hoe een voorafgaande toestemming om gebruik te maken van specifieke methoden de soepelheid en werkbaarheid van de diensten kan schaden ? Zij vraagt daarvan concrete voorbeelden.
Spreekster meent dat hoe meer de methoden de vrijheden kunnen aantasten, hoe belangrijker de garanties zijn. Een terroristische dreiging is ernstig, maar de dreiging van de aantasting van de vrijheden is dat evenzeer. Zij begrijpt dan ook niet hoe de waarborgen voor de uitzonderlijke methoden niet van toepassing kunnen zijn op de specifieke methoden die reeds een aantasting van de vrijheden inhouden. Zo meent zij bijvoorbeeld dat de vraag aan een telefoonoperator om de lijst met telefoonoproepen mee te delen, geen kleinigheid is.
Door toestemming te vragen aan een orgaan dat los staat van de dienst krijgt men een andere kijk op de situatie. De persoon die in de praktijk staat, is er in de eerste plaats op gebrand resultaat te boeken en zal geneigd zijn die methode te gebruiken waarmee hij dat resultaat het makkelijkst bereikt. Volgens haar kan een voorafgaande toestemming makkelijk worden gevraagd zonder dat dat de gegevensverzameling hindert. Hoe denken de inlichtingendiensten dat deze voorafgaande toestemming hun werk zal hinderen ?
De heer Vandenberghe verwijst naar de tussenkomst van de heer Delpérée die gewag maakte van Romeinse militaire termen. Spreker zou hierop kunnen antwoorden met een citaat van Clémenceau « La justice militaire est à la justice ce que la musique militaire est à la musique ». Spreker kan de gebruikte argumentatie niet goed begrijpen. Hij verwijst naar de discussie die tijdens de vorige legislatuur plaatsvond over de invoering van een nieuw Wetboek van strafprocesrecht, waarbij proportionaliteit en subsidiariteit ook in de algemene inleidende bepalingen zouden worden opgenomen. Er werd beslist de definitie niet in de wet op te nemen, enkel in de voorbereidende werken. Het betreft hier immers dynamische begrippen. Er moet een wettelijke basis bestaan voor maatregelen die bijzondere methoden impliceren, gelet op de uitzondering op de privacy-bescherming. De toepassing van deze uitzondering moet voldoende voorspelbaar zijn en toegankelijk, en moet worden gegrond op een dwingende sociale nood met het oog op de bescherming van de veiligheid en de openbare orde. Proportionaliteit en subsidiariteit worden ook gebruikt door de hoogste internationale rechtscolleges, zodat deze begrippen in zekere mate ingeburgerd zijn. Het wetsvoorstel past de proportionaliteit ook reeds toe in de opstelling zelf van de tekst door een onderscheid te maken tussen de diverse methoden.
Proportionaliteit en subsidiariteit zijn begrippen die elkaar aanvullen.
Operationeel betekent proportionaliteit dat het optreden van de overheid in overeenstemming moet zijn met de dreiging waarmee zij wordt geconfronteerd. Dit impliceert een beleidslijn die de wetgever niet beslissend kan definiëren. Het zijn de personen op het terrein die uiteindelijk moeten oordelen over de te nemen maatregel. Spreker verwijst naar de recente gebeurtenissen in Amsterdam.
Subsidiariteit bestaat erin dat men verschillende maatregelen kan nemen die misschien wel proportioneel zijn, maar waarbij de aanwending van de ene maatregel meer aangewezen is dan de andere. Men weegt dan af welke maatregel men toepast, de andere houdt men achter de hand. De subsidiariteit dient hier te woren beschouwd in het licht van het operationeel optreden van de diensten die de maatregelen dienen toe te passen.
Men kan besluiten dat subsidiariteit en proportionaliteit in abstracto worden toegepast waar de wetgever een indeling maakt in verschillende categorieën, met strenger wordende waarborgen, en in concreto waar de operationele diensten op het terrein de concrete analyse dienen te maken van de nemen maatregelen.
Wat betreft de definities, verwijst spreker ten slotte naar de conventie van 1981 te Straatsburg over alle gegevens die men niet in databanken kan opslaan (bijvoorbeeld gegevens over politieke aanhorigheid, ziekenfonds, gezondheid, seksuele geaardheid, enz.). Nochtans komen in de kruispuntbanken allerhande persoonlijke gegevens terecht, bijvoorbeeld uit het medisch dossier. De controle van de uitvoerende macht gaat hier volgens spreker veel verder dan de mogelijkheden van de veiligheids- en inlichtingendiensten. Het debat over privacy en de bevoegdheid van de uitvoerende macht is dan ook zeer actueel.
Een volgend punt is dat de veiligheidsdiensten zouden kunenn worden ingeschakeld door de rechterlijke macht, wat er toe leidt dat de rechterlijke macht indirect gebruik kan maken van de BIM-methodes. Hierbij moet men ook rekening houden met de verzwarende omstandigheid dat het comité I op deze informatie-overdracht geen controle kan uitoefenen. Indien de rechterlijke macht in het kader van een proactief onderzoek beroep doet op de veiligheidsdiensten, zitten de nota's die door de Staatsveiligheid aan het openbaar ministerie of aan het federaal parket worden overgemaakt dus niet in het strafdossier en zijn deze daarenboven niet controleerbaar door het Comité I. Er rijst hier dus een probleem op het vlak van het toezicht. Spreker meent dat deze informatie nochtans een ogenblik van controle of tegenspraak verdient. Spreker meent trouwens dat transparantie de diensten zelf ten goede komt.
Mevrouw Durant vraagt of de inlichtingendiensten het eens kunnen zijn met de voorgestelde definities voor de waarborg van de overgang van de ene methode naar de andere.
• Antwoorden en bespreking
Wat betreft het begrip « in abstracto » verwijst de heer Winants naar dezelfde begrippen in de BOM-wetgeving. Hij ziet niet in waarom deze begrippen in het kader van voorliggende wetgeving op een andere manier zouden moeten worden geïnterpreteerd. Hij verduidelijkt dat dit begrip betekent dat, indien het resultaat kan worden bekomen via een andere methode, deze zal worden gepriviligieerd. Dit betekent echter niet dat men eerst de andere middelen moet hebben gebruikt om vast te stellen dat zij niet werken. Spreker verwijst ter zake naar de taalkundige opmerking van de heer Delpérée over het woord « blijken ». Dat ze ontoereikend moeten blijken te zijn, betekent niet dat dit proefondervindelijk moet blijken.
Wat betreft het recente geval in Amsterdam, verklaart spreker dat in casu een vriendschappelijke dienst de Belgische Staatsveiligheid verzoekt een oproep na te gaan, vanuit Brussel naar Nederland verstuurd, met het bericht dat er binnen de 24 uur een gruwelijke aanslag zou plaatsvinden. Dit is een typisch voorbeeld van een bedreiging waarbij een veiligheidsdienst over geen enkele andere mogelijkheid beschikt, gelet op de aard van de bedreiging en de hoogdringendheid, dan onmiddellijk te grijpen naar uitzonderlijke methoden.
Wat betreft het inschakelen van veiligheidsdiensten door de rechterlijke macht, verklaart spreker dat de veiligheidsdiensten niet wensen beschouwd te worden als de verlengde van de politiediensten. De veiligheidsdiensten hebben een andere finaliteit dan de politiediensten. Het kan uiteraard wel zijn dat de veiligheidsdiensten over informatie beschikken die zij aan de politiedienst meedelen. Maar daar waar de politie en de gerechtelijke diensten zich in de proactieve en reactieve fase bevinden, situeren de veiligheidsdiensten zich in de prospectieve fase, dus voorafgaand aan de beide anderen. Spreker is in dat opzicht ook gekant tegen de eis van de politiediensten over bijzondere opsporingsmethodes te beschikken in de prospectieve fase. Het kan niet de bedoeling zijn constante interferenties te creëren tussen politie-en veiligheidsdiensten. Er is wel een constante samenwerking tussen de diensten, met respect voor ieders eigen bevoegdheid en finaliteit. Er is om deze redenen een protocol afgesloten, de zogenaamde col 12/2005, ondertekend door de ministers van Justitie en Defensie, waarin de wijze van samenwerking van veiligheidsdiensten, politiediensten en gerechtelijke diensten duidelijk wordt omschreven. Spreker begrijpt niet dat men ervan uitgaat dat de gerechtelijke overheden de veiligheidsdiensten zouden « gebruiken » om aldus de BIM-wetgeving in het kader van een gerechtelijk onderzoek aan te wenden. Spreker meent dat dit volstrekt onmogelijk is; de veiligheidsdiensten zullen immers BIM-methoden kunnen gebruiken in hun inlichtingenwerk en kunnen desgevallend de aldus vergaarde inlichtingen overbrengen naar de gerechtelijke overheden. Het is echter uitgesloten dat een onderzoeksrechter of een procureur des Konings de veiligheidsdiensten zou gelasten met het in werking stellen van BIM, bestemd voor een gerechtelijk onderzoek. Dit zou ongetwijfeld een « excès de pouvoir » vormen in hoofde van desbetreffend onderzoeksrechter of procureur. Dit zou aldus een illegale handeling vormen die aanleiding zou geven tot denonceren op basis van artikel 29. De leden van de staatsveiligheid hebben niet het statuut van officier van gerechtelijke politie. Hun taak in de technische bijstand beperkt zich tot het leveren van knowhow, kennis, analyse op basis van de gegevens. Op dat niveau is de situatie van de veiligheidsdienst te vergelijken met deze van een expert. Zij hebben geen operationele bevoegdheden. Spreker ziet dan ook niet in hoe zij op basis van voorliggende wetgeving geïnstrumentaliseerd zouden kunnen worden ten opzichte van de gerechtelijke diensten.
De heer Vandenberghe herhaalt zijn vraag waarom het Comité I geen kennis kan nemen van de « brugdocumenten ».
De heer Winants begrijpt deze bedenking niet. Het Comité I heeft immers toezicht tot alle nota's, ook de geclassificeerde. Dit betekent niet dat deze geclassificeerde nota's in hun classificatievorm in het open dossier terechtkomen. Dit is uiteraard niet mogelijk.
De heer Van Parys verwijst ook naar de nota's die de veiligheidsdiensten afleveren in het kader van een technische bijstand in het gerechtelijk onderzoek. Deze kunnen niet door het Comité I worden geconsulteerd, omwille van het feit dat zij zich situeren binnen het kader van een gerechtelijk onderzoek.
De heer Winants werpt op dat dit het probleem behelst van het geheim van het onderzoek. Indien de veiligheidsdiensten optreden in het kader van technische bijstand, worden de nota's niet geclassificeerd. De bedoeling van de technische bijstand is dat de nota's van de staatsveiligheid dan in het open dossier terechtkomen.
De heer Van Parys vraagt wat er gebeurt als deze technische bijstand wordt verleend in het kader van een proactieve recherche, waarbij de scheidingslijn tussen het inlichtingenwerk en het gerechtelijk werk flinterdun wordt. De nieuwe circulaire laat toe technische bijstand te verlenen aan het parket in het kader van een proactieve recherche, maar dit betekent dat het Comité I hierop geen toezicht heeft.
De heer Winants kan zich niet van de indruk ontdoen dat er verwarring is tussen de proactieve recherche enerzijds en het undercover dossier anderzijds. Bij de proactieve recherche verlenen de veiligheidsdiensten technische bijstand en stellen zij gedeclassificeerde nota's op. Alle aldus opgestelde nota's komen in het open dossier terecht. Het probleem met betrekking tot de toegang tot dit dossier situeert zich dan op het vlak van het geheim van het onderzoek.
Mevrouw Vienne wijst er nogmaals op dat het erg moeilijk is om een democratische controle uit te oefenen als bijna alles systematisch geclassificeerd wordt. Zij vraagt wat de deskundigen denken over de declassificering en overzending van inlichtingen aan parlementsleden die het Comité I moeten controleren. Als deze parlementsleden vragen stellen aan het Comité I krijgen zij te horen dat de documenten geclassificeerd of gearchiveerd zijn.
Inzake de toepassing van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering. Als de inlichtingendiensten een misdrijf of misdaad vaststellen, melden zij dit meteen aan de procureur des Konings. Welke beoordelingsmarge hebben zij om te bepalen op welk moment zij het parket op de hoogte stellen ? Zij geeft de hypothese van de inlichtingendiensten die tijdens een observatie in een terrorismedossier een drugshandel ontdekken. Zij vrezen dat het melden van de drugshandel het vervolg van de observatie van de terroristische groepering in het gedrang brengt. Wat is het juiste evenwicht tussen het naleven van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering en het vervolg van de observatie ? Wie beslist over dat evenwicht ?
De heer Vandenberghe meent dat het geheim van het onderzoek een zeer rekbaar begrip is, en verschilt in functie van degene die het inroept.
Verder zit de nota die wordt overgeheveld aan bijvoorbeeld de federale procureur op de dag van het dossier niet in het dossier. Als het enkel een kwestie betreft van geheim van het onderzoek, moet de nota op een bepaalde dag in het dossier zijn te lezen. Het geheim van het onderzoek betekent niet dat men het recht heeft geheime dossiers te maken.
Inzake de classificatie en democratische controle wijst de heer Winants erop dat er een volledig wettelijke oplossing bestaat zodat de leden van de commissie voor het Comité I toegang krijgen tot de geclassificeerde dossiers : de veiligheidsmachtiging. Het Comité I kan kennis nemen van alle geclassificeerde documenten die zeer geheim, geheim, vertrouwelijk of niet geclassificeerd zijn. Het kan deze stukken echter alleen meedelen aan personen met een veiligheidsmachtiging die hen toegang geeft tot deze documenten. Het klopt niet dat de inlichtingendiensten geclassificeerde nota's opstellen om te ontsnappen aan de democratische controle. De nota's worden bijvoorbeeld geclassificeerd als zij betrekking hebben op geclassificeerde inlichtingen afkomstig van buitenlandse diensten. Met de juiste veiligheidsmachtiging kan er kennis van worden genomen.
De heer Mahoux wijst erop dat de voorgestelde oplossing inhoudt dat er veel meer veiligheidsmachtigingen komen. Dat lijkt een groter gevaar te vormen dan het bepalen van wat geclassificeerd is en wat niet.
Spreker verwijst vervolgens naar zijn ervaring in de Rwanda-onderzoekscommissie. Toen werden heel wat documenten gedeclassificeerd. Het viel hem toen op dat hun inhoud helemaal niet zo geheim was.
De heer Winants verduidelijkt dat hij niet pleit voor een wildgroei van veiligheidsmachtigingen. De oorspronkelijke vraag van mevrouw Vienne betrof de democratische controle van de geclassificeerde documenten. Alleen leden van de commissie kunnen een veiligheidsmachtiging krijgen. Dat is dus een erg beperkt aantal mensen.
Inzake de vertrouwelijkheid van bepaalde documenten wijst spreker erop dat niet alle classificaties afhangen van de Veiligheid van de Staat. Als zij informatie of documenten van andere diensten ontvangt, moet de Veiligheid van de Staat zich houden aan de gegeven classificatie van die documenten.
De heer Bertrem (adjunct-hoofdcommissaris van ADIV) wijst erop dat de wet betreffende de classificering en veiligheidsmachtigingen van december 1998 dateert, terwijl de moord op de tien Belgische paracommando's plaatsvond in 1994.
De heer Vandenberghe meent dat de classificatie op zich een debat verdient. Spreker meent dat de controlediensten zouden moeten kunnen declassificeren, wanneer zij vaststellen dat informatie ten onrechte is geclassifieerd. Aldus zou een systeem van « relatieve classificatie een oplossing kunnen bieden.
De heer Mahoux haalt de kwestie aan van een sanctie als de methoden onwettig worden aangewend. Op gerechtelijk vlak leidt een oneigenlijk gebruik van de bijzondere opsporingsmethodes door de politiediensten tot de nietigheid van de vervolging. De gebruikers hebben dus geen enkel belang bij het illegaal aanwenden van deze methoden omdat dit hun doelstellingen schaadt. Hoe staat het met de onwettige gegevensverzameling door de inlichtingendiensten ? In principe leidt dat ertoe dat de inlichting niet bestaat en de informatie niet mag worden gebruikt. Wordt onrechtmatig verkregen informatie dan ook vernietigd ?
Anderzijds vraagt spreker meer duidelijkheid over het moment waarop de burger toegang krijgt tot de informatie die hem betreft ? Hoe lang blijft de geheimhouding gehandhaafd zodat de informatie ontoegankelijk blijft ?
De heer Winants antwoordt dat het wetsvoorstel duidelijk is inzake onrechtmatig verkregen informatie. Het Comité I beslist in dat geval de inlichtingen te bevriezen en te vernietigen.
De heer Mahoux vraagt wat moet worden verstaan onder de vernietiging van inlichtingen.
De heer Winants antwoordt dat dat afhangt van de drager waarop de informatie wordt bewaard. Zo zullen foto's bijvoorbeeld worden vernietigd. Van gegevens die in een informaticabank bewaard zijn, zal het Comité I zich ervan vergewissen dat zij daar fysiek uit worden verwijderd.
Spreker verduidelijkt dat iemand die meent dat jegens hem een methode is gebruikt, kan vragen of dit klopt. Hij kan echter geen toegang krijgen tot de informatie op zich.
Mevrouw Liessens (adviseur bij de Veiligheid van de Staat) verwijst naar artikel 2 van het wetsvoorstel. Paragraaf 3 bepaalt dat ieder natuurlijk persoon met een wettelijk belang het diensthoofd kan vragen of ten aanzien van hem een methode is gebruikt. Het gebruik van de methode moet minstens vijf jaar voordien beëindigd zijn. Deze procedure leidt niet tot de vernietiging van gegevens.
Anderzijds bepaalt het voorgestelde artikel 43/5 dat de burger klacht kan indienen bij het Comité I. Het onderzoek van het Comité kan leiden tot de vernietiging van de gegevens die niet wettig zijn verkregen.
De heer Mahoux wijst erop dat de eerste procedure de burger niet toelaat de informatie die op hem betrekking heeft, te betwisten. Er moet echter tegenspraak mogelijk zijn. Het beginsel van de vrijheid van de burgers en respect voor de persoonlijke levenssfeer is even fundamenteel als de strijd tegen dreigingen.
De heer Vandenberghe wijst erop dat bij de overstap van geschreven dossiers naar de datasamenleving, door de informatisering, een bepaalde keuze werd gemaakt. De wetgever opteerde ervoor dat de inhoud van het opgeslagen bericht nooit zou kunnen worden medegedeeld, en dat men bericht zou krijgen telkens wanneer zijn gegevens in een databank werden opgeslagen teneinde te kunnen reageren. Deze wet wordt blijkbaar in grote mate niet toegepast. De snelheid van het doorgeven van de informatie tussen de verschillende databanken is immers dermate hoog dat men geen bericht kan geven. Bij het debat over de kennisname van opgeslagen informatie van de veiligheidsdiensten, moet men ook kijken op welke wijze de burger zijn rechten kan uitoefenen bij andere opgeslagen informatie, bijvoorbeeld door de kruispuntbank. Het kan niet dat de uitvoerende macht over alle informatie kan beschikken zonder enige controle, en dat men het vergaren van informatie door de veiligheidsdiensten extreem moeilijk maakt.
Het probleem rijst dat de rapporten van de veiligheidsdiensten vaak gewag maken van kwalificerende begrippen; allerlei beschouwingen zijn louter subjectief, maar kunnen ook discrediterend zijn. Een zekere toetsing moet mogelijk zijn. Nu gebeurt de controle door het Comité I, en indien men de informatie wil corrigeren moet men dus actie voeren via het Comité I.
Opslaan van informatie is één ding, maar men moet de waarborg hebben dat deze informatie niet ten uwen laste kan worden gebruikt.
De heer Winants wijst er nogmaals op dat de burger onrechtstreeks toegang heeft tot de informatie via de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer inzake de gegevens van persoonlijke aard. Hij kan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vragen in de databank van de Veiligheid van de Staat na te gaan of de daar aanwezige inlichtingen juist zijn.
De heer Mahoux vraagt of van deze onrechtstreekse controle vaak gebruik wordt gemaakt.
De heer Winants antwoordt dat de Veiligheid dergelijke vragen heeft gekregen, vooral in de periode na de inwerkingtreding van de wet in 1992.
Mevrouw Durant haalt een concreet voorbeeld aan dat aantoont dat de burger toegang tot de informatie moet hebben. Een Iraans persoon is na zijn studies in België gebleven en werkt hier. Zijn aanvraag tot naturalisatie wordt geweigerd omdat hij als een gevaar voor de veiligheid van de Staat wordt beschouwd. In eerste instantie heeft hij geen toegang tot de gegevens die op hem betrekking hebben en waarop de weigering gebaseerd is. Uiteindelijk verneemt hij van de naturalisatiecommissie dat hem wordt verweten nauwe banden te hebben gehad met een Iraanse groepering die door onze inlichtingendiensten als fundamentalistisch wordt beschouwd. Hij had echter geen contact met die groep uit politieke overtuiging maar omdat de Iraanse ambassade hem daartoe verplichtte : het was de enige manier om aan het geld te raken dat zijn ouders hem vanuit Iran toestuurden.
Dit voorbeeld toont aan hoe belangrijk het is dat iemand toegang heeft tot de informatie die op zijn persoon betrekking heeft. Zo kunnen de dubbelzinnigheden in de interpretatie van de informatie worden weggewerkt. Mevrouw Durant pleit er dan ook voor de burger makkelijker toegang te geven tot de inlichtingen die over hem worden verzameld.
Mevrouw Durant haalt vervolgens de scheidingslijn aan tussen het werk van de Veiligheid van de Staat en dat van de gerechtelijke politie. Zij geeft het volgende fictieve voorbeeld : de Veiligheid licht het parket in over wapens die op een bepaalde plaats verstopt zijn. Het parket begint een onderzoek. Bestaat het risico niet dat het parket verwijst naar een terroristische dreiging om de specifieke methoden voor gegevensverzameling te kunnen gebruiken terwijl, als de politiediensten vergelijkbare technieken zouden willen gebruiken, zij een striktere procedure zouden moeten volgen en de toestemming van een onderzoeksrechter zouden moeten krijgen ? Spreekster vindt de scheidingslijn tussen beide stelsels om de speciale technieken te gebruiken, nogal vaag en meent dat het risico bestaat dat de striktere procedures als bepaald in de wet op de bijzondere opsporingsmethodes worden omzeild ten voordele van een soepeler procedure ten gunste van de inlichtingendiensten.
De heer Winants antwoordt dat geen enkele inlichtingendienst zich zal laten misbruiken door de rechterlijke macht om methoden voor gegevensverzameling te gebruiken voor gerechtelijke doeleinden. De doelstelling van de politiediensten en van de inlichtingendiensten zijn verschillend. Hij herhaalt dat de omzendbrief van het College van procureurs-generaal (Coll 12/2005) duidelijk omschrijft wat met « technische assistentie » wordt bedoeld. Technische assistentie betekent dat de inlichtingendiensten hun kennis, analyse en knowhow ter beschikking stellen. Het is echter uitgesloten dat zij op het terrein verzoeken uitvoeren. Het scenario dat mevrouw Durant beschrijft is onmogelijk.
Spreker geeft toe dat artikel 16 van het wetsvoorstel enige verwarring schept. Het wetsvoorstel dat tijdens de vorige zittingsperiode werd ingediend, veranderde niets aan de technische assistentie, terwijl artikel 16 van voorliggend voorstel ertoe strekt in artikel 20, § 2, van de organieke wet de woorden « met uitzondering van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens (...) » in te voegen. Men zou kunnen veronderstellen dat de andere methoden voor gerechtelijke doeleinden kunnen worden gebruikt. Dat klopt echter niet. De heer Winants pleit er dan ook voor artikel 16 van het voorstel te doen vervallen om alle misverstanden te vermijden.
Mevrouw Durant wijst erop dat Coll 12/2005 een omzendbrief is en dus geen sluitende garanties biedt dat in de praktijk geen misbruiken plaatsvinden.
De heer Winants antwoordt dat geen enkele procureur des Konings of onderzoeksrechter het diensthoofd van de inlichtingendienst het order zal sturen om mensen in te zetten op het terrein voor onderzoekswerk.
Mevrouw Durant erkent dat, maar een dergelijke ontsporing zal ook nooit formeel gebeuren.
De heer Winants verduidelijkt bovendien dat de agenten van de Veiligheid van de Staat niet bevoegd zijn om daden van de gerechtelijke politie te stellen.
De heer Vandenberghe werpt op dat men niet kan betwisten dat het voordeel van het gebruik van de methode voor de gerechtelijke overheden is, indien de informatie, die wordt verzameld via de bijzondere inlichtingenmethoden, hen in een nota wordt overgemaakt.
Volgens mevrouw Durant zullen de inlichtingendiensten het verwijt krijgen hun opdracht niet te hebben vervuld als zij de informatie over een terroristische dreiging waarover zij beschikken niet doorgeven aan het parket.
Een omzendbrief van het College van procureurs-generaal garandeert volgens haar niet dat de inlichtingendiensten niet worden misbruikt bij een ernstige dreiging.
De heer Winants antwoordt dat informatie geven over een terroristische dreiging niet het uitvoeren van een methode voor gegevensverzameling is. Hij herhaalt dat artikel 29 van het Wetboek van strafvordering iedere overheid verplicht om inbreuken die zij vaststelt, aan te klagen. Bij een terroristische dreiging moet de Veiligheid van de Staat ook OCAD inlichten.
Inzake de relatie tussen de inlichtingendienst en de gerechtelijke politie wijst de heer Mahoux erop dat de doelstelling van eerstgenoemden is te voorkomen dat er misdrijven worden gepleegd.
Volgens de heer Winants wordt te veel nadruk gelegd op de rol van de Veiligheid van de Staat inzake terrorismebestrijding. De Veiligheid heeft ook andere opdrachten. Het klopt trouwens niet dat de opdracht van de Veiligheid is het plegen van misdrijven te voorkomen.
De heer Mahoux vraagt welke andere opdrachten de Veiligheid van de Staat heeft.
De heer Winants verwijst naar artikel 7 van de organieke wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst dat bevoegdheden vermeldt inzake spionage, inmenging, bescherming van het economisch potentieel, enz.
De heer Vandenberghe verwijst naar de wet van 1998 en naar de talrijke voorbeelden in het jaarverslag van het Comité I, zoals de bescherming van het economisch potentieel en de bedreiging van de democratische werking van de instellingen. Men kan niet betwisten dat de werking van de veiligheidsdiensten vandaag helemaal anders is dan pakweg tien jaar geleden. De veiligheid van de burger is een eerste prioriteit. Als de veiligheid niet wordt gegarandeerd, is er geen sprake van fundamentele vrijheden.
Volgens de heer Mahoux moeten wetten die in het parlement worden goedgekeurd garanties bieden ongeacht welke personen die wetten moeten uitvoeren.
De heer Vandenberghe werpt op dat de waarborgen niet enkel in de tekst zijn ingebouwd, maar ook bestaan door de integriteit van de personen die de betreffende activiteiten uitoefenen. Uiteraard is controle nodig, maar voorliggende tekst voorziet in een strengere controle dan het vorige wetsontwerp.
Afweging is nodig; enerzijds moet de werking van de diensten mogelijk blijven, anderzijds moet men de waarborg hebben van een effectieve controle. De wetteksten bieden het kader, de mensen op het terrein dienen dit kader in te vullen.
Mevrouw Durant twijfelt niet aan de integriteit van de mensen die de methoden bepaald in de nieuwe wet zullen gebruiken. Het is echter normaal dat de wetgever een systeem instelt met controles en buffers. Het voorstel in zijn huidige vorm biedt onvoldoende garanties dat de vrijheden geëerbiedigd blijven. De specifieke technieken voor informatieverzameling vergen meer democratische garanties dan een eenvoudige verwijzing naar de algemene beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
De heer Mahoux verduidelijkt dat de wetgever teksten moet opstellen die garanties bieden ongeacht de mensen die erbij betrokken zijn en de methoden toepassen. Hij benadrukt dat de inlichtingenwereld gekenmerkt wordt door de concentratie van de beslissingsbevoegdheid en door geheimhouding. De gerechtelijke wereld daarentegen wordt gekenmerkt door een versnipperde macht zodat er uiteenlopende rechtspraak ontstaat en door de openbaarheid van de beslissingen. De typische kenmerken van concentratie en geheimhouding die bij de inlichtingenwereld horen, hebben als logisch gevolg dat er strengere controle nodig is, met inbegrip van de voorafgaande controle voor de specifieke technieken.
De heer Winants verduidelijkt dat de Veiligheid van de Staat geen orgaan is dat aan controle ontsnapt. Er is ook de interne controle. Het diensthoofd neemt de beslissing om de specifieke technieken in te zetten niet alleen. Het wetsvoorstel bevat ook motivatievoorwaarden en de naleving van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.
De Veiligheid van de Staat is ook onderworpen aan de « klassieke » controle van het Comité I dat bovendien over specifieke controlemiddelen beschikt in het kader van het gebruik van de methoden voor gegevensverzameling.
Het wetsvoorstel is niet laks inzake de mogelijkheden voor de diensten om inlichtingen te verzamelen.
De heer Mahoux verduidelijkt dat hij niet gezegd heeft dat de Veiligheid van de Staat niet wordt gecontroleerd. Hij heeft enkel de nadruk gelegd op de noodzaak om doorgedreven controlestructuren op te stellen, gelet op de principes van geconcentreerde besluitvorming en geheimhouding.
Mevrouw Durant vraagt of de leden kunnen beschikken over de omzendbrief van het College van procureurs-generaal inzake de samenwerking tussen de Veiligheid en de rechterlijke macht.
De heer Winants wijst erop dat de omzendbrief vertrouwelijk is. De minister van Justitie beslist of hij wordt meegedeeld.
Dat versterkt het scepticisme van mevrouw Durant inzake de grens tussen het werk van de politiediensten en dat van de inlichtingendiensten, aangezien het zelfs niet mogelijk is kennis te nemen van dit document.
De heer Vandenberghe benadrukt dat dat precies de reden is waarom een wettelijk kader moet worden opgesteld.
Spreker meent dat het protocol niet volstaat; het probleem moet eigenlijk in de wet worden geregeld, met als doel ervoor te zorgen dat de diensten kunnen functioneren.
De heer Winants verklaart dat het geen probleem is dat de kwestie van de technische assistentie in de wet wordt geregeld.
VII. Hervatting van de bespreking
De minister van Justitie beklemtoont nogmaals het belang van dit wetsvoorstel. Net zoals een wetgevend ingrijpen in 2003 noodzakelijk was om de bijzondere opsporingsmethoden tijdens het gerechtelijk onderzoek te regelen, blijkt het nu absoluut noodzakelijk een parallel systeem uit te werken voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarbij moet naar een evenwicht worden gestreefd tussen de efficiëntie van die diensten, enerzijds, en de democratische legitimering van de specifieke en uitzonderlijke inlichtingenmethoden, anderzijds. In vergelijking met tal van andere landen opteert België voor een wettelijk en fijnmazig systeem dat aan die dubbele bezorgdheid tegemoet wenst te komen.
De minister verheelt niet dat bepaalde elementen uit het voorstel nog voer voor discussie zijn. Het komt er bijgevolg op aan om door middel van amendering tot een consensus te komen zodat de wet over een zo breed mogelijk parlementair draagvlak beschikt.
De heer Vandenberghe wijst erop dat hij een reeks amendementen heeft ingediend (amendementen nrs. 81 tot 121, stuk Senaat, nr. 4-1053/6) die een synthese vormen van eerder ingediende amendementen die blijkens de discussie op voldoende steun kunnen rekenen. Zij moeten als een geheel worden beschouwd omdat ze op dezelfde filosofie zijn gestoeld, maar worden overeenkomstig de regelen der wetgevingstechniek en ter wille van de duidelijkheid artikelsgewijs ingediend op zijn wetsvoorstel. Het weze herhaald dat dit voorstel voortbouwt op een wetsontwerp dat de regering tijdens de vorige legislatuur in de Senaat heeft ingediend (stuk Senaat, nr. 3-2138/1) en dat op sommige punten verderstrekkend was.
De heer Mahoux herinnert eraan dat zijn wetsvoorstel tot wijziging van artikel 8 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen en veiligheidsdienst, opdat organisaties waarvan het oogmerk uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is, niet worden beschouwd als criminele organisaties (stuk Senaat, nr. 4-1139/1), werd toegevoegd aan de bespreking van het wetsvoorstel nr. 4-1053. Hij vraagt dat het ook door de commissie wordt besproken. Dit wetsvoorstel heeft betrekking op de uitsluiting, in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veligheidsdienst, van een reeks organisaties volgens de definitie van terroristische organisaties in navolging van wat is bepaald in artikel 324bis van het Strafwetboek, als ingevoegd bij de wet van 10 januari 1999 betreffende de criminele organisaties.
De heer Vankrunkelsven antwoordt dat die tweede tekst op de agenda staat en besproken kan worden. Het is echter niet zeker dat er een meerderheid wordt gevonden voor die tekst.
VIII. Tweede artikelsgewijze bespreking
Artikel 1 (artikel 1 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 2 (artikel 2 van de aangenomen tekst)
Amendementen nrs. 72 en 73
In de lijn van de kritiek die hij tijdens de algemene bespreking heeft geformuleerd, dient de heer Swennen amendement nr. 72 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt om in de door artikel 2, 2, voorgestelde § 2, tweede, derde, vierde en vijfde lid, de woorden « de commissie » telkens te vervangen door de woorden « het vast comité I ».
De amendementen nrs. 73 tot 80 van de heer Swennen op de artikelen 2, 3, 3, 7, 8, 14, 15, 18, 19 en 25 beogen dezelfde wijziging of zijn er het logisch uitvloeisel van (stuk Senaat, nr. 4-1053/6).
Voor nadere toelichting wordt naar de schriftelijke verantwoording van amendement nr. 72 verwezen.
De minister kant zich tegen deze amendementen omdat zij ingaan tegen een essentieel onderdeel van het wetsvoorstel, zijnde de instelling van een bestuurlijke commissie die belast wordt met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zie het door artikel 3 voorgestelde artikel 3, 6, en het door artikel 18 voorgestelde artikel 43/1). Die commissie is samengesteld uit magistraten en handelt volledig onafhankelijk in de uitoefening van haar controleopdrachten. Het gaat dus niet op om deze opdracht aan het Vast Comité I toe te vertrouwen. Het wetsvoorstel voorziet in een stelsel van getrapte verantwoordelijkheid van de verschillende bij de controle betrokken instanties. De amendementen van de heer Swennen gaan daartegen in.
De heer Vandenberghe herinnert eraan dat het regeringsontwerp uit de vorige legislatuur (stuk Senaat, nr. 3-2138/1) op het vlak van de organisatie van en de controle op de bijzondere inlichtingenmethoden minder verstrekkend is dan zijn eigen wetsvoorstel en de amendementen die hij daarop zal indienen. Het wetsvoorstel is trouwens geïnspireerd op elementen uit dat ontwerp, dat toentertijd door verschillende partijen, waaronder de sp.a, werd onderschreven. Spreker hoopt op die manier een brede consensus te bereiken.
Amendement nr. 81
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 81 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), luidende :
« In het 2 de volgende wijzigingen aanbrengen :
a) het eerste lid van de voorgestelde § 2 vervangen als volgt :
« § 2. Het is de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitzonderlijk toegestaan deze beschermde gegevens, beschermd door ofwel het beroepsgeheim van een advocaat of een arts ofwel door het bronnengeheim van een journalist te verkrijgen, te analyseren of te exploiteren, als de betrokken dienst voorafgaandelijk over ernstige aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief meewerkt of heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële dreiging, zoals bedoeld in de artikelen 7, 1, 8, 1 tot 4, en 11, of als de betrokkenen uit eigen beweging en uit vrije wil informatie ter beschikking stellen. »;
b) in de eerste zin van het tweede lid van de voorgestelde § 2 worden de woorden « een advocaat of een arts » vervangen door de woorden « een advocaat, een arts of een journalist » en worden de woorden « of de voorzitter van de Vereniging van Beroepsjournalisten » ingevoegd tussen de woorden « de Orde van Geneesheren » en de woorden « hiervan voorafgaandelijk »;
c) in de tweede zin van hetzelfde lid worden de woorden « of de vereniging » ingevoegd tussen de woorden « van de orde » en de woorden « waartoe de advocaat » en worden de woorden « of de arts » vervangen door de woorden « , de arts of de journalist »;
d) in de laatste zin van hetzelfde lid worden de woorden « Artikel 458 van het Strafwetboek is » vervangen door de woorden « De straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek zijn »;
e) het vijfde lid wordt vervangen als volgt :
« In geval van toepassing van artikel 18/12 ten aanzien van een advocaat of een arts, kan naast de voorzitter van de commissie, of het door hem afgevaardigd lid van de commissie, tevens, naar gelang van het geval de voorzitter, of bij ziekte of bij verhindering zijn plaatsvervanger van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies, van de Orde van Vlaamse Balies of van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren aanwezig zijn bij het uitvoeren van de methode. ».
Voor nadere toelichting wordt naar de schriftelijke verantwoording van het amendement verwezen.
De heer Vandenberghe benadrukt dat hij met dit amendement tegemoet wenst te komen aan de eerder geuite bezwaren. Het politiek punt betreft het onderscheid tussen het bronnengeheim en het beroepsgeheim. In ons land is iedere burger journalist of potentieel journalist omdat de publicatie van een bericht op het internet ingevolge arrest nr. 91/2006 van het Grondwettelijk Hof beschermd wordt door artikel 25 van de Grondwet inzake persvrijheid. In het kader van deze wet komt het er dus op aan een inhoudelijke of functionele definitie te geven van het begrip « journalist ». Zo niet kan iedereen zich op het bronnengeheim beroepen, hetgeen de inlichtingendiensten voor grote problemen zal plaatsen.
Bijgevolg moet het toepassingsgebied van de regeling ter zake duidelijk bepaald zijn. Dat is het geval voor de advocaten en de artsen, maar niet voor de journalisten. Het amendement wenst dat te verhelpen.
De heer Vankrunkelsven sluit zich aan bij dit amendement.
De heer Mahoux constateert dat het amendement een fundamentele koerswijziging inhoudt ten opzichte van het wetsvoorstel.
Het amendement draait namelijk het principieel verbod voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om gegevens, beschermd door ofwel het beroepsgeheim van een advocaat of een arts ofwel het bronnengeheim van een journalist, te verkrijgen, te analyseren of te exploiteren, om in een principiële toelating om dat wel te doen. Dat doet vragen rijzen over de ratio legis van het voorstel dat erop gericht is de veiligheid van het land te waarborgen met eerbiediging van de privacy van de burgers, inzonderheid die van advocaten, artsen en journalisten. Het amendement gooit die fundamentele uitgangspositie van het voorstel overhoop.
Ten tweede rijst de vraag naar de draagwijdte van het begrip « uitzonderlijk » in de passage « Het is de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitzonderlijk toegestaan deze beschermde gegevens (...) te verkrijgen, te analyseren of te exploiteren ». Wie zal bepalen wat uitzonderlijk is en hoe spoort dat met het oorspronkelijk principieel verbod waarop wel uitzonderingen waren bepaald ?
Spreker verklaart dat hij zich kon terugvinden in de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel. Het amendement gaat hem op dit punt alleszins te ver.
Ten derde verheugt hij zich over de uitbreiding van de procedurele bescherming tot de journalisten. Blijft natuurlijk de vraag wat onder de term « journalist » moet worden verstaan. Spreker wijst erop dat in de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen werd gekozen voor een ruime definitie van de personen die onder het toepassingsgebied van die wet vallen en zich op het bronnengeheim kunnen beroepen. Hij dringt er bijgevolg op aan dat de verwijzing naar die wet in het wetsvoorstel behouden blijft, anders dreigen er op dit vlak uiteenlopende wettelijke definities te bestaan.
Met betrekking tot het door het amendement voorgestelde vijfde lid wenst spreker de bevestiging dat uit de formulering van die bepaling en inzonderheid uit het woord « kan » niet mag worden afgeleid dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich, in geval van toepassing van artikel 18/12, kunnen verzetten tegen de aanwezigheid van de voorzitter van de commissie of het door hem afgevaardigd lid. Met andere woorden de regel is dat de voorzitter van de commissie aanwezig moet zijn tenzij hij daartoe in de onmogelijkheid verkeert. De voorzitter heeft dus het recht aanwezig te zijn. Indien hij afwezig is, dan mag dat uitsluitend toe te schrijven zijn aan zijn onmogelijkheid om bij de toepassing van artikel 18/12 aanwezig te zijn, bijvoorbeeld wegens agendaproblemen. Maar men mag zijn aanwezigheid bij de toepassing van de specifieke inlichtingenmethode niet verhinderen of hem vergeten te verwittigen.
De minister en de heer Vandenberghe beamen deze interpretatie. Uitgangspunt is dat de voorzitter aanwezig dient te zijn.
Om de ongerustheid van de heer Mahoux over de begrippen « journalist » en « bronnengeheim » weg te nemen, vestigt de minister er de aandacht op dat voor die begrippen een definitie wordt aangereikt in amendement nr. 82 van de heer Vandenberghe c.s.
De heer Delpérée heeft twee opmerkingen.
In de eerste plaats is het debat over het onderscheid tussen een principieel verbod en een principiële toestemming een vals debat. Het volstaat in een eerste lid te bepalen dat een bepaalde handeling verboden is en in een tweede lid dat die handeling in uitzonderlijke omstandigheden toegelaten is.
Ten tweede is er een legistiek probleem in die zin dat in artikel 2 wordt bepaald in welke omstandigheden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen optreden ten opzichte van journalisten en dat pas in artikel 3 een definitie wordt gegeven van wat onder de begrippen « journalist » en « bronnengeheim » moet worden verstaan. Weliswaar wordt de indeling van de wet van 30 november 1998 gevolgd, maar die druist in tegen de logica.
Amendement nr. 130 (subamendement op amendement nr. 81)
Mevrouw Defraigne dient een subamendement in op amendement nr. 81 (amendement nr. 130, Stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt te bepalen dat de stafhouder van de orde waarvan de advocaat afhangt,en niet de voorzitter van de orde van de balies, op de hoogte moet worden gebracht van de uitvoering van een methode ten aanzien van een advocaat. Mevrouw Defraigne verwijst op dat vlak naar het advies van de Ordre des barreaux francophones et germanophones.
Amendement nr. 141 (subamendement op amendement nr. 81)
De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 141 in (St. Senaat, nr. 4-1056/6) dat beoogt de voorgestelde § 2, vijfde lid, aan te vullen. De heer Vankrunkelsven wil daarmee een oplossing bieden voor het probleem dat mogelijk kan ontstaan als de uitgenodigde voorzitter niet komt opdagen. Er wordt voorgesteld dat in dat geval de commissie kan beslissen om op een gemotiveerde wijze de doorzoeking toch te laten plaatsvinden.
De heer Delpérée meent dat dit amendement overbodig is. Ook al is de stafhouder niet aanwezig op het voorziene uur en de voorziene plaats, de huiszoeking kan plaatsvinden.
Als deze interpretatie juist is dan is de heer Vankrunkelsven bereid om zijn amendement in te trekken.
Amendement nr. 122 (subamendement op amendement nr. 81)
Ingevolge de bespreking dient de heer Vankrunkelsven c.s. subamendement nr. 122 in op amendement nr. 81 (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), luidende :
« In de letter a), de voorgestelde § 2, eerste lid, vervangen door wat volgt :
« § 2. Het is de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verboden gegevens beschermd door ofwel het beroepsgeheim van een advocaat of een arts ofwel door het bronnengeheim van een journalist, te verkrijgen, te analyseren of te exploiteren.
Bij uitzondering en ingeval de betrokken dienst voorafgaandelijk over ernstige aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief meewerkt of heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële bedreiging, zoals bedoeld in de artikelen 7, 1, 8, 1 tot 4, en 11 of ingeval de betrokkenen uit eigen beweging en uit vrije wil informatie ter beschikking stellen, kunnen deze beschermde gegevens verkregen, geanalyseerd of geëxploiteerd worden. ».
Voor nadere toelichting wordt naar de schriftelijke verantwoording van het subamendement verwezen.
De minister vraagt of er overeenstemming kan worden bereikt over amendement nr. 81 als gesubamendeerd door amendement nr. 122.
De heer Mahoux stelt vast dat amendement nr. 122 neerkomt op het algemeen beginsel van het verbod op het verzamelen van gegevens als voorgesteld door spreker in amendement nr. 132 (zie infra). Amendement nr. 122 brengt echter twee problemen met zich mee.
In de Franse tekst is sprake van « source d'un journaliste » terwijl het gaat om « sources journalistiques », de woorden die in de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen worden gebruikt.
Ten opzichte van de oorspronkelijke tekst is er een fundamentele wijziging. Dit amendement zou het geval regelen waarin een advocaat of een arts die zich aan het beroepsgeheim moet houden, informatie verstrekt op eigen initiatief en uit vrije wil. Dat is een toevoeging ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Het is niet normaal dat, in een wettekst, aan advocaten en artsen wordt toegestaan om de plicht van het beroepsgeheim te schenden.
De heer Vankrunkelsven merkt op dat een beroepsgeheim geen absoluut geheim is. Het gaat om situaties waarin de betrokkenen zelf, als arts of als advocaat, menen dat het schenden van het beroepsgeheim nodig is voor een hoger doel. Het gebeurt dat een arts, bijvoorbeeld in het geval van een AIDS-besmetting, beslist om zijn beroepsgeheim niet na te leven. In dit specifieke voorbeeld heeft de Orde van Geneesheren hiervoor de toelating gegeven. Als een arts of een advocaat meent dat hij over specifieke informatie beschikt waarvan hij meent dat hij ze moet doorgeven, bijvoorbeeld wanneer hij weet heeft van een nakende aanslag, dan kan hij die beslissing nemen omwille van een hoger goed. De in het amendement voorziene bepaling maakt het enkel mogelijk om die informatie te laten gebruiken door de inlichtingendiensten.
De heer Vandenberghe wijst er op dat aan het amendement moet worden toegevoegd dat een arts enkel in geval van overmacht informatie mag beschikbaar maken.
De heer Mahoux herinnert eraan dat het beroepsgeheim geen bescherming is van de arts maar een plicht. Er zijn wetteksten die bepalen wanneer een arts, als er een poging is, het beroepsgeheim niet schendt. Zonder die wettelijke bepaling begaat een arts die door het beroepsgeheim beschermde informatie meedeelt, een misdrijf. Hetzelfde geldt voor een advocaat.
De heer Vankrunkelsven vraagt of er in de voorgestelde laatste zin van § 1 moet worden verwezen naar het begrip overmacht.
De heer Mahoux stipt aan dat als men overmacht bedoelt, dit betekent dat de inlichtingendiensten enkel kunnen optreden wanneer het beroepsgeheim wordt geschondenin geval van overmacht. Hoe gaat men evalueren of het om overmacht gaat zodat de inlichtingendiensten hun verzamelmethodes kunnen toepassen ?
De heer Vandenberghe wijst erop dat een advocaat, een arts of een journalist in zijn ogen niet kan optreden als informant. Spreker heeft het Vast Comité I ooit gevraagd een onderzoek in te stellen naar journalisten die in België als informant worden gebruikt. Hij verkeert nog steeds in het ongewisse of dat onderzoek tot een goed einde is gebracht.
Wat het argument van de overmacht betreft, verklaart spreker dat in de lijn van de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie niet in elke bijzondere wet bepaald hoeft te worden dat overmacht kan worden tegengeworpen. algemene rechtsbeginselen zijn steeds van toepassing en hoeven bijgevolg niet in iedere lex specialis te worden herhaald.
Wanneer een advocaat of een arts in een situatie van overmacht komt te verkeren die hem ertoe brengt de politie of een inlichtingen- en veiligheidsdienst in te lichten, dan heeft hij daar krachtens een arrest van het Hof van Cassatie vanzelfsprekend het recht toe. Het Hof heeft echter niet gesteld dat de advocaat en de arts de vrije beschikking hebben over hun beroepsgeheim. Dat is een te verregaande conclusie.
Volgens de heer Vankrunkelsven lijdt het geen twijfel dat er overmacht moet zijn. Maar hij ging ervan uit dat, zelfs wanneer aan de in artikel 2, § 2, tweede lid, bepaalde voorwaarden is voldaan en er effectief overmacht is, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de in die bepaling bedoelde informatie niet legaal mogen verkrijgen, analyseren en exploiteren indien de voorwaarde van de overmacht niet in de wet is ingeschreven.
De heer Delpérée wijst erop dat de plaats van de voorwaarde « bij uitzondering » aan het begin van artikel 2, § 2, tweede lid, als voorgesteld in sub-amendement nr. 122, betekent dat deze voorwaarde niet alleen op de eerste hypothese van toepassing is « ingeval de betrokken dienst ... » maar ook op de tweede « ingeval de betrokkenen ... ». Deze voorwaarde kan eventueel door een strengere formulering worden vervangen, bijvoorbeeld « Indien noodzakelijk ».
De heer Vandenberghe kant zich tegen deze interpretatie. De voorgestelde bepaling behelst twee hypotheses die niet met elkaar te vergelijken zijn. De eerste betreft de situatie waarbij de advocaat, de arts of de journalist zelf mee in de slag zit. De voorwaarde « bij uitzondering » heeft uitsluitend hierop betrekking. Bij uitzondering kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten het beroepsgeheim van een advocaat of een arts doorbreken wanneer deze laatsten meewerken aan een potentiële bedreiging. Voor de tweede hypothese is de voorwaarde « bij uitzondering » volkomen irrelevant. Over welke uitzondering zou het immers gaan ?
Met betrekking tot de laatste opmerking van de heer Vankrunkelsven beklemtoont hij dat een advocaat of een arts die zich op overmacht beroept, geen onwettelijkheid begaat. Overmacht heft de wederrechtelijkheid immers op. Schuld heeft daar niets mee uit te staan. In geval van overmacht geldt de regel « nood breekt wet ». Bijgevolg kunnen de betrokkenen in die omstandigheid de informatie verstrekken. Alleen in die beperkte betekenis kan dat in de wet worden geëxpliciteerd. Overmacht is veel meer dan een uitzondering op een algemene regel. Zij is zo exceptioneel dat zij niet als uitzondering kan doorgaan.
De heer Delpérée antwoordt dat de huidige formulering van de betreffende bepaling deze interpretatie niet weergeeft. De bepaling zal dus anders moeten worden geformuleerd : « Wanneer bij uitzondering de betrokken dienst .... »
De heer Mahoux verzet zich tegen de door amendement nr. 122 voorgestelde tekst omdat die de mogelijkheid biedt het beroepsgeheim te doorbreken. Dat houdt in se de toestemming in om een misdrijf te plegen. Dat is onaanvaardbaar. De schending van het beroepsgeheim moet de uitzondering van de uitzondering blijven. De voorgestelde bepaling zet die mogelijkheid op voet van gelijkheid met de hypothese waarin de houders van het beroepsgeheim vrijwillig informatie ter beschikking stellen. Op die manier wordt het principe van het beroepsgeheim op de helling gezet. Tot nu toe komt een dergelijke bepaling in geen enkele wet voor. Nu wordt ineens naar aanleiding van een wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een uitzondering voorzien op dit fundamenteel principe. Spreker zou hier graag de verantwoording van kennen.
De minister sluit zich aan bij de interpretatie van de heer Vandenberghe dat de voorwaarde « bij uitzondering » uitsluitend betrekking heeft op de eerste hypothese in het voorgestelde artikel 2, § 2, tweede lid. Het gaat daar dus om een cumulatieve voorwaarde. Zij heeft geen zin voor de tweede hypothese omdat die betrekking heeft op de situatie waarin de betrokkenen de informatie « uit eigen beweging of uit vrije wil » ter beschikking stellen.
Daarom betoont hij zich voorstander van subamendement nr. 122 van de heer Vankrunkelsven c.s., op voorwaarde dat de tweede hypothese wordt weggelaten.
De heer Vankrunkelsven vestigt er de aandacht op dat die hypothese niet alleen voorkomt in het synthese-amendement nr. 81 van de heer Vandenberghe c.s. (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), maar ook in zijn amendement nr. 68 (stuk Senaat, nr. 4-1053/4). Spreker wenst daar geen afstand van te doen en handhaaft derhalve onverkort zijn twee amendementen.
Subamendement nr. 143 van de heer Mahoux op subamendement nr. 122
Ingevolge de bespreking dient de heer Mahoux een subamendement nr. 143 in op subamendement nr. 122 (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt om in de voorgestelde § 2, tweede lid, de woorden « of ingeval de betrokkenen uit eigen beweging en uit vrije wil informatie ter beschikking stellen » te doen vervallen.
Sub-amendement nr. 132 van de heer Mahoux op amendement nr. 81
De heer Mahoux dient amendement nr. 132 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat een subamendement is op amendement nr. 81. De basistekst van het voorstel ging uit van het principieel verbod voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om gegevens beschermd door ofwel het beroepsgeheim van een advocaat of een arts ofwel door het bronnengeheim van een journalist te verkrijgen of te exploiteren.
Amendement nr. 81 stelt voor de logica om te keren door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitzonderlijk toe te staan deze informatie te verkrijgen.
Met zijn amendement wenst de indiener terug te grijpen naar het principieel verbod op het verkrijgen van deze gegevens.
Hij wenst eveneens een aantal technische verbeteringen aan te brengen aan amendement nr. 81.
Over letter c) van amendement nr. 132 vraagt de minister zich af of het niet opportuner is om uitsluitend in artikel 3 te verwijzen naar het bronnengeheim zoals omschreven in de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen. Dat artikel bevat immers de begrippenlijst met de bijbehorende definities die voor de toepassing van de wet noodzakelijk zijn.
De heer Mahoux is geen voorstander van deze suggestie. Hij stelt integendeel voor artikel 3, 17, met de definitie van het bronnengeheim te doen vervallen. Volgens hem volstaat het bijvoorbeeld in het in artikel 14 voorgestelde artikel 18/2 een voorbehoud van algemene aard op te nemen waarmee de bepalingen van de wet van toepassing zijn « onverminderd de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen » of « met naleving van de wet van 7 april 2005 ». Zo wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de te brede draagwijdte van het begrip beschermd journalist. Volgens spreker biedt dit een evenwichtige oplossing.
De heer Vandenberghe stelt vast dat het toepassingsgebied ratione personae punt van discussie blijft. Het wetsvoorstel voorziet bij gebruik van een specifieke of uitzonderlijke inlichtingenmethode in bijzondere waarborgen voor de houders van het beroepsgeheim, te weten de advocaat en de arts, alsook voor de gelijkgestelde categorie van de journalisten die zich op het bronnengeheim kunnen beroepen. Het staat buiten kijf dat het bronnengeheim in deze context het bronnengeheim is als bedoeld in de voormelde wet van 7 april 2005. Het onderhavige voorstel heeft niet tot doel aan dit begrip een andere invulling te geven.
Maar men mag het evenwicht niet in de dubbelzinnigheid zoeken. Voor de omschrijving van het begrip « journalist » wordt in amendement nr. 82 (zie bespreking artikel 3) voorgesteld te verwijzen naar de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist. Doelgroep is derhalve de beroepsjournalist. Dat is een criterium ratione personae. Aangezien het bronnengeheim echter door iedereen kan worden aangevoerd die journalistieke arbeid heeft verricht, al was het maar een artikel op zijn blog, volstaat dat criterium ratione materiae niet voor een duidelijke omschrijving van het begrip « journalist ». Achteraf kan weliswaar worden vastgesteld wie journalist is. Maar voor de toepassing van specifieke inlichtingenmethoden wenst het wetsvoorstel preventieve bijkomende waarborgen in te voeren ter bescherming van bepaalde fundamenteel geachte belangen. Vandaar het informeren van de voorzitter van de OVB of de OBFG, de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren en de voorzitter van de Vereniging van Beroepsjournalisten.
Bijgevolg kunnen de beide begrippen niet terzelfder tijd in evenwicht worden gedefinieerd. Het gaat dus niet op het criterium ratione personae (de beroepsjournalisten) te koppelen aan het criterium ratione materiae (het bronnengeheim). Het toepassingsgebied van dit laatste criterium kan anticipatief niet worden vastgelegd. Voor de toepassing van specifieke inlichtingenmethoden moet voorafgaand de voorzitter van de Vereniging van Beroepsjournalisten worden ingelicht. Hoe kan een inlichtingen- en veiligheidsdienst weten dat hij bij de verkenning van een spoor een journalist in het vizier heeft ? Op voorhand kan ze dat niet. À l'impossible nul n'est tenu. Het criterium ratione materiae kan eventueel in een latere fase van het onderzoek in rekening worden gebracht door te bepalen dat, wanneer informatie werd ingewonnen ingevolge een schending van het bronnengeheim, het Vast Comité I kan beslissen dat die informatie niet verder mag worden geëxploiteerd.
In de methodiek van het wetsvoorstel is het criterium van het bronnengeheim onevenwichtig. Het zou de wet doen verworden tot een vat met een valse bodem. Het heeft geen zin een wet goed te keuren inzake specifieke inlichtingenmethoden wanneer iedereen zich in het toepassingsgebied van de uitzondering kan plaatsen.
De politieke keuze is duidelijk.
Het feit dat precies kan worden bepaald wie advocaat en arts is, maakt dat zij voor de toepassing van deze wet twee gesloten categorieën vormen. Door de ruime omschrijving van het bronnengeheim wordt voor de journalisten echter een open categorie gecreëerd die operationeel onwerkzaam zal zijn. Het heeft overigens geen zin om een beroep te doen op de voorzitter van de Vereniging van Beroepsjournalisten voor personen die geen lid zijn van die vereniging.
Spreker herhaalt nog eens dat het wetsvoorstel en de amendementen die hij erop heeft ingediend, een veel verstrekkender bescherming bieden dan het regeringsontwerp dat onder andere mevrouw Onkelinx tijdens de vorige legislatuur heeft ingediend (stuk Senaat, nr. 3-2138/1). Indien men toch het materieel criterium van het bronnengeheim zou wensen aan te houden, dan doet men er beter aan deze piste te verlaten. Anders wordt deze wet de bodem ingeslagen.
De minister wenst te weten of een algemene verwijzing in artikel 3 naar het bronnengeheim en de ter zake geldende wet van 7 april 2005 geen aanvaardbaar compromis vormt.
De heer Vandenberghe heeft daar geen bezwaar tegen. Zijn verzet heeft enkel betrekking op de door artikel 14 voorgestelde artikelen 18/1 tot 18/7, waarin onder journalist de beroepsjournalist wordt begrepen in de zin van de wet van 30 december 1963. Indien dat begrip daar steevast zou gekoppeld worden aan het bronnengeheim, dan koppelt men een criterium ratione personae aan een criterium ratione materiae waardoor die bepalingen onuitvoerbaar worden. Het evenwicht waarnaar de heer Mahoux streeft, zou erin kunnen bestaan om in artikel 3 te bepalen dat de preventieve waarborgen gelden voor de beroepsjournalisten die zich op het bronnengeheim beroepen, met dien verstande dat, indien achteraf zou blijken dat informatie wel door dat geheim is gedekt, die achteraf niet mag worden geëxploiteerd. Op die wijze bestaat er een evenwicht tussen dit dubbel contentieux.
De heer Mahoux is het eens met dit voorstel. Over het amendement nr. 132 (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) wijst de heer Mahoux er op dat dit kan worden ingetrokken als in amendement 122 de nodige technische correcties worden aangebracht. De commissie beslist sommige van de in amenendement nr. 132 voorziene wijzigingen op te nemen in amendement nr. 122, namelijk de correcties van louter technische aard.
De heer Van Den Driessche vestigt er de aandacht op dat de rol van de Vereniging van Beroepsjournalisten, met zijn 5 000 leden, bij de toepassing van deze wet nader zal moeten worden bekeken. Deze vereniging is geregionaliseerd met een co-voorzitterschap. Het zal voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet zo evident zijn om de dienstdoende Nederlandstalige of Franstalige voorzitter op de hoogte te brengen van de uitvoering van een specifieke inlichtingenmethode. De vereniging is er in elk geval voorstander van om onder het begrip « journalist » enkel de erkende beroepsjournalisten te verstaan die bij de vereniging zijn aangesloten. Het gaat volgens haar niet op de in de wet bepaalde bescherming aan te bieden aan personen die die kwalificatie niet bezitten.
Artikel 3 (artikel 3 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 74 van de heer Swennen
In aansluiting op zijn amendement nr. 72 dient de heer Swennen amendement nr. 74 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt om in artikel 3 het 6 te doen vervallen (zie de verantwoording van amendement nr. 72).
Amendement nr. 82 van de heer Vandenberghe c.s.
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 82 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) teneinde de definities die in artikel 3 van de wet van 30 november 1998 zouden worden opgenomen, te wijzigen of aan te vullen. Volgende definities zijn daarbij van bijzonder belang :
— « journalist » : een journalist die gerechtigd is de titel van beroepsjournalist te dragen overeenkomstig de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist; »;
— « bronnengeheim » : het recht van de journalist om zijn informatiebronnen te verzwijgen; »;
— « Directeur Operaties van de Veiligheid van de Staat » : de agent van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat bekleed met de graad van commissaris-generaal die belast is met de leiding van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat. ».
Voor nadere toelichting wordt naar de schriftelijke verantwoording van het amendement verwezen.
De heer Mahoux verzet zich tegen de voorgestelde definitie van het begrip « journalist ». Volgens hem moet die term worden omschreven in het licht van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen, zoals trouwens het geval is in het wetsvoorstel (zie art. 3, 16). Die wet bevat geen definitie van het begrip « journalist », maar betreft de personen van wie het bronnengeheim wordt beschermd. Doelstelling was immers de bescherming van het bronnengeheim en niet die van de titel van journalist. De door het amendement voorgestelde definitie is dus veel te eng. Bovendien gaat het niet op dat een orgaan dat geen echt wettelijke basis heeft, bepaalt wie zich op het bronnengeheim mag beroepen.
De heer Vandenberghe herhaalt dat bij de definitie van het begrip « journalist » voor de toepassing van de bijzondere inlichtingenmethoden rekening moet worden gehouden met andere elementen dan wanneer het gaat om de toepassing van bijzondere onderzoeksmethoden tijdens het gerechtelijk onderzoek.
Wanneer vrijwel iedereen zich in ons land op het bronnengeheim kan beroepen, rijst de vraag hoe de inlichtingen- en veiligheidsdiensten precies kunnen weten wie er echt toe gerechtigd is om zich op deze bescherming te beroepen. Er bestaat immers geen lijst van journalisten waarop die diensten zich kunnen baseren. Het gaat om de bescherming van een rechtspositie die geheim is en achteraf kan worden aangevoerd.
In tegenstelling tot de advocaten en de artsen van wie kan worden nagegaan of ze lid zijn van hun respectieve Ordes en dus hun titel mogen voeren, bevinden de journalisten zich in een grijze zone. Volgens het Grondwettelijk Hof volstaat het dat iemand een artikel op het internet publiceert om als journalist te worden beschouwd voor wie het bronnengeheim geldt.
Een gerechtelijk onderzoek en een onderzoek door een inlichtingendienst verlopen in een verschillende context. Wanneer in het kader van een gerechtelijk onderzoek een huiszoeking wordt verricht waarbij briefwisseling tussen een advocaat en zijn cliënt in beslag wordt genomen of die onder het beroepsgeheim van een arts valt, dan kan daartegen een exceptie worden opgeworpen zodat de in beslag genomen stukken wegens schending van het beroepsgeheim uit het strafdossier moeten worden verwijderd. Deze hypothese wordt, in voorkomend geval, bij de toepassing van de bijzondere inlichtingenmethoden niet uitgesloten, wanneer er discussie zou ontstaan over de eerbiediging van het bronnengeheim. Maar het verschil tussen het gerechtelijk onderzoek en de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is dat deze laatste preventief ageren. Ze zitten niet in dezelfde fase van het contentieux.
Zoals spreker bij de voorbereiding van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen heeft opgemerkt, moet het bronnengeheim in de context van de BIM-wet functioneel worden ingevuld omdat de wet van 7 april 2005 dit begrip uiterst ruim heeft omschreven. Een verwijzing naar de wet van 7 april 2005 in de BIM-wet zal volgens spreker grote functionele problemen veroorzaken.
De heer Delpérée wijst erop dat artikel 2 van de vermelde wet van 7 april 2005, zoals gecensureerd door het Grondwettelijk Hof, bepaalt welke personen een beroep kunnen doen op het bronnengeheim. Het zou dus logischer zijn de termen van deze wet te gebruiken voor de definitie van journalist in plaats van te verwijzen naar de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist, die niets te maken heeft met de context van een wet over het gebruik van methodes voor gegevensverzameling, maar veeleer de beroepsvoordelen betreft.
De heer Vandenberghe repliceert dat het criterium volgens hetwelk eenieder die drager is van het bronnengeheim, journalist is, nog minder relevant is dan de door hem voorgestelde definitie. Er is immers geen functioneel criterium om de categorie van de journalisten te omschrijven, hetgeen voor advocaten en artsen wel het geval is. Die vaagheid zal problemen veroorzaken. Spreker wenst enkel te voorkomen dat iedereen zich bij een onderzoek als journalist op zijn bronnengeheim beroept. Vandaar zijn voorstel tot een materieelrechtelijke omschrijving van het toepassingsgebied. Een verwijzing naar het bronnengeheim voldoet niet aan die vereiste.
De heer Van Den Driessche geeft als gewezen journalist toe dat zich hier een bijna onoplosbaar probleem voordoet. Ook de Journalistenvereniging weet niet goed hoe met deze problematiek om te gaan. Momenteel zijn er naar schatting ongeveer 5 000 erkende journalisten, dit wil zeggen journalisten die aan een aantal voorwaarden voldoen, zoals gedurende twee jaar zijn hoofdinkomen uit journalistieke arbeid verwerven en een deontologische code onderschrijven. Zij krijgen dan de kaart van beroepsjournalist die vooral een aantal materiële voordelen biedt, bijvoorbeeld de toegang tot bepaalde evenementen, zoals recepties op he koninklijk paleis. Interessant is dat in de reguliere pers, te weten de klassieke geschreven pers, radio en televisie, ongeveer een derde van de journalisten, soms welbewust, geen houder is van die kaart.
Misschien kan deze op stapel staande wet voor de Journalistenvereniging het sein zijn om eens orde op zaken te stellen zodat zij die regulier het journalistiek metier beoefenen, zich effectief bij de vereniging zullen aansluiten om mogelijk de bescherming van het bronnengeheim te kunnen genieten.
Indien er met een open definitie wordt gewerkt, zal dat ertoe leiden dat eenieder die blogt of een stencil in zijn straat verspreidt, zich als journalist op zijn bronnengeheim mag beroepen.
Vanuit die optiek pleit hij voor de in het amendement opgenomen definitie. Er zou dan in overleg met de Algemene Vereniging van Beroepsjournalisten in België, die twee zeer autonome communautaire vleugels heeft, een regeling kunnen worden uitgewerkt waarbij die vereniging de journalisten aan de FOD Binnenlandse Zaken zou voordragen met het oog op de uitreiking van de journalistenkaart waardoor zij, als tegenprestatie, de bescherming van het bronnengeheim zouden genieten.
De heer Mahoux is van oordeel dat de verwijzing naar de voormelde wet van 7 april 2005 de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ertoe zal verplichten rekening te houden met de activiteiten van de personen ten opzichte van wie ze een operatie plannen of uitvoeren. Vanuit de dubbele doelstelling van de wet worden voor bepaalde categorieën van personen speciale waarborgen ingesteld. Hoeft het te worden herhaald dat, wat de journalisten betreft, de bescherming van hun bronnengeheim voorop staat en niet die van hun titel. Deze doelstelling is van fundamenteel belang voor de werking van onze democratie. Aangezien het Grondwettelijk Hof de voormelde wet op zijn grondwettigheid heeft getoetst en op bepaalde onderdelen heeft vernietigd, blijft spreker bij zijn eis om het begrip « journalist » te omschrijven op grond van die wet.
Er kan geen sprake van zijn dat het bronnengeheim ten aanzien van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op een mindere bescherming kan rekenen dan ten aanzien van de gerechtelijke overheden. Indien dit geheim in het kader van een gerechtelijk onderzoek wordt geschonden, wordt het aldus onrechtmatig verkregen bewijs uit de debatten geweerd. Maar wat zijn de gevolgen indien hetzelfde gebeurt in het kader van een onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ? Die informatie blijft immers geheim. Tot nu toe heeft daar niemand een antwoord op gegeven. Daarom is grote voorzichtigheid geboden.
De minister antwoordt dat het geenszins de bedoeling is de bescherming van het bronnengeheim op de hellling te zetten. Maar het Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest nr. 91/2006 gesteld dat eenieder die een rechtstreekse bijdrage levert tot het verzamelen, redigeren, produceren of verspreiden van informatie voor het publiek via een medium, uit de aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen een recht op geheimhouding van zijn informatiebronnen put (zie B.13). Met die ruime omschrijving bevindt zich vrijwel iedereen onder de beschermende koepel van het bronnengeheim. Voor de toepassing van de BIM-wet komt men echter in een ongedefinieerd veld terecht. Amendement nr. 82 beoogt daarom het beroep van journalist zo veel mogelijk te beschermen. Bijgevolg moet nu de keuze worden gemaakt.
Kiest men voor de bescherming van het bronnengeheim, dan rijzen er problemen voor de verdediging van de categorie die men echt wenst te beschermen, namelijk die van de beroepsjournalisten. Deze laatsten moeten zich niet alleen kunnen beroepen op hun bronnengeheim, maar ook een beroep kunnen doen op hun beroepsvereniging. De optie voor de ruime definitie van het begrip « journalist » is misschien theoretisch verantwoord vanuit het perspectief van de bescherming van het bronnengeheim. Zij leidt echter niet tot een afdoend opvolgingssysteem voor de bescherming van de beroepsjournalist omdat die niet kan terugvallen op de procedurele bescherming die advocaten en artsen wel genieten. Daarom moet voor de beroepsjournalisten in een gelijkaardig beschermingssysteem worden voorzien. Indien men terugvalt op de uiterst brede definitie van het Grondwettelijk Hof, zal die bescherming niet voorhanden zijn. Daarom pleit hij voor de verwijzing naar de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist.
De heer Mahoux beschouwt de bescherming van het bronnengeheim als fundamenteel. Hij verzet zich tegen het argument als zou de verwijzing naar het principe van het bronnengeheim de opdracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten opzichte van journalisten onmogelijk maken. Het enige gevolg van die verwijzing is dat er een bijzondere procedure in acht moet worden genomen waarbij de voorzitter van de Vereniging van Beroepsjournalisten borg staat voor de regelmatige uitvoering van de specifieke inlichtingenmethoden. Met andere woorden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zullen nog steeds een observatieopdracht mogen uitvoeren, mits inachtneming van bepaalde voorwaarden. Dat is iets anders dan beweren dat die diensten de specifieke inlichtingenmethoden ten aanzien van journalisten niet zullen kunnen toepassen.
De minister kan voor dit argument enig begrip opbrengen, maar in de praktijk is de voorgestelde procedure onuitvoerbaar wanneer het toepassingsgebied inzake journalisten wordt bepaald op grond van het voormelde arrest van het Grondwettelijk Hof. Zodra iemand die geen beroepsjournalist is, een blog bijhoudt, zouden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de specifieke inlichtingenmethoden slechts kunnen aanwenden indien ze de bijzondere beschermingsprocedure toepassen. In de praktijk is het niet haalbaar om voor al die gevallen de voorzitter van de Vereniging van Beroepsjournalisten in te schakelen. Ter wille van de efficiëntie moet de doelgroep zo precies mogelijk worden omschreven, vandaar de keuze voor de categorie van de beroepsjournalisten. In voorkomend geval moet de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist worden gewijzigd.
De heer Delpérée blijft bij zijn standpunt dat er omwille van de coherentie naar de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen moet worden verwezen. Indien sommigen van oordeel zijn dat die wet ingevolge arrest nr. 91/2006 van het Grondwettelijk Hof een te ruim toepassingsgebied heeft, dan moet dat probleem niet in het onderhavige wetsvoorstel worden geregeld, maar in de wet van 7 april 2005.
De heer Vandenberghe acht het problematisch dat sommige commissieleden de optie van de minister van Justitie om het begrip « journalist » te definiëren aan de hand van de voormelde wet van 30 december 1963, van de hand wijzen, terwijl in het regeringsontwerp dat onder meer door hun minister van Justitie tijdens de vorige legislatuur werd ingediend, identiek dezelfde optie werd genomen (zie stuk Senaat, nr. 3-2138/1).
Met betrekking tot de definitie van het bronnengeheim rijst er een probleem wanneer men zich enkel stroomafwaarts plaatst en de journalistieke output als exclusief criterium neemt, maar stroomopwaarts niet weet of de betrokkene journalist is of niet. Voor de toepassing van de BIM-wet is dat geen operationeel criterium. De discussie is nu op een niveau geplaatst waar spreker ze niet wenst te voeren. Natuurlijk moet het bronnengeheim worden geëerbiedigd. Maar nu wordt een dogmatische discussie gevoerd die aan het doel van het wetsvoorstel voorbijschiet. Iedereen is het erover eens dat, wanneer specifieke inlichtingenmethoden ten aanzien van advocaten en artsen worden gepland, bijzondere waarborgen moeten worden gerespecteerd. Iets gelijkaardigs wordt nu ook voor de journalisten voorgesteld. Maar indien er geen materiële definitie wordt gegeven van het begrip « journalist » teneinde deze categorie dezelfde bescherming te geven als de advocaten en de artsen, dan rijst de vraag hoe die bescherming operationeel kan worden gemaakt. Thans kan iedereen weten wie advocaat of arts is, maar dat zal niet het geval zijn voor de journalisten. Het volstaat een artikel op het internet te publiceren om zich als journalist op het bronnengeheim te kunnen beroepen. Gelet op het belang van het internet als informatiebron is een dergelijk standpunt voor de toepassing van de BIM-wet onhoudbaar.
Voorts herinnert spreker eraan dat de discussie over de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen nooit in dat perspectief is gevoerd.
Hier gaat het om de preventieve informatiegaring met inachtneming van het bronnengeheim. Indien iedereen zich echter als journalist mag bestempelen, dan heeft het onderhavige wetsvoorstel in de huidige ICT-samenleving weinig zin. Men moet geen schijngevecht leveren over principes die spreker met zijn amendement in het gedrang zou brengen. Dat is geenszins de bedoeling.
Het alternatief is dat de bescherming die wordt verleend aan het beroepsgeheim van de advocaten en de artsen, niet kan worden doorgegeven aan het bronnengeheim. Achteraf zal blijken of een betrokkene daar al dan niet aanspraak op kon maken. Aangezien de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij gebrek aan een klaar en duidelijk criterium niet kunnen weten wie journalist is, kan er voor hen ook geen beschermingsprocedure worden ingevoerd. Er moet dan bij de controle a posteriori aan het Vast Comite I of aan de begeleidingscommissie worden meegedeeld dat, wanneer die informatie door het bronnengeheim is gedekt, zij moet worden verwijderd.
Men kan echter niet terzelfder tijd volhouden dat het criterium materieel is en niet ad personam en dan criteria ad personam uitwerken die niet kunnen functioneren voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Mevrouw Crombé-Berton sluit zich aan bij het voorstel om het begrip « journalist » te omschrijven op grond van de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist. Anders opent men de doos van Pandora en dreigt de wet onwerkzaam te worden.
De heer Delpérée merkt op dat de wetgever er toch toe verplicht is de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen te respecteren. Eventueel moet in die wet een nieuwe definitie van het begrip « journalist » worden opgenomen.
Met betrekking tot de opmerking van de heer Vandenberghe over het tijdens de vorige legislatuur ingediend wetsontwerp wijst de heer Mahoux erop dat hij als parlementslid zijn vrijheid van spreken behoudt. Trouwens, indien dat ontwerp als toetssteen wordt aangehaald, is het toch interessant om weten dat daarin eveneens naar de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen wordt verwezen.
De heer Vandenberghe herhaalt dat de tegenstanders van zijn amendement zich op het standpunt stellen dat het bronnengeheim van de journalisten een absoluut karakter heeft. Nochtans heeft het Hof van Cassatie het principe van het beroepsgeheim van de advocaat en de arts reeds gerelativeerd, bijvoorbeeld in het licht van de vereiste van de handhaving van de openbare orde.
Het amendement voorziet in een bijzondere beschermingsprocedure voor de advocaten en de artsen, die ook zal gelden voor de journalisten op voorwaarde dat die laatste categorie precies kan worden omschreven. Indien men zich voor die omschrijving beperkt tot degenen die houder zijn van het bronnengeheim, dan is die categorie onvoldoende identificeerbaar. De wet van 7 april 2005 biedt hiervoor geen soelaas.
Amendementen nrs. 133 en 144 (subamendementen op amendement nr. 82)
De heer Mahoux dient een subamendement in op amendement nr. 82 (amendement nr. 133, stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt het voorgestelde 17º te schrappen. Er is geen reden om aan de bescherming van de journalistieke bronnen een andere definitie te geven dan die van de wet van 7 april 2005.
De heer Vandenberghe stelt voor om in het 17º, als voorgesteld onder e) van het amendement nr. 82 expliciet te verwijzen naar de wet van 7 april 2005 : « het recht van de journalist om zijn informatiebronnen te verzwijgen, zoals gedefinieerd in de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen.
De heer Mahoux wijst erop dat de wet van 7 april 2005 verder gaat dan het louter verzwijgen van de informatiebronnen. De wet legt een respect op voor de journalistieke bronnen. Hij stelt voor om artikel 3 van die wet over te nemen.
De heer Vandenberghe wijst er op dat het beroep van journalist wordt gedefinieerd door de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist. In de wet van 7 april 2005 wordt ook een definitie gegeven. Men kan in dit voorstel niet verwijzen naar twee definities. In artikel 2 van de wet van 2005 wordt een open definitie gegeven van het begrip journalist. Het is geen enkel probleem om te verwijzen naar het bronnengeheim zoals het omschreven is in de wet van 7 april 2005 maar er kan niet verwezen worden naar het begrip journalist van die wet.
Hij dient daartoe een subamendement in (amendement nr. 144, stuk Senaat nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt in het 17º de volgende definitie te geven van het bronnengeheim : « het geheim zoals gedefinieerd in de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen ».
Artikelen 4 en 5 (geschrapte artikelen)
Geen opmerkingen.
Artikel 5/1 (nieuw) (artikel 4 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 83
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 83 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), teneinde een artikel 5/1 (nieuw) in te voegen, luidende :
« Art. 5/1. — In artikel 11 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in § 1, 1, worden de woorden « het wetenschappelijk en economisch potentieel met betrekking tot de actoren, zowel de natuurlijke als de rechtspersonen, die actief zijn in de economische en industriële sectoren die verbonden zijn met defensie en die opgenomen zijn in een op voorstel van de minister van Justitie en de minister van Landsverdediging door het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid goedgekeurde lijst » ingevoegd tussen de woorden « de militaire defensieplannen, » en de woorden « de vervulling van de opdrachten van de Strijdkrachten »;
2º in § 1 wordt 2 aangevuld met de woorden : « en, in het kader van de cyberaanvallen op militaire informatica- en verbindingssystemen of systemen die de minister van Landsverdediging beheert, de aanval neutraliseren en er de daders van identificeren, onverminderd het recht onmiddellijk met een eigen cyberaanval te reageren overeenkomstig de bepalingen van het recht van de gewapende conflicten »;
3º in § 2 wordt een bepaling onder § 2 /1 ingevoegd, luidende :
« § 2 /1 « activiteit die het wetenschappelijk en economisch potentieel bedreigt of zou kunnen bedreigen met betrekking tot de actoren, zowel de natuurlijke als de rechtspersonen, die actief zijn in de economische en industriële sectoren die verbonden zijn met defensie en die opgenomen zijn in een op voorstel van de minister van Justitie en de minister van Landsverdediging door het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid goedgekeurde lijst » : elke uiting van het voornemen om de essentiële elementen van het wetenschappelijk en economisch potentieel van deze actoren in het gedrang te brengen; ».
Voor nadere toelichting wordt naar de schriftelijke verantwoording van het amendement verwezen.
De heer Mahoux is van oordeel dat de bevoegdheid die door het amendement aan de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid wordt toegekend reeds bij de Veiligheid van de Staat berust. Met andere woorden deze bevoegdheid zal over de twee diensten worden verdeeld. Spreker verzet zich tegen een dergelijke concurrerende bevoegdheidsverdeling. Uitgangspunt moet zijn dat de Veiligheid van de Staat een algemene bevoegdheid heeft behoudens voor militaire aangelegenheden.
In het 2º wordt gewag gemaakt van « het recht van de gewapende conflicten ». Betekent dat dat de algemene Dienst inlichting en veiligheid slechts met een eigen cyberaanval mag reageren als België in staat van oorlog verkeert ?
De heer Vandenberghe antwoordt op de eerste opwerping van de heer Mahoux dat de Veiligheid van de Staat niet bevoegd is voor de militaire veiligheid in het buitenland. Die behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de algemene Dienst inlichting en veiligheid. Basisregel is dat de Veiligheid van de Staat in beginsel instaat voor de interne veiligheid van de Staat.
De heer Van Parys beklemtoont dat het amendement gevolg geeft aan een aanbeveling van het Vast Comité I (zie het activiteitenverslag van het Comité I, 2006, p. 9), die zowel door de parlementaire begeleidingscommissie als in de Senaat unaniem werd goedgekeurd. In het voorgestelde artikel 11, § 2, 2bis, wordt expliciet verwezen naar « de economische en industriële sectoren die verbonden zijn met defensie en die opgenomen zijn in een op voorstel van de minister van Justitie en de minister van Landsverdediging door het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid goedgekeurde lijst ». Welke garanties kan de tekst nog meer bieden ? Men betreedt dus geenszins het bevoegdheidsdomein van de Veiligheid van de Staat.
Met betrekking tot de tweede vraag van de heer Mahoux verklaart de heer Vandenberghe dat de begrippen « gewapend conflict » en « oorlog » geen synoniemen zijn. Een gewapend conflict is een feitelijke toestand die door de regering en het Parlement wordt beoordeeld, terwijl oorlog en vrede gekoppeld zijn aan een formele beslissing, zoals een oorlogsverklaring en een vredesverdrag. Bijvoorbeeld, in Afghanistan is er een gewapend conflict, maar België heeft naar aanleiding van zijn militaire interventie aldaar geen oorlogsverklaring aan dat land goedgekeurd.
Het amendement heeft tot doel het preventief toezicht op wetenschappelijk onderzoek in de defensiesector mogelijk te maken.
De bepaling betreffende het recht van België om met een eigen cyberaanval te reageren overeenkomstig de bepalingen van het recht van de gewapende conflicten, geldt niet alleen wanneer België in staat van oorlog verkeert met een ander land, maar ook wanneer er zich in de wereld gewapende conflicten voordoen die een weerslag hebben op ons land (bijvoorbeeld de Palestijnse kwestie). Het amendement strekt ertoe de bevoegdheid van de algemene Dienst inlichting en veiligheid op dit punt te preciseren. Aldus wordt uitvoering gegeven aan een aanbeveling van het Comité I (zie het activiteitenverslag van het Comité I, 2006, blz. 11).
Mevrouw Crombé-Berton schaart zich achter dit amendement, maar is van oordeel dat de beperking tot « militaire informatica- en verbindingssystemen of systemen die de minister van Landsverdediging beheert » te strikt is. Zij stelt daarom voor om ook cyberaanvallen te viseren op bijvoorbeeld de algemene gegevensbank van de geïntegreerde politie en de informatica- en verbindingssystemen van het crisiscentrum en de gerechtelijke overheden.
Amendement nr. 137
Mevrouw Nagy dient amendement nr. 137 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) teneinde een nieuw artikel 5/1 in het wetsvoorstel in te voegen. Zij stelt voor om artikel 7, 1, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen-en veiligheidsdiensten te wijzigen. Zij meent dat het definiëren van het wetenschappelijk en economisch potentieel niet toekomt aan het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid. Niet de regering, maar de wetgever moet de taken van de Veiligheid van de Staat bepalen. Zij verwijst naar de artikelen 8 van het EVRM en 22 van de Grondwet.
De minister van Justitie is het niet eens met dit amendement. De bescherming van het wetenschappelijk of economisch potentieel is door de wetgever als opdracht van de Veiligheid van de Staat verankerd in de wet. Deze opdracht moet nader worden gepreciseerd door het ministerieel Comité in functie van de vele wisselende omstandigheden. De precisering van deze opdracht in een wet is nauwelijks te verwezenlijken om deze opdracht op een verantwoorde manier te kunnen invullen.
Artikel 5/2 (nieuw)
Amendement nr. 138
Mevrouw Nagy dient amendement nr. 138 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), teneinde een artikel 5/2 in het wetsvoorstel in te voegen. Zij stelt voor om artikel 8, 1, c), van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te wijzigen. Het amendement wil de termen « anarchistische » en « nationalistische » schrappen uit de definitie van het extremisme in artikel 8 van de wet van 1998.
Vandaag is het gebruik van de term « nationalistisch » of « anarchistisch » geen reden om bijzondere opsporingsmethoden te gebruiken. Sommige uitwassen van het nationalisme kunnen leiden tot onlusten en gevaren, maar het nationalisme zelf is vandaag in België duidelijk geen vrijheidbedreigende ideologie. Ook de anarchisten horen niet op de lijst van personen die het doelwit zullen worden van specifieke methodes voor het verzamelen van informatie. Anarchisme kan niet beschouwd worden als een gevaar voor de openbare orde, de Grondwet of de democratische orde. Deze ideologieën zijn verdedigbaar. Het gebruik van deze woorden is een mooi bewijs van hoe slordig men is omgegaan met het bepalen van het toepassingsgebied van de oorspronkelijke wet.
De minister wijst er op dat de bijzondere inlichtingenmethodes niet zomaar op alle categorieën van de wet van 30 november 1998 kunnen worden toegepast. Hij wijst er op dat deze problematiek uitvoerig besproken is en dat er afspraken zijn gemaakt met de Veiligheid van de Staat om te voorkomen dat zij van haar bevoegdheden misbruik zou maken. De Veiligheid heeft trouwens een informatieplicht gekregen om haar wettelijke opdracht niet te misbruiken ten aanzien van politici. Hij vraagt de verwerping van dit amendement.
Mevrouw Nagy vindt het antwoord van de minister onbevredigend. Het is een beetje gemakkelijk om te beweren dat het amendement buiten het raam van de bespreking van het voorliggende wetsvoorstel valt. Zij wijst erop dat de methoden voor het verzamelen van gegevens die het voorliggende wetsontwerp instelt, worden opgenomen in de organieke wet. Zij zijn dus van toepassing in samenhang met de definities van de wet van 30 november 1998. De indieners van het voorstel hadden moeten nadenken over een mogelijke verduidelijking of aanpassing van de definities die reeds in de organieke wet zijn opgenomen, teneinde het toepassingsgebied van de nieuwe methoden voor het verzamelen van informatie beter af te bakenen.
De heer Mahoux stelt vast dat, los van de grond van de zaak, deze denkoefening belangrijk is. Men neemt een aantal toepassingsmaatregelen die het gebruik rechtvaardigen van methoden die passen in het bestaande kader van de wet van 1998.
Het voorstel verleent aanzienlijke middelen aan de inlichtingendiensten en wijzigt grondig de basiswet. In deze context is het toch nogal vreemd om in de organieke wet van 1998 de idee te behouden dat nationalisten op zichzelf beschouwd een fundamenteel gevaar vormen voor de openbare orde.
De heer Delpérée vraagt aan de indiener van het amendement waar zij in de tekst van de organieke wet op de inlichtingen- en veiligheidsdienst vindt dat het nationalisme op zich of principieel verwerpelijk is. De tekst verduidelijkt dat het gaat om anarchistische of nationalistische opvattingen die « strijdig zijn met de beginselen van de democratie of de mensenrechten, met de goede werking van dedemocratische instellingen of andere grondslagen van de rechtsstaat ». Nationalisme en anarchisme kunnen dus alleen in het oog gehouden worden door de Veiligheid van de Staat wanneer zij strijdig zijn met deze beginselen. Men moet het artikel in zijn geheel lezen.
Mevrouw Van dermeersch meent dat de begrippen « nationalisme », « anarchisme » en « terrorisme » nogal door elkaar worden gehaald. Blijkbaar wordt het Vlaams-nationalisme op dezelfde manier beschouwd als het Baskisch-nationalisme, terrorisme en anarchisme. Als de meerderheid de democratische principes niet alleen met de mond zou belijden dan zou zij ook toelaten dat haar fractie in de begeleidingscommissie van het Comité I zetelt. Het betreft hier de democratische controle op de inlichtingendiensten waarvan de grootste oppositiepartij van het land wordt uitgesloten. Blijkbaar steekt de Veiligheid van de Staat liever tijd en energie in de Vlaams-nationalisten dan in het opvolgen van het islamterrorisme in dit land. In dit land beschikt de Veiligheid van de Staat over niet voldoende personeel dat in staat is Arabisch of andere talen uit het Midden-Oosten te begrijpen.
Mevrouw Nagy is het niet eens met de heer Delpérée. Wanneer men de zin leest, staat er dat het gaat om « racistische, xenofobe, anarchistische, nationalistische, autoritaire of totalitaire opvattingen of bedoelingen ». De opsomming zet anarchisme of nationalisme naast racisme en xenofobie, in theorie of praktijk, als uitingen die de democratische instellingen in gevaar kunnen brengen. De opsomming is niet onschuldig. Men verwijst bijvoorbeeld niet naar ecologisme of socialisme. Deze lijst is dus het resultaat van een standpunt op een bepaald ogenblik. Vormt Noël Godin, de bekendste vertegenwoordiger van het anarchisme in België, een gevaar voor de democratie in België ? Het is weliswaar iemand die de democratische instellingen betwist, zoals anderen dat voor hem hebben gedaan, maar hij vormt geen gevaar voor onze instellingen. Spreekster meent dus dat deze lijst voorbijgestreefd is in het licht van de evolutie van onze samenleving.
Mevrouw Van dermeersch wijst erop dat reeds uit de toelichting bij het wetsvoorstel duidelijk blijkt dat het de bedoeling is om de wettelijke middelen waarover de Veiligheid van de Staat en de ADIV beschikken uit te breiden om doeltreffend strijd te kunnen leveren tegen het extremisme. Ongeveer iedereen valt onder deze omschrijving, ook als men ecologist is. Mevrouw Nagy moet daar niet verbaasd over zijn.
De heer Vankrunkelsven merkt op dat volgens hem de wet moet gelezen worden zoals uiteengezet door de heer Delpérée.
De minister wijst erop dat de inlichtingendiensten weliswaar zullen beschikken over de gewone, specifieke en buitengewone methodes maar er is een « rooster » gemaakt waarin wordt afgewogen welke technieken voor welke activiteiten kunnen worden ingezet. Het is duidelijk dat de buitengewone inlichtingenmethoden niet op deze categorieën van toepassing zullen zijn. Er gebeurt een afweging in functie van de aard van de bedreiging. Het is dus belangrijk aan te stippen dat niet alle inlichtingenmethoden op alle beschreven bedreigingen kunnen worden toegepast.
Mevrouw Nagy vraagt waar men in het voorstel deze beweringen van de minister kan vinden.
De heer Van Parys wijst erop dat de wet van 1998 de bescherming van de democratische rechten en vrijheden als uitgangspunt heeft. Op basis van dit uitgangspunt geeft men aan een aantal diensten specifieke bevoegdheden. Wat mevrouw Nagy zegt is niet onjuist maar op grond van deze wet kan niemand gevolgd worden door de diensten die de vrijwaring van deze rechten nastreeft. Dit is niet alleen het uitgangspunt van de wet van 1998 maar ook van dit wetsvoorstel.
De heer Vankrunkelsven meent dat dit voorstel inderdaad moet gelezen worden in de context die door de heren Delpérée en Van Parys is geschetst.
Mevrouw Van dermeersch vraagt dat, als dit het uitgangspunt is, dit ook zou toegepast worden op de democratische controleorganen van de inlichtingendiensten zelf. Waarom wordt de grootste oppositiepartij van deze democratische controle uitgesloten ? Alleen op die manier kan men geloof hechten aan wat hier plechtig wordt beweerd.
De heer Mahoux wijst er op dat alle wetten regelmatig moeten worden geëvalueerd. De Kamer doet dat op dit ogenblik met de wet op het terrorisme. Het zou ook aangewezen zijn om de wet van 1998 aan een evaluatie te onderwerpen.
De heer Vandenberghe antwoordt dat elke wijziging in zijn context moet bekeken worden. De artikelen 7 en 8 beogen activiteiten die een ernstige bedreiging vormen voor de democratie en de rechtsstaat.
Het voorstel wil precies waarborgen geven voor de fundamentele rechten en vrijheden door een dubbel toezicht : door een commissie en door het Comité I. De mensen die deze instellingen bemannen zijn de echte waarborgen voor onze fundamentele rechten. Dit wetsvoorstel biedt nog nooit geziene waarborgen voor de burger. De Staatsveiligheid zal in de toekomst verplicht worden te werken in een stringent wettelijk kader met waarborgen die vroeger niet of onvoldoende bestonden. Het ontbreken van deze waarborgen heeft trouwens de slagkracht van onze diensten ernstig aangetast. Het moet dan ook duidelijk zijn dat alleen die activiteiten door onze diensten kunnen gevolgd worden die een bedreiging vormen voor de fundamenten van onze rechtstaat. Dit wordt trouwens gepreciseerd in artikel 8.
Artikel 5/3 (nieuw)
Amendement nr. 140
Mevrouw Nagy dient amendement nr. 140 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt het begrip inmenging in artikel 8, 1, g) van de wet van 30 november 1998 te doen vervallen. In zijn huidige formulering zouden acties van vakbondsorganisaties (bezettingen, stakingsposten, niet toegestane betogingen, ...) kunnen worden geviseerd. Deze definitie is bijgevolg te ruim en heeft betrekking op organisaties die geen bedreiging voor de democratische orde vormen. Ze vestigt de aandacht op de evolutie van de vakbondsacties. Er wordt steeds meer gerechtelijk opgetreden tegen de mogelijkheden van de vakbonden om actie te voeren. Het is dan ook nuttig de basistekst aan te passen.
De minister verwijst naar de antwoorden die gegeven zijn bij de bespreking van amendement nr. 138 van mevrouw Nagy. Het is toch niet de bedoeling om het debat te hernemen dat in 1998 is gevoerd bij de totstandkoming van de wet ? Het wetsvoorstel geeft een aantal bijkomende mogelijkheden aan de inlichtingendiensten maar dit gaat gepaard met bijkomende waarborgen voor de burgers. Hij vraagt derhalve dat het amendement verworpen wordt.
De heer Mahoux meent dat de minister een duidelijker antwoord moet geven over de gevolgen van deze definitie voor vakbondsacties. Men kan de bezorgdheid hierover niet onbeantwoord laten.
De minister leest de definitie voor van het begrip « inmenging » in de wet : « de poging om met ongeoorloofde, bedrieglijke of clandestiene middelen beslissingsprocessen te beïnvloeden; » Het is duidelijk dat dit geen betrekking kan hebben op syndicale acties.
Mevrouw Nagy geeft het voorbeeld van een pacifistische actie waarbij de militanten een militaire basis illegaal betreden. De vraag is of de definitie van 10 jaar geleden nog actueel is.
Het voorliggende voorstel staat vrijheidsberovende middelen toe. Het is te makkelijk om te zeggen dat de geformuleerde opmerkingen, die betrekking hebben op het toepassingsgebied van de wet van 1998, buiten het kader van de bespreking van het wetsvoorstel vallen.
De heer Delpérée merkt op dat het in artikel 8 van de wet bedoelde « beslissingsproces » een beslissingsproces van een overheid beoogt. Het stakingsrecht is verankerd in onze Grondwet en is dus geen ongeoorloofd middel.
De heer Van Parys wijst er op dat over deze definities gedurende maanden is gediscuteerd bij de parlementaire bespreking van de wet van 30 november 1998. Het volstaat om deze verslagen te consulteren om de precieze draagwijdte van deze termen te begrijpen.
De heer Vandenberghe herinnert eraan dat het doel van voorliggend wetsvoorstel is uiteengezet in de toelichting. Men maakt nu een intentieproces van dit voorstel en ziet er dingen in die er niet in staan. Het wetsvoorstel zou een « liberticide » karakter hebben. Deze bewering devalueert de waarde van dit woord. Het vastleggen van de werking van de Staatsveiligheid binnen de regels van de rechtsstaat kan bezwaarlijk als liberticide gekwalificeerd worden. Alle landen van de Europese Unie hanteren inlichtingenmethodes in een wettelijk kader dat in overeenstemming is met de vaste rechtsspraak van het Europees Hof voor de mensenrechten te Straatsburg. Tot bewijs van het tegendeel gaat hij ervan uit dat de arresten van dit Hof geen liberticide karakter hebben.
Artikel 6 (artikel 5 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 84
De heer Vandenberghe c.s. dient een amendement in (amendement nr. 84, stuk Senaat, nr. 4-1053/6).
De heer Van Parys zet uiteen dat dit een technisch amendement is waarin wordt voorgesteld het laatste lid van dit artikel te doen vervallen.
Artikel 7 (artikel 6 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 75
De heer Swennen dient een amendement in (amendement nr. 75, stuk Senaat, nr. 4-1053/6). Hij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 72 op artikel 2.
Amendement nr. 85 en subamendement nr. 126
De heer Vandenberghe c.s. dient een amendement in (amendement nr. 85, stuk Senaat, nr. 4-1053/6) waarbij in het voorgestelde artikel 13/1 verschillende wijzigingen worden aangebracht.
De heer Van Parys licht dit amendement toe (zie de verantwoording bij het amendement nr. 85). Het amendement beoogt toe te laten dat strafbare feiten worden gepleegd in de uitvoering van de observatie als een gewone of een specifieke methode zonder voorafgaand akkoord van de commissie mits aan enkele voorwaarden wordt voldaan :
— de strafbare feiten komen voor op een basislijst, opgesteld door de Koning (voornamelijk inbreuken op de wegcode);
— zij zijn strikt noodzakelijk voor de efficiëntie van de opdracht of ter verzekering van de eigen veiligheid van de agent of die van andere personen.
Op vraag van de heer Mahoux preciseert de heer Van Parys dat het voornamelijk inbreuken op de wegcode betreft.
De heer Mahoux merkt op dat misdrijven die worden gepleegd in het kader van een opdracht schadelijke gevolgen voor derden met zich kunnen meebrengen. Hoe zal men met die gevolgen omgaan (verkeersongeval, ...) ?
De heer Delpérée meent dat het amendement een fundamenteel probleem vormt. De Koning, dit wil zeggen de minister, zal een lijst van strafbare handelingen opstellen die niet meer strafbaar zijn. Waarom schrijft men niet voor dat die lijst bij wet moet worden vastgesteld ? De wetgever kan immers bepalen in welke omstandigheden een strafbare handeling niet langer strafbaar is. Deze taak toevertrouwen aan de uitvoerende macht is principieel onaanvaardbaar, want de voorgestelde overdracht geeft de uitvoerende macht het recht te beslissen om de normen die de wetgever heeft opgesteld, niet na te leven.
De heer Mahoux sluit zich bij dit standpunt aan. Aangezien de indieners van het amendement antwoorden dat het hoofdzakelijk gaat om overtredingen van het verkeersreglement, waarom verduidelijkt men dat dan niet in de wet ? In de verantwoording van het amendement geeft men aan dat het « hoofdzakelijk » gaat om overtredingen van het verkeersreglement. Er kan dan ook sprake zijn van andere strafbare feiten. Spreker vraagt voorbeelden van « andere strafbare feiten » die zouden kunnen voorkomen in de lijst die de Koning moet opstellen.
De minister antwoordt op de vraag van de heer Mahoux dat het artikel een systeem van absolute verschoningsgrond voorstelt. Dit staat het herstel van burgerlijke schade veroorzaakt door handelingen van de diensten niet in de weg. De Koning een lijst van handelingen laten uitvaardigen, is een goede oplossing aangezien het voornamelijk gaat om overtredingen van het verkeersreglement. Aangezien die wetten geregeld veranderen, zou men telkens wetgevend moeten optreden om de lijst van verschoonbare overtredingen aan te passen.
Andere strafbare feiten die gerechtvaardigd zouden kunnen worden met betrekking tot de opdracht zijn bijvoorbeeld het betreden van een privéweg bij het schaduwen.
De heer Mahoux herinnert eraan dat het debat tussen wat privé en wat openbaar is, verre van afgerond is. De minister lijkt te zeggen dat er een automatische verschoningsgrond geldt met betrekking tot privédomein wanneer het gaat om een inlichtingendienst.
Na de bespreking dient de heer Delpérée een subamendement op amendement nr. 85 in (amendement nr. 126, stuk Senaat nr. 4-1053/6), teneinde de woorden « strafbare feiten begaan waarvan de lijst wordt bepaald door de Koning » te vervangen door de woorden « overtredingen van het verkeersreglement of andere strafbare feiten begaan ».
De indiener meent dat deze formulering beter overeenstemt met het grondwettelijk beginsel dat misdrijven bij wet worden bepaald.
De heer Van Parys betoogt dat met het amendement enkel geprobeerd is om een oplossing te bieden voor een praktisch probleem. Als er fundamentele opmerkingen zijn over de voorgestelde oplossing dan heeft hij er geen probleem mee om amendementen te aanvaarden.
Artikel 8 (artikel 7 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 76
De heer Swennen dient een amendement in (amendement nr. 76, stuk Senaat, nr. 4-1053/6). Hij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 72 op artikel 2.
Amendement nr. 86
De heer Vandenberghe c.s. dient een amendement in (amendement nr. 86, stuk Senaat, nr. 4-1053/6) waarbij in het voorgestelde artikel 13/2 twee wijzigingen worden aangebracht.
De heer Vandenberghe licht dit amendement toe. In het eerste lid wordt de federale procureur toegevoegd. In het derde lid wordt de tweede zin vervangen. Het is de bedoeling om bruggen mogelijk te maken tussen het gerechtelijk onderzoek en het inlichtingenonderzoek zodat, bij samenloop van deze opdrachten, alles volgens regels van de rechtsstaat wordt opgelost.
De heer Mahoux vraagt of de schriftelijke verantwoording en het dispositief van het amendement met elkaar overeenstemmen.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar zijn amendement nr. 50 (stuk Senaat, nr. 4-1053/4) dat ertoe strekt het Vast Comité I de bevoegdheid te geven om, indien nodig, na te gaan of de door de commissie genomen beslissing en de wijze waarop wordt voorgesteld dat het onderzoek wordt gevoerd, opportuun is.
De minister lijkt het voorgestelde amendement problematisch te zijn om de goede werking van de diensten te verzekeren. Om dit te vermijden zou de termijn van 1 maand moeten worden ingekort.
Artikelen 9 tot 11 (artikelen 8 tot 10 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 11/1 (nieuw) (artikel 11 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 87
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 87 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt een nieuw artikel in te voegen. Dit amendement strekt ertoe de zeer frequent gebruikte methode namelijk de observatie zonder technische middelen op publieke plaatsen en op de private plaatsen die toegankelijk zijn voor publiek op te nemen als een gewone methode. Spreker verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 134
De heer Mahoux dient een subamendement op amendement nr. 87 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6, amendement nr. 134) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 16/1 een tweede lid in te voegen dat uitdrukkelijk verwijst naar de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen.
De minister is van oordeel dat het amendement overbodig is aangezien reeds wordt verwezen naar de bedoelde wet in artikel 3 van het wetsvoorstel.
De heer Mahoux merkt op dat artikel 3 van het wetsvoorstel, zoals amendement nr. 144 het wil wijzigen, een definitie geeft van wat moet worden verstaan onder het begrip bronnengeheim. Waarom een begrip omschrijven dat elders in de tekst zelf niet langer zou worden gebruikt ? Anders is de definitie in artikel 3 overbodig.
De heer Delpérée is het eens met deze analyse. Een definitie is geen norm. Ofwel schrapt men de definitie van bronnengeheim in artikel 3, ofwel behoudt men ze, maar in dat geval moet ze worden behandeld in de tekst zelf.
De minister antwoordt dat het niet noodzakelijk is om in de wet betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens te vermelden dat de wet op de bescherming van bronnen van toepassing is.
De heer Vandenberghe herhaalt dat elke journalist natuurlijk recht heeft op het bronnengeheim en daarom wordt in het voorgestelde artikel 3 van het wetsvoorstel het bronnengeheim gedefinieerd opdat er hierover geen twijfel zou bestaan. Het begrip « journalist » is echter reeds afdoende gedefinieerd in de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist.
De heer Mahoux verduidelijkt dat zijn amendement nr. 134 enerzijds verwijst naar artikel 458 van het Strafwetboek betreffende het beroepsgeheim en naar de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen. Het bronnengeheim heeft geen betrekking op de persoon die wordt beschermd. De persoon die wordt beschermd, wordt duidelijk omschreven in de wet van 30 december 1963, namelijk de beroepsjournalist.
De heer Vandenberghe is van oordeel dat de voorliggende tekst voldoende duidelijk is.
De heer Mahoux repliceert dat de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel uitdrukkelijk verwees naar de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen. Vervolgens is de heer Vandenberghe van gedachte veranderd en is er bij wege van amendement nr. 87 verwezen naar de wet van 30 december 1963.
Artikel 12 (artikel 12 van de aangenomen tekst)
Amendementen nrs. 88 en 124
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 88 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt in het artikel 17 van de wet van 30 november 1998 de woorden « onder meer steeds de voor het publiek toegankelijke plaatsen betreden en, » te doen vervallen en om het woord « inschrijvingsdocumenten » te vervangen door het woord « inschrijvingsgegevens ».
De heer Mahoux herinnert eraan dat er uitvoerig gesproken werd over de inhoud van de definities van de begrippen private plaats, openbare plaats en woonplaats in het kader van de wet op de bijzondere opsporingsmethoden (BOM). Hij denkt dat de gevolgde benadering in het voorliggend wetsvoorstel verschillend is van de benadering in de BOM-wet. Hoe zal dat verschil in de praktijk worden beheerd ?
De heer Vandenberghe geeft aan dat de BOM-wet meer mogelijkheden biedt om de burger te bespieden en te vatten dan de voorliggende bepalingen. Aangezien deze preventief zijn opgevat is er dan ook noodzakelijkerwijze een ander beveiligingssysteem. In de BOM-wet zit men immers in de criminele sfeer. In het voorliggende voorstel bevindt men zich in de preventieve veiligheidspolitiek. Daardoor is de intrusie in de privacy veel minder vergaand.
De heer Mahoux stelt dat geen enkele maatregel die de burger wenst te beschermen te ver gaat. In die zin is hij van mening dat moet worden verantwoord wanneer bepaalde beschermingmaatregelen onmogelijk zijn en waarom er een onderscheid wordt gemaakt. Vanwege het onderscheid in definiëring zal de praktische toepassing ervan bovendien worden bemoeilijkt.
Ten gevolge van de bespreking dient de heer Vandenberghe c.s. een subamendement op amendement nr. 88 (amendement nr. 124, stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt het voorgestelde 1 te doen vervallen.
Artikel 13 (artikel 13 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 14 (artikel 14 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 89
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 89 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt, louter technisch, in de inleidende zin van artikel 14 de woorden « afdeling 1, » in te voegen tussen de woorden « Hoofdstuk III, » en de woorden « van dezelfde wet ».
— Voorgesteld artikel 18/1
Amendement nr. 90
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 90 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt om in eerste instantie een verwijzing te vervangen en om in tweede instantie duidelijk te vermelden dat de bepalingen in verband met de specifieke en uitzonderlijke methoden niet van toepassing zijn op intercepties van communicaties in het buitenland, bedoeld in de artikelen 44bis en 44ter en het artikel 259bis, § 5, van het Strafwetboek. Verder verwijst de spreker naar zijn schriftelijke verantwoording.
— Voorgesteld artikel 18/2
Amendement nr. 91
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 91 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt om de toegang tot de private plaatsen te regelen en waarbij het aangewezen is om een onderscheid te maken tussen twee soorten private plaatsen. Spreker verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording en naar de discussie die daarover reeds heeft plaatsgehad gedurende de vorige legislatuur.
Amendement nr. 135
De heer Mahoux dient amendement nr. 135 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 18/2 uitdrukkelijk te verwijzen naar artikel 458 van het Strafwetboek en de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen.
De heer Vandenberghe verwijst naar eerdere debatten waarin hij heeft aangetoond waarom de combinatie van de criteria ratione personae en ratione materiae niet kan. Dit is evident voor de voorgestelde artikelen 18/2 en 18/3.
Spreker maakt een vergelijking tussen voorliggend wetsvoorstel en de BOM-wet die tijdens de vorige legislatuur werd gestemd. In de BOM-wet is nergens bepaald dat bij het toepassen van de BOM-methoden de bepalingen van artikel 458 van het Strafwetboek en het bronnengeheim moeten gerespecteerd worden.
Voorliggende tekst voorziet in bijkomende waarborgen voor de arts, de advocaat en de journalist terwijl voor andere beroepen (de notaris, de deurwaarder, de welzijnswerker, ...) het beroepsgeheim weliswaar niet wordt afgeschaft, maar er ook geen bijkomende waarborgen gelden. Volgens het Grondwettelijk Hof is het niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet om bijzondere maatregelen voor te stellen voor bepaalde beroepsgroepen en dus een verdergaande bescherming te geven aan het beroepsgeheim van de arts, de geneesheer en het bronnengeheim van de journalist dan het beroepsgeheim voorzien in artikel 458 van het Strafwetboek.
De heer Mahoux leidt hieruit af dat de heer Vandenberghe hiermee niet wil zeggen dat het artikel met betrekking tot het beroepsgeheim en het bronnengeheim niet van toepassing is. De heer Mahoux pleit wel voor het behoud van zijn amendement nr. 135 in het licht van het algemeen evenwicht van de wet.
— Voorgesteld artikel 18/3
Amendement nr. 77
De heer Swennen dient amendement nr. 77 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt de woorden « de commissie » te vervangen door de woorden « het Vast Comité I ».
De indiener verwijst naar de bespreking van zijn amendement nr. 72 op artikel 2.
Amendement nr. 92
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 92 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt om een aantal wijzigingen aan te brengen in het voorgestelde artikel 18/3. Voorgestelde wijzigingen vertalen in een nieuwe § 1 de regels van de subsidiariteit en de proportionaliteit. Er wordt ook voorgesteld om een nieuwe § 2 in te lassen waarbij het de bedoeling is om op het einde van elke maand, per specifieke methode, een lijst van de uitgevoerde maatregelen over te maken aan de commissie. De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik een controle uitoefenen op de wettelijkheid van de maatregelen, hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit.
De indiener verklaart dat hierover reeds een discussie heeft plaatsgehad. Hierin werd gesteld dat men slechts naar de bijzondere methodes kan overstappen onder toepassing van bepaalde voorwaarden, onder toepassing van de regels van de proportionaliteit en de subsidiariteit. Reden waarom wordt geschreven : « De specifieke methode kan slechts worden aangewend na een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd. » Hieruit moet worden verstaan dat op dat ogenblik de gewone methodes niet meer voldoende kunnen zijn.
Amendement nr. 136 (subamendement op amendement nr. 92)
De heer Mahoux dient een subamendement in op amendement nr. 92 (amendement nr. 136, stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 18/3, § 1, derde lid, te wijzigen om de bescherming van de lokalen voor beroepsdoeleinden en de woonplaats voor artsen, advocaten en journalisten in overeenstemming te brengen met de bescherming bedoeld in artikel 2, § 2, derde lid.
Amendement nr. 123
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 123 in, subamendement op het amendement nr. 92 van de heer Vandenberghe c.s, (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt om te bepalen dat een specifieke methode slechts kan worden aangewend na een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd en nadat de commissie officieel van deze beslissing werd in kennis gesteld. Het is dus niet meer de bedoeling dat er een eensluidend advies wordt verstrekt wel moet de commissie op de hoogte worden gesteld binnen een redelijke termijn. Één maand is daarbij te lang aangezien ze moet kunnen interfereren bij het opzetten van de specifieke onderzoeksmethodes.
De minister is van oordeel dat de tekst van amendement nr. 92 de voorkeur verdient omdat het meer volledig is.
De heer Mahoux wijst erop dat de tekst van amendement nr. 123 (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) een vertaling is van een verzoek van het Vast Comité I zelf. Het Vast Comité I vindt het belangrijk dat § 2, eerste lid, van het voorgestelde artikel 18/3 weerhouden blijft. Het comité vraagt de verplichting te behouden om op het einde van elke maand een lijst op te stellen met de uitgevoerde observatiemaatregelen met betrekking tot de specifieke methoden.
De minister verklaart zich akkoord met het 1º van het amendement nr. 123, maar verzoekt de commissie het 2º met betrekking tot de maandelijkse lijst, te verwerpen.
Het eerste deel van het amendement nr. 123 wordt aangehouden, het tweede deel wordt ingetrokken.
Amendement nr. 125
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 125 in, subamendement op het amendement nr. 92 van de heer Vandenberghe c.s (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 18/3, in paragraaf 1, tweede lid, een zin toe te voegen zodat een notificatie van de beslissing tot het opzetten van specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens onmiddellijk ter informatie wordt overgemaakt aan de commissie.
De heer Mahoux stelt dat volgens de door hem voorgestelde tekst er een dubbele grendel wordt ingesteld aangezien de specifieke methodes slechts kunnen worden gebruikt na een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd en nadat de commissie officieel van deze beslissing werd in kennis gesteld.
De heer Vandenberghe stelt dat wanneer men een beslissing neemt deze onmiddellijk wordt genotificeerd. Immers, de beslissing op zich blijft altijd rechtsgeldig.
De minister gaat akkoord met het principe dat ook de commissie van deze beslissing wordt op de hoogte gesteld. Hij zal zich later nog uitspreken over de tekst waaraan hij de voorkeur geeft.
— Voorgesteld artikel 18/4
Amendement nr. 93
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 93 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt een technische wijziging aan te brengen aan het voorgestelde artikel 18/4.
— Voorgesteld artikel 18/5
Amendement nr. 94
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 94 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt te verduidelijken dat de doorzoeking met technische middelen in het kader van de specifieke methoden enkel mogelijk is op publieke plaatsen of private plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek. De voorgestelde bepaling houdt een verdere nuancering in in vergelijking met de vroeger voorgestelde tekst.
De heer Mahoux herinnert aan zijn opmerking over het onderscheid tussen « openbare plaats, private plaats en woonplaats » ten opzichte van de wet op de bijzondere opsporingsmethoden. Dat geldt voor het volledige artikel 14 van het wetsvoorstel.
De heer Vandenberghe stelt dat er preciseringen werden aangebracht die een belangrijke stap vooruit betekenen.
— Voorgesteld artikel 18/6
Amendement nr. 95
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 95 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt een technische wijziging aan te brengen in het voorgestelde artikel 18/6, § 2. De indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.
— Voorgesteld artikel 18/7
Amendement nr. 96
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 96 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt twee technische wijzigingen aan te brengen in het voorgestelde artikel 18/7. De indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.
— Voorgesteld artikel 18/8
Amendement nr. 97
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 97 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt twee technische wijzigingen aan te brengen in het voorgestelde artikel 18/8. De indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.
— Voorgesteld artikel 18/9
Amendement nr. 98
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 98 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 18/9 geheel te vervangen. Spreker geeft aan dat dit een grote wijziging betreft aangezien het artikel 18/9 volledig wordt herschikt. In die zin dat in de derde paragraaf waar de bevoegdheden worden opgesomd waarbinnen de Veiligheid van de Staat en de algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid, mits het strikt volgen van de wettelijk bepaalde procedures, ze een beroep kunnen doen op de uitzonderlijke methoden om hun opdrachten uit te voeren. Vervolgens verwijst de indiener naar zijn schriftelijke verantwoording en naar de eerdere bespreking.
De heer Mahoux vraagt zich af of de hierboven vermelde bepalingen kunnen worden toegepast op sektes en criminele organisaties.
— Voorgesteld artikel 18/10
Amendement nr. 99
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 99 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 18/10 een aantal technische wijzigingen aan te brengen. In § 3, worden de woorden « drie werkdagen » vervangen door de woorden « vier kalenderdagen ». De termijn van drie werkdagen waarbinnen de commissie haar advies moet verlenen, kan immers in praktijk langer duren dan drie kalenderdagen, met name als er een weekend of verlengd weekend tussen valt. Daar waar er in de andere artikelen telkens sprake is van een « toelating » van de minister, is in dit artikel sprake van de « machtiging » van de minister. Gelet op het feit dat het diensthoofd de methode machtigt, is het te verkiezen ook hier te spreken over de « toelating » van de minister.
De heer Mahoux herinnert aan zijn amendement nr. 21 (stuk Senaat, nr. 4-1053/2) dat ertoe strekt de inlichtingendiensten te verplichten om zich tot de minister te wenden wanneer de commissie binnen drie dagen geen advies heeft geformuleerd over de aanvraag om uitzonderlijke methoden te mogen gebruiken. Hij herinnert ook aan zijn amendement nr. 22 (stuk Senaat, nr. 4-1053/2) dat ertoe strekt de veiligheidsdiensten te verplichten om de minister aan te spreken wanneer de voorzitter niet onmiddellijk zijn advies formuleert na een aanvraag om uitzonderlijke methoden te mogen gebruiken wegens uiterste hoogdringendheid.
Spreker wenst deze amendementen te behouden aangezien het zeer belangrijk is dat iemand van buiten de dienst op de hoogte is van wat men van plan is met betrekking tot de toepassing van de uitzonderlijke methoden.
De heer Vandenberghe merkt op dat, wanneer de minister niet wordt gevat, er niets kan gebeuren. Waar situeert zich eigenlijk het probleem ? Men krijgt geen advies van de commissie en men kan dus niets doen. Als men daarentegen wel een bepaalde actie wil ondernemen, moet de minister worden gevat.
Naar aanleiding van de hierboven verschafte uitleg, vraagt de heer Mahoux of kan worden bevestigd dat geen enkele uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens kan worden gestart vooraleer de commissie of de voorzitter in geval van hoogdringendheid, een toelating heeft gegeven. Echter, indien de commissie of de voorzitter in geval van hoogdringendheid, geen advies uitbrengt, kan de betrokken dienst nog wel een toelating vragen aan de bevoegde minister. Deze staat dan vrij om al dan niet akkoord te gaan met de aanvraag en, als de minister niet akkoord gaat, gebeurt er nog altijd niets.
De minister bevestigt de gedachtegang van de spreker.
— Voorgesteld artikel 18/11
Amendement nr. 100
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 100 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 18/11 te herformuleren. Er wordt verduidelijkt dat de observatie in de private plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek, naast deze van de woningen, door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480, 481 van het Strafwetboek of een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, een arts of een journalist enkel kan binnengetreden worden binnen de uitzonderlijke methoden.
— Voorgesteld artikel 18/12
Amendement nr. 101
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 101 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt de artikels 18/12 en 18/13 op dezelfde wijze te structureren als vermeld in artikel 18/2, § 2. Daarom wordt de « doorzoeking » ondergebracht in artikel 18/12.
— Voorgesteld artikel 18/13
Amendement nr. 102
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 102 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt de tekst van het voorgestelde artikel 18/12 over te brengen in het artikel 18/13 om een logischere indeling van de uitzonderlijke methodes te bewerkstelligen.
Verder wordt bepaald dat om de twee maanden verslag uitgebracht wordt over deze operatie, gelet op het feit dat het hanteren van een uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens niet langer mag duren dan twee maanden, die eventueel verlengd kunnen worden, met telkens dezelfde termijn.
— Voorgesteld artikel 18/16
Amendement nr. 103
De heer Hugo Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 103 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 18/16 de volgende wijzigingen aan te brengen :
1º In het eerste lid van § 1 worden de woorden « met uitsluiting van de informaticasystemen van de overheid » vervangen door de woorden « met uitsluiting van de informaticasystemen van de rechterlijke macht en de administratieve rechtscolleges. »
2º Tussen het eerste en het tweede lid van de eerste paragraaf wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende :
« De in het eerste lid bedoelde methode kan slechts aangewend worden tegenover de informaticasystemen van de overheid, mits voorafgaande toestemming van de betrokken overheid. »
3º In het derde lid van de eerste paragraaf, wordt het woord « dat » ingevoegd tussen de woorden « waken erover » en de woorden « bij de installatie ».
4º Een nieuwe tweede paragraaf wordt ingevoegd, luidende :
« § 2. In het kader van de aanwending van de methode vermeld in § 1 kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om op ieder ogenblik en zonder medeweten of toestemming van de eigenaar of zijn rechthebbende, private plaatsen die al dan niet toegankelijk zijn voor het publiek en woningen of door een woning omsloten eigen aanhorigheden in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of in lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, een arts of een journalist te betreden om een technisch middel te installeren, te herstellen of terug te nemen. »
5º De paragrafen 2, 3 en 4 worden respectievelijk hernummerd tot paragrafen 3, 4 en 5.
In het voorgestelde artikel 18/16, § 1, worden de informaticasystemen van de overheid zonder nuancering uitgesloten van de toepassing van deze uitzonderlijke methode. Operationeel is het volgens de indieners van het amendement echter noodzakelijk dat de Veiligheid van de Staat ook toegang kan krijgen tot de informaticasystemen van de overheid maar dan wel met voorafgaande toestemming van de betrokken overheid. Belgische overheden kunnen de Veiligheid van de Staat immers vragen toegang tot hun systeem te nemen zonder medeweten of buiten het zicht van de ambtenaren, bijvoorbeeld in het geval van spionage. Het nieuwe lid in de eerste paragraaf strekt er toe om het indringen binnen informaticasystemen van de overheden mogelijk te maken mits voorafgaande toestemming van de betrokken overheid.
De toegang tot de informaticasystemen van de gerechtelijke instanties blijft echter uitgesloten voor de inlichtingendiensten.
De heer Mahoux erkent dat het oorspronkelijke wetsvoorstel ook reeds in een, zij het minder vergaande, bepaling voorzag. Maar de tekst van het amendement nr. 103 is zijns inziens veel ruimer aangezien het toch om inbreuken op de privacy gaat. Spreker wenst dan ook meer duidelijkheid over de garanties en voorwaarden waarbinnen de inlichtingendiensten zich toegang mogen verschaffen tot private plaatsen. Hij is immers van oordeel dat deze bepaling een zeer grote inbreuk betekent op de privacy van de burgers.
De heer Vandenberghe verduidelijkt dat het oorspronkelijk voorgestelde artikel 18/16 ertoe strekte om in het algemeen toegang te krijgen tot informaticasystemen, de beveiligingen ervan op te heffen, technische voorzieningen in te brengen, teneinde de door het informaticasysteem opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens te ontcijferen of te decoderen.
Het is noodzakelijk dat deze heimelijke methode op ieder ogenblik en zonder medeweten of toestemming van de eigenaar of zijn rechthebbende kan worden uitgevoerd. Daartoe wordt een nieuwe § 1/1 toegevoegd, zodat de inlichtingendiensten kunnen gemachtigd worden op ieder ogenblik en zonder medeweten of toestemming van de eigenaar of zijn rechthebbende, private plaatsen die al dan niet toegankelijk zijn voor het publiek en woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, een arts of een journalist te betreden om een technisch middel te installeren, te herstellen of terug te nemen.
De heer Vandenberghe verduidelijkt dat het noodzakelijk kan zijn voor de Veiligheid van de Staat om plaatsen te betreden om materiaal te plaatsen die de observatie of de controle mogelijk maken. In het voorgestelde artikel 18/16, § 1, 1, was reeds bepaald dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen worden gemachtigd om, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden toegang te krijgen tot een informaticasysteem.
De tekst van het amendement nr. 103 kent een meer precieze maar zeker geen ruimere bevoegdheid toe aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
De heer Mahoux wijst erop dat er op deze wijze in feite een voorbehoud wordt geformuleerd op het algemene in artikel 2 bepaalde principe, namelijk dat de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet kunnen worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren. Hij maant dan ook aan tot voorzichtigheid en bepleit een grondig onderzoek van de tekst van het amendement nr. 103 aangezien het gaat om een combinatie van de volgende factoren : informaticasystemen, inbreuk op de privacy en private plaatsen. Bovendien wordt er een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het voorbehoud van artikel 2 met betrekking tot het beroep van advocaat, arts of journalist.
De heer Vandenberghe herhaalt dat alle voorwaarden voor het gebruik van uitzonderlijke methodes van toepassing zijn. Er is dan ook geen sprake van het afbreuk doen aan de bescherming van de arts, de advocaat of de journalist.
Spreker onderlijnt vervolgens dat in de oorspronkelijke tekst de toegang tot de informaticasystemen van de gerechtelijke instanties niet expliciet uitgesloten was voor de inlichtingendiensten. Het bedoelde amendement voorziet wél uitdrukkelijk in deze beperking.
Bovendien wordt voorzien dat Belgische overheden de Veiligheid van de Staat kunnen vragen toegang tot hun systeem te nemen zonder medeweten of buiten het zicht van de ambtenaren. Het nieuwe lid in de eerste paragraaf strekt ertoe om het indringen binnen informaticasystemen van de overheden mogelijk te maken mits voorafgaande toestemming van de betrokken overheid.
Deze methode moet het mogelijk maken om op een efficiënte manier aan contraspionage te kunnen doen.
Het feit dat de betrokken overheidsdienst voorafgaandelijk toestemming moet verlenen, betekent een bijkomende waarborg.
De heer Vandenberghe vervolgt dat het om een uitzonderlijke methode gaat. Dit betekent dat deze methode voor het verzamelen van gegevens maar kan gebruikt worden mits naleving van bepaalde voorwaarden opgelegd door het wetsvoorstel en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn voor de uitoefening van een inlichtingenopdracht. Wat de overheden betreft, komt daarenboven nog de vereiste van voorafgaandelijke toestemming van de betrokken overheidsdienst. Deze waarborgen zouden toch voldoende moeten zijn.
De heer Mahoux antwoordt dat zijns inziens de tekst van het amendement nr. 103 van de heer Vandenberghe zeer verregaand is en behoudt dan ook enige reserve.
— Voorgesteld artikel 18/17
Amendement nr. 104
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 104 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), luidende :
« In het voorgestelde artikel 18/17 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º De tekst van de tweede paragraaf wordt vervangen als volgt :
« § 2. Hiertoe kunnen zij gemachtigd worden op ieder ogenblik en zonder medeweten of toestemming van de eigenaar of zijn rechthebbende, publieke plaatsen, private plaatsen die al dan niet toegankelijk zijn voor het publiek, woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, of door een arts of een journalist, te betreden om er een technisch middel te installeren, te herstellen of terug te nemen teneinde de communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren. »;
2º in de vierde paragraaf worden in het tweede lid de woorden « de directeur Operaties voor de Veiligheid van de Staat of de chef van de divisie Veiligheidsinlichting voor de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid » vervangen door de woorden « de directeur Operaties of de persoon die hij daartoe heeft aangewezen voor de Veiligheid van de Staat of door de officier of de burgerambtenaar, die minstens de graad van commissaris heeft ». »
De hoofdindiener verduidelijkt dat niet alleen private plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en private plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek maar ook publieke plaatsen moeten kunnen worden betreden om een technisch middel te installeren.
Bovenvermelde plaatsen mogen niet alleen betreden worden om een technisch middel te installeren, maar ook om het te herstellen of terug te nemen.
Vanuit operationeel oogpunt is het niet haalbaar noch pertinent dat de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat bepaalt welke delen van de opnamen relevant zijn voor overschrijving. Het is logisch dat de Administrateur-generaal zijn toestemming geeft voor de aanwending van een specifieke methode en dat hij de commissie voorstelt om een uitzonderlijke methode aan te wenden. De taak die de Administrateur-generaal in dit artikel wordt toegewezen is echter puur operationeel werk dat eigenlijk toekomt aan de buitendiensten. Het lijkt dan ook aangewezen dat de Directeur Operaties die belast is met de leiding van deze buitendiensten van de Veiligheid van de Staat, met deze opdracht wordt belast.
— Voorgesteld artikel 18/18
Amendement nr. 105
De heer Vandenberghe c.s. dient een amendement in (stuk, Senaat, nr. 4-1053/6, amendement nr. 105) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 18/18 de Koning de bevoegdheid te geven om vaste tarieven te bepalen voor de medewerking van derden bij het uitoefenen van de specifieke en uitzonderlijke methoden.
Artikel 15 (artikel 15 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 78
De heer Swennen dient amendement nr. 78 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt de woorden « de commissie » te vervangen door de woorden « het vast Comité I ».
De indiener verwijst naar de verantwoording bij het amendement nr. 72 op artikel 2 van het wetsvoorstel.
Amendement nr. 106 en subamendement nr. 128
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 106 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt artikel 15 te vervangen.
De nieuwe tekst van het voorgestelde artikel 19/1 is geïnspireerd op de tekst van het amendement nr. 27 van de heer Mahoux en mevrouw Vienne (stuk Senaat, nr. 4-1053/2), met de toevoeging dat het proces-verbaal dat zal worden opgemaakt niet de exclusieve grond, noch de overheersende maatregel mag zijn voor de veroordeling van een persoon. Om tot een veroordeling te leiden, moeten de elementen vervat in het proces-verbaal in overheersende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.
De federale procureur kan, indien de zaak het toelaat, het dossier verzenden naar de bevoegde procureur des Konings voor verder gevolg.
De heer Mahoux vindt het belangrijk dat het proces-verbaal niet alleen voor verder gevolg wordt overgemaakt aan de federale procureur, maar ook aan de bevoegde procureur des Konings. In de tekst van zijn amendement nr. 27 was het niet de federale procureur maar de commissie die het proces-verbaal aan de bevoegde procureur des Konings overmaakte. Hij betreurt dat deze piste in amendement nr. 106 niet werd weerhouden. Deze werkwijze biedt nochtans een betere waarborg voor de rechten van de partijen in het geding.
De heer Vandenberghe verklaart open te staan voor elke oplossing van het discussiepunt.
Ten gevolge van de bespreking dient de heer Mahoux een subamandement in op amendement nr. 106 (amendement nr. 128, stuk. Senaat nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt dat het niet geclassificeerde proces-verbaal onverwijld aan de procureur des Konings of aan de federale procureur wordt overgemaakt.
Artikel 16 (geschrapt)
Geen opmerkingen.
Artikel 17 (artikel 16 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 18 (artikel 17 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 79
De heer Swennen dient amendement nr. 79 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Amendement nr. 107
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 107 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt artikel 18 te vervangen.
De heer Vandenberghe licht toe dat de nieuwe tekst betrekking heeft op de oprichting van een bestuurlijke commissie belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in artikel 18/2.
Het takenpakket van de bestuurlijke commissie is zeer omvangrijk. Daarom wordt gekozen om de commissie een permanent karakter te verlenen, waarbij de leden van de commissie onmiddellijk en dagelijks beschikbaar zijn.
Tevens wordt ook vooropgesteld dat alle leden, zowel de effectieve als de plaatsvervangende, de hoedanigheid van (beroeps)magistraat moeten hebben. Eremagistraten komen niet in aanmerking. Gelet op het « permanent » karakter wordt ook niet specifiek gekozen voor een onderzoeksrechter die aangeduid werd in het kader van terrorismebestrijding, gezien deze in zijn functie toch vervangen moet worden. De opdrachten van de inlichtingendiensten gaan ook verder dan alleen maar het voorkomen of bestrijden van terrorisme. Er wordt daarentegen wel voorzien in de vervanging van de magistraat in zijn korps, gezien zijn tijdelijke, doch langdurige opdrachten bij de commissie, en dit teneinde de werking van zijn korps te verzekeren.
Gezien de leden van de commissie allen beroepsmagistraten zijn, dient niet voorzien te worden in een verbod tot het uitoefenen van onverenigbare beroepen of functies, gezien beroepsmagistraten, in tegenstelling tot bepaalde eremagistraten, geen andere beroep mogen uitoefenen of functies opnemen die onverenigbaar zijn met hun hoedanigheid van magistraat.
De effectieve leden van de bestuurlijke commissie krijgen een wedde voor hun functie bij de commissie, gelijk aan deze van de federale magistraten. Voor de plaatsvervangende leden wordt ook in een wettelijke vergoeding voorzien, indien zij moeten zetelen in de commissie.
Teneinde de onafhankelijkheid van de leden van de commissie te waarborgen en ongeoorloofde beïnvloeding bij de beslissingen te vermijden, wordt bepaald dat de leden van de commissie volledig onafhankelijk van hun korps of enig hiërarchische overste hun opdrachten vervullen.
Met dit amendement hoopt de indiener tegemoet te komen aan alle mogelijke kritieken over misbruiken door de oprichting van een commissie die op permanente basis samenwerkt met de veiligheidsdiensten.
De heer Delpérée wenst enkele opmerkingen te formuleren. In de eerste plaats legt hij de nadruk op het gebruik van de term « bestuurlijke commissie », die goed aantoont dat het hier geen rechtbank betreft.
Verder merkt hij op dat deze commissie zal samengesteld worden uit magistraten. De tekst vermeldt niet dat deze magistraten voltijds voor deze commissie zullen werken, alhoewel deze commissie permanent beschikbaar zou moeten zijn. Zou het niet beter zijn dit uitdrukkelijk te vermelden ?
De heer Vandenberghe antwoordt dat § 4 van het voorgestelde artikel 43/1 bepaalt dat de voltijds leden van de commissie hun functie voltijds uitoefenen.
De heer Mahoux vraagt of er taalpariteit zal bestaan in deze commissie. Kan er ook verduidelijkt worden of het personeel over een veiligheidsmachtiging moet beschikken ? Indien zij door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden gedetacheerd dan hebben zij automatisch een veiligheidsmachtiging, maar zou het niet beter zijn dit uitdrukkelijk te vermelden ?
Volgens de heer Vandeberghe is het moeilijk taalpariteit te bereiken met slechts drie effectieve leden. Hetzelfde fenomeen stelt zich overigens ook in andere, reeds bestaande commissies. Het Vast Comité I heeft momenteel twee Franstalige leden en één Nederlandstalig lid.
Inzake de veiligheidsmachtigingen stelt de heer Vandenberghe dat § 2, 3º, een veiligheidsmachtiging voor de magistraten verplicht stelt. Het personeel beschikt reeds over een veiligheidsmachtiging vermits er is voorzien dat zij allen gedetacheerd worden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Mevrouw Crombé-Berton zou graag weten of de bestuurlijke commissie over rechtspersoonlijkheid zal beschikken. Indien dit niet het geval is, zal de commissie toch personeel kunnen aanwerven ? Dit is belangrijk voor het kunnen bepalen van de ondergeschiktheid. Indien de commissie geen rechtspersoonlijkheid heeft, kunnen er zich dan geen problemen stellen indien er zich bijvoorbeeld een arbeidsongeval voordoet ?
De heer Vandenberghe antwoordt dat de tekst van het amendement stelt dat de commissie ondersteund wordt door het secretariaat, dat is samengesteld uit personeelsleden die door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden gedetacheerd volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. Indien nodig kan er een amendement worden ingediend dat deze situatie verduidelijkt.
Amendement nr. 27 (subamendement op amendement nr. 107)
De heer Delpéréé dient een subamendement inopamendement nr. 107 (amendement nr. 127, stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt een reeks terminologische verbeteringen aan te brengen in de Franse tekst van het voorgestelde artikel 43/1.
Amendement nr. 131 (subamendement op amendement nr. 107)
De dames Crombé-Berton en Defraigne dienen het amendement nr. 131 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt de aanwervingsmethode en de status van de personeelsleden van de commissie te verduidelijken.
Amendement nr. 142 (subamendement op amendement nr. 107)
De heer Vandenberghe c.s. dient een subamendement op amendement nr. 107 in (amendement nr. 142, stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een tekstuele verbetering aan te brengen in het voorgestelde artikel 43/1 ter bevordering van de leesbaarheid.
Artikel 19 (artikel 18 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 114
De heer Swennen dient amendement nr. 114 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. Dit amendement is een gevolg van amendement nr. 72 van dezelfde indiener.
— Voorgesteld artikel 43/3
Amendement nr. 108
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 108 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een technische wijziging aan te brengen in het voorgestelde artikel 43/3.
— Voorgesteld artikel 43/4
Amendement nr. 109
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 109 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een technische wijziging aan te brengen in het voorgesteld artikel 43/4.
Amendement nr. 129
De heer Mahoux dient amendement nr. 129 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een wijziging aan te brengen in artikel 19, meer bepaald de opheffing van het voorgestelde artikel 43/4, eerste lid. De opheffing van dit lid is verantwoord op grond van de wijziging die wordt voorgesteld in amendement 123.
— Voorgesteld artikel 43/5
Amendement nr. 110
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 110 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een technische wijziging aan te brengen in het voorgestelde artikel 43/5.
Amendement nr. 147 (subamendement op amendement nr. 110)
De heer Vankrunkelsven dient een subamendement op amendement nr. 110 in (amendement nr. 147, stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt de termijn van negentig kalenderdagen bepaald in het voorgestelde artikel 43/5, tweede lid, te vervangen door een termijn van één maand.
— Voorgesteld artikel 43/6
Amendementen nrs. 111 en 145
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 111 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een technische wijziging aan te brengen in het voorgestelde artikel 43/6. Dit amendement wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 145.
Amendement nr. 145
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 145 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 43/6, § 4, tweede lid, te vervangen om de noodzakelijke parlementaire democratische controle mogelijk te maken. In dat kader is het noodzakelijk dat de inlichtingendiensten de geheimen waarvan zij kennis dragen bekendmaken aan het vast Comité I.
De minister van Justitie merkt op dat in het voorgestelde artikel 43/6 wordt gesteld dat de leden van de inlichtingendiensten verplicht zijn geheimen waarvan zij kennis dragen aan het Vast Comité I bekend te maken, behalve indien ze betrekking hebben op een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Hier bestaat wrijving tussen de verplichting om geheimen mede te delen en de mogelijke botsing met lopende gerechtelijke dossiers.
De minister stelt voor de tekst in die zin te wijzigen dat de leden van de inlichtingendiensten verplicht zijn geheimen waarvan zij kennis dragen aan het Vast Comité I bekend te maken. Indien deze geheimen betrekking hebben op een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek, pleegt het Vast Comité I hierover voorafgaandelijk overleg met de bevoegde magistraat. Deze formulering maakt een overleg met de magistraat mogelijk om de context van het dossier te preciseren.
De heer Vandenberghe wijst erop dat het systeem van toezicht inhoudt dat het Vast Comité I verslag moet geven aan de parlementaire begeleidingscommissie. De tekst zoals die nu voorligt houdt in dat er, zodra er een opsporings- of gerechtelijk onderzoek loopt, niets meer kan meegedeeld worden. Het bestaan van een klacht en een onderzoek volstaan dus om de democratische controle te immobiliseren, waardoor de waarborgen die hier in het leven worden geroepen geen democratische onderbouw krijgen.
Daarom heeft de heer Vandenberghe amendement nr. 145 ingediend. Hij merkt op dat, alhoewel zijn amendement en de door de minister voorgestelde wijziging dezelfde strekking hebben, hun verantwoording van een andere aard is. De heer Vandenberghe wenst deze wijziging om het Vast Comité I de mogelijkheid te geven verslag te geven aan de parlementaire begeleidingscommissie. Dit gaat verder dan een interne regeling tussen het Vast Comité I, de magistraat en het gerechtelijk onderzoek.
De heer Mahoux vindt de betrachting van het amendement legitiem. Indien een democratische controle wordt ingevoerd moet die kunnen functioneren. Dit is nu niet het geval vanaf het ogenblik dat er een onderzoek loopt. Hij vraagt wat er gebeurt in geval van een onderzoek dat al loopt ? Hoe wordt er dan rekening gehouden met het geheim van het onderzoek ?
Volgens de heer Vandenberghe is een schending van het geheim van het onderzoek op zichzelf geen misdrijf, tenzij het een schending is van het beroepsgeheim. Deze vraag is volgens hem echter bijkomstig. De essentie van de wijziging is de democratische controle te waarborgen.
De minister begrijpt de vraag naar een betere democratische controle. De werking van het Vast Comité I en van de parlementaire begeleidingscommissie moet op een correcte wijze opnieuw georganiseerd worden om te komen tot een normalisering van de relaties, zodat er weer in wederzijds vertrouwen kan gewerkt worden. Zowel de parlementaire begeleidingscommissie als de diensten dienen daar aan mee te werken.
— Voorgesteld artikel 43/7
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement 112 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een technische wijziging aan te brengen in het voorgestelde artikel 43/7.
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement 113 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een technische wijziging aan te brengen in het voorgesteld artikel 43/8.
Artikel 19/1 (nieuw) (artikel 19 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 115
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 115 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een nieuw artikel 19/1 in te voegen. Voor een beter begrip is het volgens de heer Vandenberghe aangewezen uitdrukkelijk te vermelden dat dit artikel betrekking heeft op de communicaties uitgezonden in het buitenland die geïntercepteerd worden door de militaire inlichtingendienst.
Artikel 19/2 (artikel 20 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 116
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement 116 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een nieuw artikel 19/2 in te voegen. De heer Vandenberghe meldt dat ook dit amendement verduidelijkt dat het artikel betrekking heeft op de communicaties uitgezonden in het buitenland die geïntercepteerd worden door de militaire inlichtingendienst.
Artikelen 20 tot 23 (artikelen 21 tot 24 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 24 (artikel 25 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 139
De heer Vankrunkelsven c.s. dient amendement nr. 139 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt de positie van het Vast Comité I te verankeren. Dit zal volgens de heer Vankrunkelsven een einde maken aan de actuele situatie waarbij het Vast Comité I moeilijkheden ondervindt bij zijn controle op de werking van de inlichtingendiensten.
Artikel 25 (artikel 26 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 80
De heer Swennen dient amendement nr. 78 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt de woorden « aan de toepassing van hoofdstuk Ivter van dezelfde wet » te doen vervallen.
Dit amendement is een logisch gevolg van amendement nr. 72 van dezelfde indiener.
Artikel 26 (artikel 27 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artiklel 26/1 (nieuw) (artikel 28 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 146
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 146 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een nieuw artikel in te voegen. De indieners beogen een wijziging van artikel 48, § 2, tweede lid, van de wet van 30 november 1998 om de noodzakelijke parlementaire democratische controle mogelijk te maken.
Artikelen 27 tot 32 (artikelen 29 tot 34 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Nieuw hoofdstuk V/1
Amendement nr. 117
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 117 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een nieuw Hoofdstuk V/1 in te voegen met opschrift « Hoofdstuk V/1. Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering ».
Artikel 32/1 (nieuw) (artikel 35 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 118
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 118 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt in Hoofdstuk V/1 een nieuw artikel 32/1 in te voegen.
De heer Vandenberghe merkt op dat, aangezien een niet geclassificeerd proces-verbaal een van de elementen is waarop de vervolging en de aanhangigmaking bij de rechtbank worden gebaseerd, een systeem voor de controle van de wettelijkheid van de methodes waarmee artikel 19bis is toegepast, moet worden ingesteld. Deze procedure wordt omschreven in het voorgestelde artikel 189quater dat moet ingevoegd worden in het Wetboek van strafvordering.
Het Vast Comité I moet die controle uitoefenen en advies geven over de wettelijkheid. Dat advies moet worden gezonden naar de betrokken magistraat en bij het dossier worden gevoegd, met inachtneming van de rechten van de partijen bij het proces.
Artikel 32/2 (nieuw) (artikel 36 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 119
De heer Vandenberghe c.s. dienen amendement nr. 119 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt in Hoofdstuk V/1 een nieuw artikel 32/2 in te voegen.
De heer Vandenberghe verwijst naar zijn toelichting bij het amendement nr. 118. Het betreft hetzelfde probleem maar op een ander niveau.
Hoofdstuk V/2 (nieuw)
Amendement nr. 120
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 120 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt een nieuw Hoofdstuk V/2 in te voegen met opschrift « Hoofdstuk V/2. Wijzigingen van het Strafwetboek ».
Artikel 32/3 (nieuw) (artikel 37 van de aangenomen tekst)
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 121 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6), dat ertoe strekt in Hoofdstuk V/2 een nieuw artikel 32/3 in te voegen.
De heer Vandenberghe licht toe dat, voorafgaand aan het onderscheppen, het afluisteren, het kennisnemen of het opnemen, de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht op regelmatige basis het ganse elektromagnetische spectrum en de « cyberspace » moet bewaken teneinde :
— nieuwe (exploitatie)mogelijkheden te zoeken en te identificeren;
— over voldoende informatie te beschikken om met zekerheid vast te stellen dat deze mogelijkheden toegestaan worden in het luisterplan;
— (exploitatie)mogelijkheden terug te vinden die verloren waren ten gevolge van een wijziging van de technische parameters (frequenties, nummers, communicatiemiddelen, ...);
— te bepalen welke middelen moeten aangeschaft worden, in functie van de belangstellingszones, teneinde de bijzonder snelle evolutie in het domein van de telecommunicatie te volgen;
— de strikt noodzakelijke middelen te bepalen voor de vervulling van de opdrachten op een welbepaalde plaats.
Deze opzoekingfase is absoluut noodzakelijk voor de werking van de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht, gezien het de eerste stap is naar het onderscheppen, het afluisteren, het kennisnemen of het opnemen. Het is hoofdzakelijk na de kennisname van de inhoud van de communicatie dat de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht de wettelijkheid van een interceptie kan nagaan.
Er vindt geen enkele productie van informatie plaats vóór dit stadium. Deze opzoeking is dus geen middel om van het luisterplan af te wijken, maar laat toe, dankzij zijn voorafgaande werking, de investeringen ten volle te laten renderen terwijl de wettelijkheid van de intercepties blijft verzekerd. Deze fase bestaat hoofdzakelijk uit het inwinnen van technische parameters (Metadata) en ondergeschikt uit de inhoud van de communicaties (Data).
Deze zoekactie maakt al impliciet deel uit van de notie « onderscheppen van communicatie » zoals bedoeld in artikel 259bis, § 5, van het Strafwetboek. Dit amendement geeft, aldus de heer Vandenberghe, een expliciete rechtsbasis aan deze handeling wat tegemoetkomt aan een aanbeveling van het Vast Comité I (activiteitenverslag 2007, blz. 58).
Artikel 33 (artikel 38 van de aangenomen tekst)
Geen opmerkingen.
Artikel 34 (artikel 39 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 148
De heer Mahoux stelt vast dat het artikel bepaalt dat de Koning de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wet vaststelt. Dat is niet in overeenstemming met de praktijk. Hij denkt dat er in de wet een uiterste termijn moet worden vastgesteld voor de inwerkingtreding van de tekst.
De heer Vandenberghe gaat akkoord met die opmerking. Hij herinnert eraan dat de uitvoerende macht heeft benadrukt dat onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten dringend een wettelijke grondslag moeten krijgen om bepaalde methoden voor het verzamelen van gegevens te kunnen aanwenden.
De heer Vandenberghe c.s. dient daartoe amendement nr. 148 in (stuk Senaat, nr. 4-1053/6) dat ertoe strekt de nieuwe wet in werking te laten treden ten laatste zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
IX. Stemmingen
De commissie beslist het wetsvoorstel van de heer Mahoux tot wijziging van artikel 8 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, opdat organisaties waarvan het oogmerk uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is, niet worden beschouwd als criminele organisaties (stuk Senaat, nr. 4-1139/1) afzonderlijk te behandelen. Dit wetsvoorstel is bijgevolg aanhangig bij de commissie voor de Justitie.
Artikel 1
Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 2
De amendementen nrs. 3, 67, 44 tot 47, 10, 132 en 141 worden ingetrokken.
Amendement nr. 130 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 143 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 122 en 81 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 68 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 32 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement 72 wordt eenparig verworpen door de 10 aanwezige leden. Bijgevolg vervalt amendement nr. 73.
Het geamendeerde artikel 2 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Artikel 3
De amendementen nrs. 11 en 133 worden ingetrokken
Amendement nr. 74 wordt verworpen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 33 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 144 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 82 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel 3 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.
Artikel 4
Amendement nr. 48 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 5
Amendement nr. 49 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 5/1
Amendement nr. 2 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 137 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 4 onthoudingen.
Amendement nr. 83 wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 5/2
Amendement nr. 138 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 4 onthoudingen.
Artikel 5/3
Amendement nr. 140 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 4 onthoudingen.
Artikel 6
Amendement nr. 84 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel 6 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Artikel 7
Amendement nr. 42 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 75 vervalt ingevolge de verwerping van amendement nr. 72.
Amendement nr. 126 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 85 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel 7 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Artikel 8
De amendementen nrs. 12, 29 en 50 worden ingetrokken.
Amendement nr. 76 vervalt ingevolge de verwerping van amendement nr. 72.
Amendement nr. 86 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel 8 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 9
Het artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 10
Amendement nr. 51 wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel 10 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 11
Amendement nr. 4 wordt ingetrokken. Amendement nr. 34 vervalt bijgevolg.
De amendementen nrs. 43 en 69 worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 70 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 11 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 4 onthoudingen.
Artikel 11/1
Amendement nr. 134 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 87 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 12
Amendement nr. 5 wordt ingetrokken. Amendement nr. 35 vervalt bijgevolg.
Amendement nr. 71 wordt verworpen met 6 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 124 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 88 en het geamendeerde artikel 12 worden aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 13
Artikel 13 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 14
De amendementen nrs. 89 en 90 worden achtereenvolgens aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 30 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 91 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 135 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 6 en 13 worden ingetrokken.
Amendement nr. 77 wordt verworpen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 1, 14, 52, 125 en 136 worden ingetrokken.
Amendement nr. 92 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 123, 1 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding. Het 2 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 53 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 93 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
De amendementen nrs. 15 en 54 worden ingetrokken.
Amendement nr. 94 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
De amendementen nrs. 55 en 57 worden ingetrokken.
Amendement nr. 95 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 7 wordt ingetrokken. Bijgevolg vervallen de amendementen nrs. 36 en 37.
Amendement nr. 56 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 96 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 38 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 8 wordt ingetrokken. Bijgevolg vervallen de amendementen nrs. 39 en 40.
Amendement nr. 97 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 16 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 41 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 9 en 17 worden ingetrokken.
Amendement nr. 98 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
De amendementen nrs. 18 tot 22 en 58 worden ingetrokken.
Amendement nr. 99 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 23 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 100 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 59 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 101 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
De amendementen nrs. 24, 25 en 60 worden ingetrokken.
Amendement nr. 102 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
De amendementen nrs. 26 en 61 tot 63 worden ingetrokken.
De amendementen nrs. 103 en 104 worden aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 105 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel 14 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Artikel 15
Amendement nr. 27 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 78 vervalt ingevolge de verwerping van amendement nr. 72.
Amendement nr. 128 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 106 en artikel 15 worden aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 15/1
Amendement nr. 31 wordt ingetrokken.
Artikel 16
Amendement nr. 64 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 17
Het artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 18
Amendement nr. 79 wordt verworpen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 127, 131 en 142 worden achtereenvolgens aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 107 en het artikel worden aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 19
De amendementen nrs. 28, 65 en 129 worden ingetrokken.
Amendement nr. 114 wordt verworpen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 108, 109, 147 en 110 worden achtereenvolgens aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 111 wordt ingetrokken.
De amendementen nrs. 145, 112 en 113 worden achtereenvolgens aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel 19 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 19/1
Amendement nr. 115 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 19/2
Amendement nr. 116 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikelen 20 tot 23
Deze artikelen worden achtereenvolgens aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 24
Amendement nr. 66 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 139 en het artikel worden aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 25
Amendement nr. 80 wordt verworpen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 25 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 26
Dit artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 26/1
Amendement nr. 146 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
Artikelen 27 tot 32
Deze artikelen worden achtereenvolgens aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Hoofdstuk V/1
Amendement nr. 117 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikelen 32/ 1 en 32/2
De amendementen nrs. 119 en 120 worden achtereenvolgens aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Hoofdstuk V/2
Amendement nr. 120 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 32/3
Amendement nr. 121 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 33
Dit artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 34
Amendement nr. 148 en het geamendeerde artikel worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Martine TAELMAN, Marie-Hélène CROMBÉ-BERTON. | Patrik VANKRUNKELSVEN. |
X. Bijlage
Inhoudsopgave
I. Hoorzitting met de heer A. Risopoulos, vertegenwoordiger van de OBFG, met de heer P. Hoffströssler, vertegenwoordiger van de OVB, en met de heer M. Lambert, vertegenwoordiger van de Ligue des droits de l'homme
II. Hoorzitting met de heer A. Vandoren, OCAD, de heer G. Rapaille, Comité I, de heer P. Deltour en mevrouw M. Simonis, AVBB, de heer M. Hellemans, ADIV, de heer J. Vander Velpen, Liga van de Mensenrechten, en de heer A. Winants, Veiligheid van de Staat
III. Hoorzitting met de heren F. Schins en S. Guenter, respectievelijk procureur-generaal en advocaat-generaal bij het hof van beroep te Gent, en met de heer J. Delmulle, federale procureur
IV. Nota ingediend door de heer D. Fransen, onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg van Brussel, deken van de in terrorisme gespecialiseerde onderzoeksrechters
I. HOORZITTING MET DE HEER A. RISOPOULOS, VERTEGENWOORDIGER VAN DE OBFG, MET DE HEER P. HOFFSTRÖSSLER, VERTEGENWOORDIGER VAN DE OVB, EN MET DE HEER M. LAMBERT, VERTEGENWOORDIGER VAN DE LIGUE DES DROITS DE L'HOMME
A. Uiteenzetting van de heer André Risopoulos, vertegenwoordiger van de Ordre des barreaux francophones et germanophone (OBFG)
De heer Risopoulos meldt dat de OBFG kennis heeft genomen van het wetsvoorstel en het heeft vergeleken met het ontwerp dat de regering in 2007 heeft ingediend (stuk Senaat, nr. 3-2138/1).
De OBFG had op 15 november 2006 een eerste nota over het voorontwerp van wet (bijgevoegd document 1) en op 5 april 2007 een tweede nota over het ontwerp ingediend (bijgevoegd document 2).
De OBFG stelt met voldoening vast dat zijn opmerkingen over de bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat volledig werden gevolgd in het nu voorliggend voorstel. De OBFG was er zeer voor beducht dat de inlichtingendiensten van mening kunnen zijn dat de praktijk van een advocaat een goede plaats is om inlichtingen te vinden, ook al is de advocaat zelf niet het doelwit van de methode. Die vrees wordt in het wetsvoorstel duidelijk weggenomen. De huidige tekst verbiedt immers elke inzameling van gegevens over cliënten van een advocaat indien deze laatste niet persoonlijk en actief heeft deelgenomen aan het ontstaan of de ontwikkeling van de potentiële dreiging.
Het onevenwicht tussen de bescherming van het beroepsgeheim van advocaten en geneesheren enerzijds en van het bronnengeheim van de journalisten anderzijds, werd weggewerkt.
De OBFG stelt met voldoening vast dat het college dat belast is met de controle a posteriori in het wetsvoorstel vervangen is door het vast comité I, zodat er een band met de wetgevende macht blijft bestaan.
Onder voorbehoud van een diepgaander onderzoek stelt de OBFG vast dat drie opmerkingen in het huidige voorstel niet in aanmerking zijn genomen :
— het voorstel bepaalt dat wanneer een methode ten uitvoer wordt gelegd met betrekking tot een advocaat, men de voorzitter van de Orde van balies daarvan vooraf op de hoogte moet brengen. De heer Risopoulos herinnert eraan dat de OBFG geen advocatenorde is. De stafhouder van de orde waartoe de advocaat behoort, is de enige mogelijke bestemmeling van mededelingen in verband met de activiteit van een advocaat. Artikel 2, § 2, moet dus worden gewijzigd;
— de tekst zegt niets over het gebruik van de informatie die aan de orde-overheid wordt gegeven en over de follow-up van de methode die op een advocaat werd toegepast; krijgt de orde-overheid toegang tot de verzamelde gegevens nadat de toepassing van de methode is beëindigd ? Spreekster verwijst naar het systeem dat artikel 90octies van het Wetboek van strafvordering instelt voor de bewakingsmaatregelen waarover een onderzoeksrechter beslist;
— de OBFG is heel terughoudend inzake het principe van de benoeming van eremagistraten bij de bestuurlijke commissie die belast wordt met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens. De bestuurlijke commissie moet een essentiële rol spelen en het feit dat men voorziet in de mogelijkheid dat eremagistraten er deel van kunnen uitmaken, lijkt niet te passen in de algemene logica van het systeem.
Document 1
Advies van de OBFG over het voorontwerp van wet betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
De OBFG heeft kennis genomen van de tekst van het voorontwerp van wet en van de memorie van toelichting die de vice-eersteminister en minister van Justitie haar heeft bezorgd om haar advies in te winnen.
De OBFG Dankt de vice-eersteminister voor dit initiatief.
Het voorontwerp van wet wil een wettelijke regeling instellen voor het gebruik van observatie-, bewakings- en inlichtingenmethoden die de door de Grondwet en het EVRM beschermde fundamentele vrijheden in hoge mate aantasten.
De benaming van de methoden is grotendeels overgenomen van die van de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden (hierna de « BOM-wet » genaamd), die tot doel heeft om deze methoden in het stadium van de opsporing en het onderzoek wettelijk te regelen. Na een eerste arrest van het Grondwettelijk Hof, dat de bepalingen van de BOM-wet gedeeltelijk tenietdoet, werd eind 2005 een herstelwet goedgekeurd, waarvan sommige bepalingen op vraag van de OBFG opnieuw aan het Grondwettelijk Hof werden voorgelegd.
De initiatieven van de OBFG inzake de BOM-wetten waren vooral ingegeven door beschouwingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging in het stadium van het toezicht op de wettelijkheid van de methodes, en betreffende een betere naleving van de subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen, die de enige buffers zijn tegen een overdreven gebruik van methodes waarvan de inherente doeltreffendheid een bron van misbruik kan zijn.
In diezelfde geest brengt de OBFG haar advies over het voorontwerp van wet uit.
Het is onnodig eraan te herinneren dat advocaten, individueel of als beroepscategorie, niet ongevoeliger zijn dan andere burgers voor het feit dat de inlichtingendiensten die werken in het algemeen kader van de organieke wet van 30 november 1998, doeltreffend moeten kunnen functioneren.
1. Algemene beschouwingen over de relevantie van het ontwerp
De memorie van toelichting bevat een uitdrukkelijke verwijzing naar een recent vonnis (proces-GICM), waarbij de verdediging van een beklaagde de door de Veilgheid van de Staat verzamelde bewijsmiddelen in twijfel heeft getrokken. De onregelmatigheid ervan kan de wettigheid aantasten van het bewijs dat tijdens de gerechtelijke fase werd verkregen of bevestigd.
Om te voorkomen dat steeds vaker gebruik wordt gemaakt van deze argumentering, staat het voorontwerp uitdrukkelijk toe dat de Veiligheid van de Staat een reeks methoden gebruikt. Daarnaast voert het een procedure in om de aldus verzamelde gegevens aan het gerecht over te dragen, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid om beide procedures, die elk een eigen doel hebben, naast elkaar te laten bestaan (bewaking door de Veiligheid en opsporing van inbreuken door het gerecht).
In het algemeen is het niet zeker dat een wetgevende ingreep in deze aangelegenheid de beste manier is om de fundamentele rechten beter te waarborgen. Door overtredingen van de inachtneming van de persoonlijke levenssfeer, van de onschendbaarheid van de woning, of van andere fundamentele vrijheden wettelijk te regelen, systematiseert men tegelijk het gebruik ervan. Een voorbeeld uit de recente actualiteit illustreert dit heel goed : de wet « Protecting America », die enkele weken geleden werd goedgekeurd, wettigt onder bepaalde voorwaarden « harde » ondervragingen door de veiligheidsdiensten in bijzondere gevangenissen. Is dit een vooruitgang ten opzichte van bestaande, niet geregulariseerde praktijken, of een onrustwekkende verlegging van grenzen (die tot nu toe altijd door internationale verdragen vastgelegd werden) betreffende het gebruik van bepaalde middelen om het terrorisme te bestrijden ?
De OBFG heeft tijdens de bespreking van de BOM-wet haar bekommernis geuit over het uitblijven van een daadwerkelijke controle van de wettigheid van de bijzondere methoden in de onderzoeks- of opsporingsfase. Het volledige dossier betreffende de gebruikte bijzondere methode wordt immers niet aan de verdediging voorgelegd, aangezien het een vertrouwelijk dossier is dat uitsluitend en zonder debat op tegenspraak onderworpen is aan het toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit toezicht zonder debatten houdt een bijzonder risico in : het wordt moeilijker om tijdens een procedure ten gronde voor de correctionele rechtbank of het hof van assisen kritiek te leveren op de regelmatigheid van de bewijsgaring, aangezien er bij voorbaat en zonder debat op tegenspraak door een onderzoeksgerecht een « nihil obstat » wordt afgeleverd.
Datzelfde risico is nog veel duidelijker aanwezig indien het gebruik van bijzondere methoden (hier specifieke en uitzonderlijke methoden genaamd) algemeen geregulariseerd wordt, buiten elke gerechtelijke procedure om en met een niet-gerechtelijke controle (de commissie voor toezicht en het College, zie infra), die van nature geen kennis kan nemen van contradictoire debatten.
Anders gezegd kan het geheim toezicht, zelfs van rechterlijke aard, op een geheim dossier — en alle dossiers van de Veiligheid van de Staat zijn geheim — leiden tot een verzwakking van het daadwerkelijk toezicht, aangezien daarna in de praktijk geen enkele vorm van toezicht meer mogelijk is.
Het feitelijke of van rechtswege verdwijnen van de parlementaire controle, die volledig vervangen wordt door de controle door quasi-jurisdictionele instanties, die zelf onder het gezag van de ministers van Justitie en van Defensie staan, versterkt deze vrees nog.
2. Voorstellen van de OBFG
a) Artikel 2
Huidige formulering : « De methoden voor het verzamelen van gegevens (...) kunnen niet worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren ».
Zo geformuleerd lijkt deze aanbeveling overbodig omdat zij zo vanzelfsprekend is in een wetsvoorstel van een democratisch land dat lid is van de Europese Unie.
Wel zouden de essentiële beginselen van evenredigheid en subsidiariteit reeds in artikel 2 opgenomen kunnen worden. Dit zou een versterking betekenen van de beperkingen die reeds zijn opgenomen in de artikelen 18/4 e.v. (voor de specifieke methoden : alleen wanneer de gewone methoden ontoereikend blijken) en in artikel 18/10 (voor de uitzonderlijke methoden : in uitzonderlijke gevallen (wat tautologisch is) en wanneer de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken).
Voorgestelde formulering : « Bij het gebruik van de methoden voor het verzamelen van gegevens (...) moeten, wanneer het door de Grondwet en internationale verdragen gewaarborgde individuele rechten en vrijheden beperkt of belemmert, de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit worden nageleefd en toegepast zowel op de methoden zelf als op de omvang van de mogelijke dreiging ».
b) Artikel 18/4
Artikel 18/10, § 2, bepaalt uitdrukkelijk dat het gebruik van uitzonderlijke methoden het beroepsgeheim van advocaten (en van artsen, alsook het brongeheim van journalisten) niet mag schaden. A contrario zou men hieruit kunnen afleiden dat het gebruik van gewone en specifieke methoden dit wel kan. Hoewel het weinig waarschijnlijk lijkt dat een gewone, niet-ingrijpende methode afbreuk doet aan het beroepsgeheim als bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek, kunnen sommige specifieke methoden schadelijke gevolgen hebben voor de brede opvatting van het beroepsgeheim van de advocaat, die zowel in Belgisch recht als volgens de Europese rechtspraak van Straatsburg en Luxemburg altijd doorslaggevend is.
Zo zijn het afluisteren van telefoongesprekken of het identificeren van de afzenders en ontvangers van brieven of elektronische post tussen advocaten en hun klanten, onaanvaardbare schendingen van het beroepsgeheim van de advocaat.
Ook de observatie, met of zonder technische middelen, of de doorzoeking van private plaatsen die geen woonplaatsen zijn, maar advocatenkantoren, zijn methoden voor het verzamelen van gegevens die totaal onverenigbaar zijn met het algemene beginsel van de rechten van de verdediging, waarvan het beroepsgeheim en de onafhankelijkheid van de advocaat integraal deel uitmaken.
Voorgestelde formulering : invoeging van een artikel 18/4, § 2, waarvan de tekst identiek is aan artikel 18/10, § 2 :
« De aanwending van de methodes bedoeld in artikel 18/2, § 1 (de specifieke methodes) kan het beroepsgeheim van (...) advocaten (...) niet schaden ».
Alternatieve formulering : geen verwijzing naar het beroepsgeheim van advocaten en artsen, noch naar artikel 18/4. Aangezien de beschermde waarde — het uitoefenen van de rechten van de verdediging — hoger is dan de mogelijkheid om specifieke en uitzonderlijke middelen te gebruiken om de in de organieke wet bedoelde dreigingen te analyseren en te voorkomen, is het gemene recht zowel van toepassing op de ambtenaren van de Veiligheid van de Staat als op iedere andere drager van het openbaar gezag. Het schenden van het beroepsgeheim van een advocaat is in strijd met het gemene recht en blijft dus verboden.
c) Artikel 18/11, § 5, tweede lid — artikelen 18/5 tot 18/9
Huidige formulering : « De commissie kan de methoden beëindigen wanneer zij vaststelt dat de redenen waarvoor zij werden aangewend, verdwenen zijn of omdat ze niet meer van nut zijn voor de beoogde finaliteiten of (...) ingeval van onwettigheid schorsen ».
Deze mogelijkheid van de commissie zou een plicht moeten worden.
Anderzijds vindt men een dergelijk teken (van strikte naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid) in de opdrachten van de commissie voor toezicht alleen terug voor de uitzonderlijke methoden, en niet voor de specifieke methoden. Voor de laatstgenoemde voorzien de artikelen 18/5 tot 18/9 telkens in een controle die door de commissie voor toezicht uitgeoefend kan worden, door na te gaan of de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit nageleefd worden. Ook worden de onwettig verzamelde gegevens onder het toezicht van de commissie bewaard, en mogen zij niet gebruikt worden. Er wordt echter niet bepaald dat het gebruik van de methode beëindigd moet worden.
Voorgestelde formulering :
— In artikel 18/11, § 5, tweede lid : « De commissie voor toezicht moet (...) »
— invoeging in elk lid van de artikelen 18/5 tot 18/9 die beginnen met « De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik (...) » van een bijkomende zin, luidende : « La Commission de surveillance doit mettre fin à la méthode spécifique de recueil des données lorsqu'elle constate que les menaces qui l'ont justifiée ont disparu, en cas d'illégalité ou en cas de non respect des principes de subsidiarité et de proportionnalité » « De leden van de Commissie voor toezicht moet de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens beëindigen wanneer zij vaststelt dat de redenen waarvoor zij werden aangewend, verdwenen zijn, ingeval van onwettigheid of ingeval van niet-naleving van het subsidiariteits- of het proportionaliteitsbeginsel. »
d) Artikel 18/18, § 8
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de voorzitter van de commissie voor toezicht om aan het federaal parket een niet geclassificeerd proces-verbaal op te stellen en over te zenden van het feit dat de betrokken diensten hem op de hoogte hebben gebracht dat zij uit opnames of eventuele overschrijvingen van communicaties hebben kunnen opmaken dat zij ernstige aanwijzingen bevatten dat er een misdaad of wanbedrijf gepleegd werd.
Dit artikel opent dus de deur voor een grotere beschikbaarheid van de gegevens van de Veiligheid van de Staat en hun overzending aan de gerechtelijke overheid. Deze mogelijkheid lijkt in het voorontwerp wel beperkt tot het afluisteren.
Het risico bestaat natuurlijk dat er een vertraging optreedt in het gebruik van het afluisteren, een bijzonder doeltreffende methode om overtredingen op te sporen, en bijzonder ingrijpend en schadelijk voor de fundamentele vrijheden.
Hoewel de OBFG reeds bedenkingen en kritiek heeft geuit over de doeltreffendheid van het toezicht op het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden in het raam van een vooronderzoek of een onderzoek, moet men erkennen dat het toezicht in de gerechtelijke fase, dat bijna (of zelfs helemaal) op tegenspraak berust, superieur is in kwaliteit (debatten op tegenspraak, behalve in vertrouwelijke dossiers) en in kwantiteit (onderzoeksgerechten, vervolgens vonnisgerechten, recht op beroep en cassatievoorziening) dan dat waarin het voorontwerp voorziet.
Er moet worden herinnerd aan de dringende noodzaak om de dossiers onverwijld naar de gerechtelijke overheden te zenden wanneer ernstige aanwijzingen werden ontdekt.
Voorstel :
— invoeging in artikel 18/18 van het woord « onverwijld » tussen de woorden « te schorsen » en « ter kennis ».
— Invoeging van een bijkomende zin in het derde lid : « Het proces-verbaal moet ook het ogenblik aangeven wanneer het besluit om af te luisteren werd genomen, wanneer de aanwijzingen opgedoken zijn, en hoeveel tijd er eventueel verlopen is tussen deze ontdekking en de verzending ervan naar de commissie ».
e) Artikelen 17 en 18 (invoeging van de artikelen 43 en volgende in de organieke wet)
Deze artikelen handelen over de samenstelling en de werking van de commissie voor toezicht (toezicht vóór en tijdens het gebruik van de methode) en van het College (toezicht achteraf).
De opmerkingen van de OBFG betreffen voornamelijk de samenstelling van deze twee instanties.
Samenstelling
De commissie wordt voorgezeten door een onderzoeksrechter die gespecialiseerd is op het vlak van terrorisme. Hoewel deze keuze realistisch lijkt, blijft er niettemin een essentieel verschil bestaan tussen de doelstellingen van de inlichtingendiensten en die van degenen die belast zijn met het ontdekken en beteugelen van misdrijven (memorie van toelichting, blz. 4).
Nu wordt de rol van interface tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke overheden (memorie van toelichting, blz. 5) juist toevertrouwd aan een onderzoeksrechter die gespecialiseerd is op het vlak van terrorisme, met andere woorden iemand die precies dezelfde hoedanigheid heeft als de persoon die door het federaal parket zal worden aangezocht na het opstellen van het gedeclassificeerde proces-verbaal. Is dit wel een goede keuze ? Als interface zou een magistraat die minder begaan is met het zoeken naar bewijzen van misdrijven allicht een betere keuze zijn.
De twee andere leden hebben ook de hoedanigheid van lid van de zittende magistratuur, en kunnen werkend of erelid zijn.
De OBFG vraagt zich af of het gewenst is om een zo belangrijke en gespecialiseerde opdracht — vooral inzake politieke actualiteit en de kennis van technische evoluties — toe te vertrouwen aan eremagistraten.
De OBFG heeft ook vragen bij het feit dat de commissie alleen uit magistraten is samengesteld. Een van de drie leden zou perfect uit een ander milieu kunnen komen, wat de commissie opener en evenwichtiger zou maken, en haar doeltreffendheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid nog zou vergroten. Het feit dat het EVRM de voorkeur geeft aan een toezicht op de schendingen van de fundamentele vrijheden door een rechter, betekent nog niet dat de instantie die instaat voor dat toezicht geen gemengde samenstelling kan hebben.
Welke beroepsmensen zijn het meest gevoelig voor het evenwicht van de fundamentele rechten, en voor het inperken van de mogelijkheden om ze te schenden ?
De advocaten zijn geen vragende partij, en het is onwaarschijnlijk dat degenen onder hen die voor de functie in aanmerking zouden kunnen komen, hun beroep zullen opgeven voor de duur ervan (5 jaar, twee maal vernieuwbaar). De noodzaak van een bijzondere machtiging (« uiterst geheim » veiligheidsniveau) door diezelfde veiligheidsdiensten maakt het onmogelijk om de bekleder van een mandaat of van een verkozen functie in aanmerking te nemen (waarom de ene wel, en de andere niet ?).
Het is echter best mogelijk dat een professor in grondwettelijk of publiek recht, of in intern of Europees strafrecht, zich kan vrijmaken om de functie voor de vastgestelde periode uit te oefenen.
Wat de samenstelling van het College betreft, vraagt de OBFG zich alleen af waarom het voorzitterschap aan een Staatsraad wordt toevertrouwd, en niet aan een lid van de zittende magistratuur.
Dit advies wordt uitgebracht onder voorbehoud van een diepgaander onderzoek van de aangehaalde begrippen, of van andere bepalingen van het voorontwerp.
Document 2
Nota van de Ordre des barreaux francophones et germanophones (OBFG) over het wetsontwerp betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingendiensten (zie stuk Senaat, nr. 3-2138/1)
1. De OBFG gaf een eerste advies na de bekendmaking van het voorontwerp (zie bovenvermeld document 1). Bepaalde suggesties werden gevolgd.
Het probleem van het bewaren van het beroepsgeheim, ook dat van de advocaat, werd helemaal opnieuw behandeld in de laatste versie van het ontwerp, zoals het op 27 maart 2007 werd ingediend bij de commissie voor de Justitie van de Senaat.
Artikel 2 bevat een afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering : de gegevens die onder het beroepsgeheim of het bronnengeheim van journalisten vallen, mogen niet aan de bevoegde commissie worden overgezonden om een niet-geklassificeerd proces-verbaal op te stellen dat naar het federaal parket wordt overgezonden, tenzij in een beperkt aantal gevallen (bedreiging van de fysieke integriteit en terroristische misdrijven). Het gaat om een bescherming « in een later stadium » van gegevens die werden verzameld bij de uitoefening van een inlichtingenopdracht en die eventueel kunnen worden gebruikt in het kader van een latere gerechtelijke procedure.
Er wordt ook in een andere bescherming van het beroepsgeheim voorzien « in een vroeger stadium », namelijk op het ogenblik dat de inlichtingendienst zijn methode kiest. Hoewel er niet direct een reden te vinden is voor die verschillende behandeling, worden advocaten en geneesheren anders behandeld dan journalisten.
Alleen voor die laatsten geldt, met het oog op het bewaren van hun bronnengeheim, een principiële beperking van het gebruik van een specifieke of uitzonderlijke methode door de inlichtingendienst (op journalisten mogen de methoden zoals bedoeld in artikel 18/2 niet worden toegepast, behalve in het kader van artikel 8, 1º, b — terrorisme en niet-conventionele wapens — en in geval van ernstige bedreiging voor de fysieke integriteit).
Voor de advocaten en de geneesheren geldt gewoon dat de voorzitter van de betrokken Orde op de hoogte wordt gebracht.
Om het beroepsgeheim van een advocaat te beschermen en in het algemeen de basisprincipes van de rechtsstaat, lijkt het onontbeerlijk een beperking in te voeren op het recht om specifieke of uitzonderlijke methodes te gebruiken met betrekking tot een advocaat die in die hoedanigheid optreedt.
Het basisprincipe zou een verbod moeten zijn op het gebruik van methodes waarbij men, in het kader van de uitoefening van een inlichtingenopdracht, informatie over de cliënten van een advocaat probeert te verkrijgen op een manier die de advocaat en zijn kabinet viseert.
Er is geen enkele reden waarom een advocaat die in eigen naam handelt anders zou moeten worden behandeld dan de overige burgers.
Wat in de huidige structuur van het ontwerp moeilijk ligt is het feit dat er alleen in bepaalde omstandigheden die de veiligheid van het land en zijn burgers in gevaar brengen, bijzondere methodes mogen worden gebruikt die aan het bronnengeheim van journalisten raken. Er wordt echter niet in een soortgelijke filter voorzien wanneer dergelijke methodes worden gebruikt om inlichtingen over de cliënten van een advocaat te verzamelen.
Is het bronnengeheim van journalisten meer waard dan het beroepsgeheim van advocaten ? Moeten de informatiebronnen van journalisten moeilijker toegankelijk zijn via de methodes voor het verzamelen van inlichtingen dan de cliënten van advocaten ?
2. De Ordre des barreaux is geen Orde van advocaten. Mededelingen over de activiteiten van een advocaat, kunnen enkel worden gericht aan de stafhouder van de Orde onder wiens gezag elke advocaat valt.
De tekst rept met geen woord over wat er kan of moet worden gedaan met de informatie die aan de betrokken Orde wordt verstrekt.
Moeten de inlichtingendiensten verder opvolgen wat de betrokken orde doet na het gebruik van de methode ? Zal de betrokken Orde toegang hebben tot de verzamelde gegevens op het einde van de methode ? (te vergelijken met het systeem zoals geregeld bij artikel 90octies van het Wetboek van strafvordering, waarbij uiteraard rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de uitoefening van de inlichtingenopdrachten en de opsporing van misdrijven).
Informatie die aan de betrokken Orde-instantie wordt verstrekt maar waarmee hij niets mag doen, is geen beperking noch een filter.
Wanneer de betrokken Orde-instantie deze informatie krijgt, moet zij ook, op een structurele basis, toegang krijgen tot de voorzitter van de dienst of tot de administratieve commissie.
B. Uiteenzetting door de heer Patrik Hoffströssler van de Orde van Vlaamse balies (OVB)
Met zijn brief van 21 januari 2009 verzocht de voorzitter van de Senaatscommissie voor de Justitie de Orde van Vlaamse Balies (OVB) om haar standpunt met betrekking tot de wijzigingen in het wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten opzichte van het wetsontwerp met dezelfde titel en besproken in de vorige legislatuur (Parl.St. Senaat, 2006-07, nr. 3-2138).
De OVB deelt, binnen de korte termijn waarvoor zou worden beschikt, met deze nota haar schriftelijk standpunt mede betreffende het voorliggende wetsvoorstel in het raam van de hoorzitting van 28 januari 2009 van de Senaatscommissie voor de Justitie. De OVB houdt zich het recht voor om later nog aanvullende commentaar te verschaffen.
1. Algemeen
Uit de toelichting bij het wetsvoorstel betreffende de methoden voor de verzameling van gegevens van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten blijkt dat de indieners van het wetsvoorstel een wettelijke grondslag wensen te geven aan « specifieke en uitzonderlijke » methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hetgeen eveneens de doelstelling was van het voormalig wetsontwerp (wetsontwerp betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Parl.St. Senaat, 2006-2007, 3-2138/1, memorie van toelichting, 1).
De indieners benadrukken voldoende waarborgen voor de rechtsbescherming van de burger te willen instellen. Zij wensen een evenwicht te bereiken tussen de bescherming van de fundamentele rechten en het voeren van een effectief veiligheidsbeleid dat -uiteindelijk- die fundamentele rechten van de burger beoogt te beschermen (Wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ParlSt. Senaat, 2008-09, nr. 4-1053/1, memorie van toelichting, 1).
De OVB verwelkomt de duidelijke inspanningen die zijn geleverd om tegemoet te komen aan de fundamentele bezwaren die het eerdere ontwerp opriep. De OVB blijft echter kampen met juridische opties die zowel op het vlak van de structurering, als op het vlak van de toepassing problematisch zijn.
De OVB wenst zich niet uit te spreken over de beleidskeuze om de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toe te laten deze methodes voor het verzamelen van gegevens aan te wenden.
De OVB benadrukt dat het individueel incident waarnaar werd verwezen (« GICM ») en de procedureperikelen die in de zaak werden opgemerkt, in graad van beroep en cassatie volledig werden uitgeklaard (Brussel 19 januari 2007, T. Strafr. 2008, afl. 4, 281; Cass. (2e k.) AR P.07 0333.F, 27 juni 2007 http://www.cass.be; T. Strafr. 2008, afl. 4, 271). Los van de vraag of het opportuun is om wetgevende initiatieven te ontplooien in het licht van een welbepaalde gerechtelijke uitspraak, staat hier wel vast dat wat oorspronkelijk als een dwingende noodzaak werd aangevoerd, uiteindelijk, na beoordeling op het niveau van het hof van beroep als op het niveau van het Hof van Cassatie, niet meer was dan een rechterlijke beslissing die werd hervormd.
De OVB meent echter dat het wetsvoorstel -en dan nog op een ogenblik dat de tijdsgeest lijkt te kantelen- een fundamenteel discours verder zet dat voor de advocatuur van belang is. Het wetsvoorstel beoogt immers de introductie in het werkveld van de inlichtingenverzameling van de (bijzondere) opsporingsmethoden die reeds in de gerechtelijke sfeer wettelijk zijn geregeld (cf. de bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals geregeld bij wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden (Belgisch Staatsblad 12 mei 2003), zoals gewijzigd door de wet van 27 december 2005 houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit (Belgisch Staatsblad 30 december 2005) en door de wet van 16 januari 2009 tot wijziging van de artikelen 189ter, 235ter, 335bis en 416 van het Wetboek van strafvordering (Belgisch Staatsblad 16 januari 2009). Concreet rijst de vraag welke gevolgen de toepassing van deze nieuwe methoden van gegevensverzameling in de praktijk zullen hebben voor een opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek. Die vraagstelling blijft voor de OVB de rode draad doorheen het wetsvoorstel.
De OVB wenst er verder voor te waken dat de min of meer naadloze overgang van inlichtingenverzameling naar gerechtelijke dossiers die ontstaat door het wetsvoorstel geen aanleiding zou geven tot een oneigenlijk gebruik of zelfs misbruik van de nieuwe wettelijke methoden van gegevensverzameling. De wetgever dient uitdrukkelijk te bepalen dat overdracht van aldus verzamelde inlichtingen naar gerechtelijke dossiers uitgesloten is indien de opsporingsmethode, zoals aangewend door de inlichtingen — of veiligheidsdienst, niet het beoogde resultaat heeft opgeleverd.
Er is een continue dreiging van de fundamentele beginselen van een democratische rechtsstaat aanwezig indien het wetsvoorstel de werkzaamheden van de Veiligheid van de Staat zou beschouwen als een voorbereidende schakel op een opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek.
Precies omdat de overgang van loutere gegevensverzameling naar een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek bijzonder vaag wordt, betreurt de OVB het wegvallen van een grondige parlementaire controle op de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voor en door de parlementaire overheid. Via het Vast Comité I ligt slechts een gedeeltelijke controle voor, de inzet van de problematiek is dat het parlement uiteindelijk het laatste woord moet hebben.
Deze algemene vaststellingen worden verder toegelicht in het overzicht van de specifieke opmerkingen van de OVB op de tekst van het wetsvoorstel.
2. In het bijzonder
A. Fundamentele rechten en vrijheden.
Het kerndebat dat moet worden gevoerd, betreft niet zozeer het scheppen van een wettelijk kader voor de methoden waarover inlichtingendiensten kunnen beschikken. De discussie gaat wel over de vraag wat de waarde is van de rechten die de wetgever in een aantal gevallen van de burger kan afnemen, en over de vraag of bepaalde fundamentele rechten niet op onaantastbare wijze aan elke burger toehoren.
De fundamentele rechten en vrijheden van de burger worden vertaald in een wettelijk kader waarbinnen de staat — de overheid — voor haar samenleving zorgt en deze samenleving, zowel in zijn geheel als alle individuele burgers, beschermt.
Het wettelijk kader is de Grondwet, het EVRM, andere verdragsrechtelijke normen en de algemene rechtsbeginselen. De rechtstaat en overheidsorganen onderwerpen zich aan die regels.
Afwijkingen van deze wettelijke bepalingen worden -indien überhaupt mogelijk- restrictief en beperkend opgesomd.
Geoorloofde uitzonderingen moeten de toets van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel doorstaan en dienen voorzienbaar te zijn.
Essentieel is dat steeds de eerbied voor de mensenrechten en de fundamentele rechten en vrijheden primeert.
Om het spanningsveld tussen enerzijds de eerbied voor het recht en anderzijds de strijd tegen de dreiging, duidelijk in kaart te brengen heeft de Commissie Mensenrechten van de Verenigde Naties in resolutie 2005/80 een bijzondere rapporteur aangewezen met onder meer als taak aanbevelingen te doen inzake de versterking en bescherming van de mensenrechten en de fundamentele rechten ook wanneer terrorisme wordt bestreden.
Bijzonder belangrijk hierbij zijn de volgende overwegingen van de Commissie die de volgende beginselen herhaalt (nrs. 3 en 6) : « Recalls that, in accordance with article 4 of the International Covenant on Civil and Political Rights, certain rights are recognized as non derogable in any circumstances and that any measures derogating from the provisions of the Covenant must be in accordance with that article in all cases, and underlining the exceptional and temporary nature of any such derogations en Reaffirms that it is imperative that all States work to uphold and protect the dignity of individuals and their fundamental freedoms, as well as democratic practices and the rule of law, while countering terrorism (...). ».
Het is dus duidelijk : de eerbied voor de mensenrechten en de fundamentele rechten en vrijheden primeert; de lex specialis is ondergeschikt en noodgedwongen tijdelijk.
Anders gesteld, afwijken van de fundamentele rechtsregels zou nooit voor iets anders kunnen dan binnen de krijtlijnen van de tijdelijke uitzondering.
Bijgevolg kunnen taken van gemeenrecht, zoals het opsporen en berechten van misdrijven van gemeenrecht, nooit met dergelijke uitzonderingswetten of — technieken op regelmatige wijze worden nagekomen. Het wetsvoorstel gaat op dat punt volledig uit de bocht.
Indien de werkzaamheden van de inlichtingendiensten — door gebruik te maken van methoden die een aantasting op fundamentele rechten en vrijheden vormen — geen voer voor de inlichtingendiensten opleveren, maar misschien wel voer voor de gerechtelijke overheden (zoals misdrijven van gemeen recht die geen uitstaans hebben met welke terreurdreiging of andere dreiging van onze samenleving), dan zullen de gerechtelijke overheden dankbaar en perfect legaal gebruik kunnen maken van de resultaten die de inlichtingendiensten hebben verzameld.
Inlichtingendiensten zullen dus voor van alles en nog wat nuttig kunnen zijn. Wat in een normaal onderzoek nooit had gekund, zal via de « onderaanneming » van de inlichtingendiensten opeens wel kunnen.
Het tijdelijk karakter van de uitzondering op de fundamentele rechtsregel is voor de Orde fundamenteel. Het tijdelijk karakter verwijst in het bijzonder niet naar een uitzonderlijke machtiging tot tijdelijke toepassing van een specifieke of bijzondere methode van inlichtingenverzameling, maar wel naar het tijdelijke karakter van het wettelijk kader dat de uitzondering toelaat. Het proefschrift van prof. J.P. Loof (universiteit Leiden) waarin wordt gewezen op de spanning tussen enerzijds de bescherming van de mensenrechten en anderzijds het belang van de staatsveiligheid, benadrukt de noodzaak van tijdelijkheid.
De voorwaarde van tijdelijkheid is onlosmakelijk verbonden met het juridisch-technische kader van het wetsvoorstel. De daadwerkelijke en democratische toetsing van die tijdelijkheid vergt een onlosmakelijke controletaak voor het parlement boven de inlichtingendiensten.
Anders gesteld, het parlement zou moeten motiveren waarom, in het huidige klimaat, de verdere aantasting van fundamentele rechten toch nog noodzakelijk is, terwijl op elk ogenblik, het parlement moet kunnen terugkeren naar het voorheen bestaand kader waarbij de naleving van de fundamentele rechten en vrijheden boven elke aantasting zijn verheven.
B. Het kader van het wetsvoorstel : de rechtsstaat en het toezicht van het parlement
De OVB stelt vast dat de zorg voor het fundamentele kader van het rechtsbestel niet voldoende tot uiting komt in het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel is nog steeds structureel problematisch, meer in het bijzonder op het vlak van de staatsrechtelijke structurering van het toezicht op de aanwending van de specifieke en bijzondere methodes.
Een voldoende beleidsontrole op de aanwending van deze methoden ontbreekt waardoor de checks and balances, eigen aan de democratische rechtsstaat, niet kan worden uitgeoefend.
De Raad van ministers van de Raad van Europa heeft nadrukkelijk bevestigd dat de democratische controle op de werking van de inlichtingendiensten een absolute prioriteit is (CM/AS (2006) Rec1713). Zo legt de Raad uitdrukkelijk (nr. 10) de vinger op de wonde : « We need an appropriate regulatory framework providing for effective safeguards against abuse, democratic oversight by national parliaments and judicial control in cases of alleged human rights violations. ».
In een democratische samenleving, het etiket rechtsstaat waardig, opereren inlichtingen- en veiligheidsdiensten onder het rechtstreekse gezag van het Federale Parlement en onderwerpen deze diensten zich aan de werking van de rechterlijke orde.
Het wetsvoorstel geeft onvoldoende vertrouwen aan de wetgever — het Parlement kan zijn democratische controle niet uitoefenen — die de vereiste greep op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten lijkt te verliezen.
Het rechtstreekse toezicht door de wetgever zou ook een doeltreffend middel kunnen zijn om de tijdelijkheid van dergelijke uitzonderingswetten te waarborgen. Kamer en Senaat zouden op gezette tijdstippen zich moeten kunnen uitspreken over de noodzaak om deze juridische « noodtoestand » al dan niet te bestendigen.
Via het Vast Comité I wordt slechts een gedeeltelijke controle ingevoerd, namelijk a posteriori verslag aan het parlement, doch noch op het vlak van de samenstelling, noch op het vlak van de taken, staat het Vast Comité I op het staatsrechtelijk niveau van een parlementair orgaan.
C. Verschillen op het vlak van de aanwending van bijzondere technieken
Zoals hoger reeds uiteengezet meent de OVB dat het democratische gehalte van het optreden van een inlichtingen- of veiligheidsdienst uitsluitend kan worden gehandhaafd indien ook uitdrukkelijk in de wettekst wordt bepaald dat indien in een concrete zaak het besluit van de inlichtingendienst is dat de veiligheid van de Staat op geen enkele manier in gevaar is, dat dan de in die zaak verzamelde data moeten worden vernietigd en niet meer kunnen worden gebruikt in een gerechtelijk onderzoek of opsporingsonderzoek. Op die manier zou het duidelijk zijn dat de verzamelde gegevens echte inlichtingen zijn en niet meer kunnen worden gebruikt voor eventuele andere (gerechtelijke) onderzoeken.
Het wetsvoorstel biedt voor de OVB te weinig garantie dat de fase van de inlichtingen geen voorbereidende schakel wordt voor de gerechtelijke fase. Om deze reden zou er daarenboven eenzelfde sanctiemechanisme moeten in de wet opgenomen als het geval is in strafzaken.
De OVB stelt ook voor om uitdrukkelijk in de wet te bepalen dat de ambtenaren van de veiligheids- en inlichtingendiensten niet over de bevoegdheid beschikken tot het opsporen van strafbare feiten naar analogie met artikel 9.1. van de Nederlandse wet van 7 februari 2002, houdende regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten.
D. Opmerkingen op de algemene bepalingen
Artikel 7 van het wetsvoorstel formuleert nog steeds een uitzondering op de strafrechtelijke gevolgen van het aannemen van een valse naam. Een agent van een inlichtingen- of veiligheidsdienst kan wegens persoonlijke veiligheidsredenen en voor de behoeften die eigen zijn aan de uitoefening van de opdracht, een naam gebruiken die hem niet toebehoort. De normatieve tekst is bepaald in artikel 231 SW. De OVB stelt voor om de uitzondering die in artikel 7 is geformuleerd op te nemen in artikel 231 SW en niet in de organieke wet van 30 november 1998.
E. Gewone methodes voor het verzamelen van gegevens
De artikelen 9 tot en met 12 hebben betrekking op het kennis nemen via de gewone methodes van verzameling van gegevens. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen gegevens verzamelen bij de openbare diensten (volgens de tekst van het wetsvoorstel ook bij de politiediensten) en bij de gerechtelijke overheden.
De OVB heeft reeds medegedeeld dat deze bepalingen minstens de indruk wekken dat de Staatsveiligheid via deze artikelen op legale wijze toegang heeft tot alle overheidsdiensten en hun databanken. Zo zouden de inlichtingendiensten omtrent een bepaald persoon op de burgerlijke griffie informatie kunnen inwinnen. De vraag rijst of hier nog kan gewag worden gemaakt van een « gewone » methode. De verzameling van gegevens, ook bij de politiediensten, lijkt eerder een bijzondere methode te zijn.
Verder wordt het principe van de scheiding der machten met de voeten getreden : er wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen de uitvoerende en rechterlijke macht.
F. Specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens
Artikel 14 van het wetsvoorstel voegt een nieuwe onderafdeling 2bis in dat betrekking heeft op de specifieke methodes en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens.
— In het nieuwe artikel 18/2, § 1, 2º van de organieke wet van 30 november 1998 wordt de « doorzoeking » een specifieke methode voor het verzamelen van gegevens ingevoerd. De OVB oordeelt dat de « doorzoeking » van gesloten voorwerpen en van plaatsen toegankelijk voor het publiek of van private plaatsen (in welk geval een uitzonderlijke methode voorligt), een eerder onduidelijke notie is. De methode van doorzoeking wordt verder besproken in artikel 18/5. De vraag rijst wat precies wordt bedoeld met dit begrip, wat de beperkingen zijn en waarom niet de gebruikelijke terminologie van « huiszoeking » wordt gebruikt.
De doorzoeking heeft betrekking op het verzamelen van inlichtingen. De situatie kan problematisch worden indien, zoals hoger uiteengezet, de resultaten van de doorzoeking in een latere fase deel zullen uitmaken van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek. Het is voor de OVB niet duidelijk hoe preventief tegemoet wordt gekomen aan deze chronische dreiging.
— Het nieuwe artikel 18/3, § 1 verduidelijkt dat een specifieke methode uitsluitend kan worden aangewend als er onder meer een « potentiële dreiging » bestaat. De OVB merkt op dat er wel altijd sprake is van een « potentiële dreiging » van de veiligheid van de Staat.
— Artikel 18/4 heeft betrekking op de techniek van de observatie. Er is een analogie met artikel 47sexies Sv. In tegenstelling tot artikel 47sexies Sv wordt geen duurtijd bepaald. In artikel 47sexies Sv is een observatie een « stelselmatige » observatie van meer dan vijf opeenvolgende dagen of van meer dan vijf niet-opeenvolgende dagen, gespreid over een periode van één maand.
Observatie lijkt op zich geen problematische methode te zijn te behoeve van de Veiligheid van de Staat maar wel voor een gerechtelijk onderzoek dat daarop zou volgen. Het is duidelijk dat observatie geen middel kan zijn ten dienste van andere (gerechtelijke) dossiers.
— Verder wordt in artikel 18/4, § 2 bepaald dat de zogenaamde wederrechtelijk verkregen gegevens worden bewaard onder controle van de « controlecommissie ». De vraag rijst of er in de praktijk wel controle zal worden uitgeoefend over de zogenaamde « wederrechtelijkheid ». De controlecommissie is een intern orgaan dat zelf controleert. De OVB heeft twijfels omtrent de objectiviteit van de controle. De voorzitter van deze commissie is immers een onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorisme.
— Artikel 18/8 heeft betrekking op de maatregelen tot identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een dienst van elektronische communicatie. In dat artikel wordt herhaald dat er een schriftelijke en gemotiveerde beslissing noodzakelijk is van het betrokken diensthoofd om te kunnen overgaan tot die specifieke maatregel. Een en ander werd reeds als algemeen beginsel bepaald in artikel 18/3.
Opvallend is dat de maatregel van artikel 18/8 kan worden aangewend in gevallen van « uiterst dringende noodzakelijkheid », zelfs na mondelinge toezegging door het betrokken diensthoofd. Deze uitdrukking is bijzonder rekbaar.
In de praktijk valt te vrezen dat eerst zal worden overgegaan tot het effectief uitvoeren van de maatregel en indien dit tot resultaten zou leiden, zal wellicht pas na de uitvoering van de maatregel een machtiging gegeven worden zodat een en ander « geregulariseerd » is.
— Artikel 18/9 verwoordt de gemeenschappelijke principes die gelden met betrekking tot de uitzonderlijke methodes. Zo is een « conform » advies van de (controle)commissie vereist. Het conform advies verwijst naar een meerderheidsadvies (artikel 43/1, § 1). Het zou interessant zijn indien ook de dissenting opinions zouden worden bewaard.
— Artikel 18/13 laat toe dat fictieve rechtspersonen worden opgericht. De OVB merkt op dat deze methode van inlichtingenverzameling nauw aansluit bij de provocatie en de rechtsorde en het (economisch) rechtsverkeer grondig kan storen en aldus nog meer het economisch wantrouwen kan aanwakkeren.
3. Besluit
De indieners van het wetsvoorstel beweren de Nederlandse wet van 7 februari 2002 op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als voorbeeld te hebben genomen maar de OVB oordeelt dat heel wat belangrijke bepalingen helemaal niet zijn overgenomen in het wetsvoorstel.
Zo wordt geen aandacht besteed aan de verwijdering, vernietiging en overbrenging van gegevens. Zo wordt in artikel 43 van de Nederlandse wet uitdrukkelijk bepaald dat de gegevens die, gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt, hun betekenis hebben verloren, verwijderd worden. In het huidig wetsvoorstel blijft de schriftelijke nota bestaan en heeft deze een bewijswaarde.
De Orde van Vlaamse Balies herhaalt met klem dat er voldoende wettelijke garanties moeten bestaan dat verzamelde inlichtingen die in het kader van de bescherming van de veiligheid van de Staat niet tot een bevredigend resultaat hebben geleid, niet worden aangewend in een gerechtelijk dossier.
C. Uiteenzetting van de heer Manuel Lambert, juridisch adviseur bij de Ligue des droits de l'Homme
De heer Lambert geeft de volgende uiteenzetting.
1. Inleiding
Met de wet van 30 november 1998 kregen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten eindelijk een wettelijke basis nadat zij lange tijd in een schemerzone hadden moeten werken. Deze wet bepaalt hun opdrachten, de grenzen waarbinnen zij moeten optreden en de gedetailleerde methodes voor het verzamelen van de voor hun opdrachten benodigde gegevens. De wet van 30 november 1998 blijft, ondanks de leemtes en onduidelijkheden, een van de weinige instrumenten die de werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten regelen. Er zijn tevens verschillende controles ingesteld om de acties van de diensten te omkaderen.
Dit wetsvoorstel stelt voor de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te regelen. Hiertoe wordt de toepassingssfeer van de wet van 1998 en dus de bevoegdheid van de betreffende diensten, aanzienlijk uitgebreid. De oorspronkelijke methodes voor gegevensverzameling, reeds geregeld in de wet van 1998, worden in dit voorstel de gewone methodes genoemd. Met de toevoeging van de specifieke en uitzonderlijke methodes wenst dit voorstel de wettelijke middelen waarover de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beschikken, aanzienlijk uit te breiden. De belangrijkste redenen die in de toelichting worden aangehaald, zijn de opduikende nieuwe dreigingen die een uitbreiding van de bevoegdheden van deze diensten noodzakelijk maken.
Dit wetsvoorstel neemt grotendeels het wetsvoorstel over — met hetzelfde opschrift —, dat door de minister van Justitie kort voor het einde van de vorige zittingsperiode werd ingediend, en dat door verschillende actoren, zowel binnen de NGO's en de media als binnen het Parlement, werd bekritiseerd.
Gelukkig hebben de indieners van dit voorstel rekening gehouden met bepaalde opmerkingen over het ontwerp betreffende de mogelijke ontsporingen inzake de eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden van de burgers. De parlementaire voorbereiding die reeds heeft plaatsgehad, moet worden geloofd en een vervolg krijgen.
Ten opzichte van het vorige ontwerp is dit wetsvoorstel een verbetering, maar bepaalde netelige vragen en ernstige bekommernissen worden niet opgelost.
De schendingen van fundamenele rechten en vrijheden die de gewone, specifieke en uitzonderlijke methodes toelaten, zijn zeer ernstig. Bijgevolg is het erg belangrijk dat wordt nagegaan of deze schendingen duidelijk in de wet worden omschreven en ook daadwerkelijk worden gecontroleerd. De geheimhouding die bij deze methodes hoort, kan immers leiden tot onevenredige schendingen van de mensenrechten.
In het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens moet er nog maar eens op worden toegezien dat het broze evenwicht tussen veiligheid en mensenrechten in acht wordt genomen.
2. Definities van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten : de noodzakelijke herziening van de wet van 30 november 1998
De organieke wet van 30 november 1998 inzake de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft deze diensten een noodzakelijk wettelijk kader gegeven.
In de eerste artikelen bepaalt deze wet de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De wet somt de doelstellingen op die de inmenging in de fundamentele burgerrechten via de methoden voor gegevensverzameling rechtvaardigen.
Het voorliggende wetsvoorstel wenst de toegelaten inmenging door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te verruimen. Daarbij worden ernstige schendingen van de burgerrechten toegestaan, die niet waren opgenomen in de organieke wet van 1998.
Het is dan ook noodzakelijk de in de wet van 30 november 1998 gedefinieerde doelstellingen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te herlezen en na te gaan of de nieuwe inmenging werkelijk in een duidelijke, heldere en voorzienbare wet is ingebed en of deze inmenging strookt met de wettelijkheids- en proportionaliteitsbeginselen vervat in het Europees Handvest voor de rechten van de mens.
In het licht van de rechtspraak van het Hof moet de inmenging in de uitoefening van de fundamentele burgerrechten beperkt worden tot het strikt noodzakelijke voor een democratische samenleving. Als bovendien de wetten tot organisatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten inderdaad bijzondere wetten zijn, moeten zij zeker het wettelijk kader waarin de schending mag plaatsvinden, absoluut duidelijk stellen. Het Europees Hof voor de rechten van de mens herhaalt dan ook geregeld dat « puisque les mesures de surveillance secrète échappent au contrôle des intéressés comme du public, la « loi », irait à l'encontre de la prééminence du droit si le pouvoir d'appréciation accordé à l'exécutif ne connaissait pas de limites. » Volgens het Hof moet de wet « définir l'étendue et les modalités d'exercice d'un tel pouvoir avec une netteté suffisante — compte tenu du but légitime poursuivi — pour fournir à l'individu une protection adéquate contre l'arbitraire ».
Het Grondwettelijk Hof heeft deze principes bevestigd door de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens over te nemen. Het Hof heeft gewezen op het volgende : « Wanneer de wetgever het mogelijk maakt dat gegevens in verband met de persoonlijke levenssfeer het voorwerp uitmaken van geheime maatregelen, die aan de controle van de betrokken personen alsook van het publiek ontsnappen, dan moet de wet zelf, in tegenstelling tot de administratieve praktijk waarmee zij gepaard gaat, de omvang van de aan de bevoegde overheid toegekende beoordelingsbevoegdheid vrij duidelijk definiëren — rekening houdend met het nagestreefde doel — om het individu op gepaste wijze tegen willekeur te beschermen. Zowel ten aanzien van de opmaak van fiches met gegevens betreffende de persoonlijke levenssfeer als ten aanzien van de bewaring van die fiches moet de wet de omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de overheden op het betrokken terrein duidelijk aangeven. » (Grondwettelijk Hof, nr. 151/2006, 18 oktober 2006, B.13.3).
Het is echter duidelijk dat de artikelen 7 en 11 van de organieke wet, die respectievelijk de doelstellingen van de Veiligheid van de Staat en van de algemene Dienst voor Inlichtingen en Veiligheid bepalen, niet duidelijk en precies genoeg meer zijn om de inmenging zoals bepaald in het voorliggende wetsvoorstel, te rechtvaardigen. De burger is niet bij machte te weten wanneer de methodes voor gegevensverzameling zullen worden ingezet, wat een schending is van het wettelijkheidsbeginsel.
Zo bepaalt artikel 7, 1º, dat de opdracht van de Veiligheid van de Staat wordt gedefinieerd als « het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel, zoals gedefineerd door het ministerieel Comité, of elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het ministerieel Comité, bedreigt of zou kunnen bedreigen » (art. 7, 1º, van de wet van 30 november 1998).
Dit roept een aantal vragen op. Wat is immers de betekenis van de woorden « activiteit die zou kunnen bedreigen » ? Is niet elke dreiging per definitie potentieel ? Wordt hier dan geen onduidelijkheid gecreëerd die er niet zou mogen zijn ?
Is het bovendien in een democratische samenleving werkelijk nodig het wetenschappelijk en economisch potentieel zoals gedefinieerd door het ministerieel Comité als doel te stellen voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ? Het lijkt immers dat het wetenschappelijk en economisch potentieel niet echt een legitiem doel kan zijn in een democratische samenleving dat met zulke invasieve methodes voor gegevensverzameling te lijf moet worden gegaan.
Betekent dit dat ngo's die ijveren voor het leefmilieu, zoals bijvoorbeeld Greenpeace, die strijden tegen kernenergie, met soms nogal radicale methodes, het wetenschappelijk en economisch potentieel van de Staat bedreigen ? Kunnen dan methodes worden gebruikt die de fundamentele rechten zozeer schenden ? En wat met vakbonden die eveneens — soms radicaal — protesteren tegen het economisch beleid van de regering en dus het economisch potentieel van de Staat bedreigen ?
Artikel 8, dat de in artikel 7 gebruikte termen definieert, is amper explicieter. Zo luidt de definitie van een « activiteit die bedreigt of zou kunnen bedreigen » « elke individuele of collectieve activiteit ontplooid in het land of vanuit het buitenland die verband kan houden met spionage, inmenging, terrorisme, extremisme, proliferatie, schadelijke sektarische organisaties, criminele organisaties, daarbij inbegrepen de verspreiding van propaganda, de aanmoediging of de rechtstreekse of onrechtstreekse steun, onder meer door het verstrekken van financiële, technische of logistieke middelen, het verstrekken van inlichtingen over mogelijke doelwitten, de ontwikkeling van structuren en van actiecapaciteit en de verwezenlijking van de nagestreefde doeleinden » (Art. 8, 1º, van de wet van 30 november 1998). Hiermee wordt dus gedoeld op iedere activiteit die verband kan houden met een aantal erg vaag geformuleerde gevaren. De gebruikte termen voldoen niet aan de vereisten van duidelijkheid en helderheid. Met name bij de notie « verband kan houden » zijn er vragen.
Greenpeace en de vakbonden passen ongetwijfeld binnen dit kader, ...
Artikel 8, 1º, bevat de definities van de termen die worden gebruikt om het begrip « activiteit die bedreigt of zou kunnen bedreigen » af te bakenen. De in dit artikel gebruikte definities zijn echter gevaarlijk voor de rechtszekerheid van de burgers.
De definities van artikel 8 zijn veel te vaag. Spionage wordt bijvoorbeeld gedefinieerd als « het opzoeken of het verstrekken van inlichtingen die voor het publiek niet toegankelijk zijn en het onderhouden van geheime verstandhoudingen die deze handelingen kunnen voorbereiden of vergemakkelijken » (art. 8, 1º, a) van de wet van 30 november 1998).
Is de journalist die corruptie of misbruik aan het licht brengt op basis van documenten die niet voor het publiek toegankelijk zijn, dan een spion ? Uiteraard kan het beroep van journalist, dat voor een democratie zo essentieel is, niet vallen binnen de definitie van spionage. Met de huidige definitie is dat echter wel het geval. Daar moet dus een andere definitie worden gevonden. Deze definitie is — net als die van extremisme (art. 8, 1º, c), « extremisme : racistische, xenofobe, anarchistische, nationalistische, autoritaire of totalitaire opvattingen of bedoelingen, ongeacht of ze van politieke, ideologische, confessionele of filosofische aard zijn, die theoretisch of in de praktijk strijdig zijn met de beginselen van de democratie of de mensenrechten, met de goede werking van de democratische instellingen of andere grondslagen van de rechtsstaat) — niet duidelijk genoeg om te beantwoorden aan het wettelijkheidsbeginsel.
Ook inmenging, wat volgens de wet « de poging om met ongeoorloofde, bedrieglijke of clandestiene middelen beslissingsprocessen te beïnvloeden » is (art. 8, 1º, g)) is een te vaag begrip.
Onder meer de vakbonden beantwoorden aan alle criteria van deze definitie en gebruiken middelen (stakerposten, betogingen, ...) die als ongeoorloofde, bedrieglijke of clandestiene middelen om beslissingsprocessen te beïnvloeden, kunnen worden beschouwd. Deze definitie leidt ertoe dat iedere vorm van lobby wordt beschouwd als inmenging, wat toch zeker strijdig is met de beginselen van een gezonde democratie. De definitie is ook gevaarlijk omdat zij zich toespitst op de door de organisaties aangewende middelen in plaats van op hun doelstellingen.
Artikel 8, 3º, definieert « de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen » als « het vrijwaren van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, van de soevereiniteit en de onafhankelijkheid van de Staat, van de belangen van de landen waarmee België gemeenschappelijke doeleinden nastreeft, alsook van de internationale en andere betrekkingen die België met vreemde Staten ».
Het is opmerkelijk dat de definitie van de doelstellingen van de Belgische inlichtingen- en veiligheidsdienst zich uitstrekt naar doelstellingen van andere landen. De « gemeenschappelijke doeleinden » worden niet verder gedefinieerd, wat moeilijk toelaatbaar is als het erom gaat nauwgezet de schendingen van de grondrechten te rechtvaardigen. Hebben de inlichtingendiensten tot doel de door landen waarmee België bijvoorbeeld binnen de Raad van Europa of de NAVO samenwerkt nagestreefde doeleinden te vrijwaren ? Hoe moeten onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten de tegengestelde belangen van twee lidstaten van de VN of van de OVSE, dus van nagenoeg alle landen ter wereld, verzoenen ?
Bovendien zijn niet alle definities correct geformuleerd. De definitie van het « wetenschappelijk of economisch potentieel » is bijvoorbeeld « de vrijwaring van de essentiële elementen van het wetenschappelijk of economisch potentieel ». Dit is een tautologie die wellicht enigszins lachwekkend zou zijn als zij geen deel uitmaakte van een wettekst waarmee onze grondrechten worden geschonden. Het is dan ook betreurenswaardig dat het voorstel van het Comité I niet werd gevolgd (L. Van Outryve, « Intelligence Services in Belgium : A Story of Legitimation and Legalisation », in Democracy, Law and Security, International security services in contemporary Europe, Ashgate, Hampshire, 2004/2005, blz. 36).
Het is ten slotte betreurenswaardig dat een wet die zozeer de grondrechten aantast, niet duidelijk bepaalt binnen welk kader de maatregelen mogen worden getroffen. Bovendien zou de lijst met dreigingen of mogelijke dreigingen ook organisaties kunnen bevatten die daar helemaal niet thuishoren. Volgens de media stonden enkele jaren geleden bijvoorbeeld Oxfam en Mouvement pour la Paix op de lijst (L. Van Outryve, op. cit., blz. 37).
De methodes waarin de oorspronkelijke wet van 30 november 1998 voorzag hielden geen grove schendingen in van de grondrechten en werden nog enigszins gerechtvaardigd door de vaag geformuleerde opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In de voorgestelde hervorming echter krijgen de diensten veel meer middelen en is het evenwicht zoek.
3. De definities die door het wetsvoorstel worden ingevoegd
Alvorens de belangrijkste innovaties van de geplande hervorming te bespreken, dient gezegd dat bepaalde definities die door het wetsvoorstel worden ingevoegd voor kritiek vatbaar zijn.
A. Het beroepsgeheim
Op heel lofwaardige wijze verwijst het wetsvoorstel meteen naar het beroepsgeheim (art. 2, 2º, van het wetsvoorstel) om er zeker van te zijn dat bepaalde methoden voor het verzamelen van gegevens het niet aantasten.
Dat artikel is echter zo opgesteld dat het de bescherming van het beroepsgeheim vermindert, aangezien het alleen het beroepsgeheim van artsen, advocaten en journalisten behelst (art. 2, eerste lid, ter bespreking). Dat sluit alle andere beroepen uit die eveneens het beroepsgeheim in acht dienen te nemen (maatschappelijk werkers, politiediensten ...).
Het is echter raadzaam het beroepsgeheim in het raam van dit artikel op te vatten in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek. De andere beroepen waarvoor het beroepsgeheim bestaat mogen dat immers niet doorkruist zien door die methoden voor het verzamelen van gegevens.
Tevens verschilt de bescherming die wordt toegekend aan artsen en advocaten van die welke wordt toegekend aan journalisten. Voor de eerste twee beroepen wordt immers voorzien in het optreden van een derde die het beroep vertegenwoordigt, maar voor het derde is dat niet het geval (art. 2, tweede lid en vijfde lid, ter bespreking). Waarom krijgen journalisten niet dezelfde bescherming ? Controle door een vertegenwoordiger van de verenigingen ter vertegenwoordiging van de journalisten moet immers mogelijk zijn.
Het beroepsgeheim krijgt die bijzondere bescherming (aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het beroep) ten slotte slechts voor de toepassing van uitzonderlijke methoden. Omdat die methoden heel indringend zijn, zou deze bescherming eveneens moeten worden geboden bij de specifieke methoden.
B. Woningen en private plaatsen
Het begrip woning zoals het in het wetsvoorstel is opgevat, kan problematisch worden. Het belang van dat begrip is duidelijk. Observatie en doorzoeking van private plaatsen zijn specifieke methoden (art. 18/2, § 1, 1º en 2º, ter bespreking), terwijl observatie en doorzoeking van een woning uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens zijn (art. 18/2, § 2, 1º en 3º, ter bespreking) en dus strenger worden gecontroleerd. Dat begrip wordt echter niet gedefinieerd in het wetsvoorstel. Het komt alleen in het wetsvoorstel ter sprake naar aanleiding van de definitie van het begip « private plaats » (art. 3, 12º, ter bespreking). Een duidelijke en bruikbare definitie van dat essentieel begrip is dus cruciaal.
Het onderscheid tussen een woning en een private plaats doet denken aan het nieuwe artikel 46quinquies van het Wetboek van strafvordering, dat werd ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit. Dat nieuwe artikel 46quinquies maakt voortaan onderscheid tussen twee categorieën van private plaatsen : de woning, de door een woning omsloten eigen aanhorigheden en het lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een advocaat of een arts, enerzijds, en de andere private plaatsen, anderzijds.
Met artikel 46quinquies wou de wetgever onderzoek vergemakkelijken in opslagplaatsen, garageboxen en loodsen. Het Grondwettelijk Hof heeft dat bevestigd in zijn arrest nr. 105/2007 van 19 juli 2007 : private plaatsen zijn « opslagplaatsen, loodsen en garageboxen », met uitsluiting van andere private plaatsen, welke woningen zijn die beschermd worden door artikel 15 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (Grondw. Hof nr. 105/2007, 19 juli 2007, B.6.3).
De definitie van het wetsvoorstel kan voor problemen zorgen. De woning wordt immers negatief gedefinieerd; dat soort heel open definitie voldoet mogelijkerwijze niet aan de vereiste die het wettigheidsbeginsel stelt.
Het Europees Hof voor de rechten van de mens herinnerde eraan dat « (...) les droits garantis sous l'angle de l'article 8 de la Convention peuvent être interprétés comme incluant, pour une société, le droit au respect de son siège, de son agence ou de ses locaux professionnels » (EHRM, arrest van 9 december 2004, Van Rossem/België, § 36; EHRM, arrest van 20 maart 1989, Chappel v. Verenigd Koninkrijk, § 63 en EHRM, arrest van 16 december 1992, Niemietz v. Duitsland, § 30). Het Hof interpreteert het begrip woning ruim en oordeelt dus dat de bescherming die ze moet krijgen krachtens artikel 8, algemeen moet worden toegepast.
In zijn advies bij de wet van 27 december 2005 heeft de Raad van State de wetgever er opmerkzaam op gemaakt « dat het gevaar bestaat dat het Europees Hof voor de rechten van de mens oordeelt dat de ontworpen bepaling (artikel 46quinquies) strijdig is met artikel 8 van het E.V.R.M., inzonderheid omdat ze niet volledig het begrip « woning » dekt in de zin van de voormelde rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. » (RvS., advies nr. 39 092, van 21 september 1995, commentaar bij artikel 6, nr. 3). Tevens vraagt de Raad van State dat de noodzaak die bestaat om een onderscheid te maken tussen een woning en private plaatsen nader wordt bepaald en dus dat de afzwakking van de procedurewaarborgen voor de private plaatsen wordt verantwoord (RvS., advies nr. 39 092, van 21 september 1995, commentaar bij artikel 6, nr. 4). Krachtens die beginselen is het aan de wetgever om nauwkeurig de plaatsen te definiëren waarvoor hij een lagere graad van bescherming wil toekennen.
C. Fotoapparaten
De definitie van « technisch hulpmiddel » (art. 3, 14º, ter bespreking) lijkt niet erg geschikt omdat ze de fotoapparaten buiten beschouwing laat.
Deze definitie oogstte reeds naar aanleiding van vermelde wet van 27 december 2005 kritiek in de rechtsleer : « l'appareil photographique répond pourtant à la définition des moyens techniques donnée par l'article 47sexies et c'est la raison pour laquelle il a été décidé d'ajouter à cette disposition un alinéa nouveau qui précise qu'un appareil « utilisé pour la prise de photographies » n'est pas considéré comme un moyen technique (...). [L]a simple prise de photos dans le cadre d'enquêtes judiciaires n'est donc plus soumise, dorénavant, au régime spécifique des méthodes particulières de recherche » (M.A. Beernaert, « La loi du 27 décembre 2005 visant à améliorer les modes d'investigation dans la lutte contre le terrorisme et la criminalité grave et organisée : un premier aperçu rapide », JT 2006, nr. 6218, blz. 195).
Gezien de snelle ontwikkelingen van de technologie ter zake, is het verschil tussen een fotoapparaat en een cameratoestel vaag. Het is daarom niet redelijk de fotoapparaten buiten de definitie van de technische hulpmiddelen te laten.
Wegens dat terminologisch misbruik worden de rechtzoekenden een aantal waarborgen ontzegd : het fotoapparaat willekeurig uit de technische hulpmiddelen halen die worden gebruikt door de inlichtingendiensten, lijkt moeilijk te verantwoorden.
De observatie van een burger met behulp van een camera, door een lid van de inlichtingendiensten op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek is bijvoorbeeld een specifieke methode, waarvoor bijgevolg de procedures voor de tenuitvoerlegging van de specifieke methoden in acht moeten worden genomen. Dezelfde observatie, maar dan met behulp van een fotoapparaat, zelfs wanneer het om een van de snelste gaat (verscheidene foto's per seconde), moet daarentegen aan geen enkele procedure voldoen.
D. Radicaliseringsproces
Artikel 3, 15º, definieert het radicaliseringsproces als « een proces waarbij een individu of een groep van individuen op dusdanige wijze wordt beïnvloed dat dit individu of deze groep van individuen mentaal gevormd wordt of bereid is tot het plegen van terroristische handelingen ».
Die definitie kan als te ruim worden beschouwd. « Mentaal gevormd worden of bereid zijn tot het plegen van terroristische handelingen » hangt immers af van de persoon die de informatie krijgt, iets wat de spreker niet kan controleren. Zelfs wanneer de spreker geenszins de intentie of de bedoeling heeft aan te zetten tot het plegen van terroristische handelingen, volstaat het dat een van zijn toehoorders zijn woorden zo interpreteert opdat de spreker beschouwd wordt als iemand die op een radicaliseringsproces aanstuurt.
Het is daarom beter te bepalen dat de betreffende invloed wordt uitgeoefend « met als doel het plegen van terroristische aanslagen ». Op die manier ligt de verantwoordelijkheid bij de spreker en niet langer bij de ontvanger van de boodschap, wiens reacties onvoorspelbaar kunnen zijn. Dat lijkt een redelijker oplossing voor de bescherming van de vrije meningsuiting, een uiterst belangrijke waarde in onze rechtsstaat.
Wanneer bijvoorbeeld een spreker (hoogleraar aan een universiteit, ngo's, politieke partijen, enz.) een analyse voorstelt over een gevoelig onderwerp (Israëlisch-Palestijns conflict, radicale politieke opinies, enz.), kan men sommigen onder zijn toehoorders misschien beschouwen als « mentaal gevormd of bereid tot het plegen van terroristische handelingen », hoewel dat niet de bedoeling van de spreker was. Maar wanneer de toespraak van de spreker « als doel het plegen van terroristische aanslagen heeft », is er geen twijfel meer mogelijk.
4. De gewone methoden
A. De facultatieve en verplichte mededeling van inlichtingen door de openbare diensten
Artikel 14, eerste lid, van de wet van 30 november 1998 bepaalt dat de agenten van de openbare diensten aan de inlichtingendiensten de gegevens kunnen meedelen die nuttig zijn bij de uitvoering van hun opdrachten. Er is geen enkele reden om uitdrukkelijk in de wet te vermelden dat de agenten van de openbare diensten de gegevens die ze in hun bezit hebben, kunnen meedelen. Het ligt voor de hand dat die agenten, net als de burgers, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen inlichten indien ze die mededeling noodzakelijk achten.
Artikel 14, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt dat die gegevens eveneens kunnen worden meegedeeld op verzoek van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten; het derde lid van hetzelfde artikel bepaalt dat de openbare diensten de mogelijkheid hebben zich daartegen te verzetten indien ze van oordeel zijn dat die overdracht « van aard is afbreuk te doen aan een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek, of aan de verzameling van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon te berokkenen » (art. 10, 3º, van het wetsvoorstel).
Men kan zich erover verheugen dat de burger de mogelijkheid krijgt die overdracht van gegevens te weigeren. Het wetsvoorstel vermeldt echter niet of de ambtenaar die deze redenen heeft meegedeeld toch gevolg moet geven aan het bevel van de veiligheidsdiensten of niet, zelfs wanneer in die gegevens sprake is van misdrijven. Wat gebeurt er na zijn weigering ? Heeft hij een rechtsmiddel ? Voor welke instantie en onder welke voorwaarden ? Er is geen procedure en dat moet in het wetsvoorstel worden geregeld.
B. Toegang tot de gegevensbanken van de openbare sector
Artikel 14, vierde lid, ter bespreking (art. 10, 4º, van het wetsvoorstel) alsook artikel 15 van de wet van 30 november 1998 voorzien erin dat de nadere regels om toegang te krijgen tot de gegevensbanken van de openbare sector bij koninklijk besluit zullen worden bepaald.
De artikelen 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en 22 van de Grondwet eisen dat er nauwkeurige wettelijke beoordelingsbevoegdheden bestaan om het ingrijpen in het fundamentele recht op de inachtneming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers toe te staan. Die visie werd bevestigd door het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 151/2006 van 18 oktober 2006 (Grondw. Hof, nr. 151/2006, 18 oktober 2006, B.13.3).
In het debat over de algemene nationale gegevensbank, de gegevensbank van de politiediensten, hebben de Commissies voor de Binnenlandse Zaken en voor de Justitie van de Kamer kennelijk beslist dat die werkingsregels bij wet en niet bij koninklijk besluit moeten worden bepaald. Waarom moet in het ere geval, dat van de politiediensten, de toegang tot de gegevensbanken bij wet worden gereglementeerd, terwijl in een ander geval, dat van de inlichtingendiensten, een koninklijk besluit volstaat ? Het is onlogisch en bovendien kan men terecht denken dat de wettelijke beoordelingsbevoegdheid die de veiligheidsdiensten op die manier krijgen niet voldoet aan de vereisten van voorzienbaarheid van het internationaal en grondwettelijk recht.
C. Meedelen van inlichtingen door de privésector
Artikel 16 van de wet van 30 november 1998 geeft de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de bevoegdheid gegevens te vragen bij privé-instellingen. Dat artikel doet vragen rijzen over de verplichting tot het meedelen van de gevraagde gegevens en over de afwijking van die wet ten opzichte van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Zoals W. Van Laethem zegt, moet men er vanuit gaan dat het meedelen van gegevens door particulieren aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het raam van artikel 16 geen verplichting is, maar slechts een verzoek (W. Van Laethem, « Un service de renseignement peut-il ou doit-il compter sur votre collaboration ? », Vigiles (F), 2004, nr. 4, blz. 114). Artikel 16 is geen algemene uitzondering op het verbod van de privacywet om behandelde persoonsgegevens mee te delen aan een derde (W. Van Laethem, op. cit., blz. 115). Dat blijkt niet uit de parlementaire voorbereiding.
Wanneer de Senaat immers voorstelde een artikel in te voegen over de inzameling van gegevens bij particulieren, verantwoordde hij die invoeging door het streven om de wettigheid van het verzoek van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te bevestigen. Het is duidelijk dat « la demande par le service de renseignement peut être légitime, sans que pour autant la communication par le particulier ne le soit » (W. Van Laethem, op. cit., blz. 116). Men kan evenwel niet zeggen dat de wet hierover duidelijk is, wat voor de parlementaire voorbereiding of de interpretatie van de rechtsleer wel het geval is.
Het meedelen van door particulieren verwerkte persoonsgegevens is dus afhankelijk van de twee voorwaarden van toelaatbaarheid en wettigheid van de wet van 8 december 1992. Krachtens artikel 5, e), kan de toelaatbaarheid van het meedelen van gegevens door een privé-persoon aan een inlichtingen- en veiligheidsdienst worden erkend bij de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De wettigheid van die mededeling is daarentegen geenszins verzekerd wanneer het gaat om gegevens die werden verwerkt door particulieren en meegedeeld aan inlichtingendiensten. Artikel 4, § 1, 2º legt immers op dat de mededeling van de gegevens verenigbaar moet zijn met het doel waarvoor ze werden ingezameld. Het is evenwel duidelijk dat particulieren zelden gegevens inzamelen om ze mee te delen aan inlichtingendiensten ...
Artikel 16 mag dus geen verplichting tot het meedelen van gegevens bevatten : het wijkt niet af van de wet van 8 december 1992 en verstrekt de privésector geen algemene vergunning om persoonsgegevens mee te delen. De privésector kan dus persoonsgegevens meedelen, indien die mededeling bij toepassing van de wet van 8 december 1992, verenigbaar is met het oorspronkelijk doel en indien er geen beroepsgeheim of geheimhoudingsplicht in het geding is.
Maar zoals hier reeds werd opgemerkt, is dit artikel niet duidelijk geformuleerd en geeft het aanleiding tot discussie, terwijl het aan een fundamenteel recht raakt. De bescherming van de privacy heeft niets aan wazige en onnauwkeurige artikelen zoals dit. « Il faut procéder à trop de travail d'interprétation (...). Et ceci n'est pas admissible dans une matière aussi importante du point de vue de la protection du doit fondamental à la vie privée » (Ibidem). Een duidelijker antwoord van de wetgever is absoluut noodzakelijk. Dat antwoord staat helaas niet in de tekst van het wetsvoorstel, noch in de bijhorende toelichting.
De interpretatie die de rechtsleer aan deze wet geeft is aanvaardbaar, maar het is slechts een interpretatie. Bovendien hebben de privacywet en de wet van 1998 beide dezelfde waarde, want het zijn twee wetgevingsnormen. Het is dus zeker geen probleem dat de wet van 1998 afwijkt van die van 1992. Indien de wetgever bij het maken van de wet van 1998 niet de wil had een afwijking van de wet van 1992 in te stellen, dan had hij dat moeten vermelden. Hij moet derhalve uitdrukkelijk vermelden of hij in een systeem heeft voorzien met een verklikkingsplicht, dan wel of hij rekening heeft willen houden met de wet van 8 december 1992 en die wet in acht heeft willen nemen.
Het is dus raadzaam dit artikel in die zin te wijzigen, zodat de vrijheid om te weigeren duidelijk blijkt. Tevens is het raadzaam ervoor te zorgen dat de bronnen die met een verzoek worden geconfronteerd worden ingelicht over de mogelijkheid te weigeren, en over de gevolgen van een weigering.
D. Het ontbreken van controle op de gewone maatregelen
De beslissing over en tenuitvoerlegging van de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens komt er zonder enige controle. Geen enkele instantie controleert of het opportuun is dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die methoden toepassen.
Op die manier wordt een prerogatief toegekend dat onredelijk en buiten verhouding lijkt. Dat geldt des te meer omdat die artikelen door de onduidelijkheid van de wet zo worden geïnterpreteerd dat ze voor de openbare sector en de privésector een verplichting opleggen om de gegevens mee te delen, zonder dat er duidelijk wordt gesteld dat er een mogelijkheid tot weigering bestaat : de vereiste van een controle wordt belangrijker wanneer men verplicht is gegevens mee te delen.
Wegens de afwijking van de wet van 8 december 1992 komt het ons voor dat er voor dat geval een controlesysteem moet worden ingesteld. Er zijn twee mogelijke oplossingen.
De eerste is bepaalde methoden waarin de artikelen 14 tot 18 van de wet van 30 november 1998 voorzien omzetten in specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens en dus in methoden die door de Commissie gecontroleerd worden. Op die manier moet de mogelijkheid om informatie te vragen aan de privésector worden beschouwd als een specifieke methode voor het verzamelen van gegevens. Hetzelfde geldt voor de verzoeken aan hotelhouders in verband met de inschrijvingsdocumenten van reizigers.
Indien die oplossing niet in aanmerking wordt genomen, dan mag de persoon aan wie de veiligheidsdiensten een gegeven hebben gevraagd dat gegeven slechts meedelen na toestemming door een onafhankelijke instantie, zoals de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Beide oplossingen strekken om ervoor te zorgen dat de privacy in acht wordt genomen. Indien het nodig is dat er afwijkingen komen op de wet van 8 december 1992, dan is het onontbeerlijk dat die afwijkingen gecontroleerd worden door een onafhankelijk orgaan.
E. Gebrek aan transparantie van de gewone methoden
Artikel 2, § 3, eerste lid, van het wetsvoorstel, stelt voor elke burger met een wettelijk belang de mogelijkheid in om te weten of hij het voorwerp heeft uitgemaakt van een specifieke of uitzonderlijke methode, en wel vijf jaar na de feiten. Die wil tot transparantie, die onontbeerlijk is in een democratische staat, is een goede zaak.
Men kan zich echter afvragen waarom die wil tot transparantie niet bestaat voor de gewone methoden. Artikel 2, § 3, eerste lid, van het wetsvoorstel stelt de burger met een wettelijk belang immers niet in de gelegenheid te weten of hij het voorwerp heeft uitgemaakt van een gewone methode, zelfs niet vijf jaar na de feiten. Dat verschil in behandeling is onlogisch, aangezien de wetgever de wil heeft getoond van transparantie voor de specifieke en uitzonderlijke methoden.
Het is onaanvaardbaar dat wordt ingegrepen in de beschermde fundamentele rechten voor een geheim, ondoorzichtig en niet gecontroleerd doel.
5. De specifieke methodes
A. Het ontbreken van een controle a priori
De specifieke en uitzonderlijke methodes voor gegevensverzameling hebben bijzonder veel aandacht voor de fundamentele rechten en vrijheden. Het is verheugend dat wordt voorzien in een controle a priori voor de uitzonderlijke methodes voor gegevensverzameling.
De bijzondere methodes impliceren echter ook maatregelen die erg invasief zijn voor het privéleven. Het is dan ook verkeerd dat het diensthoofd alleen over deze maatregelen kan beslissen. Er moet controle komen naar het nut van de specifieke methodes, opdat het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel worden geëerbiedigd. Het door de tekst voorgestelde systeem lijkt onvoldoende controlegaranties te bieden om de eerbiediging van deze beginselen te garanderen.
Volgens het Europees Hof voor de rechten van de mens moeten « les procédures de contrôle [respectent] aussi fidèlement que possible les valeurs d'une société démocratique, en particulier la prééminence du droit, à laquelle se réfère expressément le préambule de la Convention ». Volgens het Hof impliceert deze vereiste onder meer dat inmenging van de uitvoerende macht in de rechten van het individu aan efficiënte controle wordt onderworpen (EHRM, arrest van 4 mei 2000, Rotaru v. Roemenië, § 59; EHRM, arrest van 14 februari 2006, Turek v. Slowakije, § 15, en EHRM, arrest van 6 september 1978, Klass en anderen v. Duitsland, § 55).
Een procedure van uiterste hoogdringendheid kan eventueel in uitzonderlijke gevallen waarin een te lange procedure het onderzoek zou schaden (zie infra). Daarop moet dan controle a posteriori worden uitgeoefend.
In het licht van de belangrijke inmenging in de fundamentele rechten, die worden beschermd door de belangrijkste rechtsinstrumenten van onze democratie, is voorafgaande controle onmisbaar. De commissie zou er zeker van willen zijn dat de gebruikte methode overeenstemt met de wet, met name inzake het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel. Dat de personen die de methode gaan aanwenden, ook de wettelijkheid van de te gebruiken methode moeten beoordelen, biedt absoluut niet de onafhankelijkheid die nodig is voor een onpartijdige beoordeling. Wij wijzen er ook nog op dat het fundamentele recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wel definitief geschonden is, ook als de commissie bij de controle a posteriori de methode illegaal bevindt.
Het is moeilijk te aanvaarden dat ernstige schendingen van fundamentele rechten zoals de eerbiediging van het privéleven, afhangen van de beslissing van een niet-onafhankelijk orgaan.
B. Het risico dat de proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginselen niet efficiënt zijn
Als de informatie ingewonnen met de gewone methodes niet « nauwkeurig genoeg » is om een dreigingsanalyse te maken, kunnen bijzondere methodes worden ingezet. Dat lijkt de enige waarborg voor het naleven van het subsidiariteitsbeginsel. De enige waarborg voor het naleven van het proportionaliteitsbeginsel lijkt het feit dat de methode moet worden gekozen op basis van de « zwaarwichtigheid van de eventuele bedreiging ».
Dit systeem biedt onvoldoende antwoord op de wettelijkheidsvereisten van de Grondwet en het EHRM, aangezien de inmenging van de overheid niet duidelijk genoeg wordt afgebakend door de wet. De begrippen « nauwkeurig genoeg » en « zwaarwichtigheid van de eventuele bedreiging » zijn immers voor heel wat uiteenlopende interpretaties vatbaar. Bovendien biedt de beoordeling door alleen maar een diensthoofd geen enkele garantie voor de eenvormigheid van de toepassing van de begrippen.
C. Het vage « belang »
De bijzondere methodes kunnen worden aangewend als de te verzamelen gegevens « een belang vertonen » voor de uitoefening van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (terminologie gebruikt in de voorgestelde artikelen 18/4, § 1, 18/5, § 1, 18/6, § 1, eerste lid, 18/7, § 1, eerste lid en 18/8, § 1, eerste lid).
Dit is een vaag begrip dat vooral ook erg breed is. Alle gegevens in het algemeen zouden erin vervat kunnen zitten. Het lijkt dus raadzaam in de betreffende artikelen de woorden « een belang vertonen » te vervangen door « nodig zijn ». De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zouden immers enkel de gegevens mogen verzamelen die nodig zijn voor het uitvoeren van de opdrachten en niet de gegevens die van belang kunnen zijn.
In het licht van de wet van 8 december 1992 is dat ook veel logischer. Daarin wordt bepaald dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de gegevens mogen verzamelen die « nodig » zijn en niet de gegevens die « nuttig » zijn (zie Y. Poulet en B. Havelange, « Secret d'État et vie privée : ou comment concilier l'inconciliable ? » in : Comité permanent de contrôle des services de renseignement et L'Institut Royal supérieur de Défense, Secret d'État ou Transparence, colloquium van 20 januari 1999, blz. 88-97).
D. De procedure van uiterst dringende noodzakelijkheid
De voorgestelde artikelen 18/7, § 2 en 18/8, § 2 bepalen dat, ingeval van uiterst dringende noodzakelijkheid, het diensthoofd zijn mondeling akkoord kan geven aan de inlichtingenofficier die dan bij mondelinge beslissing gegevens kan vorderen van de operator van een elektronisch communicatienetwerk.
Aangezien het hier gaat om gevoelige persoonlijke gegevens (identificatie van de abonnee of gewoonlijke gebruiker van een elektronische communicatiedienst, lokalisering van de herkomst/bestemming van een elektronische communicatie, factuur, ...), is het onvoldoende dat de toestemming hiervoor mondeling kan worden gegeven en dat de gegevens mondeling kunnen worden gevorderd.
Er zou immers een gemotiveerde schriftelijke toelating van het diensthoofd aan de inlichtingenofficier moeten worden bezorgd, die de toelating vervolgens doorgeeft aan de operator. Deze schriftelijke procedure, die beperkt is in de tijd, is trouwens wel mogelijk bij de uitzonderlijke methodes (art. 18/10, § 4). Waarom zou zij dan niet kunnen worden toegepast bij de bijzondere methodes ?
6. De uitzonderlijke methodes
A. Proportionaliteit
De uitzonderlijke methodes brengen erg belangrijke inmengingen in het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer met zich mee. Bovendien zijn de onschendbaarheid van de woning en het briefgeheim fundamentele waarden die door de Grondwet worden beschermd (art. 15 en 29 van de Grondwet).
In overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens en het Grondwettelijk Hof, moeten die inmengingen bij wet worden bepaald en evenredig zijn, wat noodzakelijk is in een democratische samenleving. Hoewel aan de twee eerste voorwaarden lijkt te worden voldaan (voor zover de omschrijving van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verfijnd en gepreciseerd zijn, zoals eerder vermeld), moet de evenredigheid van de inmengingen meer bepaald beoordeeld worden op basis van de door de wet vastgestelde controles.
Het Europees Hof van de rechten van de mens meent immers dat een dergelijke inmenging gepaard moet gaan met adequate en voldoende garanties tegen misbruik want « un système de surveillance secrète destiné à protéger la sécurité nationale comporte le risque de saper, voire de détruire, la démocratie au motif de la défendre ». Het Hof meent bijgevolg dat « les procédures de contrôle doivent respecter aussi fidèlement que possible les valeurs d'une société démocratique, en particulier la prééminence du droit, à laquelle se réfère expressément le préambule de la Convention ». Het Hof concludeert dat dit, onder andere, inhoudt dat de inmenging van de uitvoerende macht in de rechten van het individu onderworpen moet zijn aan een efficiënte controle die normaal gezien moet worden uitgeoefend door de rechterlijke macht, ten minste in laatste instantie, want zij biedt de beste garanties voor onafhankelijkheid, onpartijdigheid en een regelmatige procedure (EHRM, arrest van 4 mei 2000, Rotaru v. Roemenië, § 59; EHRM, arrest van 14 februari 2006, Turek v. Slowakije, § 15, en EHRM, arrest van 6 september 1978, Klass en anderen v. Duitsland, § 55).
B. Verlenging van de maatregelen
Het wetsvoorstel bepaalt dat de periode waarin een uitzonderlijke methode mag worden toegepast niet langer dan twee maanden mag duren (voorgesteld art. 18/10, § 1er, tweede lid). Die termijn kan echter worden verlengd met een nieuwe periode van twee maanden (voorgesteld art. 18/10, § 5, eerste lid). Een tweede verlenging is nog mogelijk « indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn » (voorgesteld art. 18/10, § 5, tweede lid).
Dit betekent dat een uitzonderlijke methode in totaal zes maanden kan worden toegepast. Gelet op die bijzonder lange duur en de belangrijke inmenging in het privéleven van personen, zou het aangewezen zijn om een nauwkeurigere definitie te geven van « bijzondere omstandigheden » die een dergelijke verlenging mogelijk maken.
C. De vage aard van het belang
Zoals het geval is voor de specifieke methodes, kunnen de uitzonderlijke methodes worden ingezet wanneer de verzamelde gegevens « een belang vertonen » voor de uitoefening van de opdrachten van de inlichtingen- en veliligheidsdiensten (terminologie uit de voorgestelde artikelen 18/11, eerste lid, 18/12, eerste lid, 18/13, § 1, eerste lid, 18/14, § 1, eerste lid, 18/15, § 1, 18/16, § 1, en 18/17, § 1).
Dat begrip is erg vaag en, vooral, heel ruim. Het zou algemeen alle soorten gegevens kunnen omvatten. Daarom zouden bij voorkeur de woorden « een belang vertonen » in de betrokken artikelen (ibidem) moeten worden vervangen door de woorden « die noodzakelijk zijn ». De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zouden alleen de gegevens mogen verzamelen die noodzakelijk zijn om hun opdrachten uit te voeren, maar niet de gegevens die een belang vertonen.
Het is bovendien logischer ten opzichte van de wet van 8 december 1992 die bepaalt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de « noodzakelijke » informatie kunnen verzamelen en niet alle gegevens die « nuttig » zijn (zie Y. Poulet en B. Havelange, op. cit., blz. 88-97).
7. De banden met de rechterlijke macht
A. De gerechtelijke en opsporingsonderzoeken
Voorliggend artikel 13ter, eerste lid, bepaalt dat het onderzoek van de inlichtingendiensten geen « bewuste » aantasting mag uitmaken van de opsporings- of gerechtelijke onderzoeken, noch van de bevoegdheden van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter (art. 8 van het wetsvoorstel).
Er zou veeleer bepaald moeten worden dat het onderzoek van de inlichtingendiensten eenvoudigweg geen aantasting mag uitmaken van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek, zoals trouwens vastgesteld in het tweede lid van hetzelfde artikel. Zoals bepaald in het derde lid, zal er een arbitrage moeten plaatsvinden om na te gaan hoe het inlichtingenonderzoek zou kunnen verlopen, wanneer er een kans bestaat dat een inlichtingenonderzoek een aantasting uitmaakt van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek.
Die laatste oplossing lijkt de voorkeur te verdienen en zou voorrang moeten krijgen op elke aantasting van de lopende opsporings- en gerechtelijke onderzoeken.
B. Het meedelen van inlichtingen aan het parket
Het wetsvoorstel voorziet in een mechanisme waarmee de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun verzamelde inlichtingen kunnen overzenden aan het parket (art. 15 van het wetsvoorstel). In haar huidige versie zou die bepaling niet voldoende verenigbaar kunnen zijn met artikel 6 van de Europees Verdrag van de rechten van de mens.
Het is immers niet duidelijk of de verdediging toegang heeft tot de documenten waarin de inlichtingen van de inlichtingendiensten werden vastgelegd (wat niet het geval lijkt te zijn), enkel tot een « schriftelijke nota » (zoals bedoeld in art. 15, derde lid, van het wetsvoorstel) met een samenvatting van die inlichtingen of tot geen enkel element. De tekst moet in dat opzicht beslist worden verduidelijkt.
Het Europees Hof van de rechten van de mens heeft ter zake een goed gevestigde rechtspraak ontwikkeld (L. Van Outryve, op. cit., p. 46). Het meent dat « le principe de l'égalité des armes — l'un des éléments de la notion plus large de procès équitable — exige que chacune des parties se voie offrir la possibilité raisonnable de présenter sa cause dans des conditions qui ne la placent pas dans une situation défavorable par rapport à son adversaire. Dans ce contexte, la Cour attribue de l'importance aux apparences autant qu'à la sensibilité accrue aux garanties d'une bonne justice. La Cour considère en outre que le respect des droits de la défense exige que la limitation de l'accès d'un accusé et/ou de son avocat au dossier de la juridiction saisie ne doit aucunement empêcher que les éléments de preuve soient soumis à l'accusé avant les débats litigieux et qu'il puisse, par l'intermédiaire de son avocat, formuler des observations à leur sujet dans sa plaidoirie » (EHRM, arrest van 12 mei 2005, Oçalan v. Turkije, § 140; EHRM, arrest van 22 februari 1996, Bulut v. Oostenrijk, § 47).
Het Hof herinnert er bovendien aan dat « le principe de l'égalité des armes constitue un élément de la notion plus large de procès équitable, qui englobe aussi le droit fondamental au caractère contradictoire de la procédure pénale. Le droit à un procès pénal contradictoire implique, pour l'accusation comme pour la défense, la faculté de prendre connaissance des observations ou éléments de preuve produits par l'autre partie, ainsi que de les discuter. La législation nationale peut remplir cette exigence de diverses manières, mais la méthode adoptée par elle doit garantir que la défense jouisse d'une possibilité véritable de commenter les accusations » (EHRM, arrest van 12 mei 2005, Oçalan v. Turkije, § 146 en E.H.R.M. arrest van 28 augustus 1991, Brandstetter v. Oostenrijk, §§ 66-67).
Het verduidelijkt dat « en matière pénale, le droit à un procès contradictoire implique, pour l'accusation comme pour la défense, la faculté de prendre connaissance des observations ou éléments de preuve produits par l'autre partie » (EHRM, arrest van 22 juillet 2003, Edwards en Lewis v. Verenigd Koninkrijk, § 52). Artikel 6 van het EHRM bepaalt dat de vervolgende overheden alle relevante bewijzen die in hun bezit zijn aan de verdediging moeten meedelen, à charge en à décharge.
Er kunnen beperkingen worden ingevoerd indien dat absoluut noodzakelijk zou zijn. Bovendien, als men de beschuldigde een eerlijk proces wil geven, dan moet elke moeilijkheid die veroorzaakt wordt door een beperking van de rechten van de verdediging, voldoende worden gecompenseerd door de procedure voor de gerechtelijke instanties (EHRM, arrest van 22 juli 2003, Edwards en Lewis v. Verenigd Koninkrijk, §§ 53 en EHRM, arrest van 16 februari 2000, Jasper v. Verenigd Koninkrijk, § 52). Het Grondwettelijk Hof heeft die eis verduidelijkt door te stellen dat « De inmenging in de rechten van de verdediging kan echter enkel worden verantwoord indien zij strikt evenredig is met het belang van de te bereiken doelstellingen en indien zij gepaard gaat met een procedure die een onafhankelijke en onpartijdige rechter in staat stelt de wettigheid van de procedure te onderzoeken. » (Grondw. H., nr. 14/2006, arrest van 25 januari 2006, B.19).
Gelet op die principes is het noodzakelijk dat de wettekst duidelijker wordt in verband met de toegang tot het dossier voor de privépersonen en hun advocaten.
8. Bewaren en vernietigen van gegevens
Artikel 21 van de wet van 30 november 1998 bepaalt : « Persoonsgegevens verwerkt in het kader van de toepassing van huidige wet worden bewaard voor een duur die niet langer mag zijn dan die welke noodzakelijk is om de doeleinden waarvoor ze opgeslagen worden, met uitzondering van de gegevens die een door het Rijksarchief erkend historisch karakter hebben. Zij worden slechts vernietigd na een zekere termijn volgende op de laatste verwerking waarvan zij het voorwerp zijn geweest. De Koning legt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de termijn vast tijdens welke de persoonsgegevens bedoeld in het vorige lid bewaard worden na hun laatste verwerking. (...) » (art. 21 van de wet van 30 november 1998).
Het Grondwettelijk Hof diende een soortgelijk punt te behandelen in zijn arrest van 18 oktober 2006 (Grondw. Hof, nr. 151/2006, 18 oktober 2006, B.13.2, B.13.3 en B. 13.4). Het herinnerde eraan dat de wet duidelijk de omvang en de regels voor de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de overheden moet vermelden op het betreffende gebied, zowel inzake het opmaken van fiches met informatie over de persoonlijke levenssfeer als inzake het bewaren van die fiches.
Vervolgens vernietigde het Hof het derde lid van artikel 25 van de wet van 11 december 1998, dat het volgende bepaalde : « Behalve wanneer de redenen waarom het verificatiedossier werd samengesteld nog steeds bestaan en dat haar bewaring dus geboden blijft, wordt het dossier vernietigd (...) ». Het Hof was inderdaad van mening dat « de in het geding zijnde bepaling het niet mogelijk maakt te weten wanneer de bewaring van het dossier « geboden » is en zij geeft niet aan welke overheid over dat gebiedende karakter moet oordelen, noch welke de criteria voor de beoordeling zijn. Bijgevolg voldoet de bepaling niet aan het vereiste van voorzienbaarheid vermeld in B.6.2. ».(B.13.4 in fine).
Men mag er vanuit gaan dat artikel 21 niet overeenkomstig die rechtspraak is, aangezien het noch de overheid aanwijst welke over de noodzaak van het bewaren moet oordelen, noch de termijn van bewaring bepaalt. Bovendien voorziet het in zijn eerste lid in een uitzondering op het beginsel van de vernietiging voor de persoonsgegevens die « een historisch karakter » hebben. Ook daarover is de tekst wazig en neemt hij het beginsel van voorzienbaarheid niet in acht.
De machtiging aan de Koning in die zaak maakt het niet mogelijk dat de burger « in de gegeven omstandigheden in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien » (B.6.2. en EHRM., arrest van 14 februari 2004, Maestri v. Italië, § 30). Bovendien is het feit dat de wet en het wetsvoorstel (zie de artikelen 18/4, § 2, vierde lid, 18/5, § 3, vierde lid, 18/6, § 2, vierde lid, 18/7, § 4, vierde lid, 18/8, § 4, vierde lid, 18/10, § 6, vierde lid en 43/7, § 1er, eerste lid) machtiging verlenen aan de Koning inzake de reglementering voor de bewaring van de gegevens in het licht van vermelde rechtspraak van het Grondwettelijk Hof strijdig met de grondwettelijke en supranationale beginselen. Het is wel degelijk de wet die de omvang en de nadere regels van de bewaring en de vernietiging van de persoonsgegevens moet bepalen en niet het koninklijk besluit.
9. Ontfutselen van persoonlijke voorwerpen
A. Problematische formulering
De voorliggende artikelen 18/5, § 2, en 18/13, § 2, staan toe dat de veiligheids- en inlichtingendiensten, nadat ze zich toegang hebben verschaft tot iemands woning zonder diens medeweten, indien nodig bepaalde voorwerpen meenemen. Die voorwerpen moeten in principe daarna « zo spoedig mogelijk » aan hun eigenaar worden teruggegeven. Die artikelen bevatten evenwel een uitzondering op die regel : het bewuste voorwerp moet zo snel mogelijk worden teruggeplaatst « tenzij het goede verloop van de opdracht (...) dit in de weg staat. ».
Die formulering is problematisch. De regeling dient nauwkeuriger te zijn, zodat alleen de termijn (en niet het teruggeven, wat men uit de huidige formulering van de norm kan afleiden) eventueel afhankelijk is van « het goede verloop van de opdracht ».
Anders, wanneer men moet begrijpen dat de betreffende diensten bepaalde voorwerpen, ongeacht hun waarde, kunnen ontfutselen terwijl hun eigenaar dat niet weet en zonder enige financiële compensatie, gaat het duidelijk om een onevenredige schending van het recht op bescherming van de eigendom, dat gewaarborgd wordt door artikel 1 van het Eerste Aanvullend protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele rechten en door artikel16 van de Grondwet, die tevens strijdig is met de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (Grondw. Hof, arrest nr. 175/2004, 3 november 2004, B.7.1. : « De strafrechtelijke inbeslagneming vormt een voorlopige aantasting van het eigendomsrecht die alleen betrekking heeft op zaken met betrekking tot welke de rechter ten gronde de bijzondere verbeurdverklaring kan uitspreken of zaken die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Die bewarende maatregel heeft niet tot doel het vermogen van de overheid uit te breiden, zelfs niet voorlopig. »).
Indien de meegenomen voorwerpen niet worden teruggegeven, is dat de facto een vorm van verbeurdverklaring (van strafrechtelijke aard), die in principe slechts kan worden uitgesproken door een vonnisoverheid. (H.D. Bosly en D. Vandermeersch, Droit de la procédure pénale, Brussel, Die Keuze, 2005, blz. 439).
B. Gelijkenis met de strafrechtelijke inbeslagneming
Men kan zich overigens afvragen waarom op deze procedure van inbeslagneming niet de regels worden toegepast inzake strafrechtelijke inbeslagneming. Het ontnemen van eigendom moet zo kort mogelijk zijn en mag in geen geval definitief zijn. Tevens moet elke persoon van wie een goed wordt weggenomen die inbeslagneming kunnen betwisten voor een bevoegde overheid.
Tevens moet worden voorzien in een mogelijkheid tot schadeloosstelling bij vertraging, alsook bij beschadiging van het voorwerp. De inbeslagneming van een computer bijvoorbeeld, kan schadelijke gevolgen hebben voor de eigenaar of de houder ervan. Dankzij dergelijke maatregel kan niet alleen de eventueel benadeelde persoon makkelijker schadeloos worden gesteld, maar kunnen de diensten er attent op worden gemaakt dat, zoals bij inbeslagnemingen, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de staat in het geding kan komen. (H.D. Bosly en D. Vandermeersch, op. cit., blz. 438).
Dat dergelijke inbeslagneming mogelijk is, is des te onbegrijpelijker omdat ze toen de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden werd goedgekeurd, voor de inkijkoperaties uitdrukkelijk werd uitgesloten, een principe dat de wet van 27 december 2005 (houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit, Belgisch Staatsblad van 30 december 2005) niet heeft gewijzigd. De artikelen 46quinquies en 89ter van het Wetboek van strafvordering staan immers toe dat de politiediensten binnendringen in een private plaats of in een woning, buiten medeweten van de eigenaar, zijn rechthebbende of de bewoner, om een beperkt aantal handelingen te verrichten, waaronder het doorzoeken van de plaats, het nagaan of er eventuele zaken, voorwerpen, instrumenten of zaken die uit een misdrijf voortkomen aanwezig zijn (wat dus overeenstemt met artikel 42 van het Strafwetboek, dat de toepassing van bijzondere verbeurdverklaring toestaat) en, indien nodig, de bewijzen te verzamelen van de aanwezigheid van die zaken.
Op grond van die bepalingen mogen de politiediensten slechts monsters meenemen van de vermelde zaken. Indien ze die zaken in beslag nemen, moeten ze dat doen op grond van de bepalingen die de strafrechtelijke inbeslagneming regelen (Zie C. De Valkeneer, Manuel de l'enquête pénale, Brussel, Larcier, 2003, blz. 345-346; M. De Rue en C. De Valkeneer, Les méthodes particulières de recherche et quelques autres méthodes d'enquête, Brussel, Larcier, 2004, blz. 139-140). In dat geval moeten ze de regels volgen van de artikelen 35 en volgende van het Strafwetboek, die in de aanwezigheid (indien hij werd aangehouden) of toch minstens in het inlichten van de beschuldigde voorzien. Deze laatste krijgt dan een proces-verbaal met de inventaris van de in beslag genomen zaken en kan in beroep gaan.
Wanneer men nu het voorliggend artikel 18/13 bekijkt, in samenhang met artikel 18/11, lijkt de bevoegdheid om te « doorzoeken » die men aan de inlichtingendiensten wil geven, overeen te stemmen met de bevoegdheid om « de plaatsen te inspecteren » die tot stand is gekomen door de wet van 6 januari 2003; vooral aangezien die inspectie-activiteit niet door het wetsvoorstel gedefinieerd wordt.
Het valt moeilijk te begrijpen dat de inlichtingendiensten bevoegdheden krijgen die ontzegd werden aan de politiediensten die handelen onder het gezag van de procureur des Konings of, wat de woningen en door een woning omsloten eigen aanhorigheden betreft, van de onderzoeksrechter.
C. Onderscheid tussen de in beslag genomen voorwerpen
Het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang van de aard van de in beslag genomen voorwerpen is eveneens verbazingwekkend. Bepaalde in beslag genomen voorwerpen genieten immers een speciale status, onder andere omdat ze elementen zijn uit het privé-leven of omdat ze bepaalde beschermde belangen bevatten (C. De Valkeneer, Manuel de l'enquête pénale, Larcier — Politeia, Brussel, 2005, blz. 385). De bevoegdheid tot inbeslagneming wordt speciaal beperkt wanneer het gaat om stukken die onder het beroepsgeheim vallen (D. Vandermeersch e. a., Saisie et confiscation des profits du crime, Antwerpen, Maklu, 2004, blz. 41 e.v.).
Een identieke regeling voor briefwisseling, een computer of een wagen is dus onmogelijk.
10. De controleorganen
A. De fundamentele aard van de controle
De controleorganen zijn uiterst belangrijk. Zij moeten erop toezien dat het evenwicht tussen veiligheid en publieke vrijheden bewaard blijft. Bij geheim toezicht kunnen de fundamentele rechten, meer bepaald de persoonlijke levenssfeer, gevaar lopen.
Y. Poulet en B. Havelange menen dat « si les individus perdent ces moyens de contrôle [la consultation des documents], ils doivent pouvoir compter sur des organes qui effectueront une application parfaitement rigoureuse des principes protecteurs de la vie privée » (Y. Poulet en B. Havelange, op. cit., blz. 68). Die opmerking moet ook van toepassing zijn op de wet die de opdrachten en de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten omschrijft.
In dit geval lijkt de aard van de controle door het controleorgaan a priori (de commissie) voldoening te schenken, maar zoals hierboven wordt benadrukt, zouden zijn bevoegdheden moeten worden uitgebreid tot het controleren van de specifieke methodes.
B. De controle a posteriori
Wat het controleorgaan a posteriori (het Comité I) betreft, zouden bepaalde nuttige regelingen in aanmerking moeten worden genomen.
Het Vast Comité I vervult een fundamenteel belangrijke rol omdat het niet alleen een controleorgaan a posteriori is dat de methodes voor het verzamelen van gegevens controleert, maar ook een beroepsorgaan voor personen. De procedure om een klacht te behandelen is echter niet duidelijk genoeg. Er wordt bijvoorbeeld niet verduidelijkt hoe de aanhangigmaking verloopt.
Bovendien heeft het Permanent Comité I enkel de mogelijkheid, maar niet de verplichting, om de klager te horen. Bij een zware inmenging in de fundamentele rechten, zou een echte verplichting verkieslijk zijn.
Het is goed om de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof op dat vlak voor ogen te houden. In zijn bovenvermeld arrest 151/2006 (Grondw. H., arrest nr. 151/2006, 18 oktober 2006), beschouwt het Hof het gevestigd controleorgaan als een rechtsprekend orgaan omdat de wetsbepalingen « voorzien in een regeling die het het beroepsorgaan mogelijk maakt alle nuttige elementen te verkrijgen, die de raadpleging van het dossier door de verzoeker en zijn advocaat toestaat, die voorziet in een terechtzitting waarop de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord en die het beroepsorgaan ertoe verplicht zijn beslissingen te motiveren. » (B.17.3). Dat is echter niet zo in het onderhavige geval.
C. Gebrek aan gerechtscontrole
Er kan geen beroep worden ingesteld tegen de beslissingen van het Vast Comité I. Het Grondwettelijk Hof heeft er, voor een soortgelijke materie, aan herinnerd dat « behalve in strafzaken er geen algemeen beginsel bestaat dat het bestaan van een rechtspraak in twee instanties oplegt. Het recht op een eerlijk proces veronderstelt evenwel dat de beslissing van een administratieve overheid is onderworpen aan de controle a posteriori van een rechtscollege met volle rechtsmacht » (Grondw. H., arrest nr. 14/2006, 25 januari 2006, B.7).
Ook bepaalt artikel 13 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens dat men effectief beroep moet kunnen instellen bij een schending van de door diezelfde tekst erkende rechten. De rechtspraak van het Hof is op dat punt duidelijk : hoewel de instelling niet noodzakelijk een gerechtelijke instelling moet zijn, worden haar macht en garanties in aanmerking genomen om de doeltreffendheid van het beroep dat bij haar is ingesteld, te beoordelen.
Dus voor het geheim toezicht stelt het Hof dat « Parmi les principes fondamentaux de [la] société figure la prééminence du droit, à laquelle se réfère expressément le préambule de la Convention. Elle implique, entre autres, qu'une ingérence de l'exécutif dans les droits d'un individu soit soumise à un contrôle efficace que doit normalement assurer, au moins en dernier ressort, le pouvoir judiciaire car il offre les meilleures garanties d'indépendance, d'impartialité et de procédure régulière » (EHRM, arrest 6 september 1978, Klass en anderen v. Duitsland, § 55).
Er moet dus een beroep kunnen worden ingesteld tegen de beslissingen van het Vast Comité I bij instanties van de rechterlijke macht.
D. Gedachtewisseling
Mevrouw Defraigne stelt vast dat de Ligue des droits de l'Homme aanstipt dat er geen controle is op de gewone methodes voor het verzamelen van gegevens. De Ligue stelt voor om de gewone methodes in de categorie van specifieke methodes te plaatsen om ze zo aan een controle te onderwerpen. Aan welke gewone methodes denkt de Ligue dan ?
De heer Lambert antwoordt dat alle methodes idealiter aan een controle a priori zouden moeten worden onderworpen. Dat punt zou echter moeten worden besproken met de inlichtingendiensten om na te gaan of een dergelijke oplossing haalbaar is. In ieder geval zou de toegang tot de databanken van de overheidsdiensten aan een controle a priori moeten worden onderworpen omdat die banken gevoelige gegevens bevatten.
De heer Delpérée herinnert eraan dat in vroegere adviezen, de Ligue des droits de l'Homme om een wijziging vroeg van artikel 7 van de wet van 30 november 1998 houdende de regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst en meer in het bijzonder van de vage machtiging die de Koning hiermee krijgt. Het artikel geeft immers aan de Koning, na overleg in de Ministerraad, de mogelijkheid om de opdrachten van de Staatsveiligheid uit te breiden tot elk ander fundamenteel belang van het land. De Ligue heeft vandaag op dat punt geen kritiek geformuleerd. Mag hieruit worden afgeleid dat zij afziet van dat bezwaar ?
Mevrouw Defraigne verduidelijkt dat zij op dat punt een amendement heeft voorbereid.
De heer Lambert antwoordt dat de Ligue des droits de l'Homme die kritiek niet heeft opgeborgen. De Ligue is nog steeds het idee niet genegen dat de Koning in dergelijke fundamentele materies een machtiging heeft. Hij herinnert eraan dat er in de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens een strikt wettelijk kader nodig is om inmengingen in de fundamentele rechten toe te laten. Hij zou verheugd zijn indien de Senaat tijdens de bespreking een oplossing vindt voor het probleem van artikel 7 van de wet.
De heer Dubié stelt vast dat de vertegenwoordigers van de balies zich niet hebben uitgesproken over het toepassingsgebied en de definities uit de voorliggende tekst, terwijl de Ligue des droits de l'Homme vrij kritisch staat tegenover beide punten.
De Ligue meent dat het toepassingsgebied niet duidelijk genoeg is. Ze vindt ook dat bepaalde definities te vaag zijn, wat kan leiden tot excessen of misbruiken. Zijn de balies dezelfde mening toegedaan ?
De heer Risopoulos verduidelijkt dat voor de principekwesties de OBFG verwijst naar de opmerkingen in het advies over het ontwerp dat tijdens de vorige zittingsperiode werd ingediend en dat bepaalde principebezwaren bevatte (zie bovenvermelde documenten 1 en 2 als bijlage bij het advies van de OBFG).
Spreker benadrukt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten over twee mogelijkheden beschikken om gegevens te verzamelen. Ofwel beslist men de materie te reglementeren ofwel laat men de veiligheidsdiensten zonder regels werken. Op politiek vlak treedt die eerste optie naar voren. Zodra die keuze is gemaakt, probeert elke speler vooruitgang te boeken in het zoeken naar het meest geschikte evenwicht.
De Franstalige advocaten delen de vrees van de OVB in verband met het overzenden van zachte informatie naar de strafrechtelijke sfeer, want zonder de bijzondere opsporingsmethodes van de inlichtingendiensten zou die informatie daar niet terechtkomen. De heer Risopoulos ziet geen andere oplossing voor dat probleem, tenzij de oplossing waarin het voorliggend voorstel voorziet. De andere, erg radicale mogelijkheid is beslissen dat al die informatie niet mag worden gebruikt.
Spreker vermeldt het geval waarin, in de veiligheidsfase, de veiligheidsdiensten strafbare elementen ontdekken die zonder de verzamelmethodes niet aan het licht waren gekomen. De fundamentele vraag die hierbij rijst, is of al die elementen terzijde moeten worden gelaten dan wel of men de Staatsveiligheid die gegevens moet laten bezorgen aan de bevoegde overheden om strafrechtelijk te kunnen optreden. Het wetsvoorstel kiest voor die tweede mogelijkheid en de voorgestelde oplossing is samenhangend. Niets staat echter een andere politieke keuze in de weg.
Wat de definities betreft, meent de heer Risopoulos dat de reacties verschillen naar gelang van de gevoeligheid van de sprekers hierover. Hij vindt dat het beroepsgeheim van de advocaat iets anders is dan dat van andere beschermde beroepen. De OBFG is verheugd over het feit dat het voorstel nadrukkelijk verwijst naar het beroepsgeheim van een advocaat in plaats van algemeen te verwijzen naar artikel 458 van het Strafwetboek.
De heer Dubié herinnert eraan dat één van de kritieken van de Ligue des droits de l'Homme de toegang tot de bronnen betrof voor de verdediging. De Veiligheid van de Staat zou die bronnen aan het federale parket overzenden. Hebben de advocaten opmerkingen op dat punt ?
De heer Hofströssler verwijst naar het uiteengezette standpunt van de OVB. De OVB uit fundamentele kritiek op een min of meer naadloze overgang van inlichtingenverzameling naar gerechtelijke dossiers, wat aanleiding zou geven tot een oneigenlijk gebruik of zelfs misbruik van de nieuwe wettelijke methoden van gegevensverzameling. De naadloze overgang van staatsveiligheid naar gemeen recht geeft aanleiding tot een manifest doorbreken van de wapengelijkheid. De vervolgende overheid beschikt dan immers over veel meer informatie. Het gaat niet op te beweren dat rechter en verdediging over dezelfde informatie beschikken en dat een schriftelijke nota herleid tot de kernpunten de basis vormt voor een eerlijk debat. Hetzelfde fundamenteel probleem rijst bij de BOM-wet. De verdediging zal nooit over de volledige middelen beschikken om een daadwerkelijk verweer te voeren. Men ontneemt immers de mogelijkheid te onderzoeken of de betreffende nota op een legitieme wijze is samengesteld.
De heer Vandenberghe stipt aan dat de punten die ter discussie liggen ook reeds in de vorige legislatuur aan bod kwamen, evenals bij de bespreking van de wetgeving betreffende de bijzondere opsporingsmethoden.
Het voorliggende wetsvoorstel gaat niet in op een veralgemening van de mogelijkheid tot inroepen van het beroepsgeheim. Hoe meer personen immers het beroepsgeheim kunnen inroepen, hoe moeilijker het zou worden de informatie onder controle te houden.
Een delicaat punt is inderdaad de overgang van informatie van veiligheidsdiensten naar een strafzaak. Spreker verwijst naar het arrest Edwards van 2005 van het Europes Hof van de Rechten van de Mens dat stelt dat de staten, bij het organiseren van de toegang tot de informatie, de bevoegdheid hebben deze te beperken omwille van veiligheidsredenen, onder wettelijke voorwaarden en wettelijke controle. Als men van dit uitgangspunt vertrekt lijkt het evident dat de informatie verzameld door veiligheidsdiensten niet zonder meer een juridisch bewijs kan vormen. Dit heeft immers niet de kwaliteitstoets ondergaan van juridisch bewijs in een strafzaak. Betekent dit echter dat de informatie die de veiligheidsdiensten verzamelt moet worden vernietigd ? Spreker is er zich van bewust dat vrijheid enkel bestaat in een staat waar ook veiligheid wordt georganiseerd. Als men over informatie beschikt die nuttig kan zijn in een strafzaak, rijst aldus de vraag naar de voorwaarden waaronder deze informatie kan worden overgemaakt aan de onderzoeksrechter of het parket. Bij de bespreking van de wet van 1998 op de veiligheidsdiensten werd dit probleem reeds aangehaald, maar niet wettelijk geregeld. Achteraf zou er wel een protocol tussen het parket-generaal en de veiligheidsdiensten zijn opgesteld over het uitwisselen van bepaalde informatie. De voorliggende tekst is in ieder geval duidelijk. Het is uitgesloten de informatie van de veiligheidsdiensten zonder meer als bewijs te aanvaarden in strafzaken. Er moet een legaliteitstoets komen naar de kwaliteit van het bewijs.
Moet dit bewijs vernietigd worden ? Spreker verwijst naar artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, dat een quasi-constitutionele betekenis heeft gekregen, en naar de huidige rechtspraak met betrekking tot de telefoontap. Wat doet men vandaag met een wettige telefoontap die tot informatie leidt ten aanzien van misdrijven die niet zijn opgesomd in de lijst van misdrijven die onder de telefoontap vallen ? Wordt deze informatie gebruikt of vernietigd ?
Wat betreft het door vorige spreker aangehaalde artikel 29, heeft de heer Hofströssler twee opmerkingen.
Ten eerste is er een enorm verschil tussen dit artikel op papier en in de praktijk. In de praktijk blijkt het enorm moeilijk om dit artikel te pleiten.
Ten tweede wenst spreker te verduidelijken dat hij niet pleit voor het onder de mat vegen van de toepassing van artikel 29. Wel pleit hij voor het creëren van een wettelijk kader naar Nederlands model. Indien men aan bepaalde overheden uitzonderlijke bevoegdheden toekent, moeten de toepassing en de uitoefening van deze bevoegdheden worden afgelijnd. Dit kan gebeurlijk via een modalisering in de wet. Deze specifieke regeling zal dan de grendel vormen van mogelijke misbruiken.
De heer Vandenberghe verwijst naar het voorgestelde artikel 19bis (artikel 15 van het voorstel); dat de overheveling zonder meer van informatie die door bijzondere inlichtingenmethodes is vergaard door de veiligheidsdiensten naar het parket onmogelijk maakt. De commissie onderzoekt de vergaarde informatie en er worden allerlei kwaliteitseisen gesteld.
De heer Risopoulos verduidelijkt inzake de manier waarop de informatie naar het gerecht overgaat, dat het in het wetsvoorstel bepaalde systeem, dus de overgang van een geklasseerd proces-verbaal naar het parket, een wettige manier is om de wereld van de inlichtingen te scheiden van de wereld van het gerecht. Spreker vergelijkt het met een strafonderzoek dat wordt opgestart op basis van een anonieme getuigenis. De OBFG maakt geen opmerkingen over de techniek van deze overgang.
De heer Dubié vraagt of de verdediging toegang heeft tot het dossier.
De heer Risopoulos verduidelijkt dat het proces-verbaal aan de basis van de overgang gedeklasseerd is. De verdediging zal wel reageren als zij zou vaststellen dat het proces-verbaal zaken « verbergt » die het recht op een eerlijk proces schaden.
Als reactie op de opmerking van de heer Vandenberghe inzake het gebruik van gegevens verzameld via telefoontaps terwijl de ontdekte feiten niet ernstig genoeg zijn om het gebruik van de telefoontap te rechtvaardigen, antwoordt hij dat de enige bescherming is de zaak aanhangig maken bij de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechter is niet verplicht zelf een beroep te doen op de procureur des Konings, met toepassing van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, en kan opnieuw gevat worden voor zaken die eerst niet bij hem aanhangig waren en die ontdekt zijn tijdens telefoontaps.
De heer Hoffströssler verwijst naar artikel 15 van het voorstel. Het voorlaatste lid bepaalt dat de schriftelijke nota niet de exclusieve grond noch de overheersende maatregel mag zijn voor de veroordeling van een persoon. De elementen vervat in deze schriftelijke nota moeten in overheersende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Spreker prijst de poging tot wettelijke omschrijving door de indiener, maar meent dat de toepassing van dit artikel quasi onmogelijk is. Hoe zal men immers een gedragslijn opleggen aan magistraten in de beoordeling van de feiten ? Er zullen standaardmotiveringen en standaardclausules volgen die dit artikel onder de mat vegen.
De heer Vandenberghe stipt aan dat de voorgestelde tekst is overgenomen uit de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Spreker verwijst naar het arrest Taxquet over de motiveringsplicht bij het hof van assisen. Indien er bepaalde bewijselementen naar voren worden gebracht waarvan de bron om veiligheidsredenen niet wordt aangegeven, zullen deze elementen op zichzelf nooit tot een voldoende bewijs in strafzaken leiden. Er moeten dan voldoende andere bewijselementen voorhanden zijn. De hiërarchie in de bewijsmiddelen, die ontstaan is de laatste tien jaar, moet in acht worden genomen.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar het element van tijdelijkheid dat werd opgeworpen door de OVB. Bedoelt men daarmee dat de hele wet in een tijdelijk kader dient te worden gestoken of gaat het enkel om bepaalde toepassingen ervan ? Het is duidelijk de bedoeling met deze wet de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op permanente wijze te regelen.
Een andere bemerking betreft het beroepsgeheim. Bij artsen is dit niet absoluut, aangezien een arts bijvoorbeeld bij kennisname van ernstige terreurdreigingen zelf kan beslissen het beroepsgeheim niet in te roepen. Indien het inroepen van een beroepsgeheim tot een drama zou leiden, is dit ondergeschikt aan de bekendmaking van de dreiging. Is dit op eenzelfde wijze geregeld voor de advocaten ?
Wat betreft de tijdelijkheid, verwijst de heer Hofströssler naar zijn nota, waar wordt verwezen naar een resolutie 2005/80 van de Commissie mensenrechten van de Verenigde Naties met betrekking tot het juridisch kader van terreurbestrijding. De hiërarchie van de beginselen wordt hier benadrukt; welbepaalde fundamentele rechten en vrijheden zijn van nature uit onaantastbaar : « certain rights are recognized as non derogable in any circumstances and that any measures derogating from the provisions of the Covenant must be in accordance with that article in all cases, and underling the exceptional and temporary nature of any such derogations and reaffirms that it is imperative that all states work to uphold and protect the dignity of individuals and their fundamental freedoms,a s well as democratic practices and the rule of law, while countering terrorism (...). » Er wordt een maatschappelijk fenomeen, namelijk terreurdreiging, aangegrepen en men moet zich beperken tot wat men wenst te regelen.
Wat het beroepsgeheim betreft, kennen de advocaten een gelijkaardig systeem als de artsen. Het beroepsgeheim houdt een quasi absolute plicht in voor de advocaat, met de nuance dat de zaken die de advocaat verneemt buiten zijn optreden als raadsman hier niet onder vallen. Indien de advocaat in het kader van zijn beroep wordt geconfronteerd met een dreiging, komt het hem toe zijn verantwoordelijkheid te nemen. De advocaat staat niet buiten de wet, maar moet handelen.
II. HOORZITTING MET DE HEER A. VANDOREN, OCAD, DE HEER G. RAPAILLE, COMITÉ I, DE HEER P. DELTOUR EN MEVROUW M. SIMONIS, AVBB, DE HEER M. HELLEMANS, ADIV, DE HEER J. VANDER VELPEN, LIGA VAN DE MENSENRECHTEN EN DE HEER A. WINANTS, VEILIGHEID VAN DE STAAT
A. 1. Uiteenzetting door de heer André Vandoren, OCAD
De heer Vandoren vindt de tekst van het voorliggende wetsvoorstel evenwichtig. In de huidige samenleving en gelet op de omstandigheden waarin de veiligheidsdiensten moeten werken, zal het voorstel zeker een toegevoegde waarde hebben. Hoewel dat vragen kan oproepen, moeten we ook durven te zeggen dat het voorstel niet alleen dient voor de bestrijding van het terrorisme. De instrumenten die het aanreikt, kunnen ook nuttig zijn voor de andere opdrachten die de veiligheidsdiensten moeten vervullen. Er zijn belangrijke uitdagingen waarvoor ze die nodig hebben.
Het voorstel is ook belangrijk op internationaal vlak. Spreker denkt niet dat zijn collega's hem zullen tegenspreken als hij zegt dat de Belgische Staatsveiligheid en de militaire inlichtingendiensten, als uitzondering in de wereld, nog niet over de hier voorgestelde methoden konden beschikken. In een land als het onze, het centrum van Europa, waar niet alleen het hoofdkwartier van de NAVO maar ook de zetel van de Europese instellingen is gevestigd, moeten de inlichtingendiensten alleszins over de middelen kunnen beschikken die ze nodig hebben om hun opdracht te vervullen.
Het OCAD bestrijdt niet alleen terrorisme, maar ook extremisme. De bijzondere technieken zullen ons de mogelijkheid bieden om sneller signalen op te vangen. We mogen immers niet uit het oog verliezen dat men niet van de ene op de andere dag terrorist wordt. Dat is het resultaat van een heel proces en vaak duurt het een hele tijd voordat iemand evolueert van extremisme naar radicalisme en ten slotte naar terrorisme. Hoe sneller we signalen opvangen dat iemand in die richting evolueert, hoe sneller we daarop kunnen werken, hoe meer accurate technieken we kunnen uitwerken om dat radicalisme en extremisme te ontdekken en eventueel maatregelen nemen om het tegen te gaan. De bijzondere methoden dragen daar zeker toe bij. Engeland en Nederland hebben het voorbije jaar enorm geïnvesteerd in programma's die radicalisering moeten opsporen. Met de bijzondere methoden kunnen we preventief optreden tegen terrorisme.
De heer Vandoren verwijst ook naar zijn vroegere ervaring als magistraat bij het openbaar ministerie, eerst als parketmagistraat in Brussel en later als nationaal magistraat. Als hij het terrorisme in de periode 1985-1999 vergelijkt met dat van vandaag, dan springt in het oog dat er een enorme evolutie is geweest op het vlak van de technieken die extremisten en terroristen gebruiken, al was het maar om te communiceren. We moeten er ook rekening mee houden dat voor die mensen de wereld heel klein is.
De voorgestelde methoden zijn noodzakelijk om op een efficiënte en correcte wijze te kunnen werken en voor de burger zijn ze een garantie voor een normaal leven in een democratische rechtstaat.
De controlemechanismen waarin de tekst voorziet zullen er ook toe bijdragen dat de bijzondere methoden op een evenwichtige manier worden toegepast.
A. 2. Gedachtewisseling
De heer Dubié vindt de uiteenzetting van de vertegenwoordiger van het OCAD uiterst verontrustend.
Spreker is ervan overtuigd dat men de factoren die terrorisme kunnen veroorzaken moet bestrijden, maar de woorden die worden gebruikt en de manier waarop de zaken worden voorgesteld, zijn verontrustend.
De heer Vandoren had het over de bestrijding van terrorisme, maar ook van extremisme en radicalisme. De heer Dubié vraagt definities van extremisme en radicalisme. Wanneer is men extremistisch ? Wanneer is men radicaal ?
Er is gezegd dat men sneller rekening moet houden met signalen. Om welke signalen gaat het ?
De heer Vandoren heeft ook gezegd dat burgers « die een normaal leven leiden » geen problemen zullen krijgen. Wat is dat, een burger « die een normaal leven leidt » ? De heer Dubié verklaart dat hij op bepaalde momenten radicaal kan zijn. Hij is bijvoorbeeld een radicaal republikein. Betekent dat dat hij op dat gebied een extremist is ?
De heer Dubié herinnert eraan dat de heer Vandoren, als leidinggevende van het OCAD, belangrijke beslissingen neemt. Zijn voorganger heeft er bijvoorbeeld de regering van overtuigd dat de dreiging zo groot was dat het nieuwjaarsvuurwerk van Brussel moest worden afgelast.
Ook de heer Mahoux vraagt meer informatie over de woorden extremisme en radicalisme, die we vandaag niet alleen in de uiteenzetting van de leidinggevende van het OCAD terugvinden, maar ook in geschriften. Wat betekenen ze ? Waarnaar verwijst men ? Naar de lexicografische definitie die in de woordenboeken staat ?
De definities op dat gevoelige gebied dienen zo weinig mogelijk ruimte te laten voor subjectiviteit. Ze moeten objectiviteit nastreven, zelfs wanneer men een zekere graad van subjectiviteit niet altijd kan vermijden.
Bij het nastreven van objectiviteit moet men uitkijken voor woorden die op « -isme » eindigen en die vele interpretaties kennen.
De bezorgdheid voor de veiligheid is lovenswaardig, maar men moet ook de privacy, de individuele vrijheden en vooral de vrijheid van denken, de grondslag van ons democratisch stelsel, beschermen.
Al die termen moeten dus gedefinieerd worden.
Mevrouw Vienne wijst erop dat men volgens de heer Vandoren niet zomaar terrorist wordt. Ze leidt daaruit af dat het voor de leidinggevende van het OCAD belangrijk is dat men anticipeert.
De heer Vandoren heeft gezegd dat men de ontsporingen en de vroege signalen moet opsporen. Kan hij wat nauwkeuriger zijn en voorbeelden geven van wat een « ontsporing » of « een vroeg signaal » is ? Een uitgesproken mening over iets hebben, is geen vroeg signaal. Omgekeerd lijkt een arrestatie wegens illegale wapenhandel er wel een te zijn.
De heer Vandoren antwoordt dat men voor alles moet pogen instrumenten aan te reiken om bepaalde vormen van terrorisme te bestrijden. De term « extremisme » staat in de wet betreffende de veiligheids- en inlichtingdiensten. Daarom heeft hij hem gebruikt.
In een democratische samenleving moet men erop toezien dat men elke aanval door extremistische organisaties tegen haar grondslagen voorkomt. Het gaat dan om organisaties die de veiligheid en het democratische leven van een staat in de engste betekenis in gevaar kunnen brengen. Volgens spreker gaat het zeker niet om het bestrijden van een opiniedelict, verre van. Maar zodra men duidelijk vaststelt dat wordt opgeroepen tot houdingen die de veiligheid van de staat in de ruime zin in gevaar kunnen brengen, moet men pogen die signalen zo snel mogelijk op te pikken om een toestand die tot terrorisme kan leiden te voorkomen.
Uit een analyse van alle dossiers die we in ons land hebben gekend, blijkt dat men niet van vandaag op morgen terrorist wordt, maar dat er een ontwikkelingsproces is. Dat laatste moet ons precies de gelegenheid geven te bepalen wanneer men de grens oversteekt van het in acht nemen van de elementaire grondwettelijke rechten en vrijheden van de burgers in een land. Wanneer dat gebeurt moeten inlichtingendiensten de middelen hebben om tot controle over te gaan en de personen te volgen die op de in de wet vastgestelde manier ontsporen. De definities van extremisme, terrorisme, spionage en georganiseerde misdaad staan immers in de wet betreffende de inlichtingendiensten. Al wat spreker doet, is de woorden gebruiken die in de wet staan.
Het is voor het OCAD belangrijk dat wordt toegezien op de inachtneming van de grondwettelijke vrijheden en rechten van de burgers en dat elke toestand wordt voorkomen die een land in onrust stort, alleen maar omdat het brutaal wordt geconfronteerd met een probleem dat bij gebrek aan middelen niet tijdig is onderkend. Meer zit er niet achter.
B. Uiteenzetting van de heer Guy Rapaille
De heer Rapaille houdt volgende uiteenzetting.
1. Inleiding
Op 21 januari 2009 vroeg de heer Patrik Vankrunkelsven, voorzitter van de commissie Justitie van de Senaat, het Vast Comité I om op 28 januari zijn advies uit te brengen met betrekking tot het wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Het Vast Comité I heeft het wetsvoorstel, rekening houdend met het korte tijdsbestek waarin het advies moest tot stand komen, zo grondig mogelijk bestudeerd. Het Comité had daarbij in het bijzonder aandacht voor de bescherming van de fundamentele rechten van de mens en voor de doelmatigheid en de coördinatie van de twee Belgische inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het Vast Comité I heeft niet de ambitie om hierbij een volledige en definitieve behandeling van het wetsvoorstel te brengen.
Het Vast Comité I wil vooraf benadrukken dat — eerst door de regering Verhofstadt II wat betreft het oorspronkelijke wetsontwerp en nadien door de senatoren die voorliggend wetsvoorstel indienden — reeds vele van zijn adviezen en bedenkingen werden opgevolgd. Het Vast Comité I is zeer specifiek verheugd over het feit dat de ex posteriori-controle, die oorspronkelijk aan een nieuw op te richten college toekwam, in huidig voorstel tot de bevoegdheid van het Vast Comité I behoort. Deze optie zal de democratische controle op de inlichtingendiensten alleen maar ten goede komen.
Het Vast Comité I wil in huidig advies artikelsgewijs bepaalde bedenkingen en opmerkingen formuleren. Sommige zijn van principiële aard; andere zijn eerder technisch. Deze bedenkingen en opmerkingen raken echter niet de kern van de zaak : de dringende noodzaak om de inlichtingendiensten, via een duidelijke wettelijke basis waarbij de nodige aandacht uitgaat naar de bescherming van de rechten en vrijheden van burgers, bijkomende bevoegdheden te verlenen. (zie onder meer in de volgende Activiteitenverslagen van het Vast Comité I : 1996, blz. 27-55; 1999, blz. 80 e.v.; 2000, blz. 56; 2001, blz. 221-235. Zie ook de hoorzitting met de voorzitter van het Vast Comité I naar aanleiding van de voorbereidende werkzaamheden van de interceptiebevoegdheid van ADIV (Gedr. St., 2002-2003, 2059/3, 7). Zie ook het advies van het Vast Comité I in het oorspronkelijke wetsontwerp dat door de regering Verhofstadt II was ingediend (Gedr.St., Senaat, 2005-2006, 2138/1 en Vast Comité I, Activiteitenverslag 2006, Antwerpen, Intersentia, 2007, 74-85) en het memorandum van het Comité aan de informateur van de Koning (Vast Comité I, Activiteitenverslag 2007, Antwerpen, Intersentia, 2007, 52-54).).
Het Vast Comité I herhaalt dat de huidige toestand, waarbij de Belgische inlichtingendiensten over slechts enkele en daarenboven vaag omschreven operationele bevoegdheden beschikken, niet langer houdbaar is. De actuele dreigingen (bijvoorbeeld extremisme en terrorisme) tegen het voortbestaan van de democratische rechts- en welvaartstaat en de positie van de Belgische inlichtingendiensten tegenover hun buitenlandse homologen, noodzaken de overheid om die stap te zetten.
2. Artikelsgewijze bespreking
Artikel 2
Artikel 2, 1º, van het wetsvoorstel voegt een tweede paragraaf toe aan artikel 2 van de wet van 30 november 1998.
In de huidige lezing van het eerste lid is het volstrekt onmogelijk om zelfs op een passieve manier kennis te krijgen van bijzonder belangwekkende informatie (zoals bijvoorbeeld een nakende aanslag) afkomstig van een beroepsbeoefenaar die zijn bronnengeheim omwille van de noodtoestand doorbreekt. Indien een inlichtingendienst passief blijft en op deze wijze informatie verkrijgt, moeten dergelijke inlichtingen gebruikt kunnen worden.
In het vierde lid wordt vereist dat een commissielid « aanwezig » is bij de uitvoering van een uitzonderlijke methode. Dit is — gelet op het continue en langdurige karakter van sommige methoden — materialiter onmogelijk.
Nog in het vierde lid moet voorzien worden in een plaatsvervanger voor de voorzitter van de commissie én van de Orde. Tevens moet voorzien worden in een regeling wanneer er geen vertegenwoordiger van de Orde komt opdagen. Hierdoor mag de werking van een inlichtingendienst niet gehypothekeerd worden.
In geval van toepassing van artikel 18/2 ten aanzien van een advocaat of een arts, bepaalt het voorstel in zijn artikel 2, 2º, tweede lid, dat deze maatregel slechts ten uitvoer mag worden gelegd nadat de voorzitter van de orde waartoe de arts of de advocaat behoort door de voorzitter van de commissie op de hoogte is gebracht en hem hierbij de nodige inlichtingen werden verschaft. Voor zover deze inlichtingen geclassificeerd zijn, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, zal deze bepaling een dode letter blijven. Bovendien staat nergens vermeld dat de voorzitter van de orde strafrechtelijk sanctioneerbaar is indien hij niet alle maatregelen neemt om de vertrouwelijkheid van de bekomen inlichtingen te vrijwaren. Dit omissiedelict is duidelijk te onderscheiden van het actieve delict bedoeld in art. 458 Strafwetboek. Een oplossing voor dit alles zou erin kunnen bestaan de voorzitter van de Orde en zijn plaatsvervanger te onderwerpen aan het regime van de veiligheidsmachtigingen.
Artikel 2, 3º, van het wetsvoorstel voegt een derde paragraaf toe aan artikel 2 van de wet van 30 november 1998. Deze bepaling is erop gericht dat burgers die het voorwerp zijn geweest van een specifieke of uitzonderlijke methode hiervan na verloop van vijf jaar in kennis worden gesteld. De huidige tekst voorziet echter dat dit moet gebeuren « Onverminderd de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen ». Met andere woorden : telkens indien een gegeven een classificatie draagt, mag men niets meedelen. In de vorige lezing van deze bepaling was nog een belangenafweging mogelijk. Zal deze notificatieverplichting hierdoor niet quasi uitgehold worden, aangezien de inzet van specifieke — en zeker — uitzonderlijke methoden zeer dikwijls het voorwerp zal zijn van een classificatie ?
In dezelfde paragraaf moet het woord « wettelijk » vervangen worden door het woord « legitiem'
Nog in dezelfde paragraaf wordt bepaald dat het diensthoofd de commissie informeert over elk verzoek om informatie en over het door de inlichtingendienst geleverde antwoord. In het oorspronkelijke ontwerp werd het college (nu Vast Comité I) hiervan ingelicht. Het Vast Comité I vindt het belangrijk dat het parlementaire controleorgaan een volledig zicht heeft op de naleving van deze notificatieplicht.
Artikel 3
Onder punt 15º wordt een definitie van de term « radicaliseringproces » gegeven. Gelet op de reeds ruime definitie die de strafwetgever heeft gegeven aan de notie « terroristische misdrijven », is het Vast Comité I van oordeel dat het beter is deze term te hanteren en niet te verwijzen naar « terroristische handelingen » wat nog ruimer lijkt.
Artikel 5
Het medebeheer van de minister van Binnenlandse Zaken wordt opgeheven, terwijl deze minister wel gezag heeft (in de vorm van een vorderingsrecht) over de Veiligheid van de Staat met betrekking tot de bescherming van personen. Omwille van dit gezag lijkt medebeheer aangewezen.
Het Vast Comité I wil er in dit kader op wijzen dat het veel belang hecht aan een gedeelde politieke verantwoordelijkheid voor de inlichtingendiensten : « De politieke verantwoordelijkheid voor de veiligheidsdiensten aan slechts één minister toevertrouwen brengt de risico's mee die inherent verbonden zijn aan elke machtsconcentratie bij één persoon. » (Vast Comité I, Aanvullend activiteitenverslag 1999, blz. 93).
Artikel 6
Het tweede lid van het wetsvoorstel geeft aanleiding tot verwarring indien het samengelezen wordt met wat art. 18/1 en art. 20 van de gewijzigde wet wordt. Het is niet duidelijk of en welke methoden (gewone/specifieke/uitzonderlijke) kunnen aangewend worden om medewerking te verlenen aan gerechtelijke of zelfs administratieve overheden.
Hetzelfde probleem ontstaat indien deze bepaling wordt samengelezen met art. 19 van de Classificatiewet van 11 december 1998. In dergelijke belangrijke materies mag en geen enkele onduidelijkheid blijven over de wil van de wetgever.
Tevens blijven bepaalde methoden uitgesloten in het kader van opdrachten betreffende de bescherming van prominenten.
Los van het feit dat de bepalingen diverse interpretaties toelaten, stelt het Vast Comité I zich vragen bij de noodzaak om inlichtingendiensten, met hun eigen finaliteit en hun eigen bestaansreden in een democratie, in te schakelen ten behoeve van gerechtelijke opdrachten. Door de inlichtingendiensten in te schakelen in gerechtelijke opdrachten, wordt een stuk van de reeds schaarse inlichtingencapaciteit weggetrokken van haar kerntaak : het inlichtingenwerk. De inlichtingendiensten hebben in hoofdzaak de opdracht hun capaciteit aan te wenden voor actuele dreigingen inzake terrorisme, wetenschappelijk en economisch potentieel, proliferatie en sektarische organisaties ... Indien capaciteit wordt gereserveerd voor gerechtelijke of bestuurlijke opdrachten, heeft dit onvermijdelijk gevolgen voor de kwaliteit van de aangeleverde dreigingsanalyses en dreigen « intelligence failures ».
Volgens de voorgestelde regeling lijken de gerechtelijke overheden de inlichtingendiensten bijvoorbeeld te kunnen verzoeken om observaties te verrichten of een private plaats te doorzoeken. Maar dit zou ook betekenen dat bepaalde inlichtingenmethoden door de inlichtingendiensten kunnen gebruikt worden in het kader van een opsporingsonderzoek en dit terwijl diezelfde methoden normaliter alleen kunnen gebruikt worden in een gerechtelijk onderzoek of onder bepaalde strenge voorwaarden. Dit is bijvoorbeeld het geval met de registratie van telecommunicatiegegevens : dit kan in het kader van het strafonderzoek alleen door de procureur des Konings bevolen worden in geval van heterdaadbetrapping, maar kan in het kader van het inlichtingenwerk gewoonweg door een inlichtingenofficier aangevraagd worden. Op dat ogenblik wordt de verleiding groot om te opteren voor de weg van de minste « wettelijke » weerstand. De mogelijkheid van een dergelijke interpretatie van het wetsvoorstel is verontrustend.
Naar het oordeel van het Vast Comité I dient integendeel een omgekeerde weg te worden bewandeld : de mogelijkheid om medewerking te verlenen, moet vervallen of minstens slechts in zeer uitzonderlijke, in de wet omschreven gevallen (bijvoorbeeld bij nakende dreiging van bepaalde misdrijven) mogelijk zijn. Verder moet de technische bijstand herleid worden tot haar essentie : de gerechtelijke overheden steunen door technische adviezen of technische hulp te verschaffen bij handelingen die door het gerecht zelf worden gesteld.
Het Vast Comité I stelt verder vast dat het, ondanks eerdere aanbevelingen, tot op heden ontbreekt aan een duidelijke definitie van de begrippen « medewerking » en « technische bijstand ». Deze taak heeft de wetgever in 1998 nochtans aan de betrokken ministers toevertrouwd die ter zake een protocol dienen op te stellen. Het Vast Comité I beveelt aan om van dit wetsvoorstel gebruik te maken om deze begrippen in de wet te definiëren en er tegelijkertijd een zeer beperkte draagwijdte aan te geven.
Ten slotte wenst het Vast Comité I erop te wijzen dat de voorgestelde regeling ook lijkt te impliceren dat de inlichtingendiensten hun medewerking kunnen verlenen aan administratieve overheden en dat ze hierbij een beroep kunnen doen op gewone en zelfs specifieke methoden.
Artikel 7
Het voorgestelde art. 13bis biedt geen vrijstelling van straf voor misdrijven bij de uitvoering van gewone methoden, zoals bijvoorbeeld de schaduwing waarbij soms verkeersdelicten moeten gepleegd worden om een target niet uit het oog te verliezen. Nochtans was dit, met in het achterhoofd de vlucht van Erdal, een van de oorspronkelijke bedoelingen.
Het voorgestelde derde lid van de tweede paragraaf is zeer verregaand. Het laat blijkbaar toe dat burger-infiltranten of zelfs agenten van buitenlandse diensten die door een Belgische inlichtingendienst ingeschakeld worden, misdrijven kunnen plegen. Daarenboven doen de gebruikte bewoordingen — « hebben verleend » — vermoeden dat de vrijstelling van straf hier achteraf kan gegeven worden.
Artikel 8
Artikel 8 bevestigt de absolute primauteit van het gerechtelijk onderzoek ten opzichte van het inlichtingenwerk. Het Vast Comité I heeft eerder reeds meermaals benadrukt dat het zich niet kan vinden in deze keuze. Beide finaliteiten (inlichtingenwerk en gerechtelijk werk) hebben hun belang en de ene kan niet zomaar boven de andere worden geplaatst : met andere woorden, niet elk gerechtelijk onderzoek is per definitie even belangrijk als om het even welk inlichtingenonderzoek. Het Vast Comité I is van oordeel dat indien inlichtingendiensten aandacht moeten hebben voor de belangen van het gerecht, ook het omgekeerde waar is : politie en gerecht moeten oog hebben voor het belang van de inlichtingengaring. Bij samenloop moet er overleg zijn en desnoods — er is bijvoorbeeld een betwisting over de in het geding zijnde belangen — dient de commissie of de politiek verantwoordelijke minister te trancheren.
Het Vast Comité I wil er ook op wijzen dat de instelling van een onderzoek door een inlichtingendienst geen formele daad behoeft en niet steeds aanwijsbaar is in tijd en plaats. De bewoordingen van de eerste zin van het tweede lid zijn in dat opzicht ongelukkig.
Artikel 9
Het Vast Comité I blijft benadrukken dat van dit wetsvoorstel moet gebruik gemaakt worden om een sluitende regeling te treffen voor de gewone methoden. Per slot van rekening worden deze dagelijks gehanteerd door de betrokken diensten. Nochtans zijn ze in de huidige stand van de wetgeving onvoldoende genormeerd in het licht van de maatstaven van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Het Vast Comité I denkt meer bepaald aan het observeren, surveilleren en achtervolgen (dat blijkbaar onbeperkt in de tijd kan zolang men geen observaties doet in private plaatsen), aan de infiltratie (voor zover dit als een gewone methode kan beschouwd worden) en aan de informantenwerking. Recente dossiers sterken het comité in die overtuiging. Een (geheime) regeling door het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid (art. 13 wetsvoorstel) volstaat ter zake niet. Net zoals deze — weliswaar delicate — methode werd geregeld in de BOM-wet, moet hetzelfde mogelijk zijn in de BIM-wet.
Artikel 10
Indien in het tweede lid van art. 14 « met inachtneming van de wet » (waarvan inderdaad niet duidelijk was wat men bedoelde) vervangen wordt door « met inachtneming van de huidige wet » moet hetzelfde gebeuren in het eerste lid.
Het Vast Comité I had in zijn eerste advies aangedrongen op een verduidelijking van deze bepaling. Het begrijpt evenwel niet de draagwijdte van de voorgestelde wijziging. Waarschijnlijk wordt bedoeld dat deze personen niet gehouden zijn tot hun beroepsgeheim en de eisen van de Wet Verwerking Persoonsgegevens. Het Vast Comité I kan zich vinden in dergelijke interpretatie.
Het Vast Comité I is van oordeel dat de weigeringsgronden om gegevens mee te delen (derde lid), moeten beperkt blijven tot het gevaar voor de fysieke integriteit van derden.
Tevens moet er worden bepaald dat een derde instantie (de commissie lijkt hier zeer aangewezen) zich in laatste instantie kan uitspreken over een eventuele weigering.
In het vierde lid (waar overigens plots over « de geldende wetgeving » wordt gesproken) is het begrip « openbare sector » blijven staan. Het is voor het Vast Comité I niet onmiddellijk duidelijk wat hiermee wordt bedoeld. Worden hieronder ook de gerechtelijke overheden begrepen ? Heeft dit begrip een ruime betekenis zoals in de huidige wet van 30 november 1998 ?
Artikel 14
In de bepaling die artikel 18/3 van de wet van 30 november 1998 moet worden, wordt in het tweede lid van de eerste paragraaf bepaald dat er voorafgaandelijk aan de aanwending van de methode ten aanzien van bijvoorbeeld een advocaat, concrete aanwijzingen moeten bestaan dat de betrokkene zich inlaat met bepaalde praktijken. Dit zal niet in alle gevallen mogelijk zijn. Men kan immers pas na controle van bijvoorbeeld een IP-adres weten of men te maken heeft met een advocaat.
In de bepaling die artikel 18/4, § 2, eerste lid moet worden (dezelfde bemerking geldt uiteraard voor de soortgelijke bepalingen uit art. 14 van het voorstel) wordt voorzien in een maandelijkse rapportage van de aangewende specifieke methoden. Het Vast Comité I stelt zich echter de vraag hoe een effectieve controle en een adequaat herstel kunnen gegarandeerd worden indien de commissie slechts maandelijks in kennis wordt gesteld van de lijst van de met toepassing van specifieke methoden getroffen maatregelen. Niets belet dat de commissie onmiddellijk in kennis wordt gesteld.
In de bepaling die artikel 18/4, § 2, vierde lid moet worden (dezelfde bemerking geldt uiteraard voor de soortgelijke bepalingen uit art. 14 van het voorstel), wordt voorzien in een verbod op « exploitatie » van wederrechtelijk verzamelde gegevens. Als principe gesteld, zal dit zeker een autoregulerend effect hebben. Wel stelt het Vast Comité I zich vragen bij de effectiviteit, de draagwijdte en de wenselijkheid van deze maatregel. Vooreerst zal deze maatregel niet steeds effectief zijn. Zo moet de commissie pas na enige tijd worden ingelicht over het gebruik van specifieke middelen of zou de inlichtingendienst specifieke of uitzonderlijke middelen kunnen gebruiken zonder de commissie hierover in te lichten. De op deze wijze ingewonnen gegevens zullen veelal reeds verwerkt zijn door de eigen analysediensten. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat die gegevens werden toegezonden aan én gebruikt door andere overheden. Het Vast Comité I denkt hier bijvoorbeeld aan het OCAD dat strategische of punctuele analyses zal maken op basis van die gegevens, aan de Nationale veiligheidsoverheid die beslist over de toekenning van een veiligheidsmachtiging, aan gerechtelijke overheden die de informatie als start- of sturingsinformatie of als bewijs kunnen gebruiken, of zelfs aan buitenlandse diensten ... Op dat ogenblik stelt zich meteen de vraag naar de draagwijdte van het verbod op « exploitatie ». Geldt dit verbod alleen voor de toekomst of heeft het ook betrekking op gegevens die reeds doorgegeven of verwerkt zijn ? Geldt het verbod alleen ten aanzien van de twee Belgische inlichtingendiensten zoals de tekst van het wetsvoorstel laat vermoeden ? Of met andere woorden : kunnen die gegevens nog gebruikt worden in een administratieve of gerechtelijke procedure en in welke sanctie is voorzien bij eventueel gebruik. Veel belangrijker is de vraag of dergelijk absoluut gebruiksverbod wel wenselijk is. Indien een inlichtingendienst een huiszoeking verricht net buiten de duur van de verleende machtiging (het wetsvoorstel voorziet namelijk in het feit dat de periode waarin de uitzonderlijke methode kan worden gehanteerd, vooraf moet worden bepaald) en op dat ogenblik kennis krijgt van een op til zijnde terreuraanslag, dan is de in het voorstel voorziene sanctie buiten elke proportie. Wanneer echter een persoon in het kader van een veiligheidsonderzoek gedurende maanden wordt afgeluisterd (dit is door het wetsvoorstel verboden) en daarbij een banaliteit aan het licht komt, is het Vast Comité I van oordeel dat die informatie niet tegen de betrokkene mag gebruikt worden. Het Vast Comité I meent dan ook dat bij het hanteren van de voorziene sanctie een billijke afweging mogelijk moet zijn tussen het individueel en het algemeen belang. Om dit mogelijk te maken, kan men zich misschien inspireren op de rechtspraak van het Hof van Cassatie in verband met het « onrechtmatig verkregen bewijs ».
Wel wil het Vast Comité I hier onmiddellijk aan toevoegen dat telkenmale wordt vastgesteld dat een lid van een inlichtingendienst op onrechtmatige wijze gegevens heeft verzameld, een disciplinair of zelfs strafrechtelijk onderzoek zou moeten worden gevoerd. Veel van de specifieke of uitzonderlijke methoden zijn immers strafbaar indien ze buiten het kader van het wetsvoorstel zouden worden gehanteerd (bijvoorbeeld valse naamdracht, afluister- en registratieverbod, huisvredebreuk, informaticacriminaliteit ...). Wel meent het Vast Comité I dat de minima en maxima van de straffen die op deze bepalingen gesteld zijn, moeten verdubbeld worden gelet op de hoedanigheid van de eventuele delictplegers. Meer dan het verbod op exploitatie van gegevens, lijkt dit een gepaste sanctie die zeker een ontradend effect zal hebben.
In de bepaling die artikel 18/6, § 1, eerste lid moet worden (dezelfde bemerking geldt uiteraard voor de soortgelijke bepalingen uit art. 14 van het voorstel), wordt bepaald dat de operator een met reden omklede vraag moet krijgen. Het Vast Comité I is zeer zeker van oordeel dat elk verzoek met redenen moet omkleed zijn, maar anderzijds is er geen enkele reden om deze motivering kenbaar te maken aan de operator. Integendeel, zowel de bescherming van de privacy als staatsbelangen verzetten zich hiertegen. De motivering moet gekend zijn bij de commissie en bij het Vast Comité I.
In de bepaling die artikel 18/10, § 1, eerste lid moet worden, wordt bepaald dat het diensthoofd de machtiging voor de uitzonderlijke methode aanvraagt. Het Vast Comité I stelt zich de vraag of niet moet overwogen worden om, net als bij de interceptiebevoegdheid waarover de ADIV momenteel beschikt (art. 44bis W.I&V), de voorafgaandelijke toelating van de bevoegde minister te eisen voor uitzonderlijke methoden. Deze werkwijze, waarbij de hoogste politieke gezagdragers zelf de beslissing nemen en daarenboven verantwoordelijkheid dragen voor zeer intrusieve maatregelen (vooral afluisteren), geldt bijvoorbeeld ook in Nederland en Groot-Brittannië.
In de bepaling die artikel 18/10, § 3, eerste lid moet worden, wordt bepaald dat de commissie haar eensluidend advies binnen drie werkdagen moet verlenen. Gelet op tussenkomende weekends en officiële verlofdagen is het Vast Comité I van oordeel dat deze termijn te lang kan uitvallen. Het gevaar bestaat op dat ogenblik dat de uitzonderingsmogelijkheid vervat in de vierde paragraaf sneller zal benut worden.
In de bepaling die artikel 18/10, § 4, moet worden, moet telkens worden voorzien in de mogelijkheid van een plaatsvervanger. Tevens moet het eerste lid van deze paragraaf in die zin worden vervolledigd dat de commissie de uiteindelijke beslissing neemt eens zij op de hoogte is van de zaak.
In de bepaling die artikel 18/10, § 7, moet worden, moet « § 4 » vervangen worden door « § 5 » en « § 5 » door § 6 ».
In de bepaling die artikel 18/12, vierde lid, moet worden, lijkt het aangewezen de termijn om verslag uit te brengen aan de commissie terug te brengen tot twee in plaats van drie maanden (dit komt overeen met de duurtijd van een machtiging). In diezelfde bepaling moet bepaald worden wie over de modaliteiten van ontbinding en vereffening beslist indien het Vast Comité I de beslissing neemt om deze methode stop te zetten.
In de bepaling die artikel 18/16, moet worden, wil het Vast Comité I wijzen op twee beperkingen. Enerzijds is niet voozien in de mogelijkheid om in gebouwen in te breken om toegang te krijgen tot informaticasystemen. Anderzijds worden alle overheidssystemen uitgesloten terwijl het niet ondenkbaar is dat personen net die systemen hanteren om hun activiteiten voort te zetten.
Het Vast Comité I wil wijzen op het feit dat de bepaling die artikel 18/17, § 4, tweede lid, moet worden, onwerkbaar is in die zin dat de regeling impliceert dat het diensthoofd of de Directeur Operaties alle communicaties zelf moet beluisteren om aan te duiden welke passages kunnen overgeschreven worden.
De bepaling die artikel 18/18, § 7 moet worden, stelt dat de « exploitatie » van gegevens afkomstig van het afluisteren, beperkt is tot één jaar. Het Vast Comité I stelt zich vragen bij de draagwijdte, de wenselijkheid en de haalbaarheid van deze beperking. Wat dient er te gebeuren met de kennis en analyses die gebaseerd zijn op die informatie ? Mogen die gegevens nog gebruikt worden in het kader van veiligheidsonderzoeken ? Kunnen ze nog gerechtelijk geëxploiteerd worden ? Het voorstel biedt geen antwoorden op deze vragen. Het Vast Comité I ziet overigens geen dergelijke regeling bij de gegevens die zijn verzameld via andere — soms zeer intrusieve — methoden. Deze bepaling druist in tegen de specifieke werking van de inlichtingendiensten die juist hun inlichtingen kunnen aanmaken door het bundelen en analyseren van informatie die op lange termijn met behulp van diverse methoden, werd verzameld.
Artikel 15
Volgens artikel 15 van het wetsvoorstel wordt artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, dat een aangifteverplichting inhoudt voor ambtenaren die in de uitoefening van hun functie kennis krijgen van een misdaad of wanbedrijf, behouden. De aangifteverplichting wordt zelfs uitgebreid tot bepaalde feiten waarvan wordt vermoed dat ze zullen gepleegd worden. Dergelijke absolute aangifteverplichting kan lopende operaties van een inlichtingendienst in het gedrang brengen, zonder dat daarbij een afweging mogelijk is tussen de belangen van een vervolging en de belangen van een verdere opvolging van een fenomeen of een groep door een inlichtingendienst. Het Vast Comité I plaatste reeds vraagtekens bij het nut van de absolute aangifteverplichting. In zijn Activiteitenverslag 2004 heeft het Comité gepleit voor een meer soepele regeling die toelaat in elk concreet geval de beste weg te kiezen (gerechtelijk of inlichtingen), overigens geldt ook in Nederland en Duitsland een beperkte aangifteverplichting. Het Vast Comité I is van oordeel dat de beslissing om al dan niet bepaalde feiten aan te geven of de aangifte tijdelijk uit te stellen, kan overgelaten worden aan de commissie. Dit orgaan zal hiertoe een afweging maken van de verschillende in het geding zijnde belangen.
Artikel 16
Deze bepaling wijzigt artikel 20 van de wet van 30 november 1998.
Het Vast Comité I verwijst hier integraal naar zijn opmerking geformuleerd onder artikel 6. Het wenst nogmaals te herhalen dat het de medewerking aan andere diensten een zeer beperkte invulling wenst te geven. Indien er toch zou worden voor geopteerd om de diensten effectief medewerking te laten verlenen, moet de inzet van bevoegdheden beperkt blijven tot de gewone methoden.
Het Vast Comité I is anderzijds van oordeel dat een ander aspect van artikel 20 van de Wet van 30 november 1998 wél dient gespecificeerd te worden. Het betreft de overdracht van gegevens aan buitenlandse diensten. Momenteel stelt art. 20 alleen dat er samenwerking moet zijn met de buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en dat het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid hiertoe de voorwaarden bepaalt. Een dergelijke regeling is tot op heden niet gekend bij het Vast Comité I. Het Comité is bovendien van oordeel dat deze regel onvoldoende precies is onder meer gelet op de eisen van het EVRM en van de Wet Verwerking Persoonsgegevens. Het Vast Comité I meent dat inspiratie kan gevonden worden in de Nederlandse, de Duitse en Deense regeling.
Zo bepaalt de Nederlandse Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten vooreerst expliciet de bevoegdheid van deze diensten om, in het kader van een goede taakuitvoering, van hun gegevens mededeling te doen aan daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, alsmede andere daarvoor in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen. Tevens wordt in deze wet de regel van de derde dienst geëxpliciteerd en de voorwaarden daaromtrent vastgelegd. Aan de externe verstrekking van persoonsgegevens zijn bovendien bijzondere bepalingen gewijd, met specifieke aandacht voor data die een bepaalde ouderdom hebben of waarvan de juistheid niet kan worden vastgesteld. Vermeldenswaard is tevens de verplichting dat van de verstrekking van persoonsgegevens aantekening moet worden gehouden.
In Duitsland is er een gelijkaardige regeling uitgewerkt in het Bundesverfassungsschutzgesetz (2002). Zo wordt er bepaald dat het Bundesamt für Verfassungschutz (BfV) persoonsgegevens mag verstrekken aan buitenlandse overheden maar ook aan internationale en supranationale instanties, indien het verstrekken nodig is voor het uitvoeren van zijn taken of voor de bescherming van de voornaamste veiligheidsbelangen van de ontvanger. Het verstrekken wordt stopgezet indien het met de buitenlandse belangen van de Duitse federale republiek of met hogere belangen van de betrokkene in tegenspraak is. Alle verstrekkingen moeten geregistreerd worden. De ontvanger dient te worden verwittigd dat de gegevens alleen voor het doel mogen worden gebruikt waarvoor ze worden verstrekt. Ook is uitdrukkelijk voorzien dat het BfV informatie vermag te vragen over het voorziene gebruik van de gegevens.
Ook in Denemarken is dienaangaande een regeling te vinden in de Internal Guidelines for the Handling of Information. Vrij vertaald stipuleert section 4 –1 dat :
« Informatie kan bekendgemaakt worden aan meewerkende buitenlandse politieoverheden en veiligheids- of inlichtingendiensten om strafbare feiten af te weren of te voorkomen of indien dit noodzakelijk is om informatie te verifiëren. Dergelijke bekendmaking kan echter alleen plaatsvinden na een beoordeling van de proportionaliteit tussen het doel van de bekendmaking en de gevolgen ervan voor het individu. ».
Het Vast Comité I wil er nog op wijzen dat het Deense toezichtorgaan ook effectief controleert of de ter zake geldende regels worden nageleefd. Om dit mogelijk te maken wordt de gecontroleerde dienst verplicht elke overdracht van gegevens naar het buitenland te registreren en houdt het controleorgaan jaarlijks steekproeven.
Ten slotte moet de wet zelf ook voldoende duidelijk aangeven welke vorm een eventuele samenwerking kan aannemen nu het niet ondenkbeeldig is dat een buitenlandse dienst bijvoorbeeld een van onze inlichtingendiensten verzoekt een persoon op ons grondgebied af te luisteren.
Arikel 17
In de bepaling die artikel 18/18, § 7 moet worden, beveelt het Vast Comité I aan om de maximumstraf op te trekken tot één jaar om uniformiteit te verkrijgen met wat art 48/8 moet worden(artikel 19 van het wetsvoorstel). Tevens wordt op deze wijze de aflevering van een aanhoudingsmandaat mogelijk.
Artikel 18
Deze bepaling voert de commissie in. Het Vast Comité I wijst op de cruciale rol van deze instantie in het geheel van de wet. Het is van oordeel dat de wijze waarop deze commissie is opgevat, aanleiding zal geven tot onwerkbare situaties waardoor de effectiviteit van de specifieke en bijzondere methoden en de controle erop evident schade zullen oplopen. Het Vast Comité I wenst volgende punctuele voorstellen en bedenkingen te formuleren rekening houdend met het feit dat de commissie 24/24 uur en 7/7 dagen operationeel zal moeten zijn :
— de commissie zou moeten kunnen beschikken over vier effectieve leden;
— elk lid moet over een plaatsvervanger beschikken, die ook effectief inzetbaar is;
— pluralisme van expertise bij de samenstelling van de commissie is onontbeerlijk;
— gelet op de werklast en de beschikbaarheidsvereiste is het niet aangewezen een beroep te doen op honoraire magistraten;
— de combinatie van de vereiste kwaliteiten en de (tijdelijke) onverenigbaarheden maken het bijzonder moeilijk, zoniet onmogelijk een commissie samen te stellen;
— omwille van de onafhankelijkheid van de commissie en om bij de inlichtingendiensten niet opnieuw personeel weg te halen (cf. invulling personeelsformatie OCAD), moet de commissie over een eigen personeelsformatie en griffier beschikken die de commissie niet alleen materieel maar ook inhoudelijk zal moeten kunnen ondersteunen;
— er dient een geheimhoudingsclausule te worden bepaald (cf. Vast Comité I) voor de leden en de personeelsleden van de commissie.
Het Vast Comité I herhaalt dat het opgezet is met het feit dat het voorstel de idee van het college verlaten heeft, en het Vast Comité I bevoegd maakt voor de controle a posteriori. Het Vast Comité I heeft bij de voorgestelde regeling slechts vier technische opmerkingen :
— in de bepaling die art. 43/5, tweede lid, van de Wet van 30 november 1998 moet worden, kan de beslissingstermijn van het Vast Comité I teruggebracht worden tot acht kalenderdagen;
— in de bepaling die art. 43/6, § 4, tweede lid, van de Wet van 30 november 1998 moet worden, moeten de weigeringsgronden om te getuigen teruggebracht worden tot één grond : het gevaar voor de fysieke integriteit van derden;
— in de bepaling die art. 43/6, § 4, derde lid, van de Wet van 30 november 1998 moet worden, moet de voorzitter zijn plaatsvervanger kunnen aanduiden in geval van afwezigheid;
— de Franstalige versie van de bepaling die art. 43/6, § 4, vierde lid, van de Wet van 30 november 1998 moet worden, stemt niet overeen met de Nederlandstalige versie. Deze laatste versie lijkt volgens het Vast Comité I de correcte te zijn.
Artikel 25
Het Vast Comité I beveelt aan toe te voegen dat de behaalde resultaten alleen in algemene bewoordingen worden toegelicht.
Een nieuwe bepaling
Het Vast Comité I beveelt aan dat in de artikelen 48, § 2, tweede lid, en 51 van de Toezichtwet de woorden « behalve indien ze betrekking hebben op een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek » worden geschrapt. In het wetsvoorstel werd reeds de optie genomen dat de leden van inlichtingendiensten zich niet kunnen beroepen op het geheim van het onderzoek indien zij door het Vast Comité I verhoord worden (zie artikel 43/6, § 4, tweede lid). Dit is terecht. Zeker indien de inlichtingendiensten nauwer en frequenter samenwerken met het gerecht, dan ontsnapt een belangrijk deel van hun werking aan de democratische controle. De praktijk heeft uitgewezen dat het Vast Comité I amper enig toezicht kan houden in geval van een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Dit gebrek aan controle zal nooit helemaal ondervangen kunnen worden door een rechterlijke controle omdat de gegevens van de inlichtingendiensten veelal niet in het strafdossier zullen terechtkomen. Daarenboven ligt de finaliteit van de rechterlijke controle elders.
Om geen misverstanden te doen rijzen over de in voorliggend wetsvoorstel gekozen optie, dienen de artikelen 48, § 2, tweede lid, en 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse ook in die zin te worden aangepast.
Aldus bestaat er geen misverstand over het feit dat het Vast Comité I controle uitvoert op de werking van de inlichtingendiensten ook wanneer die hun medewerking verlenen aan gerechtelijke onderzoeken, zonder daarbij die onderzoeken in gevaar te brengen of er een oordeel over te geven. Concreet betekent dit dat het geheim van het onderzoek niet tegenstelbaar is aan het Vast Comité I, maar dat het Vast Comité I deelachtig wordt aan dit geheim, gehouden is om het te eerbiedigen en er dus ook rekening mee moet houden bij het voeren van zijn onderzoeken en in zijn rapportage.
Artikel 28
Het Vast Comité I stelt zich vragen bij de noodzaak van de voorgestelde wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur. Art. 26 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, -attesten en adviezen voorziet immers reeds in een absolute uitzonderingsgrond voor geclassificeerde gegevens. Hét probleem is echter dat de Raad van State gesteld heeft dat de overheid (dus de Veiligheid van de Staat of de ADIV) moet aantonen dat de gegevens die een burger wil inzien, geclassificeerd zijn. De vraag is dan uiteraard hoe deze diensten hieraan kunnen voldoen anders dan door de stukken te laten inzien waardoor de classificatie wordt geschonden.
3. Conclusie
De heer Rapaille besluit met de woorden dat het Comité echt tevreden is dat dit voorstel thans wordt besproken. Hij hoopt dat de tekst wordt aangenomen, eventueel met enkele amendementen die het Vast Comité I heeft gesuggereerd. Hij wenst vooral dat deze wet binnen een redelijke termijn in werking treedt, gelet op het belang ervan voor zijn diensten.
Hij vestigt de aandacht van de aanwezigen ook op het probleem van de financiële en materiële middelen dat zal rijzen bij de inwerkingtreding van deze wet, in de eerste plaats voor de inlichtingendiensten zelf, want deze wet zal veel kosten, vervolgens voor de administratieve commissie en ten slotte ook voor het Vast Comité I zelf.
C. Uiteenzetting van mevrouw M. Simonis en de heer P. Deltour, vertegenwoordigers van de algemene Vereniging van Beroepsjournalisten in België (AVBB)
Mevrouw Simonis verklaart dat de algemene Vereniging van Beroepsjournalisten in België het positief vindt dat de leden van de Senaatscommissie voor de Justitie bijzondere aandacht besteden aan materies die van wezenlijk belang zijn in een democratische samenleving, zoals de vrijheid van informatie en de voorwaarden die aan de vrijheid om informatie te verspreiden verbonden worden, enerzijds, en de verzekering van onze veiligheid en de rechtsbedeling, anderzijds.
Na de veroordeling van de Belgische staat in 2003 in Straatsburg, werd de wet tot bescherming van de journalistieke bronnen in 2005 langdurig in het parlement besproken.
Op het einde van dat proces werd door deze wet een verstandig en goed overwogen evenwicht tot stand gebracht tussen verschillende waarden in onze samenleving, zoals de noodzakelijke bescherming van de journalistieke bronnen en de terechte veiligheidsbekommernis.
In 2006 werd de wet tot bescherming van de journalistieke bronnen na de goedkeuring van de BOM-wet aangepast omdat voortaan rekening moest worden gehouden met die bijzondere onderzoeksmethoden.
Spreekster herinnert eraan dat de voorwaarden die gesteld zijn inzake bescherming van de journalistieke bronnen blijven gelden wanneer gebruik wordt gemaakt van bijzondere opsporingsmethoden.
Mevrouw Simonis verwijst naar een deel van de uiteenzetting van de heer Mahoux, bij de voorstelling van de wetswijziging die in 2006 werd doorgevoerd. De problematiek waarmee de commissie vandaag geconfronteerd wordt is immers zeer vergelijkbaar.
Op 3 februari 2006 verklaarde de heer Mahoux : « Naar aanleiding van de bespreking en de goedkeuring van de wet over de bijzondere onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme, werd op vrij mediatieke wijze de aandacht gevestigd op het risico dat de wet tot bescherming van de journalistieke bronnen met de voeten zou worden getreden. Het is gebleken dat de wet tot bescherming van de journalistieke bronnen een bijzondere wet is, die hoger prijkt in de hiërarchie van de rechtsnormen dan de gewone wet over de bijzondere onderzoeksmethoden. Er was nog twijfel over het restrictieve karakter van een artikel van de wet tot bescherming van de journalistieke bronnen en dit artikel werd nu gewijzigd. Het bevat een exemplatieve opsomming van een reeks opsporings- of onderzoeksmaatregelen. Het leek raadzaam om die twijfel weg te nemen en dit wetsvoorstel in te dienen dat elke dubbelzinnigheid over de werkingssfeer van artikel 5 van de wet tot bescherming van de journalistieke bronnen uitsluit : het verbod heeft betrekking op alle observatie- of onderzoeksmaatregelen. ».
Het voorliggende wetsvoorstel gaat niet over de bijzondere opsporingsmethoden van de politie, maar over de inlichtingendiensten en over de bijzondere methoden om inlichtingen te verzamelen. Voor de journalisten is het van belang te weten of er overeenstemming is tussen die wetten dan wel of de ene of de andere wet dient te worden gewijzigd.
Hoe kunnen de geheimhouding van de bronnen van journalisten en vooral de strikte uitzonderingen op die bescherming van de bronnen die door de wet van 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen werden ingevoerd, verzoend worden met dit nieuwe wettelijk kader betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens ?
Dit is geen theoretische oefening. In andere landen, zoals Duitsland of Frankrijk, worden momenteel vrij schokkende onthullingen onderzocht over de systematische infiltratie van redacties door de Veiligheid van de Staat.
Dergelijke onthullingen werden in België niet gedaan. Toch kan men vermoeden dat de Veiligheid van de Staat zich af en toe over het journalistieke werk buigt. Niets wijst evenwel op een veralgemeende infiltratie.
Het is geen theoretische oefening. Krachtens de wet tot bescherming van de journalistieke bronnen kunnen gegevens die betrekking hebben op de informatiebronnen slechts onder zeer strikte voorwaarden het voorwerp uitmaken van opsporings- en onderzoeksmaatregelen. Spreekster stelt vast dat het wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten daar slechts gedeeltelijk rekening mee houdt. Ze formuleert dus wijzigingsvoorstellen, zodat — zoals dat ook het geval was toen het parlement de wet goedkeurde met betrekking tot de bijzondere onderzoeksmethoden — die wetgeving te rijmen valt met twee belangrijke democratische waarden die van belang zijn voor de Vereniging van beroepsjournalisten, maar vooral voor het publiek tot wie de informatie is gericht.
De heer Deltour wijst erop dat de wet op de bescherming van het bronnengeheim een prachtig voorbeeld is van hoe men van de nood een deugd kan maken. België is herhaaldelijk op de vingers getikt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg en door andere instanties voor de niet-naleving van het journalistiek bronnengeheim. Daarom is er een wet goedgekeurd, die als voorbeeld diende voor Europa en zelfs voor heel de wereld. Andere landen hebben zich immers herhaaldelijk door die modelwet laten inspireren. We mogen er terecht trots op zijn.
In een eerste deel wil spreker nagaan of voorliggend wetsvoorstel in overeenstemming is met de bronnenwet. In een tweede deel zal hij het wetsvoorstel op zijn eigen merites onderzoeken.
Overeenstemming met de bronnenwet
De heer Deltour stelt vast dat het voorstel tot op een zekere hoogte rekening houdt met de bronnenwet. Artikel 3 van het voorstel vult artikel 3 in de BIM-wet aan en de punten 16 en 17 van dat artikel definiëren de begrippen journalist en bronnengeheim. Er wordt dus heel expliciet naar de bronnenwet verwezen. Dat is een goed begin.
Daar houdt de overeenstemming echter wel op, want vanaf dan lopen de teksten uiteen. Inzake de voorwaarden waaronder het bronnengeheim mag worden doorbroken, lopen de bronnenwet en het wetsvoorstel zelfs nogal ver uiteen.
Artikel 2 van het wetsvoorstel bepaalt dat het bronnengeheim kan worden doorbroken als de inlichtingendienst vooraf concrete aanwijzingen heeft dat de journalist — of bij uitbreiding de arts of de advocaat — persoonlijk en actief heeft meegewerkt aan een potentiële bedreiging. Zo luidt de kernvoorwaarde.
Bijkomende voorwaarden gelden voor het aanwenden van een specifieke of uitzonderlijke methode : daarbij moet ook aan het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel worden voldaan.
Om een specifieke of uitzonderlijke methode te kunnen toepassen moet de voorzitter van de commissie nagaan of de verkregen gegevens wel rechtstreeks verband houden met de bedreiging. Ingeval van een uitzonderlijke methode, moet de voorzitter van de commissie bovendien aanwezig zijn bij de uitvoering van de methode.
De voorwaarden voor het doorbreken van het bronnengeheim in de bronnenwet zijn op een heel ander schema gebaseerd. Artikelen 4 en 5 van de bronnenwet bepalen dat het bronnengeheim alleen kan worden doorbroken op vordering van de rechter, indien de geviseerde informatiebronnen van aard zijn om misdrijven te voorkomen, die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van een of meer personen — daaronder vallen de misdrijven zoals bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek.
Kortom de voorwaarden voor het doorbreken van het bronnengeheim zijn restrictiever in de bronnenwet dan in het wetsvoorstel.
Een derde voorwaarde voor het doorbreken van het bronnengeheim in het kader van de bronnenwet betreft de proportionaliteit. De beoogde informatie moet van cruciaal belang zijn voor het voorkomen van de misdrijven in kwestie.
Een vierde voorwaarde is dat de beoogde informatie op geen enkele andere wijze dan via de journalist kan worden verkregen, wat dus met de subsidiariteit heeft te maken.
We hebben met andere woorden twee vrij uiteenlopende methoden om het journalistieke bronnengeheim te doorbreken. Het wetsvoorstel is op één punt strenger dan de bronnenwet, namelijk waar wordt bepaald dat het bronnengeheim maar mag doorbroken worden als de journalist — bij uitbreiding ook de arts en advocaat — persoonlijk en actief meewerkt of meegewerkt heeft aan de potentiële bedreiging die zich voordoet.
Dat lijkt inderdaad een verstrenging, maar de heer Deltour vraagt zich af hoe dat in de praktijk zal verlopen. Hoe zal een contact van een journalist met X of Y kunnen worden geïnterpreteerd als « persoonlijk » en « actief meewerken met » ? Het blijft koffiedik kijken. Anderzijds moeten we eerlijk toegeven dat de deelvoorwaarden voor de medewerking aan een potentiële bedreiging die in het wetsvoorstel zijn geformuleerd, ruimer zijn dan wat in de bronnenwet is vermeld, waar er sprake is van « voorkoming van misdrijven die een ernstige bedreiging kunnen opleveren voor de fysieke integriteit ».
Het is niet gemakkelijk om vergelijkingen te maken, maar als we intern de afweging maken, kunnen we alleen maar concluderen dat het wetsvoorstel minder bescherming biedt voor het journalistieke bronnengeheim dan de bronnenwet.
Verder is er de mededelingsplicht van de inlichtingendiensten aan het federale parket bij ernstige vermoedens van strafbare feiten. Artikel 15 van het wetsvoorstel voegt in de inlichtingenwet een nieuw artikel 19bis in. Door de mogelijkheid om het journalistieke bronnengeheim te doorbreken via de meldingen aan de federale procureur en bij uitbreiding aan justitie in het algemeen, wordt het bronnengeheim zoals vervat in de bronnenwet, uitgehold.
Spreker pleit ervoor dat beide wetteksten maximaal op elkaar worden afgestemd. Voor de AVBB is de bronnenwet van 2005 de modeltekst die bij voorkeur als inspiratiebron moet wordt genomen. Men zou de formulering van meer bepaald artikel 4 van de bronnenwet op een of andere manier kunnen overnemen, bijvoorbeeld in artikel 2, paragraaf 2, eerste lid, van de nieuwe inlichtingenwet en op die manier de voorwaarden voor de doorbreking van het bronnengeheim voor de inlichtingendiensten gelijkschakelen met de voorwaarden voor het doorbreken van het bronnengeheim in het algemeen.
De bronnenwet is wel degelijk een lex specialis. Dat element is tijdens de parlementaire behandeling ruimschoots aan bod gekomen. Door die eigenschap heeft die wet dan ook voorrang op andere wetten en is het aangewezen het wetsvoorstel af te stemmen op de bronnenwet. Zoniet zouden incidenten aanleiding kunnen geven tot klachtenprocedures, waar uiteindelijk niemand mee gebaat is.
In het voorliggende wetsvoorstel krijgen drie beroepsgroepen, namelijk artsen, advocaten en journalisten, extra bescherming tegen de aanwending van inlichtingenmethodes door de inlichtingendiensten. Op heel wat punten worden de drie beroepsgroepen in gelijke mate beschermd. Op een bepaald moment wordt die gelijkschakeling echter verlaten. In twee gevallen geldt immers voor advocaten en artsen een extra bescherming die journalisten niet krijgen. Zo moet bij de aanwending van specifieke of uitzonderlijke onderzoeksmethoden met betrekking tot een arts of een advocaat, de voorzitter van de betrokken Orde vooraf op de hoogte worden gebracht, wat niet het geval is bij journalisten. Zo ook moet bij het doorzoeken van beroepsruimten of private plaatsen, ook woonplaatsen, van een arts of advocaat, de voorzitter van de betrokken Orde aanwezig zijn, overeenkomstig het voorgestelde artikel 2, § 2, vijfde lid. Deze garantie geldt evenmin voor journalisten.
Men kan zich afvragen of die garanties ook niet moeten gelden voor journalisten. De heer Deltour beseft wel dat het iets moeilijker is de journalistengemeenschap te definiëren dan de artsengemeenschap en de advocatengemeenschap. Dat is het lot van een erkende beroepsvereniging die nog niet het stringente karakter heeft van een Orde. Niettemin denkt hij dat het AVBB zeer representatief is en over de logistiek en de expertise beschikt om dezelfde garanties te verzekeren als de orden van advocaten en artsen.
D. Uiteenzetting door de heer Hellemans, ADIV
De heer Hellemans benadrukt dat zijn benadering eerder technisch zal zijn. Bij de totstandkoming van het wetsontwerp tijdens de vorige legislatuur was ADIV, samen met de Staatsveiligheid en de bevoegde kabinetten, nauw betrokken bij het opstellen van de teksten. Na een eerste lezing van het nieuwe wetsvoorstel vindt spreker weinig onoverkomelijke bezwaren tegen de tekst. Hij wil wel enkele bedenkingen en suggesties formuleren, waarvan sommige hier al aan bod zijn gekomen.
In de toelichting wordt aangegeven voor welke belangen ADIV uitzonderlijke methoden van gegevensverzameling kan aanwenden. De strijd tegen het terrorisme wordt daarin niet vermeld, hoewel ADIV in het kader van de wettelijke verplichtingen, en meer bepaald voor de bescherming van troepen en operaties, ter zake inlichtingen inwint. Bovendien bepaalt de OCAD-wetgeving expliciet dat ADIV alle pertinente informatie met betrekking tot terrorisme en extremisme aan deze instantie moet doorgeven. Aangezien de toelichting de geest van de wet weergeeft, is het aangewezen de bevoegdheid van ADIV in het kader van de strijd tegen het terrorisme duidelijk te bepalen.
Volgens het voorgestelde artikel 2, 2º, vierde en vijfde lid, moet hetzij de voorzitter hetzij een lid van de commissie aanwezig zijn bij de uitvoering van de uitzonderlijke methode ten aanzien van een advocaat, een arts of een journalist. Dat kan, vooral in het geval van uiterste hoogdringendheid, voor problemen zorgen. Zou het niet aangewezen zijn in dat geval een uitzondering mogelijk te maken ?
In artikel 3, 9º, is het aangewezen de bepaling van « inlichtingenofficier » voor de dienst ADIV als volgt aan te passen : « voor de algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid van de Krijgsmacht, de aan deze dienst toegewezen officier, alsook de burgerlijke agent die minstens de graad van commissaris heeft ». De verwijzing naar de Divisie Veiligheidsinlichting wordt beter weggelaten. Er wordt immers een herstructurering van de dienst overwogen.
In artikel 18/8, § 2, lezen we in de Franse tekst : « Cette décision verbale est confirmée dans les plus brefs délais par une décision verbale motivée ». Hierin moet « décision verbale motivée » worden vervangen door « décision écrite motivée ».
In artikel 18/10, § 3, alinea 3, met betrekking tot de procedure tot machtiging van het aanwenden van een uitzonderlijke methode is er geen enkele termijn vastgelegd waarbinnen de bevoegde minister een beslissing moet nemen ingeval de commissie geen advies geeft binnen drie dagen. Wat gebeurt er als de bevoegde minister geen beslissing neemt ?
Dezelfde vraag rijst in verband met § 4 : wat gebeurt er als de minister geen beslissing neemt ?
De heer Hellemans stipt aan dat de voorgestelde verbeteringen van technische aard zijn. ADIV ziet geen onoverkomelijke problemen in verband met de voorliggende tekst.
E. Uiteenzetting door de heer J. Vander Velpen, vertegenwoordiger van de Liga voor de Mensenrechten
De heer Jos Vander Velpen is blij dat hij het standpunt van de Liga voor de rechten van de mens mag toelichten. De Liga probeert na te denken over het welzijn van en de grote evenwichten in onze democratische rechtstaat en baseert zich daarvoor op het Europees Verdrag Mensenrechten, de Universele Verklaring en nog enkele andere internationaalrechtelijke verdragen. Alleen vanuit de bezorgdheid van de Liga voor die evenwichten heeft ze kritiek gehad op het ontwerp van de vorige regering betreffende de BIM.
De Liga is natuurlijk blij dat de voorliggende tekst een aantal verbeteringen bevat. Het verheugt spreker dat het Comité I opnieuw als controlemechanisme wordt geïntroduceerd. Het verheugt hem ook dat in de tekst staat dat de individuele vrijheden en rechten niet mogen worden beknot.
Het verheugt hem ook dat er een beperkte informatieplicht komt ten aanzien van burgers die het voorwerp zijn van dergelijke bijzondere methoden.
De Liga blijft echter bezorgd. Het gaat hierbij niet om een filosofische, maar een zeer praktische denkoefening. We denken vanuit de grote evenwichten van onze democratische rechtsstaat. We denken ook na over het evenwicht tussen veiligheid en vrijheid. In het tijdperk waarin wij leven primeert veiligheid en komt vrijheid dus niet op de eerste plaats.
De wetgeving op de BIM is zeer ingrijpend en heeft uiteraard verstrekkende gevolgen voor individuele vrijheden en de privacy. Die vrijheden zijn ons dierbaar.
Om die reden legt de Liga de nadruk op een evenwichtige, voldoende en afdoende democratische controle op velerlei niveaus. Wat dat punt betreft, ziet de heer Vander Velpen al verbeteringen tegenover de wet van 1998. Zo verheugt het hem dat het Comité I opnieuw een kans krijgt. Dat is echter niet genoeg. De democratische controle is onvoldoende, omdat we hier te maken hebben met een situatie waarin een aantal evenwichten op een gevaarlijke manier worden voorgesteld en als het kan ook uit balans worden gebracht.
Wat is de inhoud van het wetsvoorstel ? Waarom is de Liga zo bezorgd ?
In de wet van 1998 op de veiligheidsdiensten en de inlichtingendiensten worden de opdrachten en het werkterrein van die diensten met ruwe pennentrekken geschetst. Met andere woorden, de opdrachten, het werkterrein en de kerntaken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn zeer uitgebreid. Spreker erkent dat het niet anders kan, maar toch is de omschrijving volgens hem te algemeen. Dat valt des te meer op wanneer we de vergelijking maken met de opdrachten en het werkterrein van de politiediensten.
Dat is de teneur van de wet van 1998, een wet waarop we trouwens meer dan 150 jaar hebben moeten wachten. In die wet werden de methoden vanzelfsprekend niet nauwkeurig omschreven. Integendeel, de methoden om inlichtingen te verzamelen, werden slechts summier toegelicht. Zo zijn observatie en informantenwerking toegestaan. De methoden mochten echter maar zeer beperkt worden toegepast. Er was dus een evenwicht : de opdrachten en het werkterrein waren uitgebreid, maar de methoden waren beperkt.
In de voorliggende tekst wordt een waaier van methoden opengesteld voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Dat is veel meer dan de veiligheids- en inlichtingendiensten ooit hadden kunnen dromen of hebben gevraagd. Uiteraard willen ze mogelijkheden voor telefoontap, voor observatie, voor het verkrijgen van verkeersgegevens en voor informanten, maar spreker vraagt zich af of ze meer methoden nodig hebben dan deze vier. Hij staat er werkelijk van te kijken dat hen desalniettemin allerlei methoden in de schoot worden geworpen, zonder dat wordt nagegaan of die nuttig, nodig en efficiënt zijn en of die veilig en op democratisch vriendelijke manier kunnen worden gehanteerd.
Zodra deze middelen ter beschikking staan, zullen ze effectief worden gebruikt. Het stemt de Liga dus enigszins ongerust dat inlichtingen kunnen worden gevraagd over een ontzaglijk groot terrein en dat daarvoor aanzienlijk veel methoden kunnen worden gebruikt.
Daarbij komt nog dat men die informatie legaal bijna ongeremd en onbeperkt mag doorspelen aan bijvoorbeeld politie- en opsporingsdiensten. De bezorgdheid hieromtrent wordt trouwens niet weggenomen door de voorliggende tekst, te meer omdat deze elementen eventueel zelfs als bewijs kunnen worden gebruikt in procedures.
De heer Vander Velpen gaat ervan uit dat iedereen — ook de politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten — handelt met de beste bedoelingen. Hij ziet het nut en de noodzaak van die diensten in, maar de uitgebreidheid van het terrein en van de methoden om inlichtingen te verzamelen, gekoppeld aan de niet-gereglementeerde en beperkte mogelijkheid om die informatie door te spelen aan de politie en ze te gebruiken in procedures, maakt het gevaar reëel dat vroeg of laat misbruiken zullen opduiken.
Daarom is spreker van oordeel dat het toezicht moet worden verscherpt. Niet uit wantrouwen, maar het is een elementaire plicht in een democratie. Spreker is blij dat het Comité I een rol zal spelen en maandelijks zal rapporteren aan de begeleidingscommissie, maar beide instanties beschikken over onvoldoende mankracht, middelen en expertise om alles efficiënt te controleren. Dergelijke controle kan men van hen dan ook absoluut niet verwachten.
Hij vreest er dus voor dat men de ter beschikking staande methoden op termijn vlot gaat gebruiken. Dat hebben we ook vastgesteld bij de BOM-wet.
Er moet dus voldoende controle zijn, ook van het parlement. En dat moet meer zijn dan een maandelijks rapport.
Men moet ook de individuele burger de kans geven meer te controleren. Spreker weet dat de wet bepaalt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten na vijf jaar de burger, als hij er zelf om vraagt, moeten zeggen of informatie werd verzameld en dan kan de betrokkene eventueel klacht indienen bij het Comité I. Maar echt veel controlemogelijkheden heeft hij daarmee niet. Dat moet beter.
Er moet ook grondig worden nagedacht over hoe de informatie die met deze middelen wordt verzameld, wordt gebruikt. De wet gaat daar onvoldoende op in. Dat is een enorme lacune. Op welke manier en onder welke voorwaarden mag de informatie worden doorgespeeld aan politie en opsporingsdiensten en eventueel in bepaalde dossiers als bewijs worden gebruikt ? De heer Vander Velpen zou niet graag hebben dat de politie de diensten van de Staatsveiligheid inschakelt, wanneer ze zelf bepaalde BOM-methodes niet kan of mag gebruiken, omdat bijvoorbeeld de onderzoeksrechter het er niet mee eens is. We krijgen dan een soort van pro-proactieve fase en de aldus verkregen informatie zou dan nadien in een gerechtelijk onderzoek kunnen worden gebruikt. Een dergelijk toestand zou onze rechtsstaat absoluut niet ten goede komen en op dat punt moet er duidelijkheid worden gecreëerd.
Politie en veiligheidsdiensten zijn twee verschillende instanties. Wij willen geen systeem zoals in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog waarin beiden worden vermengd. Dat er informatie wordt doorgegeven, is evident.
De heer Vandenberghe vindt dat de vergelijking met de Tweede Wereldoorlog gevaarlijk is
De heer Vander Velpen wijst erop dat politiediensten en veiligheidsdiensten twee aparte entiteiten zijn, maar er zijn democratische landen die daarvan één geheel maken.
De heer Vandenberghe stipt aan dat hij daar geen voorstander van is.
De heer Vander Velpen zegt dat die scheiding tussen beide ook structureel georganiseerd moet worden en dat gebeurt onvoldoende.
Spreker verwijst naar een andere lacune in het voorstel. Er wordt bepaald dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een openbare ruimte met fotoapparatuur mogen observeren. Die fotoapparatuur is volgens de wet geen technisch middel en een wettelijke regeling is er dus niet. Dat wil zeggen dat men in het kader van de BIM in de openbare ruimte onbeperkt beelden kan schieten.
Er zijn dus nog dingen die geregeld moeten worden, maar verder is de Liga blij dat er in de toekomst een wettelijke regeling komt.
F. Uiteenzetting door de heer A. Winants
De heer Winants wijst erop dat de Veiligheid van de Staat al jaren vragende partij is voor een wetgeving betreffende de methoden waarmee zij gegevens verzamelt.
Vooraleer het standpunt van de Veiligheid van de Staat te geven, wil spreker de heer Vander Velpen erop wijzen dat de Liga voor Mensenrechten niet het monopolie van de democratie heeft. De Veiligheid van de Staat stelt zich bijzonder onafhankelijk tegenover de politie en er hoeft dus niet te worden gevreesd dat de Veiligheid van de Staat slaafs de vragen of eisen van de politie zou opvolgen. Zonder een debat te willen uitlokken, betreurt spreker ook de woordkeuze die hier en daar werd gehanteerd en die hem er opnieuw van overtuigt dat voor sommigen een Veiligheidsdienst, een Gestapo of een Securitate allemaal ongeveer hetzelfde zijn. De heer Winants wenst zich daar ten stelligste van te distantiëren.
Dit wetsvoorstel wijzigt het oorspronkelijke voorontwerp op een paar belangrijke punten inzake de band tussen de veiligheidsdiensten en de gerechtelijke overheden en inzake de controle door het Comité I.
Een eerste algemene opmerking is dat men uit de debatten de indruk overhoudt dat men het wetsvoorstel op bepaalde vlakken wil koppelen aan de evaluatie van de wetgeving op terrorismemisdrijven. Spreker vreest dat men zich dan van debat vergist. Het actieterrein van de Veiligheid van de Staat omvat ook andere bedreigingen dan het terrorisme. De Veiligheid van de Staat heeft eveneens bevoegdheden inzake het extremisme, de spionage, de proliferatie, de sektarische organisaties, de inmenging en de criminele organisaties. Het wetsvoorstel zou erbij winnen als het zich zou bevrijden van elke poging tot gelijkschakeling tussen de bevoegdheden van de veiligheids- en inlichtingendiensten en die van de politiediensten. Het wetsvoorstel zou beter ook afstappen van de opvatting dat de inlichtingendiensten zich uitsluitend of vooral met terrorisme bezighouden.
De omschrijving van het toepassingsgebied van de bijzondere methoden is volgens spreker soms nog te eng, ook al is dat intussen al uitgebreid tot de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel. De heer Winants stelt zich de vraag waarom de bijzondere methoden worden beperkt tot spionage, terrorisme, waaronder radicalisering, en tot proliferatie, terwijl het werkterrein van de Veiligheid van de Staat zich ook uitstrekt tot bijvoorbeeld criminele organisaties, schadelijke sektarische organisaties en inmenging. Indien men bijvoorbeeld denkt aan sektarische organisaties, dan zou een weigering om de bijzondere methoden toe te passen, beletten dat de Veiligheid van de Staat zich zou bezighouden met onderzoek in verband met Scientology en zou binnendringen in het informaticasysteem van een dergelijke organisatie. Bovendien lijkt deze beperking vrij paradoxaal, aangezien het wetsvoorstel toch een controle a priori bevat en de methoden maar mogen worden gebruikt met respect voor subsidiariteit en proportionaliteit.
Een andere vraag is of dit wetsvoorstel geen te grote juridisering van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten invoert met het gevolg dat de grens tussen inlichtingendiensten en veiligheidsdiensten, enerzijds, en politiediensten, anderzijds, steeds kleiner wordt. Momenteel is de Veiligheid van de Staat verplicht, in toepassing van de organieke wet, bepaalde inlichtingen aan de gerechtelijke autoriteiten over te maken. Op basis van de technische bijstand hebben de inlichtingendiensten tevens de mogelijkheid om, zoals omschreven in een rondzendbrief van de parketten-generaal, samen te werken met politie- en gerechtelijke diensten. Daarenboven verplicht artikel 29 van het Wetboek van strafvordering de inlichtingendiensten, net als elke andere autoriteit, aanwijzingen van misdaden of wanbedrijven aan te geven. Het huidige wetsvoorstel breidt de toepassing van deze verplichting uit tot artikel 28bis, § 2 van het Wetboek van strafvordering. We begeven ons dus in de proactieve fase. Dat zal tot gevolg hebben dat de inlichtingendiensten vrijwel onmiddellijk in het gerechtelijk en politioneel vaarwater terechtkomen. Spreker treedt de heer Vander Velpen volledig bij in zijn stelling dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet dezelfde doelstelling hebben als een politiedienst. Het is bijgevolg gevaarlijk de verplichting vermeld in artikel 29 uit te breiden tot artikel 28.
Het feit dat de controle van het Comité I de controle a posteriori van het college vervangt, is een politieke keuze waarover de heer Winants zich niet hoeft uit te spreken. Hij vraagt zich wel af of een te strikte toepassing en een toename van het aantal controles de operationalisering van de inlichtingendienst niet in het gedrang brengen. Daarenboven verloopt de controle door het Comité I in het kader van dit wetsvoorstel onafhankelijk van de controle door het Comité I in zijn andere bevoegdheden, zodat de mogelijkheid bestaat dat er gelijklopende controles worden gehouden, zowel een toezichtscontrole als een controle op de toepassing van bepaalde methodes.
Tot slot wenst spreker nog een punctuele opmerking te formuleren. Hij verwijst naar de uiteenzetting van de vertegenwoordigers van de journalisten. De definitie van het begrip journalist in het wetsvoorstel is gebaseerd op de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen. De vraag is of om het even wie zich als journalist kan uitroepen. Het aantal Chinese en Russische journalisten in Brussel, van wie te betwijfelen is of ze enige journalistieke opleiding hebben genoten, is ontstellend. Is het niet aangewezen te verwijzen naar het statuut van de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist ?
In het algemeen is het van belang ervoor te zorgen dat de methoden die in werking worden gesteld de operationaliteit van de dienst niet in het gedrang brengen. De aangewende methodes moeten — onder voorbehoud dat ze voldoen aan de principes van legaliteit, proportionaliteit en subsidiariteit — een geheim karakter hebben om operationeel te zijn en te blijven.
G. Gedachtewisseling
De heer Mahoux vraagt wat er gebeurt wanneer onwettig gebruik wordt gemaakt van de methoden voor inlichtingenvergaring en de gegevens aan de rechterlijke macht worden overgezonden. Hij veronderstelt dat dit zal leiden tot de nietigheid van de onderzoeksdaden.
Hij begrijpt wel de opmerking van de heer Rapaille dat een dergelijk verbod praktisch onhaalbaar is. Het is vanzelfsprekend absurd om een ontoepasbaar verbod in te stellen. Wat is echter het alternatief ? Wat moet men doen met de aldus ingewonnen inlichtingen ?
De heer Rapaille erkent dat het een veelomvattende vraag is. De wet stelt een verbod voor die diensten voorop. Punt.
De vraag rijst wat er gebeurt als informatie die niet volgens de regels is vergaard, wordt doorgezonden naar andere, niet-gerechtelijke diensten. Het is goed mogelijk dat die informatie werd geïntegreerd in een dreigingsanalyse van het OCAD of dat ze werd meegedeeld aan buitenlandse inlichtingendiensten. Er is daarover niets bepaald aangezien het verbod enkel geldt voor de Belgische diensten.
Het probleem is niet geregeld. Spreker stelt voor om het automatische verbod te vervangen door een evaluatie door de administratieve commissie, naar analogie met de oplossing die het Hof van Cassatie heeft uitgewerkt voor de onrechtmatig ingezamelde bewijsstukken. Die oplossing maakt het mogelijk een onderscheid te maken tussen de overtreding, die zeer licht kan zijn, en het mogelijke belang, dat zeer groot kan zijn, en vice versa. Die evaluatiebevoegdheid kan aan de administratieve commissie worden toegekend.
De heer Van Den Driessche verklaart dat hij absoluut gewonnen is voor een maximale bescherming van het journalistieke bronnengeheim. Daarom is spreker graag bereid om te bekijken of artikel 4 van de « bronnenwet » op een of andere manier in artikel 2 van de BIM-wet kan worden geïntegreerd.
Hij vraagt zich wel af wat er moet gebeuren met niet-erkende journalisten, journalisten die geen lid zijn van de beroepsvereniging ? Journalist is immers geen beschermde titel. Iedereen kan zich journalist noemen, zeker in het internettijdperk.
Het hof van beroep van Bergen heeft geoordeeld dat wie publiceert op internet op bescherming kan rekenen. Dat is uiteraard zeer verregaand.
Niet de journalist van een of ander lokaal blaadje zorgt voor problemen, maar het internet maakt de problematiek onoverzichtelijk.
De vertegenwoordigers van de AVBB hebben terecht aangestipt dat bij een huiszoeking bij een advocaat of arts hetzij de voorzitter van de orde van advocaten, hetzij de voorzitter van de orde van geneesheren aanwezig moet zijn. Hoe kan dat echter worden georganiseerd voor journalisten, die niet in een orde verenigd zijn ?
De heer Dubié wijst erop dat, om als journalist te worden beschouwd, men moet beschikken over een officiële kaart die door het ministerie van Binnenlandse Zaken wordt uitgereikt. Er zijn twee soorten journalisten : de erkende journalisten, die een perskaart hebben, en de anderen, die zich als journalist voordoen.
Mevrouw Simonis wijst erop dat het beroep van journalist niet in een orde is georganiseerd.
Het Grondwettelijk Hof heeft in een arrest van 7 juni 2006 het toepassingsgebied van de wet op het bronnengeheim aanzienlijk uitgebreid. Oorspronkelijk was het de bedoeling het begrip journalist vast te leggen; vervolgens heeft het Grondwettelijk Hof dat begrip uitgebreid.
Spreekster denkt dus dat we in dit geval rekening moeten houden met die bestaande rechtspraak en dat we in deze wetgeving dezelfde fout niet mogen maken. Wat de journalisten betreft, moeten de bepalingen in de huidige wet op het bronnengeheim worden overgenomen. Die werden reeds door het Grondwettelijk Hof getoetst. Dat begrip is bindend.
De heer Winants verduidelijkt dat krachtens de criteria mevrouw Malika El Aroud, die op het internet publiceert, een journaliste is.
Mevrouw Defraigne kaart de kwestie aan van de a priori controle op de bijzondere methodes. Is een dergelijke controle haalbaar ? Wat vinden de experts van het amendement dat zij hierover indiende ?
Wat denken de sprekers trouwens over de gradatie van de methoden, dat wil zeggen dat men begint met de gewone methoden en vervolgens overgaat naar de bijzondere methoden en ten slotte uitkomt bij de uitzonderlijke methoden ? Hebben zij bezwaar tegen die werkwijze ?
Haar amendement bepaalt dat eerst gebruik wordt gemaakt van de bijzondere methoden en dat daarna pas wordt overgegaan tot de uitzonderlijke methoden. Kunnen de sprekers voorbeelden geven van gevallen waarin die verplichte passage praktisch niet haalbaar is ?
De heer Winants wijst erop dat in de wet algemene principes worden vooropgesteld, waaronder de proportionaliteit en de subsidiariteit. Het is dus duidelijk dat de Veiligheid van de Staat een zeker gradatie zal volgen bij de toepassing van de methoden.
Voor het overige moet het wel zo zijn dat een dienst zijn werk moet kunnen doen en snel beslissingen moet kunnen nemen.
De principes van de proportionaliteit en de subsidiariteit geven bijgevolg aan dat voor de meest verregaande methoden, namelijk de uitzonderlijke methoden, een voorafgaande machtiging nodig is. Niettemin zou volgens spreker een uitbreiding van die principes naar de bijzondere methoden een negatief effect hebben op de werking van het systeem.
De heer Rapaille antwoordt op de kwestie van de controle a priori.
Een controle a priori is vanzelfsprekend mogelijk. In zijn betoog heeft hij het belang van de rol van de administratieve commissie terzake benadrukt.
Gelet op de opmerkingen meent hij dat het niet mag gaan om een commissie die moet zijn samengesteld uit twee gepensioneerden en een derde die een onderzoeksrechter zou zijn. Het gaat om drie werkende magistraten; dat lijkt zelfs niet voldoende aangezien rekening moet worden gehouden met de weekends en de recuperatiedagen. Die mensen moeten 24 uur per dag kunnen optreden, zeven dagen per week, 365 dagen per jaar. Als dergelijke mensen worden gevonden, is een controle mogelijk.
Wat de gradatie van de methoden betreft, verwijst hij naar het zeer relevante antwoord van de heer Winants.
De heer Vandenberghe wijst erop dat er heel wat nuttige opmerkingen gemaakt zijn over een onderwerp dat delicaat is en altijd afwegingsprocessen onderstelt. Bij een afwegingsproces heeft niet iedereen dezelfde inzichten en komt bijgevolg niet iedereen tot dezelfde conclusie. Belangrijk is dat we de inspanning hebben gedaan om een wettelijk kader te creëren. Vandaag bestaat dat kader niet en kunnen er allerlei problemen rijzen als buitenlandse veiligheidsdiensten op ons grondgebied zonder enige controle BIM-technieken aanwenden.
Het is dus belangrijk stap voor stap een wettelijk signaal te geven en de rechtszekerheid, zowel in het belang van de veiligheidsdiensten, als van alle betrokkenen, te waarborgen. De ambtenaren op het terrein doen hun werk, het Comité I en Justitie oefenen daarop desgevallend controle uit; de wetgever kan zich echter nooit in de plaats van de andere staatsmachten stellen.
Tijdens de vorige legislatuur werd over dit alles een zeer interessant debat gevoerd en werden zeer veel opmerkingen gemaakt. Spreker meent dat de indieners van het wetsvoorstel daarmee vrij uitvoerig rekening hebben gehouden.
Spreker herinnert eraan dat één van de belangrijke opmerkingen van de Liga voor Mensenrechten in de vorige zittingsperiode ging over de observatie in private plaatsen die niet tot woning dienen.
De indieners hebben die bepaling geschrapt en naar de bijzondere opsporingsmethoden overgeheveld. De heer Vandenberghe wil dus onderstrepen dat een van de stokpaardjes van de vorige kritiek de indieners niet is ontgaan en dat daar echt rekening mee werd gehouden. Dat heeft niet alleen te maken met een eventuele polemiek, maar ook met de grond van de argumenten die we onder ogen moeten nemen. Daarnaast hebben de indieners ook de zaak van de inmenging geschrapt. Men mag niet negeren wat in de teksten is gewijzigd met het oog op het vinden van een nieuw evenwicht.
De werking van de democratie vergt ook dat er in de politieke discussie voldoende ruimte wordt geboden en dat er niet te snel wordt gecriminaliseerd. Dit wetsvoorstel is uiteraard nog voor verbetering vatbaar.
Er is ook de kwestie van de informatie en de behandeling van de informatie. Als men bijvoorbeeld de « verboden informatie » krijgt dat er binnen een half uur een aanslag op het parlement zal worden gepleegd, zou men kunnen beslissen om die informatie niet te lezen omdat ze verboden is, maar men zou evengoed kunnen overwegen om toch iets te doen. Het verbod op zich heeft dus niet tot gevolg dat de informatie niet bestaat. Het gaat om de vraag of die informatie in een ander kader als juridisch bewijs kan worden gebruikt. Het antwoord daarop is niet zonder meer bevestigend. De indieners van het voorstel hebben voorzien in eigen waarborgen voor het doorsluizen van die informatie. Een hervorming van het Wetboek van strafprocesrecht is nodig.
De heer Rapaille verwijst naar het arrest van het Hof van Cassatie over de nietigheidsleer. Het hof van beroep te Gent heeft die leer enkele weken geleden niet toegepast. Spreker is altijd van oordeel geweest dat men vandaag een algemeen deel in een Wetboek van strafvordering moet hebben om dergelijke problemen op te lossen, en niet een specifieke wet. Er kan worden onderzocht hoe die « verboden » informatie kan worden gehanteerd. In de regel is het gebruik ervan niet toegelaten, maar er zouden daarop uitzonderingen kunnen zijn. We voorzien dus in het voorstel niet in een sanctie. Spreker heeft wel begrip voor de bezorgdheid dat het niet de bedoeling mag zijn dat de Staatsveiligheid of de militaire veiligheid een soort « cabinet noir » voor de politie zou zijn.
Dat is niet pejoratief bedoeld, want iedereen heeft zijn eigen taak en in de regel kan die informatie niet de kwaliteit van een bewijs ten laste krijgen, tenzij onder bijzondere voorwaarden die nog kunnen worden verfijnd.
De heer Vandenberghe werpt het probleem op van het beroepsgeheim voor journalisten. Hij verwijst naar een recent arrest van het hof van beroep te Bergen over de vraag of iemand die iets schrijft op het internet een journalist is. Volgens dat hof is laster en eerroof op het internet de bevoegdheid van het hof van assisen, want het is een persdelict. Als het volstaat iets via het internet te publiceren om aanspraak te kunnen maken op het bronnengeheim, rijst er wel degelijk een probleem. Dat probleem van het bronnengeheim verschilt juridisch van het probleem van de advocaat die optreedt in het kader van de rechten van de verdediging. Die advocaat bevindt zich immers in een bijzonder kwetsbare positie, omdat hij verantwoordelijk is voor de rechten van de verdediging. Hij moet in dergelijke zaken altijd zijn beroepsgeheim verdedigen ten opzichte van politie, veiligheid en parket. Het is dan ook normaal dat de stafhouder of de Orde van de balies tussenbeide moet kunnen komen. Spreker beschouwt dat niet als een beslissend argument, maar indien al wie zich als journalist beschouwt, een beroep kan doen op het bronnengeheim, wordt een nieuw probleem gecreëerd inzake veiligheid.
De heer Dubié beseft na deze hoorzittingen hoe moeilijk het is om twee even belangrijke beginselen als de veiligheid van de burgers en de eerbiediging van de individuele vrijheden met elkaar te verzoenen. Daarom is dat werk ook zo belangrijk. Het komt erop aan te weten waar de grenzen liggen.
Aangezien de commissie hier luistert naar personen die deze wet zullen moeten toepassen, wenst spreker enkele precieze vragen te stellen.
Paragraaf 2 van artikel 18/8 van de wet bepaalt : « Ingeval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid kan de inlichtingenofficier deze gegevens bij mondelinge beslissing ogenblikkelijk vorderen ».
Volgens de heer Dubié moet die mondelinge beslissing worden vervangen door een schriftelijke beslissing, wat geen probleem zou moeten zijn met de communicatiemiddelen waarover we thans beschikken. Met een schriftelijk spoor zou het ook mogelijk zijn de realiteit van feiten na te gaan. Zou het voor de Veiligheid een probleem zijn dat er een schriftelijk spoor bestaat, ook in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid ?
Spreker erkent dat er een probleem is wat de journalisten betreft. Hij zal een amendement indienen om — naast de aanwezigheid van de Orde van geneesheren en de Orde van advocaten — ook de aanwezigheid van de voorzitter van de Vereniging van beroepsjournalisten te vragen, die het best in staat is om te zeggen of de persoon in kwestie al dan niet een journalist is. Dat zou het probleem misschien gedeeltelijk kunnen oplossen.
De heer Winants antwoordt dat onmiddellijk moet worden opgetreden om de diensten operationeel te houden. In de praktijk zou het echter geen probleem zijn om later mondeling of schriftelijk de genomen beslissing te bevestigen.
De heer Rapaille verduidelijkt dat het Comité een specifieke opmerking heeft gemaakt. Zij zijn het volkomen eens met de gegrondheid van een motivering. Het is maar de vraag of die aan de telefoonoperator moet worden meegedeeld. Het is normaal dat de motivering gecontroleerd wordt door de ad-hoc commissie, maar het zou misschien gevaarlijk zijn dat de telefoonoperator in het bezit is van een met redenen omklede beslissing waarin de omstandigheden worden uiteengezet die de interventie van de diensten vereisen. Er zal beslist wel een schriftelijk stuk moeten bestaan, maar het gaat het te ver om dat mee te delen aan de telefoonoperator.
De heer Deltour verwijst naar de tussenkomst van de heer Winants. Wat de journalisten betreft, wordt in de wet een onderscheid gemaakt tussen twee wettelijke statuten. De wet van 1963 heeft het over beroepsjournalisten — journalistes professionnels — en in het koninklijk besluit van 1965 gaat het om journalisten van beroep — journalistes de profession. Het verschil is dat de journalisten van beroep werken voor de zogenaamde periodieke pers, dat is de gespecialiseerde pers, en de beroepsjournalisten werken voor de algemene informatiemedia. Spreker heeft er geen probleem mee dat in de BIM-wet wordt verduidelijkt wat men onder journalisten verstaat. Alleen vreest spreker dat het Grondwettelijk Hof op een bepaald ogenblik zal stellen dat er een onaanvaardbare discriminatie wordt gemaakt. Dat zal niet gebeuren op initiatief van het AVBB gebeuren, maar wel op initiatief van mensen die zich uitgesloten voelen.
Spreker verwijst bijvoorbeeld naar de heer Luc Lamine, ex-collega van de heer Hugo Vandenberghe en hoogleraar aan de KUL, die een procedure bij het Grondwettelijk Hof heeft aangespannen, waardoor de uitspraak van het Grondwettelijk Hof waarnaar werd verwezen tot stand is gekomen.
Zoals de heer Dubié zegt, ontstaat hiermee ook de mogelijkheid om het verband te leggen met de erkende beroepsverenigingen. De controlemogelijkheid van de voorzitters van de Orden van advocaten en van geneesheren kan dan worden doorgetrokken in de richting van de journalistieke beroepsverenigingen.
De heer Delpérée komt terug op het subsidiariteitsbeginsel en de toepassing daarvan.
Op het eerste gezicht is alles eenvoudig. Er zijn drie categorieën van methoden : de gewone, de specifieke en de uitzonderlijke methoden. Men zou niet kunnen overgaan tot de « ingrijpende » methoden alvorens de « zachte » methoden te hebben aangewend. Als de gewone methoden niet volstaan, dan zullen specifieke methoden worden gebruikt. Als de specifieke methoden niet volstaan, dan zullen uitzonderlijke methoden worden gebruikt.
Hij vraagt zich echter af of de scheiding tussen deze methoden wel echt waterdicht is. Mag men chronologische indelingen maken tussen die verschillende methoden ? Mag men, eenmaal in het derde niveau, namelijk de uitzonderlijke methoden, nog gewone of specifieke methoden toepassen ? Mag men in het tweede niveau, namelijk de specifieke methoden, ook nog de gewone methoden toepassen ?
Uit het antwoord van de heer Winants in verband met een gemengde toepassing van de drie soorten methodes, leidt de heer Delpérée af dat men die methodes tegelijk kan gebruiken, tenminste in een aantal gevallen. In de praktijk is dat allemaal misschien minder duidelijk, minder strikt en minder afgebakend dan men wil laten uitschijnen. Dat is geen kritiek, maar een vaststelling.
De heer Winants is dezelfde mening toegedaan tot op zekere hoogte. In de praktijk is het soms moeilijk de verschillende methodes strikt gescheiden te houden. Men kan bijvoorbeeld iemand te voet schaduwen en vaststellen dat de persoon in kwestie zich naar een plaats begeeft waarvoor een andere methode nodig is. Hij benadrukt dat men zeker niet systematisch voor de meest ingrijpende methode kiest zonder eerst de overige middelen in te zetten. Spreker gaat echter akkoord met het feit dat het onmogelijk is om, zonder kans op fouten, te bepalen welke methodes er gebruikt zullen worden. Dat brengt ons terug naar zijn algemene opmerking dat men soepel te werk moet gaan. Naast het subsidiariteits-, het legaliteits- en proportionaliteitsbeginsel, zal er ook rekening moeten worden gehouden met een doeltreffendheidsbeginsel en de « inzetbaarheid » in de praktijk.
De heer Delpérée leidt hieruit af dat het subsidiariteitbeginsel het gecombineerd gebruik van een bepaald aantal methodes niet uitsluit.
Mevrouw Vienne verheugt zich erover dat de heer Winants het toepassinsgebied van de wet opnieuw in herinnering heeft gebracht. Men lijkt gefixeerd te zijn op het terrorisme, maar laten we toch niet vergeten dat het bestrijden van de georganiseerde misdaad ook deel uitmaakt van de opdrachten van de inlichtingendiensten — daarstraks kwamen de sekten aan bod. Zij denkt ook aan mensenhandel, witwassen van geld, industriële spionage, verschijnselen waarmee ons land wordt geconfronteerd.
Zij vraagt aan de heer Winants om uit te leggen waarom hij vindt dat de wettekst « rechtelijker » wordt. Wanneer er inlichtingen over georganiseerde misdaad worden verkregen, dan is er automatisch sprake van « verrechtelijking ». Zij ziet niet in hoe de wet dit zou veranderen.
In verband met de journalisten denkt mevrouw Vienne dat een orde een regelgeving mogelijk maakt. De Orde van Geneesheren reguleert de medische praktijk. Een beroepsvereniging reguleert niet of weinig. De Orde van Geneesheren kan leden uitsluiten. Hoe kan een journalist worden uitgesloten uit het beroep ? Wanneer journalisten zelf bijzondere inlichtingenmethoden gebruiken, hoe regelen ze dat dan onder elkaar ? Sommige debatten lopen achter op de praktijk. De Orde van Geneesheren en de Orde van Advocaten kunnen niet vergeleken worden met een vereniging van journalisten, behalve indien die vereniging de structuur aanneemt van een orde die kan reguleren en leden uitsluiten die zich niet ethisch zouden gedragen en indien de burger een beroep kan instellen tegen deze orde.
Wanneer naar het toepassingsgebied van de wet op de methoden voor het verzamelen van gegevens wordt gekeken voor de inlichtingendiensten, dan moeten niet alleen de individuele vrijheden worden beschermd. Zij denkt in het bijzonder aan de bescherming van onze maatschappij tegen onder andere de georganiseerde misdaad en de wereldwijde netwerken. Hoe moet men de wet toepassen en efficiënt blijven werken ?
De heer Winants bevestigt dat de Veiligheid van de Staat inderdaad ook andere bevoegdheden heeft dan het terrorisme. Toen hij het over de uitzonderlijke methoden had, was dat juist om erop te wijzen dat zij niet alle activiteiten van de Veiligheid van de Staat dekken. Spreker zou graag willen weten waarom de toepassing van de uitzonderlijke methoden beperkt werd tot spionage, terrorisme en proliferatie, terwijl de Veiligheid van de Staat ook andere bevoegdheden heeft en er een controle a priori is op het toepassen van de methoden.
De verrechtelijking heeft hoofdzakelijk betrekking op de toepassing van artikel 2. Als het ongewijzigd wordt toegepast, dan zal de Veiligheid van de Staat, zodra er een sterk vermoeden bestaat, meteen moeten aangeven dat er misdrijven zijn gepleegd, terwijl die nog niet gekend zijn. Daardoor komt de Veiligheid van de Staat bijna onmiddellijk aan de bron van proactief onderzoek te staan.
Net omdat de opdrachten van de inlichtingendiensten verschillen van de opdrachten van een politiedienst, moet worden voorkomen dat de inlichtingendiensten op die manier door de politiediensten kunnen worden gebruikt. Er moet rekening worden gehouden met het feit dat het actieterrein gescheiden en anders is. Er bestaat vanzelfsprekend samenwerking met de politie- en gerechtelijke diensten; dat is geen enkel probleem. Toch moet een inlichtingendienst een zekere bewegingsruimte krijgen. Het begrip terrorisme is in het Belgische recht zeer ruim omschreven. De vrees is dan ook groot dat, zodra men overgaat tot telefoontaps, men bijna onmiddellijk in het toepassingsgebied van de wet op het terrorisme komt en dat men bijgevolg de feiten moet melden. Om die reden vraagt spreker zich af of de inlichtingendienst niet een zekere autonomie moet worden gelaten. Dat wordt bedoeld met verrechtelijking.
De heer Deltour geeft toe dat een beroepsorde en een beroepsvereniging twee verschillende dingen zijn. Dat neemt niet weg dat journalisten altijd zeer nauwlettend op hun deontologie toezien.
Aan Vlaamse kant bestaat de Raad voor de Journalistiek, een zelfregulerende deontologische instantie die, volgens een wetenschappelijk onderzoek van de Universiteit Gent, zeer goed werkt.
Aan Franstalige zijde wordt werk gemaakt van een soortgelijke autoregulerende instantie. Over enkele maanden zal de burger bij dat orgaan een klacht kunnen indienen, bijvoorbeeld tegen een journalist, een redactie of een hoofdredacteur.
De burger beschikt dus over waarborgen die hem in staat stellen zich tegen een journalist te beschermen. Betekent dit dat een journalist kan worden gestraft en dat hem zijn titel van journalist kan worden ontnomen ? Neen.
De wet van 1963 laat dat niet toe. Men kan een journalist niet verbieden zijn beroep uit te oefenen of hem zijn beroepstitel van journalist ontnemen. Dat neemt niet weg dat een hoofdredacteur zijn conclusies trekt wanneer een journalist door de Raad voor de Journalistiek of de Conseil de déontologie wordt berispt. Het is al gebeurd dat een journalist bijvoorbeeld werd ontslagen.
Er zijn sancties. In elk geval worden alle « vonnissen » van de Raad voor de Journalistiek en de Franstalige Conseil de déontologie, die over enkele maanden wordt opgericht, gepubliceerd. Dat is een zeer symbolische sanctie, aangezien de collega-journalisten ze kunnen lezen.
De heer Dubié herinnert eraan dat de heer Winants een pleidooi heeft gehouden voor efficiëntie en meer autonomie. Dat is zijn rol. Hij leidt een dienst en hij wil dat die goed functioneert. Hij heeft zelfs gezegd dat te veel controle de doeltreffendheid van de inlichtingendiensten in gevaar dreigt te brengen. Dat is waarschijnlijk waar, maar dat is nu net de politieke vraag.
Sommigen menen dat het beter is een schuldige vrij te spreken dan een onschuldige te straffen. Dat is de kern van de zaak en ze geldt overal, ook al denken anderen het tegenovergestelde.
Die gedragslijn moeten we volgen bij de komende besprekingen van dit wetsvoorstel, dat waarschijnlijk zal moeten worden verbeterd.
Doeltreffendheid is nodig, maar controle lijkt even noodzakelijk voor de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden.
De heer Alain Winants kan dat bevestigen. Hij heeft de aandacht willen vestigen op het feit dat de controles zo worden uitgevoerd dat het operationele aspect niet in het gedrang komt. We moeten vermijden dat controles aan controles worden toegevoegd in een andere hoedanigheid. Bijvoorbeeld, wanneer het Comité I de Veiligheid van de Staat controleert, dan kan het dat zowel doen op basis van de bevoegdheden toegekend door de wet van 1991 als door de huidige tekst. Spreker wil alleen dat een evenwicht wordt gevonden tussen de operationele actie, die legaal, proportioneel en subsidiair wordt uitgeoefend, en een doeltreffende en effectieve controle.
III. HOORZITTING MET DE HEREN F. SCHINS EN S. GUENTER, RESPECTIEVELIJK PROCUREUR-GENERAAL EN ADVOCAAT-GENERAAL BIJ HET HOF VAN BEROEP TE GENT, EN MET DE HEER J. DELMULLE, FEDERALE PROCUREUR
A. Inleiding door de heer Schins
De heer Schins wijst erop dat het niet de eerste maal is dat het openbaar ministerie met betrekking tot deze belangrijke materie een advies kan uitbrengen.
Spreker verwijst naar het advies dat het College van procureurs-generaal op 14 december 2006 op vraag van de minister van Justitie over dit wetgevend initiatief uitbracht.
Inmiddels onderging de tekst natuurlijk wel een aantal belangrijke wijzigingen, en werd hij trouwens als wetsvoorstel ingediend, waardoor niet alle elementen van het destijds door het College van procureurs-generaal uitgebrachte advies momenteel nog van toepassing zijn. De federale procureur en spreker zullen zich derhalve beperken tot het in herinnering brengen van die elementen van het advies die nog van belang zijn en tot het formuleren van enkele bedenkingen die door de commissie in overweging kunnen worden genomen om de tekst van het wetsvoorstel misschien nog wat te verfijnen.
De toegemeten tijdspanne tussen de uitnodiging en de hoorzitting liet spreker niet toe om elk artikel in detail te analyseren, maar zeker wel, met de voorkennis van destijds, om de krachtlijnen en de toepassingsvoorwaarden ervan kritisch onder de loep te nemen.
Spreker merkt op dat het College van procureurs-generaal er een voorstander van is dat de Veiligheid van de Staat en de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht zouden kunnen beschikken over inlichtingenmethoden. Net zoals dat destijds het geval was met de bijzondere opsporingsmethoden, komt een wettelijke regeling absoluut noodzakelijk voor, niet alleen vanuit rechtstatelijk oogpunt, maar vooral ook opdat de Belgische inlichtingen- en veiligheidsdiensten eindelijk het instrumentarium zouden krijgen waarop zij recht hebben om de hen toevertrouwde opdrachten met succes te kunnen uitvoeren. Het College van procureurs-generaal juicht dit wetgevend initiatief dan ook toe. Het dient zowel de rechtszekerheid en de rechtsbescherming, als de noden van de praktijk.
B. Uiteenzetting door de heer Delmulle
Het College van procureurs-generaal formuleerde destijds enkele bedenkingen. Spreker zou die graag vandaag, hier en daar wat verrijkt en aangevuld met andere bedenkingen, terug onder de aandacht van de commissie brengen.
Een eerste bedenking betreft de controle op de toepassing van de inlichtingenmethoden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat, in tegenstelling tot de bijzondere opsporingsmethoden, de inlichtingenmethoden niet ingebed zijn in een procedureel kader (het Wetboek van strafvordering) dat voortdurend afgetoetst wordt aan het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en dat de burger, voorwerp van deze methoden, een aantal procedurele waarborgen biedt (zoals het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces, het beginsel van de wapengelijkheid, het tegensprekelijk karakter van een strafproces, enz.) dat de vergaande inmenging van de overheid in zijn fundamentele grondrechten en vrijheden compenseert.
De wettekst heeft ook hier een evolutie ondergaan die maakt dat aan deze bezorgdheid is tegemoet gekomen.
Het wetsvoorstel regelt niet alleen voor een groot deel de interne organisatie in de Veiligheid van de Staat en de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht wat de inlichtingenmethoden betreft. De verantwoordelijkheden zijn duidelijk en op het juiste niveau bepaald. Spreker denkt bijvoorbeeld aan het diensthoofd en aan de figuur van de inlichtingenofficier.
Het wetsvoorstel stelt ook een systeem in plaats van externe controle : de controle in reële tijd door een commissie van drie magistraten en de controle a posteriori door het Vast Comité I.
Deze controle-organismen, die zoals gezegd door het wetsvoorstel werden verfijnd en beter vastgelegd, lijken inderdaad meer dan voldoende garanties te moeten kunnen bieden om in een democratische staat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dergelijke verregaande methoden voor het verzamelen van gegevens ter beschikking te stellen.
Een tweede bedenking die daarmee uiteraard onmiddellijk verbonden is, is de vraag welke inlichtingenmethoden aan de inlichtingen- en veilgheidsdiensten kunnen worden ter beschikking gesteld.
Hoe ver men wil gaan in de mogelijkheden die worden geboden, is uiteraard een politieke beslissing die dient te worden afgewogen in het raam van de delicate en moeilijke balans tussen het algemeen belang en de nationale veiligheid, enerzijds, en de inmenging in/beperking van de individuele rechten en vrijheden, anderzijds. Het komt in eerste instantie aan de wetgever toe om te oordelen over de subsidiariteit en proportionaliteit van de maatregelen in het belang van de nationale veiligheid ten opzichte van de individuele rechten en vrijheden van de burger.
Als de controlemechanismen echter voldoende sluitend geacht worden, moet er ook minder angst zijn om deze inlichtingenmethoden toe te kennen en zelfs, in uitzonderlijke gevallen, om op het eerste gezicht in vrij verregaande methoden in de wet te voorzien.
De drieledige opdeling die in het huidig wetsvoorstel wordt gemaakt tussen de gewone, specifieke en uitzonderlijke inlichtingenmethoden, lijkt in elk geval logisch en de trapsgewijze toename van de bescherming van de burger recht evenredig met de toename van de ernst van de inbreuk op zijn privacy.
Een derde bedenking betreft het gehanteerde begrippenkader. Met deze opmerking, die destijds als een rode draad doorheen het advies van 14 december 2006 liep, hebben de opstellers van deze tekst duidelijk rekening gehouden. Spreker meent dat dit een goede zaak is.
Het is inderdaad goed dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de politiediensten beschikken over eenzelfde juridisch begrippenkader, waarbinnen zij, uiteraard elk met hun eigen finaliteit, op het terrein kunnen samenwerken. Een beter begrip leidt immers tot een betere samenwerking. En hoewel het duidelijk is dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten andere doelstellingen en taken hebben dan de politiediensten is het een niet te miskennen evolutie dat zij meer en meer zullen samenwerken. Vandaar dat het College van procureurs-generaal destijds zo aandrong opdat bijvoorbeeld een « private plaats » of « post » of een« technisch hulpmiddel », enz. in de BIM-wet niet iets anders zou betekenen als in de BOM-wet.
Omdat het zijn overtuiging is dat de strijd tegen het internationale terrorisme enkel kan worden gewonnen indien de handen in elkaar geslagen worden, besliste de heer Delmulle trouwens recentelijk dat voortaan de Veiligheid van de Staat en de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht in principe systematisch in elk federaal terrorismeonderzoek schriftelijk om hun medewerking en technische bijstand zullen worden verzocht, op basis van artikel 20 § 2 van de wet van 30 november 1998. De aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gevraagde samenwerking en bijstand zal ertoe strekken alle relevante informatie en alle op zich niet relevante informatie, maar van belang voor de contextualisering, betreffende de persoonlijkheid en de activiteiten van verdachten en/of een terroristische groep aan wiens activiteiten zij zouden blijken deel te nemen, aan het federaal parket te verstrekken. Indien zij de gevraagde technische bijstand aanvaarden zullen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitgenodigd worden zich te richten tot de onderzoekende politiedienst, teneinde er inzage te nemen in het proceduredossier en er zo nodig mondeling verdere contextualisering te bekomen.
Een erg belangrijke opmerking over de aanstelling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als technische bijstand dient te worden gemaakt wat de uitzonderlijke inlichtingenmethoden betreft. Spreker verwijst naar de bespreking van artikel 16 van het wetsvoorstel.
Graag wenst spreker er ook op te wijzen dat er ook zoveel mogelijk rechtszekerheid en duidelijkheid dient te worden geboden ten aanzien van de personen die hun medewerking verlenen aan de uitvoering van de inlichtingenmethoden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het gaat meer bepaald om :
— de postoperatoren (artikel 18/6 in ontwerp (pagina 74 en artikel 18/14 in ontwerp (pagina 84);
— de operatoren van een communicatienetwerk en de verstrekkers van een communicatiedienst (artikel 18/7 in ontwerp (pagina 75 en artikel 18/8 in ontwerp (pagina 77);
— de banken en financiële instellingen (artikel 18/15 in ontwerp (pagina 84);
— de expert-informaticus (artikel 18/16 (pagina 85);
— de netwerkoperator (artikel 18/17 (pagina 86).
Indien op deze personen een beroep gedaan wordt in het kader van een opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek zijn zij gehouden tot een geheimhoudingsplicht en tot een medewerkingplicht. Indien zij hieraan verzuimen, zijn zij strafbaar.
Een dergelijke geheimhouding- en medewerkingplicht zijn ook bepaald in het huidige wetsvoorstel. Wel valt het op dat de strafbaarstelling van de niet-medewerking niet steeds in dezelfde straffen voorziet als in het Wetboek van strafvordering.
Een postoperator bijvoorbeeld is gehouden in een strafonderzoek zijn medewerking te verlenen aan de onderzoeksrechter indien deze laatste de post van een verdachte wil onderscheppen, openen, kennisnemen van de inhoud ervan, terug dicht doen en in het postcircuit brengen. Doet hij dit niet, kan hij onder aanhoudingsmandaat worden geplaatst en riskeert hij een gevangenisstraf van 8 dagen tot 1 jaar en/of een geldboete van 26 tot 10 000 euro. Zijn collega postoperator die de volgende dag de Veiligheid van de Staat over de vloer krijgt, en weigert mede te werken, riskeert enkel een geldboete van 26 tot 10 000 euro.
Het lijkt toch aangewezen dat ook op dat punt gelijklopendheid zou worden betracht. Het ware misschien zelfs aangewezen zich voor de redactie van het artikel volledig te inspireren op het desbetreffende artikel in het Wetboek van strafvordering (Sv.).
In het wetboek van strafvordering betreft het de artikelen :
— de postoperatoren : artikel 46ter, § 2 Sv en artikel 88sexies Sv. (18/6 in ontwerp — pagina 74 en artikel 18/14 in ontwerp — pagina 84);
— de operatoren van een communicatienetwerk en de verstrekkers van een communicatiedienst : artikel 46bis, § 2 Sv. en artikel 88bis, § 2 Sv. (artikel 18/7 in ontwerp — pagina 75 en artikel 18/8 in ontwerp — pagina 77);
— de banken en financiële instellingen : artikel 46quater, § 3 Sv. (artikel 18/15 in ontwerp — pagina 84),
— de expert-informaticus : artikel 88quater, §§ 3 en 4 Sv. (artikel 18/16 — pagina 85)
— de netwerkoperator : artikel 90quater, § 4 Sv. (artikel 18/17 — pagina 86).
Een vierde bedenking heeft betrekking op de wapengelijkheid.
Het zou, in het raam van een effectieve en efficiënte bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme, een nieuw onevenwicht creëren indien huidig wetsvoorstel de inlichtingen- en veiligheidsdiensten meer wettelijke middelen ter beschikking zou stellen dan de onderzoeksrechter, de procureur des Konings en de politiediensten.
Spreker had de eer deze ochtend gehoord te worden in de commissie voor de Justitie van de Kamer nopens de evaluatie van de anti-terrorismewetgeving. Één van de punten die daar op de agenda stond, was juist de vraag of het wettelijk instrumentarium waarover politie en gerecht beschikt om de strijd tegen het terrorisme te voeren, wel toereikend is. Zijn tussenkomst wordt gevoegd aan huidige nota.
Aldus werd huidig wetsvoorstel ook onder die invalshoek gelezen. Het zou van weinig gedrevenheid getuigen, indien dat niet het geval was.
Er zijn een aantal methoden die aan de inlichtingendiensten zullen worden toegekend en waarvan de politiediensten op dit ogenblik verstoken blijven. Ze zijn niet talrijk, maar wel belangrijk.
Voor het gemak vermeldt spreker de bedoelde inlichtingenmethode en vermeldt hij er onmiddellijk bij wat zijn vraag is :
Doorzoeking : artikel 18/5 §§ 1 en 2 in ontwerp (pagina 73) en artikel 18/13 in ontwerp (pagina 83) :
Vraag :
De wettelijke regeling van de inkijkoperatie (artikel 46quinquies en 89ter Wetboek van strafvordering) verfijnen, teneinde het mogelijk te maken tijdens een inkijkoperatie ook kennis te nemen van de inhoud van gesloten voorwerpen en, indien dit niet ter plaatse zou kunnen gebeuren, het voorwerp mee te nemen voor een strikt beperkte duur en onder de verplichting het zo spoedig mogelijk terug te plaatsen, tenzij het goede verloop van het onderzoek dit in de weg zou staan.
Frontstore : artikel 18/16 in ontwerp (pagina 85) :
Vraag :
De wettelijke regeling in verband met de frontstore (artikel 7 van het Koninklijk besluit van 9 april 2003 betreffende de politionele onderzoekstechnieken) verfijnen, door de modaliteiten vast te leggen waaronder de opgerichte rechtspersoon, desgevallend in afwijking van de wettelijke bepalingen, kan worden ontbonden en vereffend.
Toegang tot informaticasysteem : artikel 18/16 in ontwerp (pagina 85) :
Vraag :
De gerechtelijke autoriteiten de mogelijkheid geven de politiediensten te machtigen buiten medeweten van de betrokkenen, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden :
— toegang te krijgen tot een informaticasysteem;
— er de beveiliging van op te heffen;
— er technische voorzieningen in aan te brengen teneinde de door het informaticasysteem opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens te ontcijferen en de te decoderen;
— er de door het informaticasysteem relevante opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens op eender welke manier van over te nemen.
Bescherming bronnen en agenten : artikel 17 van het wetsvoorstel — artikel 43, 3) in ontwerp (pagina 88) :
Vraag :
Het strafbaar stellen van personen die, met welk uitdrukkingsmiddel dan ook, de identiteit van informanten, van undercoveragenten en van politieambtenaren wiens opdrachten omwille van veiligheidsredenen de eerbiediging van de grootste discretie vereisen, bekend maken.
Het College van procureurs-generaal is uiteraard vragende partij dat ook hierin een wetgevend initiatief zou worden genomen, weze het desgevallend in het raam van een nieuw wetsvoorstel.
In dezelfde context herhaalt het College van procureurs-generaal de noodzaak dat ook dwangmaatregelen in het proactief onderzoek, onder rechterlijke controle, zouden kunnen worden toegepast. Dit probleem werd reeds geruime tijd onderkend door de regering. Het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid belastte op 30 september 2005 de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie « een voorontwerp van wet inzake het eventueel gebruik van dwangmaatregelen in het kader van het proactief onderzoek » uit te werken. Dit is tot op heden nog niet gebeurd. Zonder dat dit een rem mag zijn op huidig wetgevend werk rond de inlichtingenmethoden, is het van groot belang dat ook dit wetgevend initiatief zo snel mogelijk zou worden gerealiseerd. Spreker verwijst graag naar wat daaromtrent werd uiteengezet in het advies van 14 december 2006.
Een vijfde bedenking handelt over het bijzonder statuut van de advocaten, artsen en journalisten. Deze personen genieten in het Wetboek van strafvordering en in de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen een verregaande bescherming.
Het valt daarbij op dat andere categorieën van personen, die eveneens een bijzonder statuut genieten in de strafrechtsprocedure, dit niet hebben in huidig wetsvoorstel. Het betreft met name de leden van een gemeenschaps- of gewestregering en de personen die krachtens de wet onder het statuut van het voorrecht van rechtsmacht vallen.
Uiteraard wordt hiermede in eerste instantie de magistratuur bedoeld. Magistraten genieten inderdaad van het bijzonder statuut van voorrecht van rechtsmacht, maar bovendien meer dan wie ook van de bescherming van het beroepsgeheim. Maar ook bijvoorbeeld de provinciegouverneurs, de leden van het Rekenhof, van de Raad van State en van het Grondwettelijk Hof worden bedoeld in de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van strafvordering.
De ministers en leden van een gemeenschaps- of gewestregering genieten een bepaalde strafrechterlijke bescherming, vastgelegd in de wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers en in de wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering.
Het wetsvoorstel bepaalt in artikel 2 dat de gegevens beschermd door het beroepsgeheim, respectievelijk bronnengeheim, van de advocaat, arts of journalist een bijzondere bescherming genieten. Het wetsvoorstel bepaalt ook in artikel 18/3, § 1 in ontwerp en in artikel 18/9, § 4 in ontwerp, dat een advocaat, arts of journalist enkel het voorwerp kan uitmaken van een specifieke of uitzonderlijke methode, en dan nog onder welbepaalde zeer strikte voorwaarden indien hijzelf persoonlijk en actief meewerkt of heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van een potentiële bedreiging.
In een dergelijke bescherming is niet voorzien voor ministers, leden van een gemeenschaps- of gewestregering en al evenmin voor wie voorrecht van rechtsmacht geniet, wat toch misschien wel wenselijk is. Denken we maar aan de persheisa in de zomer van 2007 toen uitlekte dat de Italiaanse inlichtingendienst Sismi Europese magistraten, onder wie Belgen, zou hebben bespioneerd. Het verdient dan ook aanbeveling dat de Commissie een deel van haar debat hieraan zou willen wijden.
Spreker vestigt ook graag de aandacht op het laatste lid van artikel 2, 2º van het wetsvoorstel (pagina 64). Daar wordt bepaald dat « Ingeval van toepassing van artikel 18/13 ten aanzien van de advocaat of de arts, dient naast de voorzitter van de commissie, tevens, naargelang het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren aanwezig te zijn bij het uitvoeren van de methode ».
De maatregel bedoeld in artikel 18/13 in ontwerp leunt niet aan, zoals de toelichting laat uitschijnen, bij de figuur in het strafprocesrecht van de huiszoeking, maar wel bij deze van de inkijkoperatie. De huiszoeking geschiedt immers in principe in aanwezigheid van de verdachte of diens gemachtigde (rechtsbasis artikel 39 Wetboek van strafvordering), terwijl de inkijkoperatie (zoals de doorzoeking) discreet geschiedt buiten medeweten van de eigenaar of de rechthebbende. De onderzoeksrechter stelt de stafhouder of de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren wel op de hoogte van een inkijkoperatie bij een advocaat, respectievelijk arts, maar de inkijkoperatie gebeurt niet in hun aanwezigheid (artikel 56bis, derde en vierde lid Wetboek van strafvordering). In de praktijk, ofschoon hij dat zou kunnen, neemt een onderzoeksrechter trouwens ook zelden of niet zelf deel aan de uitvoering van de inkijkoperatie.
De praktijk in strafzaken met betrekking tot inkijkoperaties toont aan dat, gelet juist op het discreet karakter van de maatregel en de wijze waarop deze moet worden uitgevoerd, het quasi onbegonnen werk zal zijn een « doorzoeking » uit te voeren in aanwezigheid van, naargelang van het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren. Het zal al niet evident zijn dit te doen in aanwezigheid van de voorzitter van de Commissie.
De vraag rijst dan ook of het hier niet volstaat dat de voorzitter van de Commissie aanwezig is en hij hiervan, naargelang van het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, op de hoogte stelt.
Wat de aanwezigheid van de voorzitter van de Commissie bij de uitvoering van de andere uitzonderlijke inlichtingenmethoden ten aanzien van een advocaat, arts of journalist betreft, rijst trouwens de vraag of dit wel een haalbare kaart is. Sommige van deze methoden zijn immers van langdurige aard.
Een zesde bedenking die spreker wil maken betreft artikel 7 van het wetsvoorstel (pagina 67). Dit artikel voegt in de wet van 30 november 1998 een artikel 13bis toe dat het gebruik van een valse naam mogelijk maakt. Dit zet aan tot de reflectie of het wel de bedoeling is het gebruik van een valse naam in het algemeen, bij alle opdrachten, toe te laten. Moet een agent van de Veiligheid van de Staat wel gebruik kunnen maken van een valse naam bij bijvoorbeeld het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken of bij de bescherming van personen ?
Een andere opmerking betreft het feit dat bij koninklijk besluit zal worden bepaald onder welke modaliteiten een agent van een inlichtingen- en veiligheidsdienst een naam kan gebruiken die hem niet toebehoort. Gegeven het feit dat het gebruik van een valse naam strafbaar is, verdient het aanbeveling deze modaliteiten in de wet zelf en niet in een koninklijk besluit te regelen.
Indien dit artikel toch behouden blijft, dient het eerder als een strafuitsluitende verschoningsgrond te worden beschouwd. In dat geval verdient het de voorkeur dat de aanhef zou zijn « Blijven vrij van straf ».
In ons rechtsbestel is het tot nu toe de procureur des Konings die oordeelt over de opportuniteit van de vervolging, rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie (artikel 28quater Wetboek van strafvordering). Het komt dan erg onnatuurlijk voor dat in een erg gevoelige materie als het plegen van misdrijven bij het uitvoeren van inlichtingenmethoden, deze bevoegdheid weggehaald wordt bij de procureur des Konings en aan een « bestuurlijke commissie » (artikel 43/1 in ontwerp — pagina 89) wordt toegekend. Nochtans is deze Commissie geenszins bevoegd voor de uitoefening van de strafvordering.
De vraag rijst of bij deze toch revolutionaire ingreep wel voldoende is stilgestaan. De bestuurlijke commissie lijkt niet de juiste overheid te zijn om agenten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten toe te laten strafbare feiten te plegen. Eventueel zou kunnen worden onderzocht of de magistraat van het openbaar ministerie in deze Commissie hier geen rol zou kunnen vervullen.
§ 2 van voormeld artikel 13bis is verder duidelijk geïnspireerd op artikel 47quinquies, §§ 1en 2 Wetboek van strafvordering. In dat geval verdient het wellicht de voorkeur de terminologie van artikel 47quinquies, §§ 1en 2 Wetboek van strafvordering zo volledig over te nemen. In die optiek zouden de woorden « de efficiëntie » dienen vervangen te worden door de woorden « het welslagen » en de woorden « in gelijke verhouding staan tot » door de woorden « noodzakelijkerwijze evenredig zijn met ».
Wellicht is het ook aan te raden dat de Commissie een schriftelijk voorafgaandelijk akkoord zou geven.
Het vierde lid van § 2 dient de leden van de commissie ook vrij te stellen van straf wanneer zij een machtiging om misdrijven te plegen verlenen aan de personen bedoeld in het derde lid.
Wat deze personen (bedoeld in het derde lid) betreft, verschaft de toelichting geen uitleg welke personen juist worden bedoeld. Deze regeling bestaat ook in de zogenaamde BOM-wet. Daar betreft het bijvoorbeeld een ambtenaar die met kennis van zaken zijn medewerking heeft verleend aan de opmaak van valse identiteitsdocumenten voor de opbouw van de cover van undercoveragenten. Indien hier hetzelfde wordt bedoeld, verdient dit toelichting in de toelichting.
Wat de magistraten van de Commissie betreft, is het niet geheel duidelijk of deze tegelijkertijd hun functie van magistraat verder blijven uitoefenen. Artikel 43/1, § 1, zevende lid in ontwerp doet vermoeden van wel. De functie van de magistraat in de Commissie lijkt evenwel dermate belangrijk dat dit moeilijk verenigbaar zal zijn met hun andere werkzaamheden als magistraat.
Gelet op de werklast en de beschikbaarheid lijkt het niet aangewezen dat deze magistraten honoraire magistraten zouden zijn.
Een zevende bedenking betreft artikel 8 van het wetsvoorstel (pagina 68).
De samenloop tussen het onderzoek van een inlichtingen- en veiligheidsdienst en een opsporings- of gerechtelijk onderzoek is geregeld in het bij artikel 8 van het wetsvoorstel voorgestelde artikel 13ter in ontwerp.
Het gaat, wat de samenwerking tussen het openbaar ministerie en de inlichting- en veiligheidsdiensten betreft, om een sleutelartikel.
Het eerste lid bepaalt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten er voor waken geen onderzoeken te voeren die een bewuste aantasting uitmaken van de bevoegdheden van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter of die het goede verloop van opsporingsonderzoeken of gerechtelijke onderzoeken kunnen schaden.
Het ware wellicht wenselijk de federale procureur in dit artikel toe te voegen.
Het tweede lid stelt dat een inlichtingen- en veiligheidsdienst die een onderzoek instelt dat een weerslag kan hebben op een opsporings- of gerechtelijk onderzoek en daarbij specifieke en/of uitzonderlijke inlichtingenmethoden aanwendt, dit opsporings- en gerechtelijk onderzoek niet mag schaden.
Het verheugt het College van procureurs-generaal dat deze belangrijke principes overigens zeer terecht in de wet worden verankerd.
De vraag rijst echter meteen hoe de inlichtingen- en veiligheidsdiensten weet zullen hebben dat er een opsporings- of gerechtelijk onderzoek lopende is. Dit zal voornamelijk van belang zijn wat het tweede lid betreft, omdat daar specifieke en uitzonderlijke inlichtingenmethoden zullen worden toegepast.
Het lijkt praktisch onhaalbaar dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voor elk onderzoek waarin zij specifieke en/of uitzonderlijke inlichtingenmethoden (wensen) aan (te) wenden, zelf de 5 procureurs-generaal, de 27 procureurs des Konings en de federale procureur, desgevallend via de lokale secties van de Veiligheid van de Staat, schriftelijk of mondeling zouden bevragen of er geen mogelijke weerslag op een opsporings- of gerechtelijk onderzoek kan zijn. Een bevraging van de algemene nationale gegevensbank van de politiediensten biedt ook geen sluitende garanties. Dit des te meer het geval daar, zeker inzake terrorisme, dergelijke strafonderzoeken vaak onder gerechtelijk embargo worden gevoerd. Een louter schriftelijke bevraging van het federaal parket, zou een mogelijkheid zijn, maar riskeert eveneens erg tijdrovend te zijn en een zeer uitgebreide informatie-uitwisseling te impliceren van vaak gevoelige informatie, teneinde het federaal parket in staat te stellen een gerichte bevraging binnen het openbaar ministerie te verrichten.
Een oplossing lijkt, om redenen van hoogdringendheid en confidentialiteit, enkel te kunnen worden gevonden in een volkomen en dagelijkse synergie tussen het federaal parket en de inlichtingen- en veiligheidsdienst.
Het derde lid van het artikel kiest dan ook heel terecht voor deze oplossing.
Evenwel wordt in dit derde lid onmiddellijk gekozen voor een driehoeksoverleg tussen de commissie, het diensthoofd van de inlichtingen- en veiligheidsdienst en het federaal parket. Deze overlegstructuur is misschien wel wat zwaar voor dagelijks gebruik en is, in een eerste fase, misschien ook nog niet echt nodig.
De praktijk toont inderdaad aan dat in deze een dagelijks doorgedreven overleg en samenwerking vereist zal zijn, waarbij vaak zeer snel en in volle vertrouwen informatie moet kunnen worden uitgewisseld en waarbij voortdurend de vinger aan de pols moet kunnen worden gehouden in vaak zeer snel evoluerende onderzoeken. Denken we bijvoorbeeld aan een onmiddellijke terroristische dreiging, waarop de principes van het artikel 13ter in ontwerp moeten worden toegepast. Daar is geen ruimte voor improvisatie of talmend optreden.
Wellicht ware het daarom meer aangewezen in eerste instantie te komen tot een overleg tussen het diensthoofd en de federale procureur.
Er zou daarbij zelfs kunnen worden gedacht aan het werken met een inlichtingenofficier en een federaal magistraat aangeduid door, respectievelijk, het diensthoofd en de federale procureur, met als opdracht te waken over de toepassing van de principes van het voorgestelde artikel 13ter in de praktijk. Daarbij is het zelfs niet uitgesloten te komen tot een permanente aanwezigheid van een inlichtingenofficier van de Veiligheid van de Staat (op termijn misschien ook van de ADIV) op het federaal parket, of vice versa.
Op die manier zou dan, vertrekkende vanuit de basispremisse dat het strafonderzoek niet mag worden geschaad, het diensthoofd en de federale procureur (bij delegatie een federale magistraat en een inlichtingenofficier) overleg kunnen plegen of en in welke mate de inlichtingen- en veiligheidsdienst zijn onderzoek nog kan verder zetten. In wezen gebeurt dit nu reeds, mutatis mutandis, « avant la lettre » tijdens de coördinatievergaderingen op het federaal parket naar aanleiding van ernstige terroristische dreigingen.
Hoe dan ook lijkt dit in de praktijk en rekening houdend met het hoog aantal samenlopende onderzoeken, zeker in terrorisme, de enige werkbare oplossing.
De verplichte samenkomst van het diensthoofd en de federale procureur met de Commissie in alle gevallen kan zo worden voorkomen. Uiteraard moet erin voorzien blijven dat de Commissie en het Vast Comite I van de inhoud van het overleg worden geïnformeerd en blijft het de Commissie die de beslissing neemt. De Commissie zou ook steeds, indien daartoe grond bestaat, kunnen beslissen alsnog een overleg te hebben met de federale procureur en het diensthoofd.
Er wordt, enkel en uitsluitend dus om redenen van praktische aard en efficiëntie, het volgende voorstel van tekst gedaan.
Voorstel van tekst artikel 13ter, derde lid (artikel 8 wetsvoorstel)
« In het geval bedoeld in het vorig lid neemt de inlichtingen- en veiligheidsdienst contact op met het federaal parket. Het diensthoofd, of een door hem daartoe aangeduide inlichtingenofficier, en de federale procureur, of een door hem daartoe aangeduide federale magistraat, plegen overleg of en in voorkomend geval volgens welke modaliteiten, de inlichtingen- en veiligheidsdienst zijn onderzoek kan voortzetten.
Het diensthoofd brengt vervolgens de commissie van de inhoud van dit overleg op de hoogte, die beslist. Indien de Commissie van oordeel is dat er grond bestaat om voorafgaandelijk aan haar beslissing een hernieuwd overleg met het diensthoofd en de federale procureur te hebben in haar aanwezigheid, kan zij daartoe beslissen. De Commissie licht het diensthoofd, de federale procureur en het Vast Comité I in van haar beslissing.
De inlichtingen- en veiligheidsdienst voert zijn opdracht uit overeenkomstig de beslissing van de commissie. De commissie ziet toe op de naleving van zijn beslissing. »
Indien op deze manier gehandeld kan worden, is er eigenlijk geen bezwaar dat een parallel inlichtingenonderzoek zou worden gevoerd aan een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek (en zulks a contrario van wat in de toelichting op pagina 39 wordt gesteld). Het overleg waarvan hiervoor sprake is dan de garantie dat dit parallel inlichtingenonderzoek het opsporings- of gerechtelijk onderzoek niet zal schaden. Dit verdient de voorkeur omdat, zeker in de strijd tegen het terrorisme, een gezamenlijke aanpak, elkeen uiteraard binnen zijn eigen finaliteit en bevoegdheden, meer kans op slagen biedt.
Een achtste bedenking gaat dan weer over artikel 10 van het wetsvoorstel (pagina 68).
Het huidige artikel 14, lid 3 van de wet van 30 november 1998 bepaalt dat onder meer de gerechtelijke overheden de mogelijkheid hebben om niet in te gaan op de verzoeken om inlichtingen uitgaande van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, en dat zij daarvoor binnen een maand na de aanvraag schriftelijk de reden opgeven.
Artikel 10, 3º van het wetsvoorstel wijzigt dit artikel door de weigeringsgronden te beperken tot het geval dat men van oordeel is dat het meedelen van de informatie van aard is afbreuk te doen aan een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon te berokkenen.
De weigeringsgrond die verwijst naar het gevaar voor een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek dient absoluut behouden te blijven.
De reden voor deze wetswijziging is overigens niet echt duidelijk. De toelichting vermeldt nergens welke weigeringsgronden in het verleden ten onrechte door de gerechtelijke autoriteiten zouden zijn ingeroepen en van dien aard zouden zijn dat zij nu een wetswijziging noodzaken. Er stelden zich in het verleden trouwens nooit enige problemen van belang.
Het is echter niet uitgesloten dat de wetswijziging in de praktijk wel voor toepassingsmoeilijkheden zal zorgen.
Op dit ogenblik zijn het immers de gerechtelijke autoriteiten die beslissen of en in welke mate gerechtelijke informaties meegedeeld wordt aan de inlichtingen- en veiligheidsdienst. De situatie is dus zeer helder voor politiediensten, inlichtingendiensten en gerechtelijke autoriteiten. De voorgestelde wijzigingen riskeren echter op het terrein voor verwarring en conflicten te zorgen tussen de gerechtelijke autoriteiten en de politiediensten, doordat het niet langer duidelijk zal zijn wie voortaan kan beslissen of en welke gerechtelijke informaties aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zullen worden medegedeeld. Zo zou men kunnen komen tot een situatie dat een politiedienst, daartoe aangezocht door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, eigenmachtig beslist gerechtelijke informatie door te geven, zonder dit te melden aan de onderzoeksrechter of de procureur des Konings of zelfs niettegenstaande deze laatsten hiermee niet akkoord gaan.
Er kan hoe dan ook bezwaarlijk worden aangenomen dat een politiedienst gerechtelijke inlichtingen aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zou kunnen (eerste lid) of moeten (tweede lid) meedelen, zonder het voorafgaand akkoord van de gerechtelijke autoriteiten. De voorgestelde wijzigingen in het eerste en tweede lid « en die van de politiediensten inbegrepen » zouden dit echter wel in de hand kunnen werken.
Bovendien zou men in het vierde lid (voorgesteld door het wetsvoorstel) kunnen interpreteren dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook rechtstreeks toegang hebben tot de algemene nationale gegevensbank van de politie (indien deze als een gegevensbank van de openbare sector zou worden beschouwd), en dus tot de daarin opgeslagen gerechtelijke informaties. Uiteraard zou dit afbreuk doen aan de prerogatieven van de gerechtelijke autoriteiten. In dat geval is er trouwens ook geen enkele reden meer waarom, op basis van het principe van de wederkerigheid, niet zou worden voorzien in een toegang tot de gegevensbank van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voor de politiediensten.
In dezelfde zin kan worden verhoopt dat het vierde lid niet dient te worden begrepen als zouden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegang krijgen tot de gegevensbanken van de gerechtelijke autoriteiten (in de lezing dat met « openbare sector » ook de gerechtelijke autoriteiten worden bedoeld), in welk geval deze bepaling veel te ver gaat.
Samengevat, er is geen enkele reden, noch noodzaak het artikel 14 van de wet van 30 november 1998 te wijzigen.
Ondergeschikt, indien toch zou vastgehouden worden aan een wijziging van het artikel, wordt voorgesteld een vijfde lid toe te voegen, dat luidt als volgt : « De mededeling van inlichtingen van gerechtelijke aard door de politiediensten aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, op welke wijze ook, is onderworpen aan het voorafgaand en schriftelijk akkoord van de gerechtelijke autoriteiten. »
Een negende bedenking betreft de tussenkomst van de bevoegde minister (Justitie of Landsverdediging).
Artikel 18/9 en volgende van het wetsvoorstel handelt over de toepassing van de uitzonderlijke inlichtingenmethoden. Hierbij speelt de Commissie een bijzondere en beslissende rol : indien de Commissie een negatief advies uitbrengt, mag de uitzonderlijke methode door de inlichtingen- en veiligheidsdienst niet worden toegepast.
Zonder zich echt te willen mengen in dit debat, wil spreken toch de aandacht erop vestigen dat, van op enige afstand bekeken en soms is dat nuttig de constructie als bepaald in artikel 18/10 van het wetsvoorstel (pagina 80) waarbij, indien de Commissie geen advies heeft uitgebracht binnen de drie werkdagen, de bevoegde minister kan worden gevat om te beslissen, een eerder complexe en bijzonder delicate aangelegenheid lijkt.
Holt dit immers niet de bevoegdheid van de Commissie, en haar onafhankelijkheid, uit ? Kan dit de minister niet in een moeilijk parket brengen ? Quid bijvoorbeeld als de Commissie geen advies uitbrengt de derde dag maar wel de vierde en dit (bijvoorbeeld negatieve) advies andersluidend is dan de (bijvoorbeeld positieve) beslissing die de bevoegde minister ondertussen heeft genomen ?
De vraag rijst derhalve of deze constructie wel echt noodzakelijk is en of niet kan worden volstaan met de Commissie als beslissingsorgaan, temeer daar in welbepaalde omstandigheden toch ook het diensthoofd in geval van uiterste hoogdringendheid kan optreden.
Wat de beslissingen van de Commissie betreft, rijst de vraag of deze niet beter worden aangeduid als een « toelating », eerder dan als een « advies » of « eensluidend advies » wat immers niet dezelfde draagwijdte heeft.
Dienen de beslissingen van de Commissie ook niet schriftelijk te worden genomen ? Dit blijkt niet overal zo te zijn in het wetsvoorstel.
Een tiende bedenking met betrekking tot artikel 18/17 in ontwerp (pagina 86 en 87), verdient bijzondere aandacht.
Het voorgestelde artikel 18/17 regelt de inlichtingentap.
Twee paragrafen zijn hier van belang.
— § 4, tweede lid bepaalt dat alleen die delen van de opname van communicaties die door het diensthoofd of, naargelang het geval, in zijn opdracht door de directeur Operaties voor de Veiligheid van de Staat of de chef van de divisie Veiligheidsinlichting voor de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid relevant worden geacht, het voorwerp kunnen uitmaken van een overschrijving.
— § 7 bepaalt dan weer dat de opnamen samen met de eventuele overschrijving van de communicaties en de eventuele vertaling ervan worden vernietigd binnen een termijn van twee maanden vanaf de dag dat de exploitatie ervan beëindigd is. Deze exploitatie is beperkt tot een termijn van ten hoogste een jaar die aanvangt op de dag van de opname.
Hier zou een probleem kunnen rijzen. De informatie afkomstig van de inlichtingentap zou wel eens aan de basis kunnen liggen van of nuttig kunnen zijn in het raam van een strafonderzoek en strafvervolging.
Het is helemaal niet uitgesloten dat de verdachte of de beklaagde, eens hij zich ervan bewust is dat de informatie aangeleverd door de inlichtingen- en veiligheidsdienst afkomstig is van een inlichtingentap, aan de procureur des Konings, de onderzoeksrechter, de onderzoeksgerechten of de rechter ten gronde zal verzoeken de opnamen ervan (bewaard op een beveiligde plaats cfr § 5) te kunnen raadplegen en desgevallend bijkomende delen ervan te laten overschrijven, omdat zij volgens hem elementen bevatten die onontbeerlijk zijn voor zijn verdediging (vergelijk artikel 90septies van het Wetboek van strafvordering).
De vraag rijst of deze opnamen op dat ogenblik ter beschikking kunnen worden gesteld van de verdediging. Het wetsvoorstel lijkt dit uit te sluiten, want bepaalt zelfs de uitdrukkelijke vernietiging ervan (§ 7) uiterlijk veertien maanden na de dag van de opname. Er dient te worden over nagedacht of dit wel wenselijk is. Het zou inderdaad wel eens kunnen dat de via de inlichtingentap vergaarde inlichtingen van groot belang zijn voor het strafonderzoek en dat in die optiek een kennisname van de opnamen door de verdediging toch aangewezen voorkomt. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een inlichtingentap waarbij men in de ultieme voorbereidingsfase de details van een moordcomplot of van een terroristische aanslag hoort plannen. In die redenering verdient het wellicht de voorkeur, indien de inlichtingen bekomen uit de inlichtingentap aanleiding gaven tot een melding aan de gerechtelijke autoriteiten op basis van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, de vernietiging ervan (bedoeld in § 7) uit te stellen tot na de definitieve rechterlijke uitspraak.
Een elfde bedenking betreft het artikel 15 van het wetsvoorstel (pagina 87).
Spreker maakt eerst enkele algemene beschouwingen.
Het Belgisch bewijsrecht in strafzaken wordt gekenmerkt door het beginsel van de vrije bewijslevering, in die zin dat de rechter ten gronde niet gebonden is door een wettelijk stelsel van bewijsmiddelen.
Dit betekent dus dat in principe het bewijs of het tegenbewijs in verband met een strafbaar feit door alle bewijsmiddelen mag worden geleverd en dat de strafrechter zijn overtuiging kan gronden op alle bewijselementen, op voorwaarde dat deze regelmatig werden verkregen en dat deze elementen aan de tegenspraak van de partijen zijn onderworpen.
De rechter ten gronde beoordeelt in beginsel volkomen vrij in feite de bewijswaarde die hij aan een bepaald bewijselement toekent (dit is de geloofwaardigheid die de rechter aan dit element wil of moet toekennen, de mate van geloof die hij eraan wil of moet hechten, in relatie tot datgene wat is te bewijzen).
Uit het arrest van het hof van beroep te Brussel van 19 januari 2007 en het arrest van het Hof van Cassatie van 27 juni 2007 in de zaak GICM blijkt dat, samengevat, er juridisch geen bezwaar bestaat tegen het gebruik als bewijs in strafzaken van gegevens aangebracht door de inlichtingendiensten. Er werd immers geoordeeld dat de inlichtingen die de Veiligheid van de Staat in deze zaak aan de gerechtelijke overheden (in casu het federaal parket) had aangeleverd (het ging om inlichtingen afkomstig van menselijke bronnen en van schaduwingen en observaties) door haar waren ingewonnen conform de Belgische wetgeving en het EVRM en er dus geen sprake kon zijn van het weren van deze bewijselementen of het niet ontvankelijk verklaren van de strafvordering.
Beide arresten werden gepubliceerd.
Met dit in het achterhoofd zou ik nog enkele bedenkingen wensen te formuleren wat artikel 15 van het wetsvoorstel betreft.
Een eerste bedenking is dat nergens in het wetsvoorstel duidelijk de wijze wordt geregeld waarbij inlichtingen, bekomen door een inlichtingen- en veiligheidsdienst middels de toepassing van gewone, specifieke of uitzonderlijke methoden, aan de gerechtelijke overheden zullen worden medegedeeld.
Een tweede bedenking is dat het niet duidelijk is of de regeling bepaald in artikel 19bis, eerste, tweede, derde en vierde lid in ontwerp zowel betrekking heeft op de situatie waarbij de inlichtingen- en veiligheidsdienst in het bezit is van inlichtingen waaruit een misdaad of een wanbedrijf blijkt (artikel 29 Wetboek van strafvordering), als op de situatie waarin deze dienst beschikt over inlichtingen die een redelijk vermoeden inhouden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, zoals opgesomd in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4 Wetboek van strafvordering (de proactieve recherche), dan wel enkel op de laatste situatie. Bestaan er met andere woorden twee verschillende regimes : één voor artikel 29 Wetboek van strafvordering en één voor artikel 28bis, § 2 Wetboek van strafvordering ?
Volledigheidshalve kan hier reeds ook worden opgemerkt dat de definitie van de proactieve recherche in artikel 28bis, § 2 Wetboek van strafvordering spreekt over een « redelijk vermoeden » en niet over een « ernstig vermoeden », waarvan sprake in artikel 19bis, eerste lid in ontwerp. De figuur van het « ernstig vermoeden » is onbekend in het Wetboek van strafvordering.
Zoals ook hier reeds kan worden aangemerkt dat de verwittiging door de Commissie, waarvan sprake in het tweede lid van artikel 19bis in ontwerp, best schriftelijk zou gebeuren.
Een derde bedenking betreft de aard van de schriftelijke nota, waarvan sprake in het eerste lid van artikel 19bis in ontwerp. Betreft dit een geclassificeerde of niet-geclassificeerde nota ?
Een vierde bedenking betreft het derde lid van artikel 19bis in ontwerp. De Nederlandstalige tekst is trouwens niet overal even duidelijk. Maar dit is nu van minder belang. Belangrijker is de vraag, rekening houdende met wat spreker hierboven in het algemeen deel van zijn bespreking van dit artikel uiteenzette, of dit lid niet beter weggelaten wordt en de bewijswaardering, zoals op vandaag, overgelaten wordt aan de soevereine beoordeling van de rechter ten gronde.
Met een laatste bedenking nodigt spreker de commissie uit te onderzoeken of de tekst van het initiële wetsontwerp in deze toch niet de voorkeur dient te genieten.
Samengevat, deze tekst voorzag in de tussenkomst van de Commissie die een niet-geclassificeerd proces-verbaal zou opstellen, met een precieze inhoud, die aan de gerechtelijke overheden (in casu de federale procureur) zou worden overgemaakt. Deze werkwijze biedt, volgens spreker, minstens het voordeel van meer rechtszekerheid en garanties met betrekking tot de rechterlijke toetsing nadien aan de rechten van verdediging en de principes van de wapengelijkheid en de tegenspraak. De tussenkomst van een onafhankelijke Commissie, met alle garanties omgeven, mag in deze niet onderschat worden.
Voor de inlichtingen die geclassificeerd dienen te blijven (bijvoorbeeld omwille van het brongevaar of omwille van de regel van de derden) en niet in de strafprocedure kunnen worden aangewend, zou zoals thans trouwens reeds het geval is, verder gewerkt kunnen worden met een geclassificeerde nota gericht aan de federale procureur.
Een twaalfde bedenking is van bijzonder groot belang.
Krachtens artikel 20§ 2 van de wet van 30 november 1998 kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, wanneer ze daartoe worden aangezocht, binnen de perken van een protocol goedgekeurd door de betrokken ministers, hun medewerking en in het bijzonder hun technische bijstand verlenen aan de gerechtelijke en bestuurlijke overheden.
Artikel 16 van het wetsvoorstel (pagina 88) sluit deze medewerking thans uit wat de uitzonderlijke inlichtingenmethoden betreft. Dit zijn juist de methoden waarvan verwacht mag worden dat zij belangrijke informatie zullen genereren.
Indien deze wetswijziging zou betekenen dat inlichtingen, bekomen door middel van uitzonderlijke inlichtingenmethoden, door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet langer met de gerechtelijke overheden kunnen worden uitgewisseld in het kader van de medewerking en technische bijstand bedoeld in artikel 20 van de wet van 30 november 1998, dan is het wetsvoorstel een gemiste kans in de geïntegreerde aanpak van bijvoorbeeld het terrorisme door de gerechtelijke overheden, de politiediensten en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Indien dit niet de betekenis is, is het onduidelijk hoe de wijziging van dit artikel dan wel moet worden begrepen.
Er dient immers te worden benadrukt dat de aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gevraagde samenwerking en bijstand steeds in algemene bewoordingen wordt geformuleerd, met name (bijvoorbeeld ingeval van terrorisme) « het verstrekken van alle relevante informatie en alle op zich niet relevante informatie, maar van belang voor de contextualisering, betreffende de persoonlijkheid en de activiteiten van verdachten en/of een terroristische groep aan wiens activiteiten zij zouden blijken deel te nemen ».
Er wordt nooit gespecificeerd op welke wijze de inlichtingen- en veiligheidsdiensten inlichtingen moeten inwinnen. Dit behoort immers tot hun bevoegdheid. Dit werkt trouwens op dezelfde manier in de omgekeerde richting, wanneer de gerechtelijke overheden inlichtingen met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitwisselen.
Het moet toch mogelijk blijven dat ook de inlichtingen bekomen via de uitzonderlijke inlichtingenmethoden in het kader van de wederzijdse samenwerking zouden worden uitgewisseld. Zo niet dreigt het eerste lid van hetzelfde artikel waar bepaald wordt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de politiediensten en de gerechtelijke overheden zorgen voor een zo doeltreffend mogelijke wederzijdse samenwerking dode letter te worden.
Er wordt dan ook voor gepleit het artikel 16 van het wetsvoorstel weg te laten. Daarentegen zou in het protocol waarvan sprake in artikel 20 § 2 de notie van medewerking en/of technische bijstand kunnen worden vastgelegd. Op dit ogenblik wordt de samenwerking tussen de Veiligheid van de Staat en de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht en de gerechtelijke overheden geregeld in de omzendbrief COL 12/2005 van 5 oktober 2005 van het College van procureurs-generaal.
Een dertiende bedenking heeft betrekking op artikel 43/5 in ontwerp (pagina 92), meer bepaald op de wijze waarop het Vast Comité I kan worden gevat.
Het ware nuttig dat het Vast Comité I ook door de federale procureur zou kunnen gevat, gelet op zijn bijzondere rol ingeval het aanwenden van specifieke en uitzonderlijke inlichtingenmethoden een weerslag kan hebben op een opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek (artikel 13ter - artikel 8 van het wetsvoorstel).
Een veertiende bedenking betreft de procedure bepaald in artikel 2,3º (pagina 64) en in artikel 43/5, 43/6 en 43/7 in ontwerp (pagina 92-95).
De opstellers voorzien hier in een informatieplicht ten aanzien van de personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een specifieke en uitzonderlijke methode of ten aanzien van een klager en zijn advocaat.
Zonder afbreuk te doen aan de onderliggende reden, die ongetwijfeld volkomen legitiem is, dient er toch te worden voor gewaarschuwd dat dit contraproductief kan werken ten aanzien van de opdrachten van een inlichtingen- en veiligheidsdienst, die per definitie op lange termijn en zich uitstrekkende in de tijd dienen te worden gezien. Een persoon die vandaag de aandacht van de inlichtingen- en veiligheidsdienst geniet, en dan lange tijd weer niet, kan na verloop van tijd toch weer een belang vertonen voor de inlichtingen- en veiligheidsdienst. Indien deze persoon echter inmiddels hiervan werd verwittigd, zal dit ongetwijfeld het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdienst erg bemoeilijken.
Het gevaar bestaat bovendien dat de klager, door zijn kennisname van de beslissing van het Vast Comité I, gealarmeerd wordt, wat wel eens een directe weerslag zou kunnen hebben op een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek dat geënt is op het onderzoek van de inlichtingen- en veiligheidsdienst.
De toelichting stelt onder meer dat de bedoeling is : « Door op deze wijze te werk te gaan, zullen de diensten verplicht zijn om hun gegevensbanken te herevalueren en na te gaan of het wel nodig is om gegevens met een persoonlijk karakter te bewaren, indien die betrekking hebben op burgers waarvoor de dienst sedert meer dan 5 jaar geen interesse meer had ».
De vraag rijst of aan deze bezorgdheid niet op een andere wijze kan worden tegemoet gekomen.
Een vijftiende bedenking slaat op artikel 43/6, § 4, derde lid in ontwerp (pagina 94).
Dit artikel betreft het horen van leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door het Vast Comité I. Er is een bijzondere bescherming voorzien voor geheimen waarvan de onthulling nadelig kan zijn voor de bescherming van bronnen, van de persoonlijke levenssfeer van derden of van de vervulling van bepaalde opdrachten.
Het College van procureurs-generaal is vragende partij dat deze bijzondere bescherming — die niet absoluut is want de voorzitter van het Vast Comité I draagt de eindbeslissing — ook zou gelden voor geheimen die een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek in het gedrang zou kunnen brengen. Artikel 43/6, § 4, derde lid in ontwerp zou in die zin kunnen worden vervolledigd.
Gelet op het belang van het strafonderzoek, is dit een legitieme vraag. Dit is trouwens ook al het geval in de artikelen 48, § 2, tweede lid en 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie -en inlichtingendiensten en op het coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse.
Een zestiende bedenking betreft artikel 43/7, § 1, eerste en tweede lid in ontwerp (pagina 94).
Dit artikel regelt het lot van onwettige specifieke en uitzonderlijke inlichtingenmethoden. Het Vast Comité I beveelt alsdan de stopzetting van de methode en de exploitatie en de vernietiging. Zij deelt haar gemotiveerde (en wellicht ook schriftelijke) beslissing mede aan het diensthoofd, de betrokken minister, de Commissie en de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De vraag rijst wat er dient te gebeuren met inlichtingen afkomstig uit de aanwending van specifieke en uitzonderlijke inlichtingenmethoden die inmiddels door de inlichtingen- en veiligheidsdienst aan de gerechtelijke autoriteiten werden overgemaakt en deel uitmaken van een strafprocedure.
Deze inlichtingen zullen a fortiori ook met een onwettigheid zijn behept en dienen dus uit het strafdossier te worden geweerd.
Om die reden ware het aangewezen de federale procureur ook bestemmeling te maken van de beslissing van het Vast Comité I, derwijze dat hij deze beslissing op zijn beurt kan mededelen aan de gevatte gerechtelijke overheid (in federale dossiers en in terrorisme de federale procureur, de procureur des Konings of de onderzoeksrechter) om deze desgevallend (ingeval van niet-geclassificeerde inlichtingen) toe te laten het strafdossier te laten zuiveren (ingeval van een gerechtelijk onderzoek middels toepassing van artikel 235bis Wetboek van strafvordering)
Tot slot nog een aantal bedenkingen van technische aard.
Een eerste betreft artikel 3, 15º (pagina 66), waar in de definitie wordt verwezen naar de notie « terroristische handelingen ». Wellicht ware het beter, om redenen van rechtszekerheid, te verwijzen naar « terroristische misdrijven, zoals bedoeld in de artikelen 137 tot en met 141 van het Strafwetboek ».
Een laatste betreft de slotbepaling van artikel 33 (pagina 99) waar de normale formulering is dat alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek van toepassing zijn, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85.
Spreker wenst de Commissie nogmaals te danken voor de geboden gelegenheid om van gedachten te hebben kunnen wisselen in een materie die ook voor het openbaar ministerie van heel erg groot belang is, gelet op de weerslag ervan op het gerechtelijke werk en gelet op de nauwe samenwerking en symbiose die meer en meer de relatie tussen gerecht en politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kenmerkt.
C. Gedachtewisseling
De heer Coveliers meent dat het bestaan van een schriftelijke nota een goede zaak is. Spreker heeft hierbij wel enkele bedenkingen. Ten eerste rijst de vraag in hoeverre deze schriftelijke nota meegaat naar het strafonderzoek. Verder lijkt het spreker evident dat men in voorkomend geval, in het strafonderzoek uitdrukkelijk moet vermelden dat bepaalde gegevens zijn ingewonnen via bijzondere methoden.
Verder vraagt spreker te kunnen beschikken over de nota nopens de evaluatie van de anti-terrorismewetten, rondgedeeld in de Kamer, waarvan gewag wordt gemaakt in de uitzeenzetting van de heer Delmulle (p. 7)
Ten slotte verwijst spreker naar de suggestie van de heer Delmulle ook de ministers, leden van een gemeenschaps- en gewestregeringen, en al wie voorrecht van rechtsmacht geniet, een bijzondere bescherming te laten genieten. De uitbreiding van het beroepsgeheim betreft uiteraard inlichtingen die de betreffende personen hebben uit hoofde van hun beroep. Het beroep van ministers, leden van gemeenschaps- en gewestregeringen is aan politiek doen. Waarom krijgen dan de parlementsleden, die hetzelfde beroep uitoefenen, geen zelfde bescherming ?
De heer Mahoux begrijpt het voorstel over de bijzondere bescherming niet goed. Bij het gebruik van bijzondere methoden, wordt de bescherming immers niet aan de beoefenaars van de betreffende beroepen — toch niet aan advocaten en artsen — gegeven, maar aan hun cliënten en patiënten. De uitbreiding van de voorgestelde bescherming beantwoordt kennelijk niet aan de doelstelling van het wetsvoorstel.
Spreker vraagt zich ook af of de gerechtelijke overheid de inlichtingendiensten bepaalde opdrachten kan geven en zo ja, wat voor taken dat kunnen zijn. Bestaat die praktijk momenteel ?
Wat is ten slotte precies het laatste voorstel dat de sprekers hebben gedaan voor het geval wanneer de inlichtingendiensten op onwettige wijze verzamelde gegevens aan het parket overzenden ? Bedoelt men het bestaan van een gegeven van die aard, of de inhoud van de onwettig verzamelde inlichting ? Moet die inhoud blijven bestaan ?
De heer Delpérée vraagt in verband met de bestuurlijke toezichtscommissie of sprekers menen dat elk advies dat de commissie geeft schriftelijk moet zijn.
Moet het advies, in de veronderstelling dat het schriftelijk moet zijn, gemotiveerd zijn ?
De heer Vandenberghe meent dat de heren Delmulle en Schins zeer interessante opmerkingen hebben geformuleerd. Een aantal opmerkingen zijn van punctuele aard, de andere zijn klassieke vragen die reeds werden geformuleerd bij de totstandkoming van de wet van 30 november 1998. Een steeds terugkerende vraag betreft het statuut van de informatie die wordt verzameld door de veiligheids- en inlichtingendiensten en de overgang van deze informatie naar gerechtelijke dossiers.
Spreker meent dat hierbij een dubbele invalshoek moet worden in acht genomen. De eerste is de invalshoek vanuit het bewijsrecht. Deze vloeit noodzakelijkerwijze voort uit de rechtspraak. In welke mate beschikt de betreffende informatie al dan niet over voldoende kwaliteit om als bewijs te worden beschouwd in strafzaken ? Een andere invalshoek is de graad van rechtsbescherming van fundamentele rechten en vrijheden. Welk gevolg wordt gegeven aan een onwettige huiszoeking in een strafzaak is een andere vraag dan hoe a priori in de wet de onschendbaarheid van de woning te beschermen als een fundamenteel recht.
In ieder geval dient een antwoord te worden gegeven op de principiële vraag of de informatie die wordt verzameld door de veiligheids- en inlichtingendienst zomaar kan worden overgeheveld naar een gerechtelijk dossier in een strafzaak. Zoniet heeft men rechtsonzekerheid.
Hiermee samenhangend moet men ten allen koste vermijden dat de BIM-wet de sluipweg wordt voor zaken die men via de BOM-wet niet kan verwezenlijken en aldus bepaalde controles op de juridische kwaliteit van de informatie kan vermijden. Controlemechanismen moeten in de BIM-wet worden ingebouwd.
Een ander punt betreft de samenwerking tussen het federaal parket of de gerechtelijke overheden en de staatsveiligheid. Dit heeft een afgeleid gevolg waarmee de leden van de parlementaire begeleidingscomissie worden geconfronteerd, namelijk dat de parlementaire controle wordt uitgeschakeld. Omwille van rechtszekerheid in de werking van staatsveiligheid, de efficiëntie van de bestrijding van ernstige misdrijven, enz doet men een beroep op de veiligheidsdiensten, die geen informatie kwijt willen in de parlementaire begeleidingscommissie, juist omdat een gerechtelijk onderzoek hangend is. Terwijl men de fundamentele rechten en vrijheden beter wil beschermen, wordt de parlementaire controle indirect onmogelijk gemaakt. Uiteindelijk leidt een betere bescherming tot een verzwakking van de besluitvorming in de rechtstaat. Dit kan geenszins de bedoeling zijn. Het is belangrijk dat een zeer precies begrippenarsenaal wordt gebruikt in dergelijke delicate materies.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bepalingen met betrekking tot het beroepsgeheim, die zich beperken tot drie beroepscategorieën, namelijk de artsen, de advocaten en de journalisten. Het is juist dat het beroepsgeheim niet zozeer de drager dan wel de andere personen wil beschermen. In de deontologie van de artsen wordt bepaald dat ook de medewerkers van de arts, zoals de secretaresse, de verplegers, de kinesisten enz door het beroepsgeheim worden geviseerd. Dit komt weinig tot uiting in voorliggend wetsvoorstel. Andere beroepsgroepen hebben eenzelfde deontologie; de vraag rijst of men de bepalingen met betrekking tot het beroepsgeheim niet ruimer dient te formuleren.
De heer Delmulle antwoordt dat de nota die in de kamer werd rondgedeeld naar aanleiding van de evaluatie van de anti-terrorismewetten aan de commissieleden zal worden bezorgd.
Spreker verwijst naar de bestaande praktijk. Wanneer de Veiligheid van de Staat of de ADIV vanuit eigen opdrachten inlichtingen bekomt die zij menen te moeten melden aan de gerechtelijke autoriteiten omwille van het strafrechtelijk karakter ervan, kan dit gebeuren op geklassificeerde wijze of op niet geklassificeerde wijze. Het gaat om eenzelfde nota met hetzelfde embleem, maar in het eerste geval wordt bovenaan vermeld dat de informatie « vertrouwelijk, geheim of zeer geheim, » is en dat deze dus de bescherming heeft van de wet van 30 november 1998. De betreffende nota komt krachtens de omzendbrief van het college van PG aan op het federaal parket, dat dan de dispatching doet binnen het openbaar ministerie. Er wordt in een uitzondering voorzien voor dringende gevallen. De regel is dat de nota die gedekt is door de bescherming van de wet van 30 november 1998 altijd naar het federaal parket komt en nooit naar een strafdossier wordt overgeheveld. Dergelijke nota die inlichtingen bevat waarvan de Veiligheid van de Staat of de ADIV meent dat zij een bijzondere bescherming moeten krijgen, wordt dus enkel gebruikt als sturingsinformatie. Daarentegen wordt een nota die niet wordt beschermd door de wet van 30 november 1998 wel als dusdanig in het strafdossier gestoken, ofwel in het kader van een opsporingsonderzoek, ofwel meegedeeld aan de onderzoeksrechter. De verdediging kan aldus kennisnemen van deze nota. Geklassificeerde informatie zit dus niet in het strafdossier en wordt gebruikt als sturingsinformatie, niet-geklassificeerde informatie gaat wel naar het strafdossier.
Spreker verwijst naar het voorgestelde artikel 19bis. Het federaal parket is vragende partij om inlichtingen met strafrechtelijk belang die worden bekomen door de Veiligheid van de Staat of door de ADIV door de toepassing van gewone, specifieke of uitzonderlijke methoden, te kunnen gebruiken in een strafprocedure en vraagt dat deze worden vertaald door de betreffende commissie in een proces-verbaal. Deze onafhankelijke, uit drie magistraten samengestelde commissie, kan immers, bij de verwerking in een proces-verbaal, een oordeel vellen over de betreffende informatie en garanderen dat de BIM-wet niet de sluipweg is voor de BOM-wet. Geklassificeerde informatie zal dan, desgevallend ook via de commissie, in geklassificeerde vorm (eventueel een nota) aan het federaal parket worden overgeheveld, maar niet aan het dossier worden toegevoegd.
Wat het beroepsgeheim betreft, lijkt het evident dat leden van gewest- en gemeenschapsregeringen eveneens dienen te worden beschermd. Spreker wenst zich echter niet te mengen in het debat over een eventuele verruiming van de bescherming. Spreker verwijst naar de toelichting, die verduidelijkt dat de idee om de journalist, de arts en de advocaat te beschermen is ingegeven door het feit dat aan deze categorieën een bijzondere strafrechtelijke bescherming wordt geboden in het wetboek van strafvordering. Ook voor de dragers van een voorrecht van rechtsmacht bestaat echter een bijzonder statuut in hetzelfde Wetboek. Moet men dan ook niet bepalen dat, voor de categorie van voorrecht van rechtsmacht, bijvoorbeeld de commissie de beslissing dient te nemen voor de eventuele toepassing van om het even welke inlichtingsmethode door de Veiligheid van de Staat of de ADIV ?
Wat de ministers en de parlementsleden betreft, meent spreker te weten dat een aantal randvoorwaarden dienen te worden vervuld vooraleer men ten aanzien van deze personen een opsporings- of onderzoekshandeling kan verrichten. Moet men dan ook hier geen bijzondere bescherming bieden. Spreker wil dus enkel de aandacht vestigen op het feit dat in de huidige situatie nog andere personen dan artsen, advocaten en journalisten een bijzondere bescherming genieten. Uiteraard kan het niet de bedoeling zijn de bijzondere bescherming zodanig uit te breiden dat de bepalingen volkomen worden uitgehold en dat de inlichtingendiensten niet meer in staat zijn hun taak naar behoren te vervullen. De veiligheid van de burger moet worden vooropgesteld.
Spreker verduidelijkt verder dat het openbaar ministerie nooit opdrachten geeft aan de Veiligheid van de Staat en de ADIV. Wel voorziet artikel 20,§ 1 in een verplichting tot samenwerking met gerechtelijke diensten, inlichtingendiensten en politiediensten. Artikel 20 bepaalt dat het openbaar ministerie kan vragen aan de Veiligheid van de Staat en de ADIV om hun medewerking te verlenen aan een onderzoek. De term « technische bijstand » is ter zake niet zo goed gekozen, het is eerder « medewerking ». De inlichtingendienst beslist dan zelf al dan niet in te gaan op deze vraag. Medewerking betekent dus niet dat de inlichtingendiensten opdrachten krijgen of officier van gerechtelijke politie worden en opsporingsbevoegdheid krijgen. Het is enkel een vraag van het openbaar ministerie aan de inlichtingendiensten om de relevante informatie waarover zij beschikken over te maken. Dit geldt wederzijds. In de internationale context van terrorismebestrijding is samenwerking onontbeerlijk om de veiligheid van de burger effectief te garanderen.
De heer Vandenberghe vraagt of dit niet de taak is van het OCAD.
De heer Delmulle antwoordt dat het OCAD een andere finaliteit heeft; het is geen politiedienst, noch een inlichtingendienst. Het OCAD moet enkel nagaan of er vandaag een dreiging bestaat in België op basis van de informatie waarover zij beschikt vanwege haar 17 partners.
De heer Van Parys wenst verduidelijking over de informatie-uitwisseling tussen de inlichtingendiensten en OCAD. De vraag rijst immers wie meester is van deze informatie en wie dus oordeelt over de relevantie ervan. Spreker meent dat de inlichtingendienst meester is van de informatie. Aldus is OCAD ondergeschikt aan de inlichtingendienst. De notie « relevante informatie » is voor interpretatie vatbaar.
De heer Delmulle bevestigt dat de aanleverende dienst (politiedienst, inlichtingendienst, douane, financiën, enz.) krachtens de wet verplicht is de relevante informatie over te maken aan OCAD. De aanleverende dienst beslist dus wat en wanneer iets relevant is. Meer concreet betekent dit, althans wat de politiediensten betreft, dat ingeval van een gerechtelijk embargo het federaal parket beslist wanneer gerechtelijke informatie dient te worden bezorgd aan OCAD. De lat is hier vrij laag, het federaal parket beslist snel dat informatie relevant is. Er wordt dus vrij veel informatie overgemaakt aan OCAD vanuit de politiediensten.
De heer Guenters voegt eraan toe dat het niet meedelen van relevante informatie strafbaar is gesteld. Dit geeft een zekere druk.
De heer Delmulle wijst erop dat ook de de angst meespeelt dat men met niet gedeelde informatie zou blijven zitten. Spreker verwijst naar de aanslagen van 11 september in de Verenigde Staten. Daarom is het federaal parket eerder laagdrempelig bij het overmaken van informatie.
Op de opmerking van de heer Vandenberghe dat agenten van de inlichtingendiensten zich vaak verschuilen achter een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek wanneer zij door de parlementaire begeleidingscommissie worden gehoord, antwoordt spreker dat de wetgever hier misschien kan optreden. Moet de vraag of bepaalde informatie een lopend onderzoek al dan niet zou schaden niet eerder worden gesteld aan de gerechtelijke autoriteiten ? Misschien staat de filter niet op de juiste plaats. Hoe kan een agent van een inlichtingendienst immers weten dat zijn stukje informatie het onderzoek zou kunnen schaden ? Deze heeft geen zicht op de totaliteit van het onderzoek. De persoon die de leiding heeft van het onderzoek, zijnde de parketmagistraat of de onderzoeksrechter, is hiervoor veel beter geplaatst.
De heer Vandenberghe meent dat de problematiek van het geheim van het onderzoek in ieder geval moet worden uitgeklaard, maar niet noodzakelijk bij wet. Spreker meent dat het niet kan worden ingeroepen tegen disfuncties.
De heer Schins beaamt dat dit probleem niet noodzakelijkerwijze bij wet dient te worden geregeld. Beide voogdijministers zouden ook een duidelijke interpretatie kunnen vooropstellen, waarbij tegemoet wordt gekomen aan de bekommernissen van de parlementaire begeleidingscommissie.
De heer Coveliers werpt op dat vooral de vraag van de toetsing rijst. Wat is al dan niet relevant voor het onderzoek. De ministers kunnen hier moeilijk richtlijnen voor geven.
De heer Schins verduidelijkt dat de kwestie is, dat ambtenaren die worden opgeroepen voor de parlementaire begeleidingscommissie, zich al te gemakkelijk verschuilen achter het beroepsgeheim, omdat hun informatie zou hebben gediend tot een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Het zou misschien mogelijk zijn dat de resp voogdijministers aan hun diensten in dat geval opdracht geven om eerst het advies te vragen aan de betreffende onderzoeksrechter of parketmagistraat.
De heer Coveliers kan hiermee instemmen. Het is belangrijk dat de ambtenaren de garantie hebben dat zij achteraf geen problemen zullen krijgen door het verstrekken van hun informatie.
De heer Schins verwijst naar de gang van zaken in een civiele zaak. Een politieambtenaar kan worden gedagvaard in een civiel proces om te getuigen. De praktijk is dat de desbetreffende politieambtenaar zich dan eerst richt tot de magistraat die het opsporings- of gerechtelijk onderzoek heeft geleid, om te weten wat hij al dan niet mag zeggen.
IV. NOTA INGEDIEND DOOR DE HEER D. FRANSEN, ONDERZOEKSRECHTER BIJ DE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG VAN BRUSSEL, DEKEN VAN DE IN TERRORISME GESPECIALISEERDE ONDERZOEKSRECHTERS
1. Inleiding
Wat hierna volgt mag niet worden beschouwd als de algemene opvatting van alle onderzoeksrechters. Hoogstens gaat het om persoonlijke beschouwingen van de auteur, die bij hem zijn opgekomen bij het bestuderen van de tekst van het wetsvoorstel, en die ingegeven zijn door zijn praktische ervaring als onderzoeksrechter die gespecialiseerd is op het vlak van terrorisme.
Zijn aandacht werd natuurlijk getrokken door de rol die het wetsvoorstel wil geven aan onderzoeksrechters die gespecialiseerd zijn in terrorisme, maar eerst wil de auteur enkele overwegingen kenbaar maken over de betrekkingen tussen de gerechtelijke wereld en die van de inlichtingendiensten inzake terrorisme, de methoden voor het verzamelen van gegevens en de noodzaak ervan.
Ook zal hij enkele opsporingsmethoden die vragen kunnen oproepen onder de loep nemen.
De meeste opmerkingen zijn dezelfde als de opmerkingen bij het wetsontwerp betreffende het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat tijdens de vorige zittingsperiode werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-2138). Het lijkt er trouwens op dat in het huidige wetsvoorstel rekening werd gehouden met sommige van die opmerkingen.
2. De gerechtelijke wereld en de wereld van de inlichtingendiensten
Inlichtingen zijn een essentieel onderdeel van terrorismebestrijding, en de inlichtingendiensten spelen hierin dan ook een vooraanstaande rol.
De informatie die burgerlijke of militaire inlichtingendiensten aan het gerecht doorspelen vormen vaak de basis van een strafonderzoek, en de bijkomende informatie die zij nadien verstrekken, kan dit onderzoek versnellen.
Zo zijn de meeste Belgische gerechtelijke dossiers die verband houden met terrorisme geopend naar aanleiding van gegevens uit deze diensten, of doen zij op een of ander tijdstip een beroep op deze diensten als technisch assistent, overeenkomstig de organieke wet van 30 november 1998.
Het verzamelen van bij voorkeur inside-information betreffende terroristische groeperingen, hun plannen, hun banden met andere organisaties, hun contacten, enz., is dus doorslaggevend voor het verloop en de afwikkeling van onderzoeken.
Er moet echter op worden gewezen dat de werkwijze van het gerecht en die van de inlichtingendiensten fundamenteel verschillend zijn. De inlichtingendiensten stoelen op « zachte » informatie die beschermd wordt door een defensief geheim. Om die informatie te verkrijgen, is doeltreffendheid belangrijker dan welk ander criterium ook. Het gebrek aan transparantie van het inlichtingenwerk, dat onverenigbaar is met de wettelijke en supranationale vereisten die voortvloeien uit het beginsel van de tegenspraak, en het gebrek aan gerechtelijk toezicht op de gebruikte methoden, heeft tot gevolg dat sommige informatie in het licht van de vereisten van een eerlijk proces bezwaarlijk als bewijsmateriaal ontvankelijk verklaard kan worden.
Dit belet niet dat inlichtingendiensten kunnen samenwerken met het gerecht, hoewel niet alle landen dit toestaan. Het inschakelen van informanten en verklikkers, dat weliswaar belangrijke risico's inhoudt, lijkt dan een praktische noodzaak, net als de samenwerking met de inlichtingendiensten.
Er wordt algemeen aanvaard dat het gerecht informatie die het van de inlichtingendiensten krijgt, kan gebruiken als aanwijzingen om opsporingen te doen of om een onderzoek een bepaalde richting te geven.
Er kunnen echter wel moeilijkheden optreden in het overzenden van informatie van de inlichtingendiensten, aangezien deze informatie meestal « geclassificeerd » is.
Inzake terrorisme is het meest voorkomende probleem dat derde (meestal buitenlandse) diensten waarvan de informatie afkomstig is, verbieden dat nationale inlichtingendiensten deze informatie aan het gerecht doorgeven, terwijl zij bepalend kan zijn om het onderzoek te doen vorderen (onder voorbehoud van de toepassing van de « regel van de derde dienst », die stelt dat de dienst waarvan de inlichting afkomstig is, eerst zijn goedkeuring moet geven alvorens enige informatie door te geven).
Een andere mogelijkheid is dat de nationale inlichtingendienst beschikt over een menselijke bron die, indien de informatie verschijnt in de (openbare) gerechtelijke procedure, onthuld en in gevaar gebracht kan worden.
In deze gevallen kan het gebeuren dat de gerechtelijke overheden die het terrorismedossier behandelen, een belangrijk deel moeten missen van de gegevens die noodzakelijk zijn om de waarheid aan het licht te brengen. Om dit probleem te voorkomen, kunnen de gerechtelijke overheden een « declassificatie » vragen van de inlichtingen, maar de inlichtingendiensten kunnen zich altijd verschuilen achter het bronnengeheim.
Ook al is iedereen zich bewust van elkaars verplichtingen en verantwoordelijkheden, toch komt er zelden een bevredigende oplossing, voor het gerecht tenminste. Dat is trouwens het geval in de meeste landen, waar de politiediensten volledig gescheiden zijn van de inlichtingendiensten.
Er moeten dus bruggen worden gebouwd tussen de gerechtelijke wereld en die van de inlichtingendiensten, waarbij rekening wordt gehouden met de werkwijzen van beide. Het is immers zo dat zelfs indien de doelstellingen van deze werelden niet noodzakelijk samenvallen, de bestrijding van het terrorisme en de bestraffing van de daders een gemeenschappelijk doel vormen.
In de strijd tegen het terrorisme is de grens tussen inlichtingen, proactief optreden en reactie dun, en in sommige gevallen zelfs onbestaande.
Niettemin werpt het gebruik van informatie van inlichtingendiensten als bewijsmateriaal in een gerechtelijke procedure, net als anonieme getuigenissen, vragen op in verband met de tegenspraak en een volwaardige uitoefening van de rechten van de verdediging. In principe wordt een bewijs niet toegelaten indien het niet onderworpen kan worden aan het onderzoek op tegenspraak van de partijen voor de rechter.
Een ander risico dat moet worden voorkomen, is de ongecontroleerde verspreiding van inlichtingen. Zodra een inlichting terechtkomt in de « internationale mallemolen van de informatie », wordt het immers bijzonder moeilijk niet alleen om de bron ervan na te gaan, maar ook de betrouwbaarheid, onder andere wegens het bronnengeheim en de zogenaamde derdedienstregel (zie supra). Zo kan informatie die oorspronkelijk door een dienst wordt meegedeeld, gemakkelijk worden overgenomen door verschillende andere inlichtingendiensten, om nadien ten onrechte « geloofwaardiger en versterkt » terug te keren naar de afzender.
3. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben nood aan methoden voor het verzamelen van gegevens
3.1. De ervaring in terrorismebestrijding leert dat het nuttig is de inlichtingendiensten efficiënte, bij wet vastgestelde opsporingsmiddelen te geven.
Dat nut kan op allerlei niveaus blijken :
— verbreding van de potentiële inlichtingenbronnen en dus van de mogelijkheden om inlichtingen in te winnen uit « open » bronnen;
— meer onafhankelijkheid ten opzichte van derde diensten en mogelijkheden om tegen hen in te gaan;
— betere samenwerking op internationaal niveau door het opvoeren van het wederzijds belang van staten om inlichtingen uit te wisselen;
— de mogelijkheid om gemakkelijker niet-geclassificeerde inlichtingen aan het gerecht te geven;
— verduidelijking en voorzienbaarheid van de middelen die de inlichtingendiensten gebruiken, zodat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en, met name aan de beginselen van legaliteit, proportionaliteit en finaliteit (« Artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens — recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven — -1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. »).
De uitbreiding van de bevoegdheden van de inlichtingendiensten in democratische en vrije regimes, met name door het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden (infiltratie, informantenwerking, ...), is in beginsel niet strijdig met de rechten van de mens en de individuele vrijheden zoals vastgelegd in het Europees verdrag van de rechten van de mens en in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
De beperkingen van die rechten en vrijheden moeten evenwel bij de wet bepaald zijn en aan een voorwaarde van noodzaak en proportionaliteit voldoen. Bovendien moeten ze onder de controle staan van een onafhankelijk en onpartijdig orgaan, zoals een rechter.
Hetzelfde geldt voor het gebruik van telefoontaps, wat het Europees Hof voor de rechten van de mens als dusdanig niet als strijdig met artikel 8 van het Verdrag heeft beschouwd (EHRM, Dumitri Popescu v. Roemenië 26 april 2007, nr. 525/01, EHRM, Weber en Savaria v. Duitsland, 29 juni 2006, nr. 54934/00). Er moet concreet worden nagegaan of de inmenging « bij de wet is voorzien », een wettig doel nastreeft en in een democratische samenleving nodig is.
3.2. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt verwezen naar het vonnis van 16 februari 2006 van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel in de zogenaamde « GICM »-zaak. De rechtbank had namelijk de observaties door de Veiligheid van de Staat geweerd omdat de bepalingen van artikel 13 van de organieke wet van 30 november 1998 strijdig werden geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens zoals het door het Europees Hof van Straatsburg geïnterpreteerd wordt.
Men moet er niettemin op wijzen dat het hof van beroep van Brussel zich in dezelfde zaak heeft uitgesproken in een arrest van 19 januari 2007, waarin het Hof het standpunt van de rechtbank op dat punt niet deelde en oordeelde dat de bepalingen van de organieke wet van 1998 aan de vereisten van artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en meer bepaald aan de beginselen van proportionaliteit en wettig doel beantwoorden.
Uittreksels
« Les renseignements fournis par la Sûreté de l'État
A. Rétroactes
Le 25 novembre 2002, l'Administrateur général de la Sûreté de l'État adressa au Parquet fédéral, en application des articles 19, al. 1er, et 20, § 1er, de la loi organique du 30 novembre 1998 des services de renseignement et de sécurité un rapport relatant la présence en Belgique d'un groupe de personnes proches du groupe islamique combattant marocain (GICM), formées militairement en Afghanistan dans des camps liés à la structure « Al Qaïda ». Selon ce même rapport, certaines de ces personnes résideraient clandestinement sur le territoire national. De plus, ce groupe serait dirigé par le nommé S, alias A, d'origine marocaine, âgé de 27 ans et qui utilise les numéros de téléphone 0472/ ... ... et 0499/ ... ....
Sur la base des mêmes dispositions légales, la Sûreté de l'État adressa, le 24 décembre 2002, un second rapport au Parquet fédéral relatif à l'appartenance du prévenu B. au GICM, ce dernier étant déjà impliqué dans le dossier 53/02 du juge d'instruction Fransen pour lequel l'assistance technique de la Sûreté avait été précédemment requise en application de l'article 20, § 2, de la loi organique précitée du 30 novembre 1998.
L'affaire fut mise à l'instruction par réquisitoire du 9 janvier 2003 à charge de X du chef d'association de malfaiteurs.
Par lettre du 10 janvier 2003, la Sûreté de l'État fit savoir au Parquet fédéral qu'elle acceptait, en application de l'article 20, § 2, de la loi précitée, de prêter son assistance technique aux autorités judiciaires pour ce nouveau dossier. Dans le cadre de cette assistance, la Sûreté adressa aux autorités judiciaires plusieurs lettres de renseignements qui seront versées au présent dossier, la dernière datant du 22 février 2005.
B. Les surveillances et filatures
Les prévenus reprochent à la Sûreté de l'État d'avoir réalisé des observations de manière illégale.
Selon eux, en effet :
— depuis la loi du 6 janvier 2003 concernant les méthodes particulières de recherche, les observations réalisées par la Sûreté seraient exclusivement réservées aux fonctionnaires de police.
— à tout le moins, la législation belge définissant les pouvoirs de la Sûreté de l'État ne répondrait pas aux exigences de l'article 8 de la Convention européenne des droits de l'homme.
Il résulte de l'analyse des renseignements précités que la Sûreté de l'État réalisa des filatures sur la voie publique d'individus soupçonnés d'être liés au GICM, cités dans le présent dossier. Elle réalisa également des surveillances sur la voie publique des abords de la résidence de certains d'entre eux — ou de ceux de « snack-bars » qu'ils fréquentaient — consistant à tenter d'identifier, éventuellement en les photographiant, différentes personnes qui s'y présentaient.
Concernant la régularité de telles filatures et surveillances, la cour met en exergue les éléments suivants :
— Comme l'énonce l'article 47sexies, § 1er, du Code d'instruction criminelle, la réglementation des observations systématiques, telle qu'issue de la loi du 6 janvier 2003, n'est applicable qu'aux services de police et aux autorités judiciaires.
Cette réglementation n'édicte pas une prohibition générale de ces méthodes en dehors du cadre judiciaire qu'elle définit. Les missions étrangères à ces objectifs ne sont pas visées par cette loi : « C'est le cas, en particulier, des services de renseignement -Sûreté de l'État et Services de renseignement de l'armée — qui procèdent quotidiennement à des filatures et entretiennent des réseaux d'indicateurs » (Ch. De Valkeneer, La loi du 6 janvier 2003 concernant les méthodes particulières de recherche et quelques autres méthodes d'enquête, Actualité du droit pénal, Bruylant, 2005, p. 57).
— L'article 7 de la loi organique du 30 novembre 1998 des services de renseignement et de sécurité précise que la Sûreté de l'État a notamment pour mission de rechercher, d'analyser et de traiter les renseignements relatifs à toute activité qui menace ou pourrait menacer la sûreté intérieure de l'État et la pérennité de l'ordre démocratique et constitutionnel, la sûreté extérieure de l'État et les relations internationales, tels que, selon l'article 8 de la même loi, le terrorisme, l'extrémisme et les organisations criminelles.
— L'article 13 énonce, quant à lui, que les services de renseignement et de sécurité peuvent rechercher, collecter, recevoir et traiter des informations et des données à caractère personnel qui peuvent être utiles à l'exécution de leurs missions et tenir à jour une documentation relative, notamment, à des événements, à des groupements et à des personnes présentant un intérêt pour l'exécution de leurs missions.
Cette disposition précise encore que les renseignements contenus dans la documentation doivent présenter un lien avec la finalité du fichier et se limiter aux exigences qui en découlent alors que l'article 12 interdit aux services de renseignement et de sécurité d'utiliser pour l'accomplissement de leurs missions, des moyens de contrainte, hors les cas prévus par la loi.
De plus, l'article 21 prévoit que les données à caractère personnel ainsi collectées ne peuvent être conservées que pendant une durée n'excédant pas celle nécessaire aux finalités pour lesquelles elles sont enregistrées.
Enfin, le contrôle que réalise le « Comité R » sur l'action des services de renseignement et de sécurité porte en particulier, selon les modalités prévues par la loi, sur la protection des droits que la Constitution et la loi confèrent aux personnes (art. 1er de la loi du 18 juillet 1991 organique du contrôle des services de police et de renseignement).
L'atteinte à la vie privée qu'engendrent les filatures et les surveillances sur la voie publique — démarches fréquemment pratiquées par les services de police et les services de renseignement — est nettement relative par rapport à celle provoquée par des méthodes d'investigation intrusives telles que les écoutes et le repérage téléphoniques, la perquisition ou l'infiltration.
Or, le degré de précision exigé des textes législatifs habilitant les pouvoirs publics à porter atteinte à la vie privée dépend essentiellement du caractère intrusif et secret de la méthode d'investigation.
Il résulte des considérations qui précèdent que les filatures et les surveillances précisées ci-dessus, réalisées dans le cadre du présent dossier par les agents de la Sûreté de l'État — auxquelles la loi du 6 janvier 2003 sur les méthodes particulières de recherche est inapplicable — ont été réalisées conformément aux pouvoirs conférés à ce service par la loi organique du 30 novembre 1998 des services de renseignement et de sécurité. En outre, les dispositions précitées de cette loi habilitant la Sûreté de l'État à agir de la sorte respectent les exigences de l'article 8 de la Convention européenne des droits de l'homme et, notamment, les principes de proportionnalité et de finalité. Enfin, ces dispositions sont, compte tenu de l'atteinte relative à la vie privée qu'engendrent la filature et les surveillances sur la voie publique, suffisamment explicites et prévisibles.
La cour relève à ce propos, par analogie, que l'adoption de la loi du 6 janvier 2003 réglementant notamment les observations systématiques à finalité judiciaire n'a pas invalidé les observations de ce type précédemment réalisées par les forces de police sur base de textes moins précis (les articles 44/1 — anciennement 39 — et suivants de la loi du 5 août 1992 sur la fonction de police).
C. Les sources humaines, les agents infiltrés et les repérages téléphoniques
L'analyse des renseignements fournis aux autorités judiciaires par la Sûreté de l'État, en application des articles 19 et 20, § 2, de la loi du 30 novembre 1998, révèle que celle-ci recueillit légalement des informations émanant manifestement de « sources humaines » et de « personne(s) ou organisme(s) relevant du secteur privé », selon le vocabulaire utilisé par les articles 16 et 18 de cette même loi (renseignements recueillis notamment auprès d'agences de voyage, de centres sportifs, ... fréquentés par les personnes faisant l'objet de la mission de la Sûreté de l'État).
L'analyse des mêmes renseignements révèle encore que les agents de la Sûreté de l'État glanèrent également des informations utiles auprès d'agents de services publics belges (administrations communales, ministère des Affaires étrangères, autorités judiciaires, ...), comme l'y autorisent les articles 14 et 15 de la même loi.
La cour relève à nouveau que l'atteinte à la vie privée que provoquent ces collectes de renseignements, démarches communément pratiquées par les services de police, est nettement relative par rapport à celle provoquée par des méthodes d'investigation intrusives telles que les écoutes téléphoniques ou l'infiltration (la cour relève encore, à titre de comparaison, que l'article 5 de la loi du 1991 interdit aux détectives privés (qui n'exercent par définition pas de fonctions publiques, contrairement aux policiers et aux agents de la Sûreté de l'État) d'espionner ou de faire espionner ou de prendre ou de faire prendre intentionnellement des vues de personnes qui se trouvent dans des lieux non accessibles au public, à l'aide d'un appareil quelconque, sans que le gestionnaire du lieu et les personnes concernées aient donné leur consentement à cette fin).
La cour observe en outre que l'article 3, § 4, de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel exempte la Sûreté de l'État du respect de ses articles 6 à 10, 12, 14, 15, 17, 17bis al.1er, 18, 20 et 31, §§ 1er à 3.
Dans cette mesure, ces diverses dispositions sont, à l'instar de ce qui est précisé ci-dessus en matière de surveillance et de filature, suffisamment précises et conformes aux exigences de l'article 8 de la Convention européenne des droits de l'homme et de notre Constitution.
De plus, la loi du 6 janvier 2003 réglementant, notamment, le recours aux indicateurs n'est applicable qu'aux services de police et aux autorités judiciaires. Cette législation ne prohibe nullement le recours à des sources humaines en dehors du cadre qu'elle définit, notamment dans le cadre des missions accomplies par la Sûreté de l'État.
Il ne résulte par contre nullement du dossier pénal et plus particulièrement de l'analyse des renseignements fournis aux autorités judiciaires par la Sûreté de l'État que celle-ci aurait procédé, outre la collecte régulière de renseignements émanant de sources humaines et d'agents de services publics, à des repérages téléphoniques ou à l'infiltration d'agent.
En conclusion, les renseignements régulièrement fournis aux autorités judiciaires par la Sûreté de l'État ont été collectés conformément à la loi, dans le respect des dispositions applicables de la Convention européenne des droits de l'homme.
Contrairement à ce que sollicitent les prévenus, aucun de ces renseignements ne doit dès lors être écarté du dossier pénal, ni aucun indice ou preuve, qui en serait la conséquence, recueilli par les autorités judiciaires dans le cours de l'instruction.
De la même manière, les poursuites ne doivent nullement être déclarées irrecevables de ce chef.
D. Le principe du contradictoire et celui de l'égalité des armes
La défense des prévenus relève que la Sûreté de l'État a transmis aux autorités judiciaires nombre de rapports de renseignements évoqués ci-avant sans préciser la manière dont ces derniers ont été recueillis.
Cette situation violerait tant le principe du contradictoire que celui de l'égalité des armes, privant de la sorte les prévenus de leur droit à un procès équitable.
L'égalité des armes implique l'égalité dans la procédure entre le prévenu, le ministère public et la partie civile. Ce principe implique l'obligation d'offrir à chaque partie une possibilité raisonnable de faire valoir ses arguments dans des conditions qui ne la désavantagent pas d'une manière appréciable par rapport à la partie adverse.
La cour constate que le ministère public et les prévenus disposent, en la présente cause, de la même possibilité effective de faire valoir leurs arguments respectifs en ce qui concerne les rapports de la Sûreté de l'État régulièrement versés au dossier entre le 25 novembre 2002 et le 22 février 2005, en application des articles 19, al. 1er, et 20, §§ 1er et 2, de la loi du 30 novembre 1998.
Le principe du contradictoire implique, quant à lui, la faculté pour les parties de prendre connaissance de toute pièce ou observation présentée au juge, même par un magistrat indépendant, en vue d'influencer sa décision, mais également celui d'en contredire utilement la régularité et le contenu.
Contrairement à ce qu'affirment les prévenus, l'analyse du dossier pénal ne permet pas de prétendre que la Sûreté de l'État disposerait d'informations qui n'ont pas été transmises aux autorités judiciaires ou serait intervenue irrégulièrement dans le cadre de la présente cause. La cour rappelle à ce propos que la Sûreté, antérieurement au présent dossier, avait été requise dans le cadre du dossier 53/02 du juge d'instruction Fransen impliquant déjà le prévenu B..
Quoi qu'il en soit, la communication d'informations par la Sûreté de l'État auxdites autorités, en application des articles 19 et 20 de la loi du 30 novembre 1998, s'opère sur base volontaire. Elle seule en apprécie la nécessité, compte tenu des missions qui lui sont dévolues par l'article 11 de la même loi. Les autorités judiciaires ne possèdent donc aucun droit de réquisition à son égard. Le secret des sources de la Sûreté de l'État, évoqué notamment aux articles 18 et 43, 3º de la loi précitée repose, comme le précise encore le jugement entrepris, sur le double souci de veiller à la sécurité de ses agents et de ses sources humaines mais également de préserver l'efficacité du service chargé de la prévention des atteintes aux intérêts essentiels de notre État démocratique.
Dès lors, afin de concilier ces exigences légitimes et le principe du contradictoire évoqué ci-avant, la cour appliquera aux informations de la Sûreté dont la source ou l'origine n'est pas révélée avec une totale précision (c'est-à-dire, par mesure de précaution et dans le respect des droits de la défense, l'ensemble des renseignements fournis par la Sûreté hormis les résultats des surveillances et filatures), le régime applicable aux renseignements anonymes.
Ceux-ci constituent des éléments de fait qui ne sont pas entachés d'irrégularité de la seule circonstance qu'ils sont recueillis sous le couvert de l'anonymat. De tels renseignements sont dépourvus, en tant que tels de valeur probante mais constituent des informations qui peuvent conduire à la découverte ou à l'obtention d'éléments de preuve; ils permettent d'ouvrir une enquête ou d'orienter celle-ci et de collecter des preuves de manière autonome.
Le juge du fond peut certes en faire état, mais de manière marginale afin, notamment, de vérifier la cohérence des éléments de preuve recueillis par ailleurs et sur lesquels il fonde sa conviction (H.-D. Bosly et D. Vandermeersch, Droit de la procédure pénale, 2005, p. 1312 à 1315 et réf. citées).
Il n'y a pas lieu, dans cette mesure, d'écarter des débats les renseignements fournis par la Sûreté de l'État ou tout autre élément figurant à leur suite au dossier pénal, de constater de ce chef la violation de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme ou de déclarer les poursuites irrecevables. »
Dit werd een definitief arrest na de verwerping van de voorziening in cassatie.
Toch lijkt het wenselijk dit probleem wettelijk te regelen om dit soort debatten in de toekomst te voorkomen.
4. De methoden voor het verzamelen van gegevens
4.1. Ook al lijkt het spreker gepast, zoals hij hiervoor reeds aanstipte, om in het kader van de strijd tegen het terrorisme de middelen van de inlichtingen- en de veiligheidsdiensten uit te breiden, het is zijn taak niet om zich te mengen in de politieke keuze bij het toekennen van een bepaalde methode zoals bedoeld in het wetsvoorstel.
4.2. Fundamentele problemen zijn volgens spreker in ieder geval de controle en de garanties van die maatregelen.
De methoden zoals bedoeld in het wetsvoorstel, in het bijzonder de specifieke en a fortiori de uitzonderlijke methoden, kunnen worden vergeleken met de methoden uit het Wetboek van strafvordering die het meest ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer en het meest raken aan de fundamentele rechten. Daarom worden zij aan de meest drastische regels en controles onderworpen.
Het zou daarom logisch zijn dat het wetsvoorstel in controlemaatregelen voorziet die minstens gelijkwaardig zijn aan de maatregelen in het kader van strafrechtelijk onderzoek.
4.3. In dat opzicht moeten we natuurlijk wel vaststellen dat het wetsvoorstel voorziet in methoden die aan de proportionaliteits- en subsidiariteitscriteria voldoen en controlemechanismen in het leven roept om meer bepaald die criteria te laten naleven.
Aangezien het om specifieke methoden gaat, wordt de controle a posteriori toch door de commissie uitgevoerd. Het lijkt om een administratieve wettigheidscontrole te gaan en niet om een opportuniteitscontrole, al wordt er nadrukkelijk voorzien in de proportionaliteits- en subsidiariteitscriteria (terwijl in gerechtszaken de magistraat en niet de onderzoeksdiensten de « voorafgaande » toestemming geeft om gelijkwaardige methoden te gebruiken, zie onder andere artikel 88bis van het Wetboek voor strafvordering).
Zou het daarom niet beter zijn de Commissie de proportionaliteit en de subsidiariteit van de specifieke methoden te laten controleren voordat zij worden uitgevoerd ?
Het voorafgaandelijk optreden zou niet alleen een garantie zijn voor een effectievere controle, maar zou ook voorkomen dat er tijd en energie wordt verspild bij het uitvoeren van methoden die door de commissie, in fine, als illegaal worden beschouwd.
4.4. Er dient ook te worden opgemerkt dat het wetsvoorstel het begrip « private plaats » verduidelijkt, meer bepaald om daar het gebruik van specifieke methoden toe te staan, door a contrario de publieke plaats en de woning te definiëren, waarbij dit laatste begrip wordt ingeperkt.
Zoals de indiener in december 2005 reeds benadrukte tijdens de bespreking van het wetsvoorstel houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit, zou men zich kunnen afvragen of het begrip woning wel in overeenstemming is met artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens. Dat Verdrag beschermt immers ook de beroepslokalen van natuurlijke en rechtspersonen en de tijdelijke verblijfplaatsen (hotelkamers, tweede verblijven, ...) voor zover die werkelijk worden bewoond. Die vaste interpretatie lijkt bovendien te worden bevestigd door de recente Europese rechtspraak (EHRM, D.H., Andre v. Frankrijk, 24 juli 2008, J.T., 2008, nr. 6322-30/2008, p. 550).
4.5. De uitzonderlijke methoden kunnen enkel worden toegestaan op eensluidend advies van de Commissie. Het gaat hier ook om een administratief advies. Hieronder wordt verstaan dat, indien er geen advies is van de Commissie, de bevoegde minister tijdelijk de maatregel kan toestaan.
Indien er geen advies van de Commissie is, zou het meer gerechtvaardigd zijn dit als een weigering te zien zonder verder een beroep te doen op de bevoegde minister die de definitieve beslissing zou nemen.
5. Bespreking van de artikelen van het wetsvoorstel
5.1. Artikel 2 van het wetsvoorstel betreffende het gebruik van de uitzonderlijke methoden ten aanzien van een advocaat, geneesheer of journalist
Artikel 2 bepaalt dat, wanneer een uitzonderlijke methode wordt aangewend ten aanzien van een advocaat, een arts of een journalist, de voorzitter van de commissie aanwezig dient te zijn bij de uitvoering van deze methode.
Er dient te worden verduidelijkt wat onder « de uitvoering van deze methode » moet worden verstaan. Als het immers de bedoeling is de aanwezigheid van de voorzitter van de Commissie te eisen gedurende bijvoorbeeld een telefoontap, lijkt dit in de praktijk onmogelijk uitvoerbaar.
Ook bijvoorbeeld als de aanwezigheid van de voorzitter van de Commissie vereist is voor de uitvoering van een observatie of om een plaats binnen te dringen buiten het medeweten van de bewoners, is deze methode om allerlei redenen — zoals bijvoorbeeld operationele uitvoering en veiligheid — onuitvoerbaar.
Is het niet voldoende zich te baseren op artikel 90octies, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering dat bepaalt dat « de maatregel daarenboven (...) niet ten uitvoer [mag] worden gelegd, zonder dat, naargelang het geval, de stafhouder, de vertegenwoordiger van de provinciale orde (...) ervan op de hoogte is. Dezelfden zullen door de onderzoeksrechter in kennis worden gesteld van hetgeen volgens hem als communicatie of telecommunicatie onder het beroepsgeheim valt en niet wordt opgetekend in het proces-verbaal overeenkomstig artikel 90, derde lid. »
5.2. Artikel 8 van het wetsvoorstel betreffende maatregelen om te voorkomen dat gerechtelijke procedures worden gehinderd
De vraag die kan worden gesteld is hoe de inlichtingendienst kan bepalen of zijn onderzoek invloed kan hebben op een opsporings- of gerechtelijk onderzoek.
Hoe zal met andere woorden de inlichtingendienst worden geïnformeerd over het bestaan van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek ?
Geen of slechte communicatie hieromtrent kan niet alleen de gerechtelijke procedure maar ook de veiligheid van mensen in het gedrang brengen.
De communicatie moet dus worden gereglementeerd zodat zij vlekkeloos verloopt.
5.3. Artikel 12 van het wetsvoorstel
Het artikel vermeldt de « inschrijvingsgegevens van de reizigers », wat restrictief kan lijken. Moet dit niet worden uitgebreid naar bijvoorbeeld de « inschrijvingsgegevens van de reizigers en van alle bewoners van de plaats » ?
5.4. Artikel 14 van het wetsvoorstel betreffende de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens
5.4.1. Er wordt verwezen naar punt 4.3 inzake de controle a posteriori van de commissie op de specifieke methodes
5.4.2. Er wordt verwezen naar punt 4.5 inzake de gevolgen van het ontbreken van het advies van de Commissie bij de uitzonderlijke methodes.
5.4.3. Artikel 18/3 inzake de doorzoeking van private plaatsen, woningen, ...
Zoals in het wetsvoorstel bepaald, mag een doorzoeking, met name van woningen, op ieder uur van de dag en de nacht worden uitgevoerd.
Ter herinnering, in strafzaken mogen, behoudens wettelijke bepalingen, huiszoekingen en opsporingen ten huize niet plaatsvinden voor vijf uur 's ochtends en na negen uur 's avonds (wet van 7 juni 1969 tot vaststelling van de tijd gedurende welke geen opsporing ten huize of huiszoeking mag worden verricht).
5.4.4. Artikel 18/16 betreffende de opsporingen in informaticasystemen
Wat met informaticagegevens die in het buitenland zijn opgeslagen, wat vaak het geval is ? Zullen de inlichtingendiensten daar toegang toe krijgen ?
Anders dan de artikelen 88ter en quater van het Wetboek van strafvordering, die opzoekingen in een informaticasysteem in het buitenland toestaan, bepaalt het wetsvoorstel dit niet.
Deze interpretatie lijkt mij in overeenstemming met het internationaal publiek recht inzake de soevereiniteit van de staten op hun grondgebied. Dit principe wordt bijvoorbeeld bevestigd in het Verdrag van Boedapest van 23 november 2001 inzake informaticacriminaliteit en werd door de Raad van State overgenomen in het advies dat voorafging aan de goedkeuring van de wet van 28 november 2000 waarmee de artikelen 88ter en quater zijn ingevoegd.
5.4.5. Artikel 18/17 inzake afluisteren
Inzake de registratie van de afgeluisterde communicatie moet worden opgemerkt dat de directeur van de operaties of het diensthoofd veiligheidsinlichtingen bepaalt welke communicatie moet worden afgeluisterd, terwijl in een rechtsprocedure deze selectie, gezien het belang voor de persoonlijke levenssfeer, uitsluitend wordt gemaakt door de onderzoeksrechter.
Bovendien moet worden vastgesteld dat alleen die delen van de opname van communicaties die door de directeur operaties of de divisiechef relevant woren geacht, kunnen worden getranscribeerd (artikel 18/17, § 4, tweede lid), terwijl in het kader van een gerechtelijke procedure de hele communicatie moet worden opgenomen opdat de « pertinente » opmerkingen in de juiste context kunnen worden geplaatst, maar dat vraagt natuurlijk veel werk.
5.5. Artikel 15 van het wetsvoorstel betreffende het informeren van de gerechtelijke overheden
Het kan interessant zijn om de inlichtingendiensten te verplichten het federaal parket een schriftelijke nota te bezorgen bij ernstige aanwijzingen dat ernstige feiten gepleegd zijn of zullen worden, om zo de nodige doorgeefluiken te creëren tussen deze diensten en het gerecht (zie infra, punt 2).
Het is min of meer de tegenhanger van artikel 10 van het voorstel dat bepaalt dat de gerechtelijke overheden en politiediensten moeten samenwerken met de inlichtingendiensten.
Hier moeten echter een aantal vragen worden gesteld :
— waarom moet deze melding beperkt blijven tot de misdrijven bepaald in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4 van het Wetboek van strafvordering (bijvoorbeeld « financiële » misdrijven horen hier niet bij, behalve witwassen en corruptie) ?
— wat betekent strafbare feiten « die nog niet aan het licht gekomen zijn » (moet bijvoorbeeld de inlichtingendienst die tijdens het afluisteren de naam opvangt van de dader van een « aan het licht gekomen » moord een schriftelijke nota opstellen) ?
— deze nota lijkt me noodzakelijkerwijs gedeklasseerd te zijn. Zou dit niet expliciet moeten worden verduidelijkt ?
Het wetsvoorstel bepaalt bovendien dat de commissie de federale procureur moet inlichten wanneer de gegevens zijn verzameld in omstandigheden die niet stroken met de wettelijke bepalingen ter zake.
Welke gevolgen zal de federale procureur hieraan verbinden ? Moet hij dit in de procedure opnemen of niet ? Ik vermoed van wel, en welke gevolgen moeten daar dan worden aan verbonden ?
Moeten de inlichtingendiensten worden beschouwd als een derde, zodat er geen reden zou zijn om de onwettigheid te beschouwen als reden om de verkregen informatie niet te gebruiken ?
Als de inlichtingendiensten echter als « gerechtelijke overheden » moeten worden beschouwd, kunnen de aldus verkregen gegevens verworpen worden, aangezien de bewijslast op regelmatige wijze moet zijn verkregen (Cass., 14 februari, 2001, J.T., 2001, blz. 593 en J. DE CODT, « Des précautions à prendre par la loi pour que le citoyen coupable ne soit frappé que par elle », J.T., 2008, nr. 6328-36/2008, blz. 650).
6. De middelen
Er moet worden benadrukt dat de methoden die in het wetsvoorstel worden opgesomd aanzienlijke menselijke en technische middelen vergen.
De gerechtelijke ervaring toont aan dat die middelen in de praktijk soms ontbreken. In dat opzicht lijken de telefoontap en het direct afluisteren, maar vooral de onderschepping van elektronische communicatie (e-mail, internet, « voice over IP », ...) kritiek.
Op gevaar af dat de wet een dode letter blijft, moet dit gegeven bijgevolg daadwerkelijk in overweging worden genomen.
7. De commissie en de onderzoeksrechter gespecialiseerd op het gebied van terrorisme
7.1. Sinds juni 2006 beschikt België over onderzoeksrechters gespecialiseerd op het gebied van terrorisme die de dossiers over dit soort van feiten prioritair moeten behandelen.
Er zijn 13 van dergelijke magistraten en hun deken is belast met de toewijzing van de dossiers.
Deze onderzoeksrechters behoren zonder twijfel tot de rechters die het meest samenwerken met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en die bijgevolg beschikken over een goede kennis van zowel de inlichtingenwereld en zijn specifieke eigenschappen als van de gerechtelijke wereld en de regels daarvan.
Het feit dat men hun een belangrijke rol toekent in de commissie, die bestaat uit magistraten, en dus in het toezicht op de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, vormt een waarborg voor democratische controle, op voorwaarde welteverstaan dat ze hiervoor de middelen hebben, dat ze daadwerkelijk beschikken over alle gegevens om hun opdracht te vervullen en dat ze die in alle onafhankelijkheid kunnen uitvoeren.
Ze staan ook garant voor efficiënte banden en bruggen tussen de rechterlijke macht en de politiediensten enerzijds en de inlichtingendiensten anderzijds.
7.2. Rekening houdend met de hoeveelheid opdrachten die het wetsvoorstel aan de commissie toevertrouwt, zal de commissievoorzitter zijn opdracht voltijds moeten uitoefenen. De opmerkingen die ik had geformuleerd over het wetsontwerp dat tijdens de vorige zittingsperiode werd ingediend, teneinde de functie van onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorisme en die van commissievoorzitter te verenigen, lijken mij niet meer actueel.
Niettemin kunnen op praktisch gebied de volgende opmerkingen worden gemaakt :
Moet de plaatsvervanger zijn opdracht eveneens voltijds uitoefenen ?
Wordt er een nieuwe onderzoeksrechter « gespecialiseerd op het gebied van terrorisme » aangewezen om de onderzoeksrechter(s) te vervangen die is of zijn opgeroepen om zitting te hebben in de commissie ?
Men dient te voorkomen dat de formatie van de onderzoeksrechters, gespecialiseerd op het gebied van terrorisme, verarmt door met name een verlies aan ervaring en deskundigheid.
Van de 13 werkende onderzoeksrechters, gespecialiseerd op het gebied van terrorisme, zijn er blijkbaar weinig die kunnen voldoen aan de criteria van de wet om lid van de Commissie te kunnen zijn (40 jaar, 5 jaar nuttige ervaring met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en een voldoende kennis van het Frans en het Nederlands).
Een mogelijkheid om op termijn het aantal magistraten die de commissie kunnen voorzitten, te vergroten is om de zittende magistraten die onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorisme zijn (geweest), toe te staan deze functie uit te oefenen.
8. Conclusie
Deze bijdrage wil de aandacht vestigen op de moeilijkheden die de « gefrustreerde » gerechtelijke actoren ondervinden omdat ze niet altijd kunnen beschikken over de bestaande informatie om het terrorisme te bestrijden. Die informatie is in handen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en zou een onderzoek aanzienlijk kunnen doen opschieten of zou zelfs de enige manier kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen.
Hoewel de praktijk leert dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beslist veel efficiënter zouden zijn als ze zouden beschikken over bepaalde specifieke of zelfs uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens en waarschijnlijk beter in staat zouden zijn om niet-geclassificeerde inlichtingen aan Justitie te verstrekken, is het de taak van de politici om uit te maken of ze deze diensten toegang willen verlenen tot methoden die een zeer grote impact op het privéleven hebben en die de fundamentele rechten en vrijheden kunnen schenden, en desgevallend welke democratische controles en garanties ze aan die methoden wil koppelen.
Het gaat om een gevoelige aangelegenheid, niet alleen omdat het de strijd tegen het terrorisme betreft, maar ook omdat het gaat om een uitbreiding van de bevoegdheden van de inlichtingendiensten. Men dient dan ook waakzaam te blijven om te voorkomen dat deze middelen worden afgewend van het wettelijke doel ervan.
Zoals bij terrorisme bijna altijd het geval is, moet men tevens een moeilijk evenwicht trachten te vinden om de strijd tegen het terrorisme verenigbaar te maken met de eerbied voor de mensenrechten en de fundamentele vrijheden. Het doel mag immers niet alle middelen heiligen.