4-1266/1

4-1266/1

Belgische Senaat

ZITTING 2008-2009

1 APRIL 2009


Wetsontwerp houdende instemming met het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, gedaan te 's-Gravenhage op 28 mei 1970


INHOUD

  • Memorie van toelichting
  • Wetsontwerp
  • Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen
  • Voorontwerp van wet
  • Advies van de Raad van State

  • MEMORIE VAN TOELICHTING


    De regering heeft de eer u het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, opgemaakt te 's-Gravenhage op 28 mei 1970, ter instemming voor te leggen (zie bijlage I).

    1. Inleiding

    Dit verdrag beoogt de erkenning van de geldigheid, op internationaal vlak, van definitieve vonnissen van een strafrechter, zulks met oog op de tenuitvoerlegging ervan in een andere Staat dan die waartoe de rechter behoort.

    De inwerkingtreding van het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen is een belangrijke stap in de evolutie van het internationaal strafrecht in het algemeen en van het strafrecht van de Raad van Europa in het bijzonder. Hierdoor beschikken de regeringen over nieuwe en meer doeltreffende middelen om de maatschappij te beschermen en kunnen de nationale autoriteiten een succesvol strafbeleid ontwikkelen waarin de nadruk wordt gelegd op de reclassering van de delinquent.

    Dit verdrag, uitgewerkt door een comité van regeringsdeskundigen in het kader van de Raad van Europa, werd op 28 mei 1970 opengesteld voor ondertekening naar aanleiding van de VIde Conferentie van Europese ministers van Justitie.

    België heeft dit verdrag op dezelfde datum ondertekend, net als vijfentwintig andere landen.

    Op 29 september 2008 hadden twintig landen dit verdrag bekrachtigd; zeven landen, waaronder België, hebben het verdrag ondertekend maar nog niet bekrachtigd.

    Deze stand van zaken van de bekrachtigingen door de landen die geen lid zijn van de Europese Unie en het verdrag hebben ondertekend, waarmee samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van strafvonnissen opportuun kan zijn, verantwoordt dat België overgaat tot instemming met en overeenstemming van het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen.

    Uit de verbintenis van België ten aanzien van de Europese Unie, in welk forum twee kaderbesluiten inzake de wederzijdse erkenning van geldstraffen en verbeurdverklaringen zijn aangenomen, volgt dat met het oog op de coherentie in het kader van de Raad van Europa een zelfde evolutie zou moeten worden gevolgd.

    2. Algemeen

    Voor een bespreking van het verdrag wordt verwezen naar het toelichtend verslag (ETS nr. 070) bij het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (zie http://conventions.col.int/Treaty/EN/Reports/Html/070.htm).

    Dit verdrag beoogt de erkenning van de geldigheid, op internationaal vlak, van eindvonnissen van een strafrechter, zulks met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in een andere Staat dan die waartoe de rechter behoort. Strafvonnissen zijn normaliter immers niet uitvoerbaar buiten de Staat waar zij zijn uitgesproken en moeten dat ook niet zijn.

    Een dergelijk stelsel voor de erkenning, of exequatur, van de internationale geldigheid van strafvonnissen bestaat in het algemeen niet in België. Bijgevolg is daartoe een nieuwe wetgeving vereist, want hoewel dit verdrag rechtstreeks van toepassing is in het Belgisch recht, moet worden voorzien in de praktische toepassing ervan.

    Sinds de inwerkingtreding van de wet van 26 mei 2005 tot wijziging van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen staten van gevonniste personen (Belgisch Staatsblad van 10 juni 2005), beschikt de Belgische overheid over de volgende vier mogelijkheden om de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uit het buitenland over te nemen of aan het buitenland over te dragen.

    1. De vrijheidsbenemende straf of maatregel kan samen met de gedetineerde of geïnterneerde persoon worden overgenomen of overgedragen in het kader van de overbrenging van gevonniste personen. Deze handelwijze steunt op het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, Straatsburg, Raad van Europa, 21 maart 1983 (ETS nr. 112, voortaan : overbrengings-verdrag), dat door België is goedgekeurd bij de wet van 19 juni 1990 (Belgisch Staatsblad van 15 december 1990), en op artikel 3 van het Aanvullend Protocol bij het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, Straatsburg, Raad van Europa, 18 december 1997 (ETS nr. 167, voortaan : protocol overbrengingsverdrag). Het protocol overbrengingsverdrag is goedgekeurd bij de wet van 26 april 2005 (Belgisch Staatsblad van 14 juni 2005).

    1. In het kader van de overname of de overdracht van het toezicht op een voorwaardelijke veroordeelde of de voorwaardelijk in vrijheid gestelde persoon kan, indien de onder toezicht geplaatste persoon de voorwaarden van het toezicht schendt, de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf of maatregel worden overgenomen of overgedragen. Deze overname/overdracht van de strafuitvoering steunt op het Europees verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijk veroordeelde of in vrijheid gestelde personen, 30 november 1964 (ETS 51, voortaan : Toezichtverdrag). Dit verdrag is door België goedgekeurd bij de wet van 15 juli 1970, Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1970.

    2. Overeenkomstig artikel 2 van het Protocol overbrengingsverdrag (zie 1) en de artikelen 67 tot en met 69 van de overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het akkoord van Schengen van 14 juni 1985, Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1993 (voortaan : SUO), kan België de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel overnemen of overdragen indien de veroordeelde persoon zich aan de uitvoering van die straf of maatregel onttrekt of tracht te onttrekken. Hiermee wordt bedoeld dat de veroordeelde naar het Belgisch grondgebied vlucht, hetzij naar het grondgebied van een Staat die partij is bij de hierboven aangegeven internationale instrumenten.

    3. Overeenkomstig artikel 6, 4º, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Belgisch Staatsblad van 22 december 2003) kan de Belgische gerechtelijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een buitenlands Europees aanhoudingsbevel weigeren indien dit bevel de overlevering beoogt van een Belgische onderdaan of een persoon die in België verblijft met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheids-benemende straf of maatregel. In dat geval moet de Belgische gerechtelijke autoriteit de buitenlandse straf of maatregel ten uitvoer te leggen. Dit voorontwerp voert een wettelijke grondslag in voor de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheids-benemende straf of maatregel die ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel.

    Daarnaast beschikt België over de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een buitenlandse of een Belgische verbeurdverklaring van vermogens-voordelen over te nemen of over te dragen. De overname/overdracht van de vermogenssanctie berust op de overeenkomst van de Raad van Europa van 8 november 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van de opbrengsten van misdrijven (Belgisch Staatsblad van 4 juni 1998) en hoofdstuk II van de van wet 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen (Belgisch Staatsblad van 3 juli 1997).

    Het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen biedt een algemene grondslag voor de overname/overdracht van buitenlandse, respectievelijk Belgische straf-vonnissen. De voornoemde wetten zullen in het licht van de ratificatie ervan moeten worden aangepast, voor zover zulks noodzakelijk is, rekening houdend met de Belgische verplichtingen in het kader van de Europese Unie inzake de wederzijdse erkenning van geldsancties en verbeurdverklaringen.

    Ratione materiae omvat dit verdrag zowel de vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, de vermogenssancties (geldboeten en verbeurd-verklaringen) als de verval van rechten (bijvoorbeeld het recht tot sturen).

    Ten aanzien van het actuele arsenaal aan juridische mogelijkheden biedt het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen dus de bijkomende mogelijkheden om ten aanzien van de overige 17 deelnemende lidstaten tevens de overname/overdracht van de veroordeling tot een geldboete en/of een ontzetting uit een recht te realiseren.

    Wat de overname/overdracht van de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel betreft, zal het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen de juridische basis creëren om bijvoorbeeld in de gevallen van loutere onttrekking aan de strafuitvoering alsnog de overname/overdracht van de strafuitvoering te realiseren. Concreet betreft het dus de gevallen waarin geen sprake is ontvluchting in de zin van artikel 67-69 SUO en artikel 2 Protocol overbrengingsverdrag (zie supra, 3).

    De verhouding tussen het Europees verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen, dat België heeft bekrachtigd, en het Europees verdrag van 28 mei 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen is geregeld in artikel 22, derde en vierde lid, van het verdrag van 21 maart 1983 :

    « 3. Dit verdrag laat onverlet de bevoegdheid van de Staten die partij zijn bij het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen om onderling bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten betreffende in dat verdrag geregelde onderwerpen, ten einde de bepalingen daarvan aan te vullen of de toepassing van de daarin neergelegde beginselen te vergemakkelijken.

    4. Indien een verzoek om overbrenging valt binnen het toepassingsgebied van zowel het onderhavige verdrag als het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen of een andere overeenkomst of ander verdrag betreffende de overbrenging van veroordeelden, geeft de verzoekende Staat, bij het doen van het verzoek, aan, op grond van welk instrument zulks wordt gedaan. »

    De Europese overeenkomst van 8 november 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de verbeurdverklaring van opbrengsten van misdrijven, die België heeft bekrachtigd, voorziet niet in specifieke bepalingen over de verhouding tot het verdrag inzake de internationale geldigheid van Europese strafvonnissen. Niettemin moet rekening worden gehouden met de specifieke regels van deze overeenkomst, die rechtstreeks van toepassing is in het Belgisch recht.

    Besluitend kan men stellen dat het aan de parlementaire goedkeuring voorgelegde verdrag een aanvullende of subsidiaire werking heeft ten opzichte van de hierboven aangegeven instrumenten.

    Met name de situatie waarbij een veroordeeld persoon niet kan worden uitgeleverd worden of de overlevering op grond van het Europees aanhoudingsbevel omwille van de nationaliteit of het vreemdelingenstatuut van die persoon wordt geweigerd, vormt dit verdrag een grondslag voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf, inzonderheid buiten de gevallen waarin sprake kan zijn van ontvluchting in de zin van art. 68 Schengenuitvoeirngsovereenkomst of artikel 2 van het aanvullend protocol bij de overbrengingsovereenkomst.

    Binnen de Europese Unie neemt het belang van dit verdrag af naarmate meer kaderbesluiten over de wederzijdse erkenning van strafsancties geïmplementeerd worden. Voor de samenwerking met de niet EU lidstaten is dit verdrag dan weer wel in toenemende mate nuttig aangezien met die lidstaten de enige rechtsgrond vormt voor de samenwerking met het oog op de strafuitvoering.

    Het voorontwerp van wet en de memorie van toelichting werden waar nodig aangepast aan het advies van de Raad van State.

    De Raad van State maakte drie punctuele opmerkingen.

    I. De verhouding tussen het voorgelegde verdrag en de overige instrumenten.

    Deze verhouding werd hierboven nogmaals verduidelijkt.

    II. De kwestie van de verstekvonnissen

    De Raad van State wijst op een mogelijke ongelijke behandeling. De beperkte opvatting van het begrip « verstek » zoals omschreven in artikel 21 van het verdrag, zou ertoe kunnen leiden dat personen die vertegenwoordigd waren maar zoals artikel 21 voorhoudt, doch contra de Belgische wet, toch als bij verstek veroordeeld worden beschouwd alsnog de mogelijkheid zouden hebben om verzet aan te tekenen. Omgekeerd zou een persoon die in het buitenland vertegenwoordigd was naar Belgisch recht wel degelijk als op tegenspraak veroordeeld worden beschouwd, hetgeen die persoon het recht op verzet ontneemt.

    Ondanks deze opmerking, blijft het voorontwerp van wet het gemaakte voorbehoud, namelijk de volledige uitsluiting van de toepassing van het verdrag op verstekvonnissen, behouden.

    In een internationale context gezien, zijn verstekvonnissen uitzonderlijk, terwijl ook met het oog op het vermijden van een moeilijk toepasbare aparte regeling, de meeste partijen bij het verdrag eenzelfde voorbehoud gemaakt.

    III. De instelling en aanwending van een rechts-middel

    De Raad van State merkt op dat de actuele Belgische wetgeving geen gewoon rechtsmiddel bevat dat tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging (exequatur) van een buitenlands strafvonnis op grond van het verdrag kan aangetekend worden. Omdat huidig voorontwerp van wet slechts de goedkeuring van het verdrag beoogt en geen verdere interne rechtsnormen omvat, kan deze opmerking hier niet in aanmerking worden genomen.

    IV Het beginsel « ne bis in idem »

    Gelet op de specifieke regels met betrekking tot de toepassing van het beginsel « ne bis in idem » binnen de Europese Unie, is in het verlengde van de opmerkingen van de Raad van State de memorie van toelichting verduidelijkt.

    De EU normering van dit beginsel bestond overigens nog niet ten tijde van de totstandkoming van het verdrag.

    3. Artikelsgewijze bespreking

    De volgende besprekingen beogen enkel een eventuele aanvulling te zijn op de bespreking in het toelichtend verslag, alsook op bondige wijze melding te maken van de wijzigingen die in het Belgisch recht moeten worden aangebracht in het kader van de harmoniseringsprocedure.

    Hoofdstuk I

    Begripsomschrijvingen

    Artikel 1

    In dit artikel zijn de begrippen omschreven die in dit verdrag worden gebruikt.

    Het behoeft geen commentaar.

    Hoofdstuk II

    Tenuitvoerlegging van Europese strafvonnissen

    Afdeling 1

    Algemene bepalingen

    (a) Algemene voorwaarden voor tenuitvoer-legging

    Artikel 2

    In dit artikel worden de straffen en maatregelen bepaald waarop dit verdrag van toepassing is.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 3

    In dit artikel is bepaald dat het verzoek om tenuitvoerlegging moet worden gedaan door de bevoegde autoriteiten van de Staat van veroordeling en met betrekking tot een definitieve veroordeling.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 4

    In dit artikel wordt het beginsel van de dubbele strafbaarstelling in concreto opgelegd.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 5

    In dit artikel worden de voorwaarden nader omschreven die moeten zijn vervuld opdat de Staat van veroordeling zijn verzoek om tenuitvoerlegging kan indienen.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 6

    Dit artikel verduidelijkt de facultatieve gronden tot weigering van het verzoek om tenuitvoerlegging.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 7

    Dit artikel vermeldt een andere voorwaarde van verplichte aard voor de ontvankelijkheid van het verzoek om tenuitvoerlegging : de inachtneming van het beginsel ne bis in idem.

    (b) Gevolgen van de overdracht van de tenuitvoer-legging

    Artikel 8

    In dit artikel is bepaald dat de door de autoriteiten van de Staat van veroordeling rechtsgeldig verrichte handelingen die de verjaring stuiten of schorsen als zodanig moeten worden beschouwd in een andere Staat, zelfs als de wetgeving van laatstgenoemde Staat aan deze handelingen niet dezelfde rechtskracht toekent.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 9

    Dit artikel voorziet in het specialiteitsbeginsel, aangezien de tenuitvoerlegging in de aangezochte Staat niet de voorafgaande toestemming van de veroordeelde onderstelt.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 10

    Dit artikel verduidelijkt dat de tenuitvoerlegging wordt beheerst door de wet van de aangezochte Staat.

    De verzoekende Staat blijft bevoegd voor de verzoeken om herziening.

    Elke Staat kan het recht van gratie of amnestie uitoefenen.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 11

    Dit artikel beperkt de bevoegdheid van de verzoekende Staat die, zodra hij zijn verzoek om tenuitvoerlegging heeft gedaan, over het algemeen het recht verliest de sanctie ten uitvoer te leggen. In het artikel is eveneens een uitzondering op dit beginsel omschreven, alsook de gevallen bepaald waarin de verzoekende Staat het recht tot tenuitvoerlegging herkrijgt.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 12

    Dit artikel beperkt de bevoegdheid van de aangezochte Staat om een buitenlandse sanctie ten uitvoer te leggen.

    Het behoeft geen commentaar.

    (c) Diverse bepalingen

    Artikel 13

    Dit artikel formuleert de regels van toepassing op de overbrenging van personen van de verzoekende Staat naar de aangezochte Staat door het grondgebied van een andere Verdragsluitende Staat.

    Gelet op de voorrang van het verdrag van 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen moet dit artikel niet worden toegepast. Bijgevolg moet artikel 13 van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van de gevonniste personen niet aan deze bepaling worden aangepast.

    Artikel 14

    Dit artikel regelt de aangelegenheid van de kosten.

    Het behoeft geen commentaar.

    Afdeling 2

    Verzoeken om tenuitvoerlegging

    Artikel 15

    In dit artikel worden de formaliteiten die moeten worden gevolgd om een verzoek om tenuitvoerlegging in te dienen, nader bepaald.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 16

    Dit artikel betreft de documenten waarvan het verzoek vergezeld moet gaan.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 17

    Dit artikel bepaalt dat de aangezochte Staat de mogelijkheid heeft aanvullende gegevens te vragen.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 18

    Dit artikel verplicht de aangezochte Staat de verzoekende Staat op de hoogte te houden van het gevolg dat is gegeven aan het verzoek om tenuitvoerlegging en van de beëindiging van de tenuitvoerlegging.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 19

    Dit artikel formuleert de regels inzake het gebruik der talen met het oog op de toepassing van dit verdrag.

    Bij de bekrachtiging van dit verdrag wordt een verklaring geformuleerd teneinde zich de mogelijkheid voor te behouden te verlangen dat aan ons land gerichte verzoeken en bijlagen vergezeld gaan van een vertaling in het Nederlands, het Frans, het Duits of het Engels.

    De verklaring luidt als volgt :

    « Overeenkomstig artikel 19, tweede lid, van het verdrag behoudt België zich het recht voor te verlangen dat de verzoeken en bijlagen vergezeld gaan van een vertaling in het Nederlands, het Frans, het Duits of het Engels. »

    Artikel 20

    In dit artikel is verduidelijkt dat de documenten zijn vrijgesteld van enige formele legalisatie.

    Het behoeft geen commentaar.

    Afdeling 3

    Verstekvonnissen en strafbeschikkingen

    In artikel 21, 2, wordt een definitie gegeven van wat als een verstekvonnis moet worden beschouwd voor de toepassing van het verdrag. Gelet daarop en op de bijkomende uitleg verstrekt in het toelichtend verslag moet worden vastgesteld dat deze definitie niet meer up-to-date is, meer zelfs, in tegenspraak is met de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens. In 1999 en 2001 werd België veroordeeld door het Europees Hof (arrest Van Geyseghem en arrest Stroek en Goedhart), precies wegens onze soortgelijke oude nationale definitie van verstek, die een schending inhield van het recht op vertegenwoordiging van beklaagden in strafzaken en de weigering van vertegenwoordiging door een advocaat. In 2003 werd het nationale recht in overeenstemming gebracht met de rechtspraak van het Europees Hof door de invoeging in het Wetboek van strafvordering van het recht op vertegenwoordiging van de beklaagde in strafzaken. Een vonnis op tegenspraak kan aldus worden gewezen indien de beklaagde niet in persoon verschijnt maar is vertegenwoordigd door een advocaat.

    In het toelichtend verslag wordt daarentegen uitdrukkelijk gesteld dat dergelijke zaken niet kunnen worden beschouwd als zijnde op tegenspraak gewezen.

    De notie verstek als beschouwd in het verdrag enerzijds en door de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en het huidige Belgische recht anderzijds is dus verschillend.

    Derhalve wordt ervoor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid geboden door artikel 61, die de mogelijkheid biedt een voorbehoud te formuleren met betrekking tot de toepassing van de in bijlage I opgesomde zaken. Bijlage I (d) biedt de mogelijkheid de tenuitvoerlegging te weigeren van verstekvonnissen en van strafbeschikkingen. Dit Belgische voorbehoud is geen uitzondering. Een vluchtig overzicht leert ons dat van de 20 landen die het verdrag reeds ratificeerden er 8 zijn die dergelijk voorbehoud maken (Oostenrijk, Bulgarije, Spanje, Estland, Georgië, Litouwen, Nederland en Oekraïne).

    Aangezien de slechts in een beperkt aantal landen bestaande strafbeschikkingen door het verdrag op dezelfde wijze worden behandeld als verstekvonnissen, zij slechts gering belang hebben en eveneens door tal van landen worden uitgesloten, is het niet opportuun enkel voor deze kleine categorie een volledig afwijkend systeem in het leven te roepen. Bijgevolg wordt het voorbehoud tot de strafbeschikkingen uitgebreid.

    De volledige afdeling 3 van dit hoofdstuk zal door België niet worden toegepast. Het voorbehoud zou dan luiden als volgt : « België behoudt zich het recht voor de tenuitvoerlegging te weigeren van verstekvonnissen en van strafbeschikkingen ».

    De Raad van State adviseert het voorbehoud in te trekken omdat het verschil in definitie van het begrip « verstek » een ongelijke behandeling in de hand zou kunnen werken.

    In tegenstelling tot artikel 21 van het verdrag bepaalt, zijn vonnissen of arresten waarbij de beklaagde zelf niet aanwezig was maar wel vertegenwoordigd was, volgens de Belgische wet wél als op tegenspraak gewezen vonnissen of arresten te beschouwen.

    In een internationale context kan dit verschil, het recht op verzet ontnemen.

    Precies de internationale context waarmee de Raad van State verder nauwelijks rekening mee houdt, leert dat de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen alsook naar Belgisch recht gewezen vonnissen op tegenspraak, bijzondere problemen doet rijzen. Precies de restrictieve opvatting van het begrip « verstek » zoals deze door dit verdrag wordt gehuldigd is vele andere landen dezelfde. Voor België als verzoekende staat zal de uitvoering in het buitenland van zogenaamd op tegenspraak gewezen veroordeling ernstige vragen oproepen rondom de garanties in het kader van de rechten van verdediging (artikel 6 EVRM). Om deze reden is de volkomen uitsluiting van de verstekregeling van dit verdrag verantwoord.

    Omwille van de hierboven aangegeven motieven is het echter aangewezen overigens de door vele andere partijen van het verdrag analoge reserve te behouden.

    Afdeling 4

    Voorlopige maatregelen

    Artikel 31

    Krachtens dit artikel kan de verzoekende Staat de veroordeelde persoon aanhouden indien deze maatregel nodig is om de tenuitvoerlegging in de aangezochte Staat te waarborgen.

    Artikel 32

    Dit artikel betreft de gevallen waarin de aangezochte Staat kan overgaan tot aanhouding van de veroordeelde.

    Artikel 33

    In dit artikel wordt verduidelijkt dat de voorlopige hechtenis uitsluitend wordt geregeld door het recht van de aangezochte Staat en dat deze Staat deze te allen tijde kan beëindigen.

    Er moet worden nagegaan of de wet betreffende de voorlopige hechtenis overeenstemt met de artikelen 31 tot 33 van het verdrag. Bij de aanpassing van deze wet, waarin is voorzien in het programma van de regering, moet rekening worden gehouden met de bekrachtiging van dit verdrag door België.

    Artikel 34

    Dit artikel voorziet in de overbrenging van de aangehouden persoon door de aangezochte Staat naar het grondgebied van de verzoekende Staat, met het oog op de toepassing van artikel 25.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 35

    Krachtens dit artikel is het specialiteitsbeginsel van toepassing op de personen die gedagvaard zijn om voor een rechter te verschijnen in de verzoekende Staat.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 36

    In dit artikel is bepaald dat, ingeval om de tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring wordt verzocht, de aangezochte Staat kan overgaan tot voorlopige inbeslagneming volgens zijn eigen recht.

    Er moet worden nagegaan of de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen overeenstemt met deze bepaling.

    Afdeling 5

    Tenuitvoerlegging van sancties

    (a) Algemene bepalingen

    Artikel 37

    Dit artikel stelt de tenuitvoerlegging van een sanctie opgelegd in een andere Verdragsluitende Staat in het algemeen afhankelijk van een rechterlijke beslissing (exequatur) in de aangezochte Staat.

    Er bestaat een uitzondering op deze regel. In artikel 6 van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van gevonniste personen is bepaald dat indien een in een vreemde Staat (gebonden door een overeenkomst of een internationaal verdrag) gevonniste en opgesloten persoon naar België is overgebracht, de straf of maatregel, krachtens het verdrag, in België rechtstreeks en onmiddellijk uitvoerbaar is voor het gedeelte dat nog in het buitenland zou moeten worden ondergaan. Deze overbrengingen vinden immers plaats in het kader van voornoemd verdrag van 1983 (artikel 22), dat moet worden beschouwd als een verdrag dat de toepassing van het verdrag van 1970 vergemakkelijkt (zie artikel 64).

    Artikel 38

    In dit artikel is bepaald dat de aangezochte Staat verplicht is de zaak voor te leggen aan de rechter of in voorkomend geval aan de bestuurlijke autoriteit, indien hij gevolg geeft aan het verzoek.

    Artikel 39

    Krachtens dit artikel kan de veroordeelde zijn gezichtspunt naar voren te brengen tijdens de exequaturprocedure, indien zij voor een rechter plaatsvindt.

    Artikel 40

    Dit artikel voorziet in de juridische voorwaarden die moeten zijn vervuld opdat de rechter of de autoriteit de tenuitvoerlegging van het vonnis kan gelasten.

    Artikel 41

    In dit artikel is bepaald dat een rechtsmiddel moet kunnen worden aangewend tegen de exequaturbeslissing van de rechter of de bestuurlijke autoriteit.

    Bij dit artikel maakte de Raad van State de opmerking dat interne wetgeving zou moeten tot stand worden gebracht (of gewijzigd) zodat aan dit verdragsvereiste kan worden voldaan.

    De bestaande instrumenten die bepaalde vormen van internationale strafuitvoering regelen, bevatten geen (afdoende) rechtsmiddel tegen de rechterlijke beslissingen die in die kaders de tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf tot stand brengen.

    Omdat deze wet uitsluitend de parlementaire goedkeuring van het verdrag beoogt en dus geen nieuwe interne procedures tot stand brengt of de bestaande aanvult, kan in dit kader geen nieuw rechtsmiddel tegen de exequaturbeslissing naar aanleiding van de toepassing van dit verdrag is genomen, ingevoerd worden.

    Deze kwestie zal worden geregeld in een apart wetsontwerp dat de internationale tenuitvoerlegging van straffen buiten de Europese Unie aanvullend normeert.

    Artikel 42

    Naar luid van dit artikel is de rechter of de bestuurlijke autoriteit van de aangezochte Staat gebonden aan de vaststelling van de feiten.

    (b) Bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van sancties welke vrijheidsbeneming meebrengen

    Artikel 43

    Dit artikel voorziet in de overbrenging van de verzoekende Staat naar de aangezochte Staat van de persoon ten aanzien van wie om de tenuitvoerlegging van een sanctie is verzocht.

    Artikel 44

    Dit artikel verleent de aangezochte Staat het recht de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie aan te passen aan zijn eigen rechtsstelsel.

    Deze aanpassingsprocedure werd reeds nader omschreven in artikel 10 van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van gevonniste personen en moet worden uitgebreid tot de gevallen die niet bedoeld zijn in het verdrag van 1983 inzake overbrengingen.

    (c) Bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van geldboeten of verbeurdverklaringen

    Artikel 45

    Dit artikel geeft de aangezochte Staat het recht de geldboeten aan te passen.

    Het behoeft geen commentaar.

    Artikel 46

    Krachtens dit artikel zijn de in artikel 45 bedoelde beginselen toepasbaar op verbeurdverklaringen van bepaalde voorwerpen.

    Er moet worden nagegaan of de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen conform deze bepaling is.

    Artikel 47

    Dit artikel geeft de aangezochte Staat het recht te beschikken over de opbrengst van de tenuitvoerlegging van sancties, onverminderd de rechten van derden.

    Het biedt eveneens de mogelijkheid sommige verbeurdverklaarde voorwerpen op aanvraag terug te geven aan de verzoekende Staat.

    Er moet worden nagegaan of de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurd- verklaringen conform deze bepaling is.

    Artikel 48

    Dit artikel heeft betrekking op de omzetting van de boetes waarvan de tenuitvoerlegging onmogelijk blijkt te zijn.

    Het behoeft geen commentaar.

    (d) Bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van een ontzetting

    Artikel 49

    In dit artikel is het beginsel gesteld dat een verval, teneinde ten uitvoer te worden gelegd in een andere Verdragsluitende Staat, ook gekend moet zijn in het recht van deze Staat, een beginsel dat als « de dubbele bekendheid » kan worden omschreven.

    Artikel 50

    Dit artikel regelt, in voorkomend geval, de aanpassing van het verval aan de wetgeving van de Staat van tenuitvoerlegging. Het vereist dat de aanpassing steeds het werk is van een rechter.

    Artikel 51

    In dit artikel is bepaald dat de tenuitvoerlegging van het verval in een andere Verdragsluitende Staat geen beletsel vormt voor de tenuitvoerlegging ervan in de Staat van veroordeling.

    Artikel 52

    Dit artikel heeft betrekking op het herstel in de rechten.

    Titel III

    Internationale gevolgen van Europese strafvonnissen

    Afdeling 1

    Ne bis in idem

    a) Algemene opmerkingen

    Artikel 53

    Dit artikel heeft betrekking op het beginsel ne bis in idem, te weten dat een persoon tegen wie reeds een definitief vonnis is gewezen in een strafzaak niet opnieuw kan worden vervolgd op grond van hetzelfde feit, behoudens nader omschreven uitzonderingen.

    Artikel 54

    In dit artikel is bepaald dat ingeval toch een nieuwe veroordeling wordt uitgesproken, de duur van de ondergane hechtenis in mindering gebracht op deze nieuwe straf.

    Artikel 55

    In dit artikel is bepaald dat het nationaal recht dat eventueel ruimer is inzake het beginsel ne bis in idem moet worden toegepast.

    Afdeling 2

    Inachtneming van de Europese strafvonnissen

    Artikel 56

    In dit artikel is bepaald dat elke Staat de maatregelen neemt die nodig zijn opdat de rechter rekening zou kunnen houden met vroegere op tegenspraak gewezen buitenlandse vonnissen.

    Artikel 57

    Dit artikel heeft betrekking op andere onrechtstreekse gevolgen van een zonder een nieuw strafbaar feit opgelegd strafvonnis.

    In het licht van de opmerkingen van de Raad van State, is het van belang te onderlijnen dat binnen de Europese Unie — en in het raam van de toepassing van dit verdrag dus ten aanzien van de partijen bij dit verdrag die tevens lidstaat zijn van de Europese Unie — een apart regime omtrent het beginsel « ne bis in idem » geldt.

    Op EU niveau gelden artikel 54 e.v. Schengenuitvoeringsovereenkomst alsook de vrijwel identieke regels van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de toepassing van het beginsel « ne bis in idem » van 25 mei 1987.

    Op basis van deze regels heeft het Europees Hof van Justitie de toepassing van deze regels verfijnd.

    Het beginsel dat op EU niveau van toepassing is, luidt :

    « Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden. »

    Het volstaat hier uitdrukkelijk te preciseren dat, indien het verdrag toepassing vindt tussen twee EU lidstaten, tevens partijen bij dit verdrag, in voorkomend geval de bijzondere EU-regels inzake het beginsel « ne bis in idem » voorrang hebben op de bepalingen van dit verdrag.

    Een voorbehoud is ons inziens niet aangewezen daar het voorbehoud slechts ten aanzien van een deel van de partijen bij dit verdrag toepasselijk is.

    Titel IV

    Slotbepalingen

    Artikel 58

    In dit artikel worden de nadere regels voor de bekrachtiging en de inwerkingtreding van dit verdrag bepaald.

    Artikel 59

    Na de inwerkingtreding van dit verdrag kan aan de Staten die geen lid zijn, worden voorgesteld tot het verdrag toe te treden.

    Artikel 60

    In dit artikel is het territoriaal toepassingsgebied van dit verdrag nader bepaald.

    Artikel 61

    Dit artikel beoogt de nadere omschrijving van de mogelijkheid om voorbehoud te maken.

    Artikel 62

    Dit artikel betreft de mogelijkheid om wettelijke bepalingen op te nemen in de bijlagen bij dit verdrag.

    Artikel 63

    Dit artikel verduidelijkt welke inlichtingen de Verdragsluitende Staten moeten verschaffen.

    Artikel 64

    Dit artikel heeft betrekking op normenconflicten.

    Artikel 65

    In dit artikel is bepaald dat de Europese Comité voor strafrechtelijke vraagstukken de toepassing van dit verdrag vergemakkelijkt voor de Verdragsluitende Staten indien zulks nodig is.

    Artikel 66

    Dit artikel heeft betrekking op de opzegging.

    Artikel 67

    Dit artikel betreft de kennisgevingen aan de Verdragsluitende Staten.

    Artikel 68

    Dit artikel regelt de toepasselijkheid van dit verdrag in de tijd.

    BESPREKING VAN BIJLAGE I

    Deze bijlage bevat de zes voorbehouden die de Verdragsluitende Staten kunnen maken op het tijdstip van de neerlegging van hun akten van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding.

    BESPREKING VAN BIJLAGE II

    Deze bijlage bevat de lijst van feiten die niet in de wet strafbaar zijn gesteld.

    BESPREKING VAN BIJLAGE III

    Deze bijlage bevat de lijst van strafbeschikkingen in de lidstaten van de Raad van Europa.

    Dit zijn, dames en heren, de toelichtingen bij dit ontwerp van wet.

    De minister van Buitenlandse Zaken,

    Karel DE GUCHT.

    De minister van Justitie,

    Stefaan DE CLERCK.


    WETSONTWERP


    ALBERT II,

    Koning der Belgen,

    Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,

    Onze Groet.

    Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,

    Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

    Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, gedaan te 's-Gravenhage op 28 mei 1970, zal volkomen gevolg hebben.

    Gegeven te Brussel, 26 maart 2009.

    ALBERT

    Van Koningswege :

    De minister van Buitenlandse Zaken,

    Karel DE GUCHT.

    De minister van Justitie,

    Stefaan DE CLERCK.


    VERDRAG


    Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen

    Preambule

    De Lid-Staten van de Raad van Europa die dit Verdrag hebben ondertekend,

    Overwegende dat de strijd tegen de misdaad, waarvan de gevolgen zich steeds meer over de grenzen van één land uitstrekken, op internationaal vlak het gebruik van moderne doeltreffende middelen vereist;

    Overtuigd van de noodzaak om een gemeenschappelijk strafrechtelijk beleid te voeren, gericht op de bescherming van de samenleving;

    Zich bewust van de noodzaak de menselijke waardigheid te eerbiedigen en de reclassering van delinquenten te bevorderen;

    Overwegende dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen zijn Leden,

    Zijn als volgt overeengekomen :

    Hoofdstuk I

    Begripsomschrijvingen

    Artikel 1

    Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder :

    (a) « Europees strafvonnis » : de onherroepelijke beslissing van een strafrechter van een Verdragsluitende Staat naar aanleiding van een strafvervolging;

    (b) « strafbaar feit » : handelingen die in het strafrecht strafbaar zijn gesteld, alsmede handelingen die onder de in Bijlage II van dit Verdrag genoemde wettelijke bepalingen vallen, mits de betrokkene, indien die bepalingen bevoegdheid verlenen aan een bestuurlijke autoriteit, de mogelijkheid heeft de zaak aan de rechter voor te leggen;

    (c) « veroordeling » : het opleggen van een sanctie;

    (d) « sanctie » : de straf of maatregel, opgelegd wegens een strafbaar feit en uitdrukkelijk in een Europees strafvonnis of een strafbeschikking uitgesproken;

    (e) « ontzetting » : de ontneming of opschorting van een recht, de ontzegging van een bevoegdheid of de ontzetting uit een recht;

    (f) « verstekvonnis » : de beslissing, die krachtens het tweede lid van artikel 21 als zodanig wordt aangemerkt;

    (g) « strafbeschikking » : een van de in een andere Verdragsluitende Staat genomen beslissingen als vermeld in Bijlage II van dit Verdrag.

    Hoofdstuk II

    Tenuitvoerlegging van Europese strafvonnissen

    Afdeling 1

    Algemene bepalingen

    (a) algemene voorwaarden voor tenuitvoerlegging

    Artikel 2

    Dit hoofdstuk is van toepassing op :

    (a) sancties die vrijheidsbeneming meebrengen;

    (b) geldboeten of verbeurdverklaringen;

    (c)  ontzettingen

    Artikel 3

    1. In de gevallen en onder de omstandigheden bedoeld in dit Verdrag is een Verdragsluitende Staat bevoegd tot tenuitvoerlegging van een sanctie, die in een van de andere Verdragsluitende Staten is opgelegd en aldaar uitvoerbaar is.

    2. Deze bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend na een verzoek om tenuitvoerlegging, afkomstig van de andere Verdragsluitende Staat.

    Artikel 4

    1. Een sanctie kan slechts door een andere Verdragsluitende Staat ten uitvoer worden gelegd indien het feit waarvoor de sanctie is opgelegd, ware het op het grondgebied van die Staat begaan, krachtens de wet van die Staat een strafbaar feit zou hebben opgeleverd en de dader aldaar strafbaar zou zijn geweest.

    2. Indien de veroordeling betrekking heeft op verscheidene strafbare feiten, waarvan enkele niet voldoen aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden, geeft de Staat een veroordeling aan, welk gedeelte van de sanctie opgelegd wegens de strafbare feiten die wel aan deze voorwaarden voldoen.

    Artikel 5

    De Staat van veroordeling kan de tenuitvoerlegging van een sanctie door een andere Verdragsluitende Staat slechts verzoeken, indien aan een of meer van de volgende voorwaarden is voldaan :

    (a) de veroordeelde heeft zijn vaste woonplaats in de andere Staat;

    (b) de tenuitvoerlegging van de sanctie in de andere Staat schept naar verwachting betere kansen voor de reclassering van de veroordeelde;

    (c) het betreft een sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt, die in de andere Staat kan worden ten uitvoer gelegd in aansluiting op een andere sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt en die de veroordeelde in die Staat ondergaat of moet ondergaan;

    (d) de andere Staat de Staat van herkomst van de veroordeelde is en zich reeds bereid heeft verklaard tot tenuitvoerlegging van de sanctie;

    (e) de Staat van veroordeling meent dat hij zelf niet de sanctie ten uitvoer kan leggen, ook niet met behulp van uitlevering, en dat de andere Staat dat wel kan.

    Artikel 6

    De tenuitvoerlegging, verzocht onder de in de voorafgaande bepalingen gestelde voorwaarden, kan alleen, hetzij geheel hetzij gedeeltelijk, in één van de volgende gevallen worden geweigerd

    (a) de tenuitvoerlegging zou in strijd zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat;

    (b) de aangezochte Staat is van oordeel dat het strafbare feit waarvoor de veroordeling is uitgesproken van politieke aard is of als een zuiver militair delict moet worden beschouwd;

    (c) de aangezochte Staat meent ernstige redenen te hebben om aan te nemen dat de veroordeling is uitgelokt of ongunstig beïnvloed door overwegingen van ras, godsdienst, nationaliteit of politieke overtuiging;

    (d) de tenuitvoerlegging is in strijd met de internationale verplichtingen van de aangezochte Staat;

    (e) het feit wordt in de aangezochte Staat reeds vervolgd of die Staat besluit tot vervolging over te gaan;

    (f) de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten geen vervolging in te stellen of van verdere vervolging wegens hetzelfde feit af te zien;

    (g) het feit is begaan buiten het grondgebied van de verzoekende Staat;

    (h) de aangezochte Staat kan de sanctie niet ten uitvoer leggen;

    (i) het verzoek berust op artikel 5, letter (e), en aan geen van de andere in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan;

    (j) de aangezochte Staat is van mening dat de verzoekende Staat zelf de sanctie ten uitvoer kan leggen;

    (k) de veroordeelde had wegens zijn leeftijd op het tijdstip waarop hij het feit beging in de aangezochte Staat niet kunnen worden vervolgd;

    (l)de sanctie is verjaard volgens de wet van de aangezochte Staat;

    (m) voor zover bij het vonnis een ontzetting is uitgesproken.

    Artikel 7

    Aan een verzoek om tenuitvoerlegging wordt geen gevolg gegeven, indien de tenuitvoerlegging zou indruisen tegen de beginselen welke zijn erkend in de bepalingen van de Eerste Afdeling van Hoofdstuk III van dit Verdrag.

    (b) Gevolgen van de overdracht van de tenuitvoerlegging

    Artikel 8

    Voor de toepassing van artikel 6, letter (1), en van het voorbehoud vermeld in letter (c) in Bijlage 1 van dit Verdrag worden de door de autoriteiten van de Staat van veroordeling rechtsgeldig verrichte handelingen die de verjaring stuiten of schorsen geacht dezelfde rechtskracht te hebben in de aangezochte Staat voor de vaststelling van de verjaring volgens het recht van die Staat.

    Artikel 9

    1. De veroordeelde die zich in de verzoekende Staat in hechtenis bevond en die is overgeleverd aan de aangezochte Staat met het oog op tenuitvoerlegging, wordt niet vervolgd, berecht of in hechtenis gehouden met het oog op tenuitvoerlegging van een straf of een maatregel, noch onderworpen aan enige andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid, wegens enig vóór de overlevering begaan feit dat niet ten grondslag lag aan de ten uitvoer te leggen veroordeling, behalve in de volgende gevallen

    (a) wanneer de Staat die hem heeft overgeleverd daarin toestemt. Daartoe dient een verzoek te worden ingediend, vergezeld van alle ter zake dienende stukken en van een rechterlijk proces-verbaal waarin alle verklaringen van de veroordeelde zijn opgenomen. De toestemming wordt gegeven indien het strafbare feit, waarvoor zij is gevraagd, grondslag voor uitlevering had kunnen zijn volgens de wet van de Staat die de tenuitvoerlegging heeft gevraagd, of indien de uitlevering slechts zou zijn uitgesloten vanwege de strafmaat;

    (b) wanneer de veroordeelde, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen de 45 dagen die op zijn definitieve invrijheidsstelling volgden het grondgebied van de Staat, waaraan hij was overgeleverd heeft verlaten, of indien hij na dit gebied te hebben verlaten, daarin is teruggekeerd.

    2. De Staat aan welke om tenuitvoerlegging is verzocht kan echter de maatregelen treffen, die nodig zijn met het oog op een eventuele verwijdering van zijn grondgebied, dan wel een stuiting van de verjaring overeenkomstig zijn wetgeving, met inbegrip van de instelling van een verstekprocedure.

    Artikel 10

    1. De tenuitvoerlegging wordt beheerst door de wet van de aangezochte Staat, die bij uitsluiting bevoegd is alle ter zake dienende beslissingen te nemen, met name wat de voorwaardelijke invrijheidsstelling betreft.

    2. De verzoekende Staat heeft bij uitsluiting het recht te beslissen op een verzoek om herziening van de veroordeling.

    3. Elk van beide Staten kan het recht van amnestie of gratie uitoefenen.

    Artikel 11

    1. Zodra de Staat van veroordeling het verzoek om tenuitvoerlegging heeft gedaan, mag hij niet meer overgaan tot tenuitvoerlegging van de sanctie waarop het verzoek betrekking heeft. De Staat van veroordeling mag echter overgaan tot tenuitvoerlegging van een sanctie, die vrijheidsbeneming medebrengt, indien de veroordeelde zich reeds ten tijde van het verzoek in hechtenis bevindt op het grondgebied van die Staat.

    2. De verzoekende Staat herkrijgt zijn recht tot tenuitvoerlegging indien

    (a) hij zijn verzoek intrekt voordat de aangezochte Staat hem in kennis heeft gesteld van zijn voornemen er gevolg aan te geven;

    (b) de aangezochte Staat hem mededeelt, dat hij weigert gevolg te geven aan het verzoek;

    (c) de aangezochte Staat uitdrukkelijk van zijn recht tot tenuitvoerlegging afstand doet. Deze afstand kan slechts plaatsvinden als de beide belanghebbende Staten hiermee instemmen of als de tenuitvoerlegging in de aangezochte Staat niet langer mogelijk is. In het laatste geval is de afstand verplicht, indien de verzoekende Staat daarom vraagt.

    Artikel 12

    1. De bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat beëindigen de tenuitvoerlegging zodra zij kennis dragen van gratie, amnestie, een aanvrage tot herziening of van elke andere beslissing die de sanctie niet langer uitvoerbaar maakt. Hetzelfde geldt voor de tenuitvoerlegging van een geldboete, wanneer de veroordeelde deze aan de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Staat heeft betaald.

    2. De verzoekende Staat stelt onverwijld de aangezochte Staat in kennis van een op zijn grondgebied genomen beslissing of processuele handeling die, overeenkomstig het vorige lid, aan het recht tot tenuitvoerlegging een einde maakt.

    (c) Bepalingen van onderscheiden aard

    Artikel 13

    1. De doortocht door het grondgebied van een Verdragsluitende Staat van een persoon, die van zijn vrijheid is beroofd en krachtens dit Verdrag naar een derde Verdragsluitende Staat moet worden overgebracht, wordt toegestaan op verzoek van de Staat waarin hij zich in hechtenis bevindt. De Staat waar de doortocht moet plaatsvinden kan, alvorens een beslissing te nemen op het verzoek, overlegging verlangen van alle terzake dienende documenten. De overgebrachte persoon blijft in hechtenis op het grondgebied van de Staat waar de doortocht plaatsvindt, tenzij de Staat van waaruit hij wordt overgebracht om zijn invrijheidstelling verzoekt.

    2. Behalve ingeval de doortocht is verzocht krachtens artikel 34, kan een Verdragsluitende Staat weigeren de doortocht toe te staan :

    (a) om een van de redenen genoemd in artikel 6, letters (b) en (c);

    (b) als de betrokkene onderdaan van die Staat is;

    3. Ingeval het vervoer door de lucht plaatsvindt zijn de volgende bepalingen van toepassing

    (a) Wanneer geen landing is voorzien, kan de Staat van waaruit de persoon moet worden overgebracht, de Staat over welks grondgebied zal worden gevolgen ervan in kennis te stellen dat de persoon in kwestie wordt overgebracht ingevolge dit Verdrag. In geval van een onvoorziene landing heeft deze kennisgeving de rechtskracht van een verzoek om voorlopige aanhouding als bedoeld in het tweede lid van artikel 32 en dient een gewoon verzoek om doortocht te worden gedaan.

    (b) Wanneer een landing is voorzien, dient een gewoon verzoek om doortocht te worden gedaan.

    Artikel 14

    De Verdragsluitende Staten zien over en weer af van de terugvordering van kosten die voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag.

    Afdeling 2

    Verzoeken om tenuitvoerlegging

    Artikel 15

    1. De verzoeken bedoeld in dit Verdrag worden schriftelijk gedaan. Zij worden, evenals alle voor de toepassing van dit Verdrag benodigde gegevens, toegezonden hetzij door het ministerie van justitie van de verzoekende Staat aan het ministerie van justitie van de aangezochte Staat, hetzij, krachtens een overeenkomst tussen de betrokken Verdragsluitende Staten, door de autoriteiten van de verzoekende Staat rechtstreeks gericht aan die van de aangezochte Staat, en op dezelfde wijze teruggezonden.

    2. In spoedeisende gevallen kunnen de verzoeken om mededelingen worden gedaan door tussenkomst van de Internationale Politie Organisatie (Interpol).

    3. Een Verdragsluitende Staat kan door middel van een verklaring, gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, te kennen geven dat hij wenst af te wijken van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.

    Artikel 16

    Het verzoek om tenuitvoerlegging gaat vergezeld van het origineel of een authentiek afschrift van de beslissing waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, alsook van alle ter zake doende stukken. Het origineel of een authentiek afschrift van het geheel of een deel van het strafdossier wordt op verzoek van de aangezochte Staat overgelegd. De bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat verklaart dat de sanctie uitvoerbaar is.

    Artikel 17

    Als naa het oordeel van de aangezochte Staat de door de verzoekende Staat verschafte inlichtingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen dit Verdrag toe te passen, vraagt hij de nodige aanvulling van gegevens. Hij kan een termijn stellen waarbinnen deze gegevens ontvangen moeten zijn.

    Artikel 18

    1. De autoriteiten van de aangezochte Staat lichten de autoriteiten van de verzoekende Staat onverwijld in omtrent het gevolg dat aan het verzoek om tenuitvoerlegging is gegeven.

    2. In het voorkomende geval doen de autoriteiten van de aangezochte Staat aan de autoriteiten van de verzoekende Staat een stuk toekomen, waarin wordt verklaard dat de sanctie ten uitvoer is gelegd.

    Artikel 19

    1. Behoudens de bepalingen van het tweede lid van dit artikel wordt geen vertaling van verzoeken en bijlagen geëist.

    2. Een Verdragsluitende Staat kan zich bij de ondertekening of bij nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding, door middel van een verklaring, gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, het recht voorbehouden, te verlangen dat aan hem gerichte verzoeken en bijlagen vergezeld gaan van een vertaling in zijn eigen taal of in een van de officiële talen van de Raad van Europa, of in een van die talen, zoals door hem aan te wijzen. De andere Staten kunnen het beginsel van wederkerigheid toepassen.

    3. Dit artikel laat onverlet de bepalingen met betrekking tot de vertaling van verzoeken en bijlagen, vervat in thans van kracht zijnde of alsnog te sluiten overeenkomsten of regelingen tussen twee of meer Verdragsluitende Staten.

    Artikel 20

    De stukken en documenten, die op grond van dit Verdrag worden overgelegd, zijn vrijgesteld van alle formaliteiten van legalisatie.

    Afdeling 3

    Verstekvonnissen en strafbeschikkingen

    Artikel 21

    1. Tenzij in dit Verdrag anders is bepaald zijn voor de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen en van strafbeschikkingen dezelfde regels van toepassing als voor de tenuitvoerlegging van andere vonnissen.

    2. Behoudens het bepaalde in het derde lid wordt onder verstekvonnis in de zin van dit Verdrag verstaan een beslissing van een strafrechter van een Verdragsluitende Staat naar aanleiding van een strafvervolging uitgesproken terwijl de veroordeelde niet in persoon ter terechtzitting is verschenen.

    3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van artikel 25, het tweede lid van artikel 26 en artikel 29 wordt als vonnis op tegenspraak beschouwd

    (a) een verstekvonnis of strafbeschikking die in de Staat van veroordeling na verzet van de veroordeelde is bevestigd of uitgesproken;

    (b) een in hoger beroep gewezen verstekvonnis mits het beroep tegen het vonnis in eerste aanleg was ingesteld door de veroordeelde.

    Artikel 22

    Verstekvonnissen en strafbeschikkingen waartegen nog geen verzet of ander rechtsmiddel is aangewend, kunnen, zodra zij zijn gewezen, aan de aangezochte Staat worden toegezonden ter betekening en eventuele tenuitvoerlegging.

    Artikel 23

    1. Indien de aangezochte Staat aanleiding ziet om gevolg te geven aan het verzoek om tenuitvoerlegging van een verstekvonnis of een strafbeschikking, laat hij de in de verzoekende Staat genomen beslissing aan de veroordeelde in persoon betekenen.

    2. In de akte van betekening aan de veroordeelde wordt hem mededeling gedaan dat :

    (a) een verzoek om tenuitvoerlegging is gedaan overeenkomstig dit Verdrag;

    (b)  hem als enig rechtsmiddel het verzet als voorzien in artikel 24 openstaat;

    (c) het verzet moet worden gedaan bij de hem aangewezen autoriteit; de ontvankelijkheid van het verzet wordt beoordeeld volgens de in artikel 24 gestelde eisen en hij kan verzoeken te worden berecht door de autoriteiten van de Staat van veroordeling;

    (d) indien niet binnen de voorgeschreven termijn verzet is gedaan, de beslissing voor de gehele toepassing van dit Verdrag geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen.

    3. Een afschrift van de akte van betekening wordt onverwijld gezonden aan de autoriteit die de tenuitvoerlegging heeft verzocht.

    Artikel 24

    1. Zodra de beslissing is betekend overeenkomstig artikel 23, is verzet het enige rechtsmiddel dat tegen de veroordeling kan worden aangewend. Dit verzet wordt, naar keuze van de veroordeelde, behandeld door hetzij de bevoegde rechter van de verzoekende Staat, hetzij die van de aangezochte Staat. Als de veroordeelde geen voorkeur kenbaar maakt, wordt het verzet behandeld door de bevoegde rechter van de aangezochte Staat.

    2. In de beide gevallen, voorzien in het vorige lid, is het verzet ontvankelijk indien het is gedaan door middel van een verklaring, gericht tot de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat binnen een termijn van 30 dagen te rekenen van de dag van de betekening. De termijn wordt berekend overeenkomstig de toepasselijke wettelijke regels van de aangezochte Staat. De bevoegde autoriteit van die Staat licht de autoriteit die het verzoek om tenuitvoerlegging heeft gedaan onverwijld in.

    Artikel 25

    1. Indien het verzet in de verzoekende Staat wordt behandeld, wordt de veroordeelde gedagvaard in die Staat te verschijnen ter terechtzitting, welke is vastgesteld voor een nieuwe behandeling van de zaak. Deze dagvaarding wordt hem ten minste 21 dagen vóór die nieuwe behandeling in persoon betekend. Deze termijn kan met toestemming van de veroordeelde worden bekort. De nieuwe behandeling vindt plaats voor de bevoegde rechter van de verzoekende Staat en volgens de in die Staat geldende procedure.

    2. Indien de veroordeelde niet in persoon verschijnt of zich niet doet vertegenwoordigen overeenkomstig de wet van de verzoekende Staat, verklaart de rechter het verzet vervallen en wordt van deze beslissing mededeling gedaan aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat. Hetzelfde geschiedt wanneer de rechter het verzet niet ontvankelijk verklaart. In beide gevallen wordt het verstek of de strafbeschikking voor de gehele toepassing van dit Verdrag geacht een veroordeling op tegenspraak te zijn.

    3. Indien de veroordeelde in persoon verschijnt of zich doet vertegenwoordigen overeenkomstig de wet van de verzoekende Staat en het verzet ontvankelijk wordt verklaard, wordt het verzoek om tenuitvoerlegging als niet gedaan beschouwd.

    Artikel 26

    1. Indien het verzet in de aangezochte Staat wordt behandeld, wordt de veroordeelde gedagvaard in die Staat te verschijnen ter terechtzitting die is vastgesteld voor een nieuwe behandeling van de zaak. Deze dagvaarding wordt hem ten minste 21 dagen vóór die nieuwe behandeling in persoon betekend. Deze termijn kan met toestemming van de veroordeelde worden bekort. De nieuwe behandeling vindt plaats voor de bevoegde rechter van de aangezochte Staat en volgens de in die Staat geldende procedure.

    2. Indien de veroordeelde niet in persoon verschijnt of zich niet doet vertegenwoordigen overeenkomstig de wet van de aangezochte Staat, verklaart de rechter het verzet vervallen. In dat geval en indien de rechter het verzet niet ontvankelijk verklaart wordt het verstekvonnis of de strafbeschikking voor de gehele toepassing van dit Verdrag geacht een veroordeling op tegenspraak te zijn.

    3. Indien de veroordeelde in persoon verschijnt of zich doet vertegenwoordigen overeenkomstig de wet van de aangezochte Staat en het verzet ontvankelijk wordt verklaard, wordt de zaak berecht als ware het feit in die Staat begaan. Niettemin mag niet worden onderzocht of het recht tot strafvordering is verjaard. Het in de verzoekende Staat uitgesproken vonnis wordt als niet gewezen beschouwd.

    4. De in de Staat van veroordeling overeenkomstig de aldaar geldende wetten en voorschriften met het oog op de vervolging of het onderzoek verrichte handelingen hebben in de aangezochte Staat dezelfde rechtskracht als waren zij door de autoriteiten van die Staat verricht, zonder dat deze gelijkstelling ten gevolge kan hebben dat aan die handelingen een grotere bewijskracht wordt toegekend dan daaraan in de verzoekende Staat is verbonden.

    Artikel 27

    Voor het doen van verzet en de procedure die daarop volgt heeft de bij verstek of strafbeschikking veroordeelde in de gevallen en op de voorwaarden voorzien in de wet van de aangezochte Staat of in voorkomend geval van de verzoekende Staat, recht op ambtshalve toevoeging van een raadsman.

    Artikel 28

    De rechterlijke beslissingen, gegeven krachtens het derde lid van artikel 26, en hun tenuitvoerlegging worden uitsluitend beheerst door de wetgeving van de aangezochte Staat.

    Artikel 29

    Indien een bij verstek of strafbeschikking veroordeelde geen verzet aantekent, wordt de beslissing voor de gehele toepassing van dit Verdrag geacht een veroordeling op tegenspraak te zijn.

    Artikel 30

    De bepalingen van de nationale wetgevingen met betrekking tot herstel in de oorspronkelijke toestand zijn van toepassing indien de veroordeelde, om redenen onafhankelijk van zijn wil, heeft nagelaten de termijnen bedoeld in de artikelen 24, 25 en 26 in acht te nemen of te verschijnen ter terechtzitting die is vastgesteld voor een nieuwe behandeling van de zaak.

    Afdeling 4

    Voorlopige maatregelen

    Artikel 31

    Indien de veroordeelde zich bevindt in de verzoekende Staat, nadat de kennisgeving is ontvangen dat het verzoek van die Staat tot tenuitvoerlegging van een vonnis, waarbij een vrijheidsbeneming is opgelegd, wordt aanvaard, kan die Staat, indien hij zulks ter verzekering van de tenuitvoerlegging nodig acht, hem aanhouden ten einde hem over te brengen overeenkomstig het bepaalde in artikel 43.

    Artikel 32

    1. Heeft de verzoekende Staat om tenuitvoerlegging verzocht dan kan de aangezochte Staat overgaan tot aanhouding van de veroordeelde indien

    (a) de wet van de aangezochte Staat voorlopige hechtenis uit hoofde van het strafbare feit toelaat en

    (b) gevaar voor vlucht of, in het geval van een veroordeling bij verstek, gevaar voor onklaar raken van bewijsmateriaal bestaat.

    2. Indien de verzoekende Staat zijn voornemen om de tenuitvoerlegging te vragen kenbaar maakt, kan de aangezochte Staat op aanvraag van de verzoekende Staat overgaan tot aanhouding van de veroordeelde, mits aan de voorwaarden, genoemd in het vorige lid onder de letters (a) en (b), is voldaan. Deze aanvraag moet vermelden : het strafbare feit dat tot de veroordeling heeft geleid, de tijd en de plaats waar het feit is begaan alsmede een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de veroordeelde. Het moet eveneens een beknopte uiteenzetting bevatten van de feiten en omstandigheden waarop het vonnis berust.

    Artikel 33

    1. Op de hechtenis is de wet van de aangezochte Staat van toepassing, die tevens de voorwaarden regelt waaronder de aangehouden persoon in vrijheid kan worden gesteld.

    2. De hechtenis neemt in elk geval een einde indien :

    (a) haar duur gelijk is aan die van de opgelegde sanctie, welke vrijheidsbeneming meebrengt;

    (b) de aanhouding is geschied met toepassing van artikel 32, tweede lid, en de aangezochte Staat niet binnen 18 dagen na de datum van de aanhouding het verzoek, vergezeld van de stukken bedoeld in artikel 16, heeft ontvangen.

    Artikel 34

    1. Hij die in de aangezochte Staat in hechtenis wordt gehouden krachtens artikel 32 en, naar aanleiding van een door hem gedaan verzet, overeenkomstig artikel 25 is gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van het bevoegde gerecht in de verzoekende Staat, wordt daartoe overgebracht naar het grondgebied van die Staat.

    2. Na de overbrenging wordt de betrokkene door de verzoekende Staat niet langer in hechtenis gehouden indien het geval bedoeld in artikel 33, tweede lid, letter (a), zich voordoet of indien de verzoekende Staat de tenuitvoerlegging van de nieuwe veroordeling niet verzoekt. De overgebrachte persoon wordt zo snel mogelijk teruggezonden naar de aangezochte Staat, tenzij hij in vrijheid is gesteld.

    Artikel 35

    1. Hij die naar aanleiding van een door hem gedaan verzet is gedagvaard voor een bevoegd gerecht aan de verzoekende Staat, wordt niet vervolgd, berecht of gevangen gehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, noch onderworpen aan enige andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid voor enig in de dagvaarding niet vermeld feit, gepleegd vóór zijn vertrek uit het grondgebied van de aangezochte Staat, tenzij hij daarmede uitdrukkelijk schriftelijk instemt. In het geval bedoeld in artikel 34, eerste lid, wordt een afschrift van de verklaring van instemming gezonden aan de Staat van waaruit de betrokkene is overgebracht.

    2. Het bepaalde in het vorige lid is niet langer van toepassing wanneer de gedagvaarde persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid heeft gehad, het grondgebied van de verzoekende Staat niet heeft verlaten binnen 15 dagen na de datum van de uitspraak die is gevolgd op de zitting waar hij is verschenen, of indien hij, na dat grondgebied te hebben verlaten, daarin is teruggekeerd zonder te zijn gedagvaard.

    Artikel 36

    1. Indien de verzoekende Staat de tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring heeft verzocht, kan de aangezochte Staat overgaan tot voorlopige inbeslagneming, mits zijn wet inbeslagneming voor soortgelijke feiten toelaat.

    2. Op de inbeslagneming is de wet van de aangezochte Staat van toepassing, die tevens de voorwaarden regelt waaronder de inbeslagneming kan worden opgeheven.

    Afdeling 5

    Tenuitvoerlegging van sancties

    (a) algemene bepalingen

    Artikel 37

    De tenuitvoerlegging van een sanctie die is opgelegd in de verzoekende Staat kan in de aangezochte Staat slechts plaatsvinden krachtens een beslissing van de rechter van die Staat. Een Verdragsluitende Staat kan echter andere autoriteiten met zodanige beslissingen belasten, indien het uitsluitend de tenuitvoerlegging van een geldboete of een verbeurdverklaring betreft en beroep op de rechter tegen die beslissingen openstaat.

    Artikel 38

    Indien de aangezochte Staat aanleiding ziet gevolg te geven aan het verzoek om tenuitvoerlegging wordt de zaak voorgelegd aan de rechter of de autoriteit die krachtens artikel 37 is aangewezen.

    Artikel 39

    1. Alvorens te beslissen op het verzoek om tenuitvoerlegging stelt de rechter de veroordeelde in de gelegenheid zijn gezichtspunten naar voren te brengen. Indien de veroordeelde daarom vraagt wordt hij, hetzij bij wege van rogatoire commissie, hetzij in persoon, door de rechter gehoord. Indien de veroordeelde daarom uitdrukkelijk verzoekt, wordt een verhoor in persoon gelast.

    2. Niettegenstaande een verzoek van de veroordeelde om in persoon te worden gehoord, kan de rechter in afwezigheid van de veroordeelde over de aanvaarding van het verzoek om tenuitvoerlegging beslissen, indien deze zich in de verzoekende Staat in hechtenis bevindt. In dat geval wordt de beslissing betreffende de vervanging van de sanctie, bedoeld in artikel 44, aangehouden totdat de veroordeelde na zijn overbrenging naar de aangezochte Staat in de gelegenheid is gesteld voor de rechter te verschijnen.

    Artikel 40

    1. De met de zaak belaste rechter of, in de gevallen voorzien in artikel 37, de volgens dat artikel aangewezen autoriteit, dient er zich van te verzekeren dat :

    (a) de sanctie, waarvan de tenuitvoerlegging is gevraagd, is opgelegd bij een Europees strafvonnis;

    (b) aan de in artikel 4 genoemde voorwaarden is voldaan;

    (c)  de in artikel 6, letter (a), gestelde voorwaarde niet is vervuld of de tenuitvoerlegging niet in de weg staat;

    (d) de tenuitvoerlegging niet in strijd is met artikel 7;

    (e) in het geval van een veroordeling bij verstek of een strafbeschikking voldaan is aan de in Afdeling 3 van dit Hoofdstuk genoemde voorwaarden.

    2. Een Verdragsluitende Staat is vrij de rechter of de krachtens artikel 37 aangewezen autoriteit te belasten met het onderzoek naar het vervuld zijn van andere voorwaarden voor de tenuitvoerlegging waarin dit Verdrag voorziet.

    Artikel 41

    Tegen rechterlijke beslissingen, die krachtens deze Afdeling met het oog op de gevraagde tenuitvoerlegging of in beroep tegen een beslissing van een bestuurlijke autoriteit aangewezen krachtens artikel 37 zijn genomen, dient een rechtsmiddel te kunnen worden aangewend.

    Artikel 42

    De aangezochte Staat is gebonden aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden voor zover deze zijn uiteengezet in de beslissing of voor zover deze beslissing daarop impliciet berust.

    (b) Bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van sancties welke vrijheidsbeneming meebrengen

    Artikel 43

    Indien de veroordeelde zich in hechtenis bevindt in de verzoekende Staat wordt hij, tenzij de wet van die Staat anders bepaalt, overgebracht naar de aangezochte Staat, zodra de verzoekende Staat in kennis is gesteld van de aanvaarding van het verzoek om tenuitvoerlegging.

    Artikel 44

    1. Indien het verzoek om tenuitvoerlegging is aanvaard, vervangt de rechter de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie welke vrijheidsbeneming meebrengt door een sanctie die voor hetzelfde feit is voorzien in zijn eigen wet. Die sanctie kan, binnen de in het tweede lid aangegeven grenzen, van een andere aard en duur zijn dan de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie. Indien deze laatste van de aangezochte Staat mag worden opgelegd, is de rechter niet gebonden aan dat minimum en legt hij een sanctie op die overeenkomt met de sanctie die was opgelegd in de verzoekende Staat.

    2. Bij het vaststellen van de sanctie mag de rechter de strafrechterlijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verscherpen.

    3. Delen van de door de verzoekende Staat opgelegde sanctie en periode van voorlopige hechtenis, die door de veroordeelde zijn ondergaan na het vonnis, worden integraal in mindering gebracht. Hetzelfde geldt voor de preventieve hechtenis die de veroordeelde in de verzoekende Staat vóór zijn veroordeling heeft ondergaan, voor zover de wet van die Staat dat vereist.

    4. Een Verdragsluitende Staat kan op elk tijdstip bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa een verklaring nederleggen, waardoor hij krachtens dit Verdrag bevoegd wordt tot het ten uitvoer leggen van een sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt van dezelfde aard als die opgelegd in de verzoekende Staat, zelfs als de duur van die sanctie het maximum overschrijdt dat zijn eigen wetgeving voor een dergelijke sanctie kent. Deze regel mag echter slechts worden toegepast in de gevallen waarin de nationale wet van de aangezochte Staat toelaat voor hetzelfde feit een sanctie op te leggen, die ten minste van dezelfde duur is als, maar strenger van aard is dan de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie. De overeenkomstig het bepaalde in dit lid opgelegde sanctie kan, indien de duur en het doel daarvan zulks vereisen, ten uitvoer worden gelegd in een penitentiaire inrichting bestemd voor de tenuitvoerlegging van sancties van andere aard.

    (c) Bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van geldboeten of verbeurdverklaringen

    Artikel 45

    1. Indien het verzoek om tenuitvoerlegging van een geldboete of van een verbeurdverklaring van een som geld is aanvaard, drukt de rechter of de krachtens artikel 37 aangewezen autoriteit het bedrag uit in de valuta van de aangezochte Staat met toepassing van de op het ogenblik waarop de beslissing is genomen geldende wisselkoers. Hij bepaalt aldus het bedrag van de geldboete of van de verbeurd te verklaren som, waarbij hij echter het maximum, vastgelegd in de wet van die Staat voor hetzelfde feit, of, indien een wettelijk maximum ontbreekt, het maximum van het bedrag dat gewoonlijk in die Staat voor een zodanig feit wordt opgelegd, niet mag overschrijden.

    2. Het staat de rechter of de krachtens artikel 37 aangewezen autoriteit echter vrij een veroordeling tot geldboete of verbeurdverklaring te handhaven tot de hoogte van het in de verzoekende Staat opgelegde bedrag, indien die sanctie voor hetzelfde feit niet is voorzien in de wet van de aangezochte Staat, maar die wet wel zwaardere sancties toelaat. Hetzelfde geldt indien de sanctie die is opgelegd in de verzoekende Staat het maximum waarin de wet van de aangezochte Staat voor hetzelfde feit voorziet, te boven gaat, maar die wet wel zwaardere sancties toelaat.

    3. Alle faciliteiten met betrekking tot het tijdstip van betaling of betaling in termijnen welke zijn toegestaan in de verzoekende Staat worden in acht genomen in de aangezochte Staat.

    Artikel 46

    1. Indien het verzoek om tenuitvoerlegging de verbeurdverklaring van een bepaald voorwerp betreft, kan de rechter of de krachtens artikel 37 aangewezen autoriteit de verbeurdverklaring van dat voorwerp slechts bevelen, indien zulks volgens de wet van de aangezochte Staat voor hetzelfde feit mogelijk is.

    2. Het staat de rechter of de krachtens artikel 37 aangewezen autoriteit echter vrij de verbeurdverklaring die is opgelegd in de verzoekende Staat te handhaven, indien die sanctie voor hetzelfde feit niet is voorzien in de wet van de aangezochte Staat, maar die wet wel zwaardere sancties toelaat.

    Artikel 47

    1. De opbrengst van geldboeten en verbeurdverklaringen vervalt aan de aangezochte Staat onverminderd de rechten van derden.

    2. Verbeurdverklaarde voorwerpen die een bijzondere waarde vertegenwoordigen, kunnen op aanvrage worden teruggegeven aan de verzoekende Staat.

    Artikel 48

    Indien de tenuitvoerlegging van een geldboete onmogelijk blijkt, kan de rechter van de aangezochte Staat een vervangende hechtenis opleggen mits de wet van beide Staten daarin voor een dergelijk geval voorziet, tenzij de verzoekende Staat uitdrukkelijk zijn verzoek beperkt heeft tot de tenuitvoerlegging van de geldboete alleen. Als de rechter besluit een vervangende hechtenis op te leggen zijn de volgende regels van toepassing

    (a) Wanneer de omzetting van de boete in een hechtenis reeds is vastgelegd in de veroordeling die in de verzoekende Staat is uitgesproken of onmiddellijk in de wet van die Staat, stelt de rechter van de aangezochte Staat de aard en de duur van de straf volgens de regels van zijn eigen recht vast. Als de hechtenis die al was vastgesteld in de verzoekende Staat lager is dan het minimum dat de wet van de aangezochte Staat toelaat, is de rechter niet gebonden aan dat minimum en legt hij een hechtenis op welke overeenkomt met de hechtenis die is voorgeschreven in de verzoekende Staat. Bij het vaststellen van de hechtenis mag de rechter de strafrechtelijke bejegening van de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verscherpen.

    (b) In alle andere gevallen zet de rechter van de aangezochte Staat de boete om volgens zijn eigen wet, met inachtneming van de grenzen voorzien bij de wet van de verzoekende Staat.

    (d) Bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van een ontzetting

    Artikel 49

    1. Indien een verzoek tot tenuitvoerlegging van een ontzetting is gedaan, kan daaraan slechts gevolg worden gegeven als de wet van de aangezochte Staat het opleggen van een ontzetting voor een dergelijk strafbaar feit toelaat.

    2. De met de zaak belaste rechter beoordeelt de opportuniteit van de tenuitvoerlegging van de ontzetting op het grondgebied van zijn land.

    Artikel 50

    1. Indien de rechter de tenuitvoerlegging van de ontzetting beveelt, stelt hij de duur daarvan vast binnen de grenzen, voorgeschreven in zijn eigen wetgeving, zonder evenwel de grenzen die zijn vastgesteld in het strafvonnis dat in de verzoekende Staat is gewezen, te mogen overschrijden.

    2. De rechter kan de ontzetting beperken tot een deel van de rechten waarvan het verlies of de opschorting is opgelegd.

    Artikel 51

    Artikel 11 is niet van toepassing op een ontzetting.

    Artikel 52

    De aangezochte Staat heeft het recht de veroordeelde te herstellen in de rechten, waaruit hij is ontzet op grond van een beslissing, genomen door toepassing van deze Afdeling.

    Hoofdstuk III

    Internationale gevolgen van Europese strafvonnissen

    Afdeling I

    Ne bis in idem

    Artikel 53

    1. Hij die bij een Europees strafvonnis is veroordeeld kan niet voor hetzelfde feit worden vervolgd, berecht of onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een sanctie in een andere Verdragsluitende Staat indien

    (a) hij is vrijgesproken;

    (b) de opgelegde sanctie

    (i) geheel is ondergaan of nog steeds ten uitvoer wordt gelegd, of

    (ii) geheel of wat betreft het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte bij wege van gratie of amnestie is kwijtgescholden of

    (iii) niet meer ten uitvoer kan worden gelegd omdat zij is verjaard;

    (c) de rechter de dader van het strafbare feit schuldig heeft verklaard zonder oplegging van een sanctie.

    2. Een Verdragsluitende Staat is echter, tenzij hij zelf om vervolging heeft verzocht, niet verplicht de gevolgen van het « ne bis in idem » te erkennen, indien het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het vonnis, begaan is tegen een tot de openbare dienst van die Staat behorende persoon, instelling of zaak, of indien de persoon tegen wie het vonnis is gewezen zelf tot de openbare dienst van die Staat behoorde.

    3. Bovendien is de Verdragsluitende Staat waar het feit is begaan, dan wel volgens de wet van die Staat wordt geacht te zijn begaan, niet verplicht de gevolgen van het « ne bis in idem » te erkennen, tenzij hij zelf om de vervolging heeft gevraagd.

    Artikel 54

    Indien een nieuwe vervolging wordt ingesteld tegen een persoon die voor hetzelfde feit reeds in een andere Staat is veroordeeld, wordt iedere periode van vrijheidsbeneming, ondergaan bij de tenuitvoerlegging van het vonnis, in mindering gebracht op de eventueel op te leggen sanctie.

    Artikel 55

    Deze Afdeling vormt geen beletsel voor de toepassing van ruimere nationale bepalingen waardoor aan buitenlandse rechterlijke beslissingen « ne bis in idem »-werking wordt toegekend.

    Afdeling 2

    Overige gevolgen

    Artikel 56

    De Verdragsluitende Staten nemen de wettelijke maatregelen, die zij nodig achten om hun gerechten in staat te stellen bij het wijzen van een vonnis rekening te houden met een Europees strafvonnis, dat terzake van een ander strafbaar feit tevoren op tegenspraak is gewezen, zodat daaraan geheel of gedeeltelijk dezelfde gevolgen worden verbonden als die, welke zijn voorzien in hun wet voor op hun grondgebied gewezen vonnissen. Zij stellen de voorwaarden vast waaronder met een zodanig vonnis rekening wordt gehouden.

    Artikel 57

    De Verdragsluitende Staten nemen de wettelijke maatregelen die zij nodig achten om te bereiken dat met een Europees strafvonnis, dat op tegenspraak is geween, in dier voege rekening wordt gehouden dat een ontzetting die hun wetten verbinden aan op hun grondgebied gewezen vonnissen geheel of gedeeltelijk toepasselijk wordt. Zij stellen de voorwaarden vast waaronder met een zodanig vonnis rekening wordt gehouden.

    Hoofdstuk IV

    Slotbepalingen

    Artikel 58

    1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door de Lid-Staten vertegenwoordigd in het Comité van ministers van de Raad van Europa. Het dient te worden bekrachtigd of aanvaard. De akten van bekrachtiging of aanvaarding worden nedergelegd bij de SecretarisGeneraal van de Raad van Europa.

    2. Het Verdrag treedt in werking drie maanden na de datum van nederlegging van de derde akte van bekrachtiging of aanvaarding.

    3. Voor elke ondertekenende Staat die het daarna bekrachtigt of aanvaardt treedt het Verdrag in werking drie maanden na de datum van de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of aanvaarding.

    Artikel 59

    1. Na de inwerkingtreding van dit Verdrag kan het Comité van ministers van de Raad van Europa iedere Staat die geen lid is van de Raad uitnodigen toe te treden tot dit Verdrag, mits de resolutie tot deze uitnodiging eenstemmig is goedgekeurd door de Leden van de Raad die het Verdrag hebben bekrachtigd.

    2. Toetreding geschiedt door nederlegging bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa van een akte van toetreding die van kracht wordt drie maanden na de datum van nederlegging.

    Artikel 60

    1. Een Verdragsluitende Staat kan op het ogenblik van ondertekening of op het ogenblik van nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding het grondgebied of de grondgebieden aanwijzen, waarop dit Verdrag van toepassing is.

    2. Een Verdragsluitende Staat kan op het ogenblik van nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding, of op elk later tijdstip door middel van een verklaring, gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, de toepassing van dit Verdrag uitbreiden tot ieder ander in de verklaring aangegeven grondgebied, voor welks internationale betrekkingen hij verantwoordelijk is of voor welke hij bevoegd is verbintenissen aan te gaan.

    3. Verklaringen, afgelegd krachtens het voorgaande lid, kunnen, wat een grondgebied dat is aangewezen in deze verklaring betreft, onder de voorwaarden genoemd in artikel 66 van dit Verdrag, worden ingetrokken.

    Artikel 61

    1. Een Verdragsluitende Staat kan op het ogenblik van ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding verklaren gebruik te maken van een of meer voorbehouden vermeld in Bijlage I van dit Verdrag.

    2. Een Verdragsluitende Staat kan een voorbehoud, door hem gemaakt krachtens het voorgaande lid, geheel of gedeeltelijk intrekken door middel van een verklaring, gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, welke verklaring van kracht wordt op het ogenblik van ontvangst.

    3. De Verdragsluitende Staat die een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot een bepaling van dit Verdrag mag de naleving van deze bepaling door een andere Staat niet eisen; hij kan echter, als zijn voorbehoud beperkt of voorwaardelijk is, de naleving van de bepaling eisen voor zover hij zich daaraan gebonden heeft.

    Artikel 62

    1. Een Verdragsluitende Staat kan op ieder ogenblik door middel van een verklaring, gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, de wettelijke bepalingen aanwijzen die opgenomen moeten worden in de Bijlagen II en III van dit Verdrag.

    2. Wijziging van de nationale bepalingen, die zijn opgenomen in de Bijlagen II of III, moet worden medegedeeld aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa indien zij de gegevens, verschaft in deze Bijlagen, onjuist maakt.

    3. Wijzigingen die met toepassing van de voorafgaande leden zijn aangebracht in de Bijlagen II of III worden voor iedere Verdragsluitende Staat een maand na de datum van kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa van kracht.

    Artikel 63

    1. Met het oog op de toepassing van dit Verdrag verschaft een Verdragsluitende Staat op het ogenblik van de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa alle noodzakelijke inlichtingen betreffende de in die Staat toepasselijke sancties en hun tenuitvoerlegging.

    2. Latere wijzigingen die de inlichtingen, verschaft krachtens het vorige lid, onjuist maken worden eveneens medegedeeld aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.

    Artikel 64

    1. Dit Verdrag laat onverlet de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit uitleveringsverdragen en multilaterale internationale overeenkomsten betreffende bijzondere onderwerpen, of bepalingen betreffende aangelegenheden die het onderwerp vormen van dit Verdrag en zijn vervat in andere overeenkomsten tussen de Verdragsluitende Staten.

    2. De Verdragsluitende Staten mogen onderling slechts bilaterale of multilaterale overeenkomsten inzake door dit Verdrag geregelde onderwerpen sluiten, indien deze ertoe strekken de bepalingen van dit Verdrag aan te vullen of de toepassing van de daarin vervatte beginselen te vergemakkelijken.

    3. Indien evenwel twee of meer Verdragsluitende Staten hun betrekkingen reeds hebben geregeld op basis van een eenvormige wetgeving of van een bijzonder stelsel of daartoe in de toekomst overgaan, hebben zij de bevoegdheid hun onderlinge betrekkingen te dezen uitsluitend op basis van die stelsels te regelen, niettegenstaande de bepalingen van dit Verdrag.

    4. De Verdragsluitende Staten, die ertoe zouden overgaan in hun onderlinge betrekkingen de toepassing van dit Verdrag uit te sluiten overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid richten te dien einde een mededeling aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.

    Artikel 65

    De Europese Commissie voor Strafrechtelijke Vraagstukken van de Raad van Europa houdt zich op de hoogte van de tenuitvoerlegging van dit Verdrag en bevordert zonodig een oplossing in der minne van elke moeilijkheid waartoe de tenuitvoerlegging van het Verdrag aanleiding zou kunnen geven.

    Artikel 66

    1. Dit Verdrag blijft voor onbepaalde tijd van kracht.

    2. Een Verdragsluitende Staat kan dit Verdrag wat hem betreft opzeggen door een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa te zenden.

    3. De opzegging wordt van kracht zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.

    Artikel 67

    De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa geeft aan de Lid-Staten, vertegenwoordigd in het Comité van ministers, en aan iedere Staat die is toegetreden tot dit Verdrag kennis van

    (a) ondertekeningen;

    (b) nederlegging van akten van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding;

    (c) data van inwerkingtreding van dit Verdrag overeenkomstig artikel 58;

    (d)  verklaringen ontvangen krachtens het tweede lid van artikel 19;

    (e) verklaringen ontvangen krachtens het vierde lid van artikel 44,

    (f) verklaringen ontvangen krachtens artikel 60;

    (g) voorbehouden gemaakt krachtens het bepaalde in het eerste lid van artikel 61 of de intrekking van een zodanig voorbehoud;

    (h)  verklaringen ontvangen krachtens het eerste lid van artikel 62 en een latere kennisgeving ontvangen krachtens het tweede lid van dat artikel;

    (i) inlichtingen ontvangen krachtens het eerste lid van artikel 63 en iedere latere kennisgeving ontvangen krachtens het tweede lid van dat artikel;

    (j) kennisgevingen betreffende bilaterale of multilaterale overeenkomsten gesloten krachtens het tweede lid van artikel 64, of betreffende een eenvormige wetgeving, ingevoerd krachtens het derde lid van artikel 64;

    (k) kennisgevingen ontvangen krachtens het bepaalde in artikel 66 en de datum waarop de opzegging van kracht wordt.

    Artikel 68

    Het Verdrag en de verklaringen van kennisgevingen waartoe het machtigt zijn slechts van toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen gewezen na de inwerkingtreding van dit Verdrag tussen de Verdragsluitende Staten.

    Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

    Gedaan te ’s Gravenhage, op 28 mei 1970, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar dat zal worden neergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa zal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften doen toekomen aan iedere ondertekenende en toetredende Staat.

    BIJLAGE I

    Elke Verdragsluitende Staat kan verklaren zich het recht voor te behouden :

    (a) de tenuitvoerlegging te weigeren als hij van mening is dat de veroordeling een strafbaar feit van fiscale of godsdienstige aard betreft;

    (b) de tenuitvoerlegging te weigeren van een sanctie, die is opgelegd wegens een feit, dat volgens zijn wetgeving uitsluitend tot de bevoegdheid van een bestuurlijke autoriteit zou hebben behoord;

    (c) de tenuitvoerlegging te weigeren van een Europees strafvonnis, dat is gewezen door de autoriteiten van de verzoekende Staat op een tijdstip waarop het recht tot strafvordering voor het strafbare feit waarop het vonnis betrekking heeft zou zijn verjaard volgens de bepalingen van zijn eigen wet;

    (d) de tenuitvoerlegging te weigeren van verstekvonnissen en van strafbeschikkingen of van slechts een van die categorieën van beslissingen;

    (e) de toepassing te weigeren van de bepalingen van artikel 8 in de gevallen waarin hij een bevoegdheid uit eigen hoofde bezit en in die gevallen slechts de gelijkwaardigheid te erkennen van handelingen in de verzoekende Staat die de verjaring stuiten of schorsen;

    (f) de toepassing van Hoofdstuk III slechts te aanvaarden voor een van beide Afdelingen.

    Bijlage II

    Lijst van feiten, die niet in de strafwet strafbaar zijn gesteld

    Met feiten, die in de strafwet strafbaar zijn gesteld moet worden gelijkgesteld :

    — in Frankrijk : onwettig gedrag dat wordt bestempeld als een « contravention de grande voirie »;

    — in de Bondsrepubliek Duitsland : onwettig gedrag waarvoor een procedure is geschapen bij het « Gesetz über Ordnungswidrigkeiten » van 24 mei 1968 (BGBL 1968, I, 481);

    — in Italië : onwettig gedrag waarop de wet No. 317 van 3 maart 1967 van toepassing is.

    Bijlage III

    Lijst van strafbeschikkingen

    Oostenrijk

    Strafverfügung (Artikelen 460-62 van het Wetboek van Strafprocesrecht).

    Denemarken

    Bodeforelaeg of Udenretlig bodevedtagelse (Artikel 931 van de wet op de organsiatie van de rechtspraak).

    Frankrijk

    1. Amende de composition (Artikelen 524-528 van het Wetboek van Strafprocesrecht en de artikelen R42-R50).

    2. Ordonnance pénale, slechts van toepassing in de departementen Bas-Rhin, Haut-Rhin en Moselle.

    Bondsrepubliek Duitsland

    1. Strafbefehl (Artikelen 407-412 van het Wetboek van Strafprocesrecht).

    2. Strafverfügung (Artikel 413 van het Wetboek van Strafprocesrecht).

    3. Bussgeldbescheid (Artikelen 65-66 van de wet van 24 mei 1968 BGBL 1968 I, 481).

    Italië

    1. Decreto penale (Artikelen 506-510 van het Wetboek van Strafprocesrecht).

    2. Decreto penale, voor fiscale zaken (wet van 7 januari 1929, No. 4).

    3. Decreto penale, voor Scheepvaartaangelegenheden (Artikelen 1242-43 van het Wetboek voor de Scheepvaart).

    4. Besluit krachtens de wet No. 317 van 3 maart 1967.

    Luxemburg

    1. Ordonnance pénale (wet van 31 juli 1924 betreffende de regeling van ordonnances pénales).

    2. Ordonnance pénale (Artikel 16 van de wet van 14 februari 1955 betreffende de regeling voor het verkeer op alle openbare wegen).

    Noorwegen

    1. Forelegg (Artikelen 287-290 van de wet op de gerechtelijke procedure in strafzaken).

    2. Forenklet forelegg (Artikel 31B van de Verkeerswetgeving van 18 juni 1965).

    Zweden

    1. Strafföreläggande (Hoofdstuk 48 van het Wetboek van Procesrecht).

    2. Föreläggande av ordningsbot (Hoofdstuk 48 van het Wetboek van Procesrecht).

    Zwitserland

    1. Strafbefehl (Aargau, Baselland, Basel-Stadt, Schaffhausen, Schwyz, Uri, Zug, Zürich). Ordonnance pénale (Freiburg, Valais).

    2. Strafantrag (Nidwalden).

    3. Strafbescheid (St. Gallen).

    4. Strafmandat (Bern, Graubünden, Solothurn, Obwalden).

    5. Strafverfügung (Appenzell Ausser Rhoden, Glarus, Schaffhausen, Thurgau).

    6. Abwandlungserkenntnis (Luzern).

    7. Bussenentscheid (Appenzell Inner Rhoden).

    8. Ordonnance de condamnation (Vaud).

    9. Mandat de répression (Neuchâtel).

    10. Avis de contravention (Genève, Vaud).

    11. Prononcé préfectoral (Vaud).

    12. Prononcé de contravention (Valais).

    13. Decreto di accusa (Ticino).

    Turkije

    Ceza Kararnamesi (Artikelen 386-91 van het Wetboek van Strafprocedure) en alle beslissingen waarmee de administratieve overheden straffen uitspreken.


    VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


    Voorontwerp van wet houdende instemming met het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, en met de Bijlagen I, II en III, gedaan te 's-Gravenhage op 28 mei 1970

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, en de Bijlagen I, II en III, gedaan te 's-Gravenhage op 28 mei 1970, zullen volkomen gevolg hebben.


    ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 42.628/2 VAN 23 MEI 2007


    De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 28 maart 2007 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen verlengd tot dertig dagen (1) , van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, en met de Bijlagen I, II en III, gedaan te 's-Gravenhage op 28 mei 1970 », heeft het volgende advies gegeven :

    Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

    Wat deze drie punten betreft, geeft het voorontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

    Strekking van het voorontwerp van wet

    1. Het voorontwerp van wet waarvoor om advies is verzocht strekt ertoe instemming te betuigen uit het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, ondertekend te 's-Gravenhage op 28 mei 1970 (hierna het « Verdrag van 1970 »).

    Uit het door de regering ingediende dossier blijkt dat de reden van de laattijdige bekrachtiging van dit Verdrag « politiek is : gedurende jaren is men ervan uitgegaan dat dit Verdrag te ambitieus en te ingewikkeld was, en men heeft willen wachten tot een groter aantal landen het ratificeerden alvorens de procedure aan te vatten [...]. Daarin is verandering gekomen ten gevolge van de ontwikkeling van de justitiële samenwerking binnen de Europese Unie en van het Schengen-akkoord, een samenwerking die steeds verder gaat door het bekende beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen dat wordt ingevoerd door middel van kaderbesluiten, en ten gevolge van de ontwikkeling van de internationale criminaliteit met talrijke actoren die afkomstig zijn uit de vroegere Oostbloklanden » (2) .

    Dit Verdrag is thans van kracht tussen 20 lidstaten van de Raad van Europa. Hiertoe behoren elf Staten van de Europese Unie (3) .

    Het heeft tot doel elke Verdragsluitende Staat de mogelijkheid te bieden een sanctie ten uitvoer te leggen die in een andere Staat is opgelegd (artikel 3). Het Verdrag is van toepassing op maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen, op geldboeten, verbeurdverklaringen en ontzettingen (artikel 2).

    2. Deze overdracht van de tenuitvoerlegging moet het gevolg zijn van een verzoek van de Staat van veroordeling. Deze kan dit verzoek alleen indienen als aan een of meer van de in artikel 5 opgesomde voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn de volgende :

    — de veroordeelde heeft zijn vaste woonplaats in de andere Staat;

    — de tenuitvoerlegging van de sanctie in de andere Staat schept naar verwachting betere kansen voor de reclassering van de veroordeelde;

    — het betreft een sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt, die in de andere Staat kan worden ten uitvoer gelegd in aansluiting op een andere sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt en die de veroordeelde in die Staat ondergaat of moet ondergaan;

    — de andere Staat is de Staat van herkomst van de veroordeelde en heeft zich reeds bereid verklaard tot tenuitvoerlegging van de sanctie;

    — de Staat van veroordeling meent dat hij zelf niet de sanctie ten uitvoer kan leggen en dat de andere Staat dat wel kan.

    Bovendien moet de veroordeling definitief en uitvoerbaar zijn (artikel 3, lid 1).

    Ten slotte moeten de feiten waarvoor de sanctie is opgelegd, krachtens de wetgeving van de aangezochte Staat een strafbaar feit hebben opgeleverd, volgens het beginsel van de « dubbele strafbaarheid » (artikel 4, lid 1).

    De aangezochte Staat kan de overdracht van de tenuitvoerlegging alleen weigeren in de in artikel 6 opgesomde gevallen, met name :

    — indien de tenuitvoerlegging in strijd is met de grondbeginselen van zijn rechtsorde;

    — indien hij meent ernstige redenen te hebben om aan te nemen dat de veroordeling is uitgelokt of ongunstig beïnvloed door overwegingen van ras, godsdienst, nationaliteit of politieke overtuiging;

    — indien de tenuitvoerlegging in strijd is met zijn internationale verplichtingen;

    — indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten geen vervolging in te stellen of van verdere vervolging wegens hetzelfde feit af te zien;

    — indien de aangezochte Staat de sanctie niet ten uitvoer kan leggen;

    — indien de aangezochte Staat van mening is dat de verzoekende Staat zelf de sanctie ten uitvoer kan leggen;

    — indien de veroordeelde wegens zijn leeftijd op het tijdstip waarop hij het feit beging in de aangezochte Staat niet had kunnen worden vervolgd;

    — indien de sanctie reeds is verjaard volgens de wet van de aangezochte Staat;

    — voor zover bij het vonnis een ontzetting is uitgesproken.

    3. In principe kan de tenuitvoerlegging van een sanctie die in de verzoekende Staat is opgelegd in de aangezochte Staat slechts plaatsvinden krachtens een beslissing van een rechter van deze Staat. Een bestuurlijke autoriteit kan echter met een zodanige beslissing worden belast, indien het uitsluitend de tenuitvoerlegging van een geldboete of een verbeurdverklaring betreft en indien beroep op de rechter tegen die beslissingen openstaat (artikel 37). De toestemming van de veroordeelde is niet vereist. Alvorens te beslissen op het verzoek om tenuitvoerlegging stelt de rechter of de autoriteit evenwel de veroordeelde in de gelegenheid zijn gezichtspunten naar voren te brengen (artikel 39). Tegen rechterlijke beslissingen die in de verzoekende Staat met het oog op de gevraagde tenuitvoerlegging of in beroep tegen de beslissing van een bestuurlijke autoriteit zijn genomen in het voormelde geval, dient een beroepsmogelijkheid open te staan (artikel 41).

    Indien het verzoek om tenuitvoerlegging is aanvaard, vervangt de rechter de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt door een sanctie waarin zijn eigen wet voor hetzelfde feit voorziet (artikel 44). Die sanctie kan van een andere aard en duur zijn dan de in de verzoekende Staat opgelegde sanctie. Indien deze laatste sanctie minder bedraagt dan het minimum dat krachtens de wet van de aangezochte Staat kan worden opgelegd, is de rechter niet gebonden door dat minimum en legt hij een sanctie op die overeenkomt met de sanctie opgelegd in de verzoekende Staat. Wanneer de rechter de sanctie vaststelt, mag hij hoe dan ook de straftoemeting voor de veroordeelde, waartoe de in de verzoekende Staat genomen beslissing leidt, niet verzwaren.

    Indien het verzoek om tenuitvoerlegging betrekking heeft op een geldboete of op de verbeurdverklaring van een geldsom, zet de rechter of de autoriteit van de aangezochte Staat het bedrag om, waarbij hij echter in principe niet het maximum mag overschrijden dat in de wet van die Staat voor hetzelfde feit is vastgelegd (artikel 45). Hetzelfde beginsel geldt indien het verzoek de verbeurdverklaring van een bepaald voorwerp betreft (artikel 46).

    Indien ten slotte het verzoek om tenuitvoerlegging een ontzetting betreft, kan daaraan slechts gevolg worden gegeven als de wet van de aangezochte Staat het opleggen van een ontzetting voor een dergelijk strafbaar feit toestaat. Indien dit het geval is moet de rechter niettemin oordelen of het opportuun is de ontzetting op het grondgebied van zijn land ten uitvoer te leggen. Hij stelt de duur van de ontzetting vast binnen de grenzen voorgeschreven in zijn eigen wetgeving, zonder evenwel de duur te mogen overschrijden die is vastgesteld in het strafvonnis dat in de verzoekende Staat is gewezen (artikelen 49 en 50).

    De tenuitvoerlegging van de sanctie wordt als dusdanig geregeld door de wet van de aangezochte Staat, die bij uitsluiting bevoegd is alle ter zake dienende beslissingen te nemen, met name wat de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft. De verzoekende Staat heeft bij uitsluiting het recht te beslissen op een verzoek om herziening van de veroordeling. Elk van beide Staten kan het recht van amnestie of gratie uitoefenen (artikel 10).

    Algemene opmerkingen

    I. Verenigbaarheid van het Verdrag van 1970 met de internationale en Europese instrumenten

    1.1. Verhouding tussen het Verdrag van 1970 en andere internationale teksten

    1. Artikel 64, lid 1, van het Verdrag van 1970 bepaalt het volgende :

    « Dit Verdrag laat onverlet de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit uitleveringsverdragen en multilaterale internationale overeenkomsten betreffende bijzondere onderwerpen, of bepalingen betreffende aangelegenheden die het onderwerp vormen van dit Verdrag en zijn vervat in andere overeenkomsten tussen de Verdragsluitende Staten. »

    Deze bepaling verklaart de voorrang die moet worden verleend aan het Europees Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, ondertekend te Straatsburg op 8 november 1990 (4) .

    2. Er moet ook rekening worden gehouden met het Verdrag, ondertekend te Straatsburg op 21 maart 1983, inzake de overbrenging van gevonniste personen, alsook het bijkomende protocol ervan van 18 december 1997 (hierna « het Verdrag van 1983 ») (5) .

    De verhouding tussen het Verdrag van 1970 en dat van 1983 wordt geregeld door artikel 22, lid 4, van het Verdrag van 1983 (6) . Volgens deze bepaling moet de verzoekende Staat, wanneer hij een verzoek om overbrenging indient, aangeven op grond van welk instrument hij zulks doet, indien dat verzoek valt binnen het toepassingsgebied van beide verdragen. Hieruit volgt dat het Verdrag van 1983 niet systematisch voorrang zal hebben op de toepassing van het Verdrag van 1970, zoals de regering in de memorie van toelichting schrijft (7) . Bovendien wordt de toepassing van de twee verdragen afhankelijk gesteld van verschillende voorwaarden. Zo bijvoorbeeld staat het Verdrag van 1970 toe de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf over te dragen aan de Staat waar de veroordeelde zijn « vaste woonplaats » heeft (artikel 5, a)). Het Verdrag van 1983 staat daarentegen de overbrenging van een gevonniste persoon alleen toe naar de Staat waarvan hij onderdaan is (artikel 3, lid 1, a)). Zo ook is de instemming van de betrokkene vereist voor de toepassing van het Verdrag van 1983 (artikel 3, lid 1, d), maar niet voor de toepassing van dat van 1970 (artikel 39, a contrario) (8) .

    3. Artikel 5 en de artikelen 10 tot 15 van het Europees Verdrag van 30 november 1964 betreffende het toezicht op de voorwaardelijk veroordeelde of in vrijheid gestelde personen bieden aan de Staat die een veroordeling met uitstel heeft uitgesproken, de mogelijkheid om de Staat op wiens grondgebied de veroordeelde zijn gewone verblijfplaats vestigt, te verzoeken toe te zien op de naleving van de voorwaarden van dit uitstel en te zorgen voor het toezicht waaraan de betrokkene zich moet onderwerpen. De artikelen 16 tot 21 van hetzelfde Verdrag bieden de verzoekende Staat die een voorwaardelijke maatregel herroept de mogelijkheid om de staat van verblijf te verzoeken de effectief geworden veroordeling ten uitvoer te leggen. Ten slotte bieden de artikelen 22 tot 25 de Staat die een veroordeling heeft uitgesproken de mogelijkheid om deze veroordeling uit handen te geven aan de staat van verblijf opdat hij ze ten uitvoer legt. Deze bepalingen betreffen inzonderheid het geval waarin de betrokkene zich meteen onttrekt aan de rechtspraak van de Staat die hem heeft veroordeeld. Met het Verdrag is ingestemd bij wet van 15 juli 1970. Zoals wordt gesteld in de memorie van toelichting zal dit Verdrag nog van toepassing zijn, gelet op artikel 64, lid 1, van het Verdrag van 1970, op de bijzondere gevallen waarop het betrekking heeft.

    4. Ten slotte ontleent België aan de artikelen 13 en volgende van de Overeenkomst inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, ondertekend te Straatsburg op 8 november 1990, de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een, buitenlandse of Belgische, confiscatie van vermogensvoordelen over te nemen of over te dragen. Doordat deze Overeenkomst specifiek is, heeft ze eveneens voorrang op het Verdrag van 1970.

    I.2. Verhouding tussen het Verdrag van 1970 en het recht van de Europese Unie

    Na de ondertekening van het Verdrag van 1970 is bij het Verdrag van Maastricht de bevoegdheid van de Europese Unie uitgebreid tot justitiële samenwerking in strafzaken (titel VI van het EG-Verdrag).

    Overeenkomstig artikel 31, lid 1, c), VEU (vroeger artikel K1 VEU) omvat het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken onder meer « het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voor zover nodig ter verbetering van die samenwerking ». Deze bepaling omvat inzonderheid ook de voorschriften inzake de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties (9) .

    De Europese Unie heeft aldus een aantal instrumenten of voorschriften aangenomen betreffende de gevolgen in de andere lidstaten van beslissingen die vrijheidsbeneming meebrengen (A), van geldelijke sancties (B), van confiscaties (C) en van ontzettingen (D), waaruit de nodige gevolgen moeten worden getrokken in het kader van de procedure tot ratificatie van het Verdrag van 1970 (E).

    A. Maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen

    In de marge van het Verdrag over de Europese Unie hebben de lidstaten het akkoord van Schengen van 14 juni 1985 gesloten betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen. Een Uitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990 heeft de bepalingen ervan aangevuld (hierna de « SUO » genaamd). Het geheel van dit acquis is, in hoofdzaak, in het kader van de Europese Unie in het Verdrag van Amsterdam opgenomen (10) .

    Uit artikel 67 van de voormelde Uitvoeringsovereenkomst blijkt dat de bepalingen ervan over de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen passen in het kader van het Verdrag van 1983 dat ze beoogt aan te vullen. Krachtens artikel 68 van de Uitvoeringsovereenkomst kan een Overeenkomstsluitende Partij binnen wier grondgebied bij onherroepelijke uitspraak een vrijheidsstraf is opgelegd aan een onderdaan van een andere Overeenkomstsluitende Partij die naar zijn eigen land is gevlucht, laatstgenoemde Partij verzoeken om de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen wanneer de voortvluchtige op haar grondgebied wordt aangetroffen.

    Het kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (11) vormt evenwel een duidelijker uiting van het bovengenoemde beginsel van wederzijdse erkenning. Dit besluit regelt inzonderheid de overlevering van personen aan lidstaten die hun een vrijheidsstraf hebben opgelegd (artikel 1, lid 1, en artikel 2). De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan echter — of moet in sommige gevallen — de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren (artikelen 3 en 4). Dit kaderbesluit is omgezet in het Belgisch recht bij wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (12) .

    B. Geldelijke sancties

    Een kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 breidt de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning uit tot geldelijke sancties (13) . Krachtens artikel 4 ervan kan een lidstaat een definitieve beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon met het oog op de tenuitvoerlegging ervan toezenden aan een andere lidstaat waar deze persoon eigendom heeft of inkomsten geniet, gewoonlijk verblijf houdt of zijn statutaire zetel heeft.

    C. Confiscaties

    Een kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (14) voorziet in een bijzonder geval van wederzijdse erkenning door de lidstaten van beslissingen van beslaglegging genomen door de rechterlijke autoriteiten van een andere lidstaat. De autoriteiten van een lidstaat zijn in principe ertoe gehouden iedere beslissing tot voorlopige bevriezing onverwijld ten uitvoer te leggen die door een andere lidstaat overgezonden is. Dit kaderbesluit is in het Belgisch recht omgezet bij de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie.

    Meer recent heeft de Raad kaderbesluit 2006/783/JBZ van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie uitgevaardigd (15) . Het strekt ertoe vast te stellen volgens welke regels een lidstaat op zijn grondgebied een beslissing tot confiscatie erkent en ten uitvoer legt die uitgesproken is door een in strafzaken bevoegde rechtbank van een andere lidstaat (16) .

    D. Ontzettingen

    De richtlijn betreffende de uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen (17) maakt het mogelijk om in een lidstaat een vervallenverklaring van het passieve kiesrecht te erkennen die in een andere lidstaat is uitgesproken. De richtlijn betreffende de uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement (18) legt deze erkenning op en maakt het bovendien mogelijk om in een lidstaat een vervallenverklaring van het actief kiesrecht te laten erkennen die in een andere lidstaat is uitgesproken.

    De Overeenkomst van 17 juni 1998 betreffende ontzegging van de rijbevoegdheid (19) is eveneens een uitdrukking van het beginsel van wederzijdse erkenning van buitenlandse strafvonnissen. Krachtens de artikelen 3 en 4 ervan moet de staat van verblijf van een bestuurder die in kennis wordt gesteld van een beslissing tot ontzegging van rijbevoegdheid die in een andere lidstaat is uitgesproken onverwijld deze beslissing ten uitvoer leggen.

    Er dient ook melding te worden gemaakt van artikel 45, lid 1, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (20) . Deze bepaling kan worden ingedeeld bij de middelen van gedeeltelijke wederzijdse erkenning van veroordelingen aangezien naar luid ervan een veroordeling die in een lidstaat is uitgesproken normaal een verbod meebrengt om in geheel de Unie aan overheidsopdrachten deel te nemen.

    Uitgaande van de vaststelling dat het effect van een beslissing inzake vervallenverklaring grotendeels geneutraliseerd wordt indien de persoon ten aanzien waarvan die beslissing genomen is zich aan die sanctie kan onttrekken door gewoon de grens over te steken om in de naburige lidstaten het verboden ambt of beroep uit te oefenen, onderwerpt de Commissie deze aangelegenheid thans aan een grondigere reflectie. Zij geeft op dit ogenblik de voorkeur aan een sectorale benaderingswijze (21) .

    E. Gevolgen van deze ontwikkeling

    1. In eerste instantie vloeit uit het voorgaande voort dat de Europese Unie werk maakt van het beginsel van wederzijdse erkenning van de strafvonnissen. Zij is een voorstander van het gebruik van kaderbesluiten. Artikel 34, lid 2, d), van het Verdrag betreffende de Europese Unie stelt de Europese Unie evenwel in de mogelijkheid om overeenkomsten vast te stellen op het vlak van justitiële samenwerking in strafzaken. Die Overeenkomsten kunnen bepalingen bevatten waaruit zulk een erkenning blijkt (22) .

    Artikel 64, lid 2, van het Verdrag van 1970 zou in dat verband een probleem kunnen opleveren. Krachtens die bepaling, immers,

    « [...] (mogen) de Verdragsluitende Staten (...) onderling slechts bilaterale of multilaterale overeenkomsten inzake door dit Verdrag geregelde onderwerpen sluiten, indien deze ertoe strekken de bepalingen van dit Verdrag aan te vullen of de toepassing van de daarin vervatte beginselen te vergemakkelijken. »

    Dat probleem kan evenwel worden opgelost op voorwaarde dat in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in het daarvan afgeleide recht voorzien wordt in een « bijzonder stelsel » in de zin van artikel 64, lid 3, van het Verdrag van 1970. Deze bepaling luidt als volgt :

    « Indien evenwel twee of meer Verdragsluitende Staten hun betrekkingen reeds hebben geregeld op basis van een eenvormige wetgeving of van een bijzonder stelsel of daartoe in de toekomst overgaan, hebben zij de bevoegdheid hun onderlinge betrekkingen te dezen uitsluitend op basis van die stelsels te regelen, niettegenstaande de bepalingen van dit Verdrag. »

    De kwalificatie « bijzonder stelsel » rechtvaardigt overigens, in het licht van het voornoemde Verdrag, de voorkeur voor de instrumenten die aangewend worden in het kader van de Europese Unie. Dat lijkt trouwens de analyse van de regering te zijn (23) .

    Overeenkomstig artikel 64, lid 4, van het Verdrag van 1970 (24) , dient België, dat met de overige lidstaten van de Europese Unie voorzien heeft in een bijzonder stelsel, een mededeling te richten aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa (25) .

    2. In tweede instantie leidt de ontwikkeling binnen de Europese Unie van het beginsel van de wederzijdse erkenning van strafvonnissen via de SUO, de kaderbesluiten die in het interne recht dienen omgezet te worden, het Verdrag van 1983 en de bekrachtiging van het Verdrag van 1970, waarvoor uitvoeringsmaatregelen dienen te worden uitgewerkt (26) , tot een diversificatie van de grondslagen voor die wederzijdse erkenning. De ontwikkeling van dat beginsel geeft aldus aanleiding tot onderscheiden nationale procedures.

    I.3. Conclusie

    1. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat :

    — enerzijds, de memorie van toelichting moet worden vervolledigd ten einde duidelijker te laten blijken welk het verband is tussen het Verdrag van 1970 en de overige internationale en Europese teksten die hiervoor genoemd zijn;

    — anderzijds, in de wetsbepalingen die uitgevaardigd moeten worden met het oog op de tenuitvoerlegging van het Verdrag van 1970, duidelijk moet worden vermeld dat deze strekken tot die tenuitvoerlegging.

    Voorts zou de gelegenheid te baat kunnen worden genomen ten einde op algemene wijze te bepalen welke de samenhang is tussen de wetgevingen die ertoe strekken de voornoemde internationale en Europese instrumenten ten uitvoer te leggen.

    2. In de memorie van toelichting erkent de regering uiteraard de noodzaak om de nationale wetgeving aan te passen aan het Verdrag van 1970 (27) .

    Zij geeft inzonderheid toe dat er dient te worden nagegaan in hoeverre de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis is afgestemd op de artikelen 31 tot 33 van het voornoemde Verdrag. Deze wet moet immers worden gewijzigd, ten einde daarin inzonderheid ook melding te maken van de nieuwe gronden voor hechtenis, zoals die blijken uit het Verdrag en van de gevallen waarin die hechtenis ongedaan moet worden gemaakt.

    De regering geeft ook de noodzaak toe om na te gaan of de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen verenigbaar is met de artikelen 36 en 46 van datzelfde Verdrag (28) . Artikel 46, lid 2, geeft de rechter van de aangezochte Staat een zekere manoeuvreerruimte die niet blijkt uit de voornoemde wet. Bovendien is de voorziening in cassatie, als enig rechtsmiddel, waarin voorzien wordt door artikel 7, vierde lid, van de voornoemde wet van 20 mei 1997 niet voldoende (29) . Tot slot is artikel 8, vijfde lid, van die wet onverenigbaar met artikel 14 van het Verdrag van 1970.

    Voorts dient erop gewezen te worden dat het Verdrag van 1983 niet noodzakelijkerwijs voorrang heeft op het Verdrag van 1970 en dat de toepassingsvoorwaarden ervan verschillend zijn (30) . België zou er aldus belang bij kunnen hebben om zich te beroepen op het Verdrag van 1970 in plaats van op dat van 1983, bijvoorbeeld wat betreft een veroordeelde die niet toestemt in zijn overbrenging, wat betreft een vreemdeling die veroordeeld is in een andere verdragsluitende lidstaat (31) en wiens vaste woonplaats in België (32) gelegen is of, omgekeerd, wat betreft een persoon die in België is veroordeeld, maar die zijn vaste woonplaats heeft in een andere lidstaat, zonder evenwel een onderdaan van die Staat te zijn. Ondanks de a priori uitgebreide strekking van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van veroordeelde personen (33) (34) , dreigen de voorwaarden waarvan de overbrenging van veroordeelden afhankelijk wordt gesteld, de toepassing van die wet echter te verhinderen binnen het bestek van het Verdrag van 1970. In die wet wordt immers bepaald dat de betrokkene een onderdaan moet zijn van de lidstaat (België of een andere lidstaat) waarnaar de overbrenging moet plaatsvinden. De instemming van de veroordeelde is volgens die wet eveneens vereist.

    3. Bovendien zijn sommige bepalingen van het Verdrag van 1970 weliswaar rechtstreeks toepasselijk, maar is voor verscheidene artikelen ervan niettemin een tenuitvoerlegging in het interne recht vereist.

    Zo dient de regering na te gaan of artikel 13 van dit Verdrag geen uitvoeringsmaatregelen vereist, inzonderheid om te bepalen welke documenten voor België noodzakelijk zijn om de doortocht van een veroordeelde door zijn grondgebied te kunnen toestaan. Om de hiervoor uiteengezette redenen zal artikel 14 van de voormelde wet van 23 mei 1990 niet van toepassing zijn op de overbrengingen die ter uitvoering van het Verdrag van 1970 plaatsvinden (35) .

    Daarnaast vereisen de artikelen 37 en 38 van het Verdrag van 1970 op zijn minst dat de rechter of de bevoegde bestuurlijke autoriteit wordt aangewezen; van de weeromstuit geldt hetzelfde voor de artikelen 45, 46 en 49.

    Krachtens artikel 41 moet voorts worden voorzien in een rechtsmiddel (36) .

    Zoals de regering toegeeft (37) , is ook voor artikel 44 van hetzelfde Verdrag de medewerking van de wetgever vereist en, gelet op de toepassingsvoorwaarden die specifiek zijn voor dat Verdrag zal het niet volstaan artikel 10 van de voornoemde wet van 23 mei 1990 aan te passen.

    Daarenboven wordt in artikel 56 van het Verdrag van 1970 bepaald dat elke Verdragsluitende Staat de nodige wettelijke maatregelen dient te nemen om zijn gerechten in staat te stellen rekening te houden met eerdere buitenlandse vonnissen met het oog op het bepalen van de straf die naar aanleiding van een nieuw strafbaar feit moet worden opgelegd.

    Ten slotte moeten de Staten volgens artikel 57 van het Verdrag van 1970 maatregelen treffen om hun rechters of hun bestuurlijke autoriteiten in staat te stellen rekening te houden met buitenlandse strafvonnissen teneinde in voorkomend geval op de veroordeelde de maatregelen toe te passen van vervallenverklaring, onbevoegdverklaring of verbod die door de wetgeving verbonden worden aan door nationale gerechten gewezen vonnissen.

    4. In deze, op niet exhaustieve wijze weergegeven, context dient eraan herinnerd te worden dat een Staat die op geldige wijze internationale verbintenissen heeft aangegaan ertoe gehouden is in zijn wetgeving de wijzigingen aan te brengen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de aangegane verbintenissen nagekomen worden (38) . De Staat in kwestie is internationaal aansprakelijk als de noodzakelijke interne maatregelen niet getroffen worden.

    Gelet op artikel 58, lid 3, van het Verdrag van 1970 zou België zijn internationale verbintenissen inderdaad niet nakomen als het zijn wetgeving niet aangepast heeft uiterlijk drie maanden na de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging.

    De aanpassing van het Belgisch recht mag dus niet worden uitgesteld en zou dus moeten voorafgaan aan of op zijn minst samenvallen met de inwerkingtreding van het Verdrag van 1970 ten aanzien van België.

    II. Kwestie van de verstekvonnissen

    1. Krachtens artikel 21, lid 1, van het Verdrag van 1970 is de werkwijze voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen in principe die welke van toepassing is voor op tegenspraak gewezen vonnissen. In artikel 21, lid 2, wordt het verstekvonnis gedefinieerd als elke « beslissing van een strafrechter van een Verdragsluitende Staat naar aanleiding van een strafvervolging uitgesproken terwijl de veroordeelde niet in persoon ter terechtzitting is verschenen ».

    In de memorie van toelichting legt de regering uit dat deze definitie « in tegenspraak is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. In 1999 en 2001 werd België veroordeeld door het Europees Hof (arrest Van Geyseghem en arrest Stroek en Goedhart), precies wegens onze soortgelijke oude nationale definitie van verstek, die een schending inhield van het recht op vertegenwoordiging van beklaagden in strafzaken en de weigering van vertegenwoordiging door een advocaat. In 2003 werd het nationale recht in overeenstemming gebracht met de rechtspraak van het Europees Hof door de invoeging in het Wetboek van strafvordering van het recht op vertegenwoordiging van de beklaagde in strafzaken. Een vonnis op tegenspraak kan aldus worden gewezen indien de beklaagde niet in persoon verschijnt maar is vertegenwoordigd door een advocaat. »

    2. In verband met deze kwesties heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens het volgende geoordeeld in zijn arrest-Van Geyseghem van 21 januari 1999 (39)  :

    « 26. Mme Van Geyseghem reproche à la cour d'appel de Bruxelles de ne pas avoir autorisé, en son absence, son conseil à assurer sa défense dans la procédure d'opposition en degré d'appel. Il y aurait eu violation des paragraphes 1 et 3 c) de l'article 6 de la Convention.

    [...]

    28. La Cour relève d'emblée que la présente espèce ne concerne pas la question de savoir si un procès en l'absence de l'accusé se concilie avec l'article 6 §§ 1 et 3 c) : la requérante se plaint non pas que l'audience d'appel du 13 septembre 1993 [...] ait eu lieu en son absence — elle ne souhaitait pas user de son droit de comparaître — mais que la cour d'appel de Bruxelles ait tranché sa cause sans avoir autorisé son avocat à la défendre.

    29. La Cour note aussi que l'incident s'étant produit lors d'une procédure d'opposition en degré d'appel, Mme Van Geyseghem ne disposait plus d'une autre possibilité de faire plaider en seconde instance sur le bien-fondé de l'accusation en fait comme en droit. Au moment de l'audience du 13 septembre 1993 de la cour d'appel de Bruxelles, l'intéressée se trouvait donc dans une situation comparable à celle examinée par la Cour dans les affaires Poitrimol contre la France (arrêt précité, p. 15, § 35) ainsi que Lala et Pelladoah contre les Pays-Bas (arrêts du 22 septembre 1994, série A nº 297-A et B, respectivement p. 13, § 31, et p. 34, § 38).

    [...]

    33. La Cour rappelle que, dans la première de ces trois affaires, elle a estimé que la comparution d'un prévenu revêtait une importance capitale en raison tant du droit de celui-ci à être entendu que de la nécessité de contrôler l'exactitude de ses affirmations et de les confronter avec les dires de la victime, dont il y a lieu de protéger les intérêts, ainsi que des témoins. Dès lors, le législateur doit pouvoir décourager les abstentions injustifiées (arrêt Poitrimol précité, p. 15, § 35). Dans les deux dernières, elle a toutefois précisé qu'il était aussi « d'une importance cruciale pour l'équité du système pénal que l'accusé soit adéquatement défendu tant en première instance qu'en appel, a fortiori lorsque, comme c'est le cas en droit néerlandais, les décisions rendues en appel ne sont pas susceptibles d'opposition » (arrêts Lala et Pelladoah précités, respectivement p. 13, § 33, et pp. 34-35, § 40). Elle a ajouté que c'est ce dernier intérêt qui prévalait et que, par conséquence, le fait que l'accusé, bien que dûment assigné, ne comparaisse pas ne saurait — même à défaut d'excuse — justifier qu'il soit privé du droit à l'assistance d'un défenseur que lui reconnaît l'article 6, § 3 de la Convention (ibidem). Pour la Cour, il appartient aux juridictions d'assurer le caractère équitable d'un procès et de veiller par conséquent à ce qu'un avocat qui, à l'évidence y assiste pour défendre son client en l'absence de celui-ci, se voie donner l'occasion de le faire (ibidem, p. 14, § 34, et p. 35, § 41).

    34. La Cour ne peut suivre le gouvernement belge lorsqu'il dit que la constatation de l'absence d'une possibilité d'opposition contre un condamné par défaut a été décisive dans la motivation des arrêts Lala et Pelladoah. C'est de manière surabondante que la proposition commençant par la locution adverbiale « a fortiori » (paragraphe 33 ci-dessus) a été introduite. Le droit de tout accusé à être effectivement défendu par un avocat figure parmi les éléments fondamentaux du procès équitable. Un accusé n'en perd pas le bénéfice du seul fait de son absence aux débats. Même si le législateur doit pouvoir décourager les abstentions injustifiées, il ne peut les sanctionner en dérogeant au droit à l'assistance d'un défenseur. Les exigences légitimes de la présence des accusés aux débats peuvent être assurées par d'autres moyens que la perte du droit à la défense. La Cour observe que l'article 185, § 3 du code d'instruction criminelle [...] prévoit, en tout état de cause, la possibilité pour le tribunal, sans que sa décision puisse faire l'objet d'aucun recours, d'ordonner la comparution en personne.

    35. Le principe dégagé dans les affaires Lala et Pelladoah s'applique en l'espèce. Même si Mme Van Geyseghem a eu plusieurs possibilités de se défendre, il appartenait à la cour d'appel de Bruxelles de donner l'occasion à son avocat, qui s'est présenté à l'audience, de la défendre, même en son absence.

    Il en était d'autant plus ainsi qu'en l'espèce, le moyen de défense qu'entendait développer Me Verstraeten concernait un point de droit [...]. Ce dernier entendait plaider sur la prescription de l'action publique, question déjà qualifiée de cruciale par la Cour (arrêt Artico c. Italie du 13 mai 1980, série A nº 37, p. 17, § 34). Même si, comme le prétend le gouvernement, la cour d'appel a dû examiner d'office le problème de la prescription, il n'en reste pas moins que l'avocat apporte un concours indispensable à la solution des conflits et que son rôle se justifie là où le droit de défense doit s'exercer. Au surplus, il ne ressort pas de l'arrêt du 4 octobre 1993 [...]) qu'il ait été statué sur la question. » (40) .

    In een daaropvolgend arrest (41) heeft het Hof benadrukt dat artikel 6, lid 1 en lid 3, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geschonden is wanneer aan de beschuldigde het recht wordt ontzegd om ter terechtzitting vertegenwoordigd te worden ook al heeft het gerecht een verstekvonnis geveld waartegen verzet kan worden aangetekend. Het Hof is immers van oordeel dat de onmogelijkheid om verzet aan te tekenen een verzwarende omstandigheid is maar dat het recht om op afdoende wijze vertegenwoordigd te worden algemeen van aard is.

    3. De moeilijkheid waarmee België aldus geconfronteerd was, hield voornamelijk verband met de omstandigheid dat de beschuldigde niet door zijn advocaat vertegenwoordigd mocht worden, waarbij de kwestie van de definitie van het verstekvonnis een gevolg was van dit voorafgaand gegeven. Die moeilijkheid is opgelost door de wet van 12 februari 2003 (42) waarbij het Wetboek van strafvordering gewijzigd is. Krachtens de artikelen 152, § 1, en 185, § 1, van dat Wetboek kan de beklaagde « persoonlijk of in de persoon van een advocaat » verschijnen. Het begrip verstekvonnis wordt voortaan door de artikelen 149 en 186 van datzelfde Wetboek gedefinieerd als het vonnis dat geveld wordt jegens een beklaagde die niet persoonlijk verschijnt en evenmin door een advocaat wordt vertegenwoordigd.

    In artikel 21, lid 2, van het Verdrag van 1970, zijnerzijds, wordt het verstekvonnis gedefinieerd als het vonnis dat geveld wordt « terwijl de veroordeelde niet in persoon ter terechtzitting is verschenen ».

    Bij het voormelde artikel 21, lid 2, wordt de mogelijkheid om op de terechtzitting in strafzaken vertegenwoordigd te worden als zodanig weliswaar niet tot een recht verheven. Een vonnis kan in de zin van die bepaling geacht worden bij verstek te zijn gewezen zodra de beschuldigde niet verschenen is, hetzij doordat hij geen advocaat heeft aangewezen, hetzij doordat degene die hij gekozen heeft belet was om hem te vertegenwoordigen.

    Er behoort niettemin op gewezen te worden dat die bepaling geen enkele stellingname inhoudt omtrent de vraag of de betrokkene al dan niet het recht heeft om zich op de terechtzitting te laten vertegenwoordigen.

    Uit het toelichtend verslag bij het Verdrag blijkt immers dat, zelfs wanneer de beschuldigde zich ter terechtzitting door toedoen van een advocaat heeft kunnen verdedigen, het vonnis dat na afloop van de terechtzitting gewezen is, geen vonnis op tegenspraak is. De voormelde definitie legt de nadruk op de aanwezigheid van de beschuldigde tijdens de behandeling van zijn zaak (43) .

    Aldus geïnterpreteerd is artikel 21, lid 2, van het Verdrag van 1970 niet in tegenspraak met de voormelde rechtspraak, zoals de regering in de memorie van toelichting beweert. Doordat een vonnis geacht moet worden bij verstek te zijn gewezen ook ingeval de veroordeelde door zijn advocaat vertegenwoordigd was, biedt deze bepaling zelfs meer bescherming dan het nationaal recht. In die gevallen geniet de beschuldigde immers een dubbele waarborg : ten eerste wordt zijn verdediging gewaarborgd door die vertegenwoordiging en ten tweede behoudt hij het recht verzet aan te tekenen ondanks het feit dat hij op de terechtzitting vertegenwoordigd was (44) .

    De analyse die de regering van artikel 21 maakt, moet bijgevolg genuanceerd worden. Zulks geldt des te meer daar in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens de procedures bij verstek op zich niet als onbestaanbaar met het Verdrag worden geacht (45) .

    4. Uit hetgeen voorafgaat, blijkt dat de verantwoording voor het voorbehoud dat de Belgische regering voor ogen staat, irrelevant is geworden.

    Voorts dit gezegd zijnde zou de tenuitvoerlegging van afdeling 3 van Hoofdstuk II van het Verdrag van 1970 tot gevolg hebben dat het volgende tweevoudige verschil in behandeling ontstaat.

    Ten eerste zullen de personen die « bij verstek » veroordeeld zijn in de zin van artikel 21 van het Verdrag van 1970, maar die zich hebben kunnen laten vertegenwoordigen door hun advocaat in een procedure in het buitenland, het recht hebben verzet aan te tekenen, terwijl dat recht niet toegekend zou worden aan personen die zich in dezelfde situatie bevinden maar krachtens een veroordelend vonnis dat in België gewezen is.

    Ten tweede zouden personen die er in het buitenland voor gekozen hebben om zich door hun advocaat te laten vertegenwoordigen en die bijgevolg krachtens de Europese rechtspraak, zoals die door de Belgische wet erkend is, zouden moeten worden geacht op tegenspraak te zijn veroordeeld, hetzelfde recht genieten om verzet aan te tekenen, welk recht evenwel niet zou worden erkend voor de overige personen die in het buitenland op tegenspraak veroordeeld zijn maar die, van hun kant, persoonlijk verschenen zijn.

    Categorieën van personen die zich in soortgelijke situaties bevinden, zouden dus verschillend behandeld worden, hetgeen op zijn minst een ernstige verantwoording vereist in het licht van het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, welke verantwoording hoe dan ook moet verschillen van die welke in de memorie van toelichting wordt aangevoerd.

    5. De steller van het voorontwerp dient al deze kwesties opnieuw te bekijken in het licht van hetgeen voorafgaat in nummers 1 tot 4 betreft, en daarover uitleg te verstrekken in de memorie van toelichting.

    III. Instelling en aanwending van een rechtsmiddel

    1. Artikel 41 van het Verdrag van 1970 luidt als volgt :

    « Tegen rechterlijke beslissingen, die krachtens deze Afdeling met het oog op de gevraagde tenuitvoerlegging of in beroep tegen een beslissing van een bestuurlijke autoriteit aangewezen krachtens artikel 37 zijn genomen, dient een rechtsmiddel te kunnen worden aangewend. »

    Volgens de bespreking die daarvan in de memorie van toelichting wordt gegeven

    « [is] in dit artikel [...] bepaald dat een rechtsmiddel moet kunnen worden aangewend tegen de exequaturbeslissing van de rechter of de bestuurlijke autoriteit » (46) .

    Die interpretatie is niet in overeenstemming met de artikelen 37 en 41 van het Verdrag van 1970. Krachtens artikel 37 kan de overname, door de aangezochte Staat, van de tenuitvoerlegging van een geldboete of een verbeurdverklaring geschieden door middel van een beslissing van een bestuurlijke overheid waartegen een beroep op de rechter moet openstaan. Volgens artikel 41 moet tegen dat vonnis zelf, op zijn beurt, een rechtsmiddel aangewend kunnen worden (47) .

    2. De wetgever moet in deze rechtsmiddelen voorzien, aangezien het geheel van de thans in het Belgisch recht voorhanden zijnde regelingen ontoereikend is.

    Zo is artikel 26 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten niet aangepast aan het Verdrag van 1970 doordat dit artikel uitgaat van een invrijheidstelling van de veroordeelde. Bovendien vloeit uit artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek voort dat de strafuitvoeringsrechtbanken thans niet bevoegd kunnen zijn voor de overname van personen die in het buitenland tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld, noch voor alle beslissingen die moeten worden genomen op het stuk van geldboetes, verbeurdverklaringen en vervallenverklaringen.

    Voorts voorziet artikel 7, vierde lid, van de wet van 20 mei 1997 alleen in een cassatieberoep. In artikel 41 van het Verdrag van 1970 wordt weliswaar niet gespecifieerd van welke aard het daarbij ingestelde beroep is. Niettemin moet een beroep in de zin van dat Verdrag in principe aan de geadieerde rechter een dermate volle bevoegdheid verlenen dat hij alle pertinente gegevens van het geschil kan onderzoeken. Hoewel de rechter van de aangezochte Staat gebonden is door de feitelijke vaststellingen die uiteengezet zijn in de beslissing van de rechtbank van de verzoekende Staat (artikel 42 van het Verdrag van 1970), verlenen de artikelen 44 en volgende de aangezochte Staat evenwel een beoordelingsmarge om de oorspronkelijk opgelegde straf door een andere te vervangen. Bij ontstentenis van andersluidende vermelding in het Verdrag moet artikel 41 bijgevolg aldus geïnterpreteerd worden dat de rechter bij wie het beroep aanhangig is gemaakt over een bevoegdheid beschikt die ruim genoeg is om ook die beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen.

    De voorziening in cassatie beantwoordt niet aan die interpretatie. Bovendien wordt cassatie doorgaans gedefinieerd als een bijzonder rechtsmiddel (48) ; bijgevolg mag aan dat soort van beroep niet de voorkeur worden gegeven in geval van onzekerheid (49) .

    Zo ook wordt in artikel 2 van de wet van 5 augustus 2006 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie de werkingssfeer van die wet beperkt tot de beslissingen van de gerechten van de lidstaten van de Europese Unie. Dat artikel kan dus geen dienstig juridisch kader opleveren voor de betrekkingen met de andere betrokken Staten.

    IV. Beginsel « ne bis in idem »

    1. In artikel 53 van het Verdrag van 1970 wordt het beginsel « ne bis in idem » gehuldigd. Dat artikel bevat evenwel twee uitzonderingen. Ten eerste zijn de Staten niet verplicht dat beginsel te erkennen als het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het vonnis begaan is tegen een tot de openbare dienst van die Staat behorende persoon, instelling of zaak, of als de veroordeelde zelf tot de openbare dienst van die Staat behoorde. Ten tweede zijn de Staten evenmin verplicht dat beginsel te erkennen als het strafbaar gestelde feit op hun grondgebied is begaan. In beide gevallen maakt het Verdrag evenwel een voorbehoud voor het geval dat de Staat in kwestie aan een andere Verdragsluitende Staat gevraagd zou hebben de vervolging uit te voeren.

    Beide uitzonderingen zijn niet onbestaanbaar met artikel 4, lid 1, van het aanvullend protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (50) . Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt immers dat het beginsel « ne bis in idem » daarbij alleen gehuldigd wordt in het geval dat een persoon voor dezelfde feiten twee maal strafrechtelijk vervolgd of strafrechtelijk gestraft is door de gerechten van eenzelfde Staat (51) . Die bepaling is dus niet van toepassing op de situatie waarop het voornoemde artikel 53 betrekking heeft.

    2. In de context van het vrij verkeer van personen binnen de grenzen van de Schengen-ruimte, is de toepassing van het beginsel « ne bis in idem » daarentegen bij artikel 54 van de SUO logischerwijze verruimd tot situaties waarbij gerechten van verschillende lidstaten betrokken zijn (52) .

    Er zou een conflict kunnen rijzen doordat de SUO geen van kracht zijnde uitzondering bevat die vergelijkbaar is met die welke bij het Verdrag van 1970 worden ingesteld (53) . In dit verband dient erop te worden gewezen dat de SUO volgens artikel 67 ervan een aanvulling is van het Verdrag van 1983 en dat de verbanden tussen dat Verdrag en het Verdrag van 1970 niet impliceren dat absolute voorrang wordt verleend aan het Verdrag van 1983 en aan de nadere uitwerking ervan (54) . De SUO is evenwel opgenomen in het recht van de Europese Unie. Bijgevolg zou België de beginselen van het Verdrag van 1970 niet kunnen toepassen zonder zijn verplichtingen als lid van de Unie te veronachtzamen.

    Bovendien vormt het beginsel « ne bis in idem » voor de gerechten van de Unie een algemeen rechtsbeginsel dat van toepassing is op gevallen waarin de SUO niet voorziet en waarbij verschillende rechtsstelsels betrokken zijn (55) . Overigens luidt artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als volgt : « Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet ». Op dezelfde wijze als andere bepalingen vormt dat artikel een inspiratiebron (56) bij het bepalen van de algemene principes.

    Ten slotte is artikel 1 van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de toepassing van het beginsel « ne bis in idem », gedaan te Brussel op 25 mei 1987 (57) , in wezen identiek aan artikel 54 van de SUO.

    3. Gelet op de tegenstrijdigheid tussen Hoofdstuk III, Afdeling I, van het Verdrag van 1970 en de regelingen waarnaar zopas verwezen is, lijkt er voor België nauwelijks een andere oplossing te zijn dan een voorbehoud te maken bij Hoofdstuk III, Afdeling I, zoals het dat kan op grond van artikel 61, lid 1, van het voornoemde Verdrag en bijlage I erbij.

    Slotopmerking

    Er bestaat geen grond om afzonderlijk instemming te betuigen met de bijlagen bij het Verdrag, aangezien in verscheidene bepalingen van het Verdrag uitdrukkelijk naar die bijlagen wordt verwezen.

    Bijgevolg dient de vermelding van die bijlagen te worden weggelaten in het opschrift en in artikel 2 van het voorontwerp van wet, terwijl de redactie van laatstgenoemde bepaling dienovereenkomstig aangepast behoort te worden.

    De kamer was samengesteld uit

    De heer Y. Kreins, kamervoorzitter,

    De heer P. Vandernoot en mevrouw M. Baguet, staatsraden,

    De heer H. Bosly, assessor van de afdeling wetgeving,

    Mevrouw B. Vigneron, griffier.

    Het verslag werd uitgebracht door de heer P. Gilliaux, eerste auditeur-afdelingshoofd.

    De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Vandernoot.

    De griffier, De voorzitter,
    B. Vigneron. Y. Kreins.

    (1) Bij courriel van de minister van 19 april 2007.

    (2) Zie advies van de Inspecteur van Financiën van 20 februari 2006 (vertaling).

    (3) Op dit punt leiden de bewoordingen « de landen die geen lid [zouden] zijn van de Europese Unie » in « 1. Inleiding » van de memorie van toelichting tot verwarring.

    (4) Zie de memorie van toelichting bij het voorontwerp, waarin echter over deze voorrang geen nadere uitleg wordt verstrekt (blz. 5).

    (5) De lidstaten van de Europese Gemeenschappen hebben op 25 mei 1987 eveneens een Overeenkomst gesloten tot aanvulling, wat hen betreft, van de Overeenkomst van 1983 (betreffende de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de overbrenging van gevonniste personen van 25 mei 1987). Krachtens artikel 2 van deze Overeenkomst stelt iedere lidstaat, voor de toepassing van het Verdrag, de onderdanen van elke andere lidstaat wier overbrenging gewenst lijkt, gelet op hun vaste en legale woonplaats op zijn grondgebied, aan zijn eigen onderdanen gelijk. Bovendien zijn volgens artikel 3 van de Overeenkomst de verklaringen die ingevolge het Verdrag zijn afgelegd, niet van toepassing tussen de lidstaten die partij zijn bij deze Overeenkomst. Iedere lidstaat kan evenwel, in zijn betrekkingen met lidstaten die partij zijn bij deze Overeenkomst, iedere verklaring waarin het Verdrag voorziet afleggen, vernieuwen of wijzigen. Deze Overeenkomst is goedgekeurd bij wet van 19 juni 1990. Ze is nog niet van kracht doordat ze door slechts vier lidstaten is geratificeerd (zie artikel 4, lid 2, van deze Overeenkomst).

    (6) Alle Staten die het Verdrag van 1970 hebben geratificeerd hebben eveneens dat van 1983 geratificeerd.

    (7) Zie blz. 13.

    (8) Zie algemene opmerking I.3., 2.

    (9) Zie het Groenboek van de Commissie over de onderlinge aanpassing, wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties in de Europese Unie, COM (2004) 334 definitief, punt 2.1.11.

    (10) Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie, gevoegd bij het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijhorende Akten (PB C 310, blz. 1); besluit 1999/436/EG van de Raad van 20 mei 1999 tot vaststelling, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de rechtsgrondslag van elk van de bepalingen of besluiten die het Schengen-acquis vormen (PB L 176, blz. 17); in artikel 2 en bijlage A bij dit besluit worden de artikelen 34 en 31 EU als rechtsgrondslagen aangegeven van de artikelen 54 tot 58 en 67 tot 69 van de SUO.

    (11) PB L 190, blz. 1.

    (12) Het is de Raad van State niet duidelijk hoe men ervan kan uitgaan dat een wet houdende instemming met een Internationaal Verdrag, zoals het verdrag waarover het onderzochte ontwerp handelt, « [...] een wettelijke grondslag [zou kunnen] in[voeren] voor de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf of maatregel die ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel », zoals in de memorie van toelichting gesteld wordt.

    (13) PB L 76, blz. 16. Dit kaderbesluit is nog niet omgezet in het Belgisch recht.

    (14) JO L 196, blz. 45.

    (15) JO L 328, blz. 59. Dit kaderbesluit is nog niet omgezet in het Belgisch recht.

    (16) Zie het kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB L 68, blz. 49). Dit kaderbesluit heeft aan de lidstaten de verplichting opgelegd om de maatregelen te nemen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten (artikelen 2, lid 1, en 3). Dit kaderbesluit is ten uitvoer gelegd in het Belgisch recht door de artikelen 390 en 391 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen die artikel 49quater van het Strafwetboek hebben gewijzigd.

    (17) richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten (PB L 368, blz. 38).

    (18) richtlijn 93/109/EG van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een Lid-Staat waarvan zij geen onderdaan zijn (PB L 329, blz. 34).

    (19) PB C 261, blz. 1.

    (20) PB L 134, blz. 114.

    (21) Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement, van 21 februari 2006, inzake de ontzettingen die voortvloeien uit strafrechtelijke veroordelingen in de Europese Unie (COM(2006)73 definitief).

    (22) Zie de voornoemde Overeenkomst van 17 juni 1998.

    (23) Zie de memorie van toelichting, blz. 3 tot 5.

    (24) Artikel 64, lid 4, van het Verdrag van 1970 luidt als volgt : « De Verdragsluitende Staten, die ertoe zouden overgaan in hun onderlinge betrekkingen de toepassing van dit Verdrag uit te sluiten overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid richten te dien einde een mededeling aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa ».

    (25) Vergelijk met de verklaringen van Ijsland, Noorwegen en Zweden wat betreft de toepassing van de « Noordse wet » in die aangelegenheid. Er bestaan immers aanzienlijke verschillen tussen de onderscheiden stelsels. Bij wijze van voorbeeld, zie hierna, de kwestie van het beginsel « ne bis in idem ».

    (26) Zie opmerking nr. I.3., hierna.

    (27) Memorie van toelichting, blz. 4.

    (28) Memorie van toelichting, blz. 11, 12 en 14.

    (29) Zie opmerking nr. III, punt 2, hierna.

    (30) Zie algemene opmerking nr. I.1., punt 3.

    (31) Met andere woorden geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie (er kan vanuit worden gegaan dat wat titel VI van het EU-Verdrag betreft, het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit afgeleid wordt uit artikel 6 van het EU-Verdrag; ter herinnering dient erop gewezen te worden dat de Overeenkomst van 25 mei 1987 niet in werking is getreden).

    (32) Uit de aanhef van het Verdrag van 1970 blijkt dat dit verdrag er inzonderheid toe strekt de menselijke waardigheid te respecteren en de reclassering van delinquenten aan te moedigen. Welnu, deze reclassering wordt aangemoedigd door de contacten van de betrokkene met zijn familie (zie het Toelichtend Verslag bij het Verdrag, algemene opmerkingen, I. Basisgegevens).

    (33) Wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van veroordeelde personen, de overname en de overdracht van het toezicht op voorwaardelijk veroordeelde of voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen, en de overname en de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen.

    (34) Zie het begin van artikel 1, eerste lid, van de voornoemde wet van 23 mei 1990, waarin wordt bepaald dat de regering [...] in uitvoering van met andere Staten op grond van wederkerigheid gesloten overeenkomsten en verdragen, de overbrenging [kan] toestaan [...] ».

    (35) De bespreking van artikel 13 in de memorie van toelichting (blz. 8) is overigens onjuist op dit punt.

    (36) Zie algemene opmerking nr. III.

    (37) Memorie van toelichting, blz. 14.

    (38) Permanent Hof van Internationale Justitie, niet-bindend advies van 21 februari 1925, Uitwisseling van Turkse en Griekse bevolkingsgroepen, Serie B, nr. 10, blz. 20.

    (39) Europees Hof voor de rechten van de mens, arrest Van Geyseghem tegen België d.d. 21 januari 1999, 26103/95

    (40) Zie ook : EHRM, arrest Poitrimol tegen Frankrijk van 23 november 1993, Serie A, nr. 277, paragraaf 35; EHRM, arresten Lala en Pelladoah tegen Nederland van 22 september 1994, Serie A, nr. 297-A en B, respectievelijk paragraaf 31 en paragraaf 38; EHRM, arrest Krombach tegen Frankrijk van 13 februari 2001, 29731/96, paragrafen 84, 86 en 89; EHRM, arrest Goedhart tegen België van 20 maart 2001, 34989/97, paragrafen 26 tot 28; EHRM, arrest Harizi tegen Frankrijk van 29 maart 2005, 59480/00, paragrafen 49 tot 51. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 28 maart 2000, Krombach, C-7/98, Jurisprudentie, blz. I-1935, punten 39 en volgende (vanuit het oogpunt van artikel 27 van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken).

    (41) EHRM, arrest Pronk tegen België van 8 juli 2004, 51338/99, paragrafen 36 tot 38, noot L. Misson en L. Kaëns, JLMB, 2005, blz. 51.

    (42) Wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek.

    (43) Zie overigens de artikelen 25, lid 2, en 26, lid 2, van het Verdrag van 1970.

    (44) Zie artikel 24 van het Verdrag van 1970.

    (45) EHRM, voormeld arrest Krombach tegen Frankrijk, paragraaf 85.

    (46) Zie blz. 13.

    (47) Zie in deze zin de bespreking van artikel 41 in het toelichtend verslag.

    (48) Zie bijvoorbeeld EHRM, het voormelde arrest Poitrimol tegen Frankrijk, § 38.

    (49) Dezelfde opmerking geldt voor artikel 96 van de voormelde wet van 17 mei 2006.

    (50) Dat protocol is ondertekend maar nog niet geratificeerd door België.

    (51) Beslissing van de Commissie voor de rechten van de mens, Baragiola tegen Zwitserland van 21 oktober 1993, Décisions et rapports, nr. 75, blz. 103, paragraaf 3.

    (52) Zie het arrest van het Hof van Justitie van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C-187/01 en C-385/01, Jurisprudentie, blz. I-1345, punten 25 en volgende.

    (53) In artikel 55 van de SUO worden zulke uitzonderingen opgesomd maar de toepassing ervan wordt daarin afhankelijk gesteld van een verklaring in die zin door de Staat in kwestie. België heeft geen verklaring in die zin afgelegd.

    (54) Zie opmerking nr. I.1., punt 2, supra.

    (55) Zie, op het domein van het mededingingsrecht : het arrest van het Hof van Justitie van 14 december 1972, Boehringer Mannheim tegen de Commissie, 7/72, Jurisprudentie, blz. 1281, punt 3. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat in de rechtspraak weliswaar wordt bevestigd dat het beginsel van toepassing is op straffen die in het kader van verschillende rechtsstelsels zijn uitgesproken, maar dat de reikwijdte ervan in concreto beperkt is doordat gesteld is dat daarvoor inzonderheid vereist is dat hetzelfde juridisch belang beschermd wordt. In mededingingszaken heeft die voorwaarde ertoe geleid dat de cumulatie werd toegestaan van nationale en communautaire straffen (arrest van het Hof van Justitie van 13 februari 1969, Walt Wilhelm e.a., Jurisprudentie, blz. 1, punt 3 [betreffende de verbanden tussen straffen uitgesproken door een lidstaat en door de Commissie]; arrest van het Gerecht van 27 september 2006, Archer Daniels Midland tegen de Commissie T-59/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36 [in verband met de straffen uitgesproken door de Unie, Canada en de VS]).

    (56) Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, 28 oktober 2004, Herrera tegen de Commissie, T-219/02 en T-337/02, RecFP, p. I-A-319 en UU-1407, punten 87 en 88.

    (57) Die Overeenkomst is bekrachtigd bij een wet van 13 mei 1999.