3-1774/4

3-1774/4

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

10 JULI 2006


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW KAPOMPOLÉ


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd oorspronkelijk op 31 mei 2006 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-2517/1).

Het werd er op 29 juni 2006 aangenomen door de plenaire vergadering met 85 tegen 42 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het werd op 30 juni 2006 overgezonden aan de Senaat en op 3 juli 2006 door de Senaat geëvoceerd.

In toepassing van artikel 27,1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, die zich diende te buigen over de Titels I, II en IV, Hoofdstukken IV en V, de bespreking reeds aangevat voor de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 28 juni, 5 en 10 juli 2006.

II. TITEL II : FINANCIËN

II.1. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE STAATSSECRETARIS VOOR MODERNISERING VAN DE FINANCIËN EN DE STRIJD TEGEN DE FISCALE FRAUDE

De Ministerraad van 31 maart 2006 heeft de kennisgeving goedgekeurd van de begrotingscontrole van maart 2006. De Titel Financiën van de programmawet van mei 2006 bevat dus onder andere de diverse wetgevingsmaatregelen die worden voorgesteld in de strijd tegen de fiscale fraude en ter verbetering van de invordering van de belastingen, waarover een principieel akkoord werd gesloten op het begrotingsconclaaf.

HOOFDSTUK 1

Hervorming van sommige bepalingen inzake de fiscale procedure (Art. 2 tot 13)

AFDELING 1

Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992

Het tweede lid van artikel 318, WIB 92, wordt gewijzigd, zodat voortaan de minister van Financiën wordt belast met de aanwijzing van de ambtenaren die bevoegd zijn voor het verlenen van de machtiging tot het verrichten van bankonderzoeken.

Artikel 3 wijzigt artikel 327, § 1, tweede lid, door de federale procureur in te voegen voor het geven van verlof tot het geven van inzage in akten, stukken, registers, bescheiden of inlichtingen in verband met de rechtspleging. Dat is een gevolg van de wijzigingen in de functie en de bevoegdheden van de federaal procureur door de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van de procureurs des Konings.

Artikel 4 beoogt de verlenging van de bijzondere aanslagtermijn die van kracht is wanneer, na een onderzoek of een controle, ingewonnen inlichtingen bij een vreemde Staat doen blijken dat de belastingplichtige geen belastbare inkomsten heeft aangegeven in de loop van een van de vijf jaren die voorafgaan aan het jaar waarin de Belgische administratie kennis heeft gekregen van die inlichtingen. Dat artikel treedt in werking op de eerste dag die volgt op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. In artikel 6 wordt een overgangsregel ingesteld, die bepaalt dat, wanneer de aanslagtermijn voorzien door de oude wet niet is verlopen op de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe regel, de bijzondere aanslagtermijn berekend wordt overeenkomstig de nieuwe wet.

Artikel 7 heeft de verlenging van de termijn voor het indienen van bezwaarschriften inzake de inkomstenbelastingen tot doel door hem te brengen op zes maanden te rekenen vanaf de verzending van het aanslagbiljet. Iedereen is het erover eens dat die termijn te kort is, gezien de lange termijnen (drie jaar, of zelfs vijf jaar bij fraude) waarover de administratie beschikt om de belasting te vestigen. Dat artikel treedt in werking op de eerste dag die volgt op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Artikel 9 is een overgangsmaatregel en bepaalt dat wanneer de in de oude wet vastgelegde bezwaartermijn niet verstreken is op de dag van inwerkingtreding van de nieuwe wet, de bezwaartermijn zes maanden is (overeenkomstig de nieuwe wet).

AFDELING II

Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde

Artikel 10 wijzigt artikel 58, § 4, 7º, laatste lid van het BTW-Wetboek om het aan te passen aan artikel 60, § 1, van dat Wetboek. Voor de leveringen die onder de particuliere regeling ressorteren, moeten de stukken die het recht op aftrek staven, gedurende 7 jaar worden bewaard, te rekenen van het jaar waarin het recht op aftrek is ontstaan.

Artikel 11 amendeert artikel 62bis van het BTW-Wetboek inzake het bepalen van de ambtenaren die bevoegd zijn om machtiging te geven voor bankonderzoeken. Voortaan worden ze door de minister van Financiën aangewezen.

Artikel 12 stelt een nieuwe regel in (nieuw artikel 90 van het BTW-Wetboek), die de inzake BTW bevoegde ambtenaren de toestemming geeft de Staat te vertegenwoordigen voor de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde, met als doel ze verantwoordelijkheidsgevoel te geven en het BTW-Wetboek en het WIB 92 op elkaar af te stemmen.

Artikel 13 wijzigt artikel 93quaterdecies, § 1, derde lid, van het BTW-Wetboek, door de federale procureur in te voegen voor het geven van verlof tot het geven van inzage in akten, stukken, registers, bescheiden of inlichtingen in verband met de rechtspleging. Dat is een gevolg van de wijzigingen in de functie en de bevoegdheden van de federaal procureur door de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van de procureurs des Konings.

HOOFDSTUK 2

Het aansprakelijk stellen van de bedrijfsleiders (Art. 14 tot 16)

Naar analogie van artikel 36 van de Nederlandse invorderingswet en van de artikelen 266-267 van de Franse Livre des procédures fiscales, strekt dit hoofdstuk ertoe bedrijfsleiders hoofdelijk aansprakelijk te stellen bij niet-betaling van de bedrijfsvoorheffing of van de BTW welke de vennootschap die zij beheren, verschuldigd is. De tekst neemt de beginselen inzake rechtszekerheid en proportionaliteit in achting. Het vermoeden van fout waarin de tekst voorziet bij herhaalde niet-betaling kan worden omgekeerd. Na verplichte voorafgaande raadpleging kan alleen een rechtbank een bedrijfsleider veroordelen die een fout heeft begaan.

De bepalingen in dit hoofdstuk strekken er dus toe een einde te maken aan de onzekere rechtspraak en rechtsleer over de aansprakelijkheid van zaakvoerders en bestuurders ten opzichte van de belastingadministratie door de hoofdelijke aansprakelijkheid in te stellen van de bedrijfsleiders wanneer de niet-betaling een gevolg is van een fout in het beheer van de onderneming (aquiliaanse fout).

De aansprakelijkheid is, in de eerste plaats, hoofdelijk : ieder van de bestuurders van de vennootschap of de rechtspersoon zal dus gehouden worden tot de betaling van het geheel van de fiscale schuld, in hoofdsom en toebehoren.

Deze aansprakelijkheid wordt vervolgens trapsgewijs uitgeoefend : ze betreft, in de eerste plaats, de bestuurders die in het kader van hun mandaat belast zijn met de dagelijkse leiding, en die instaan voor de aangifte en de betaling van de op de vergoedingen van de loontrekkenden en de bedrijfsleiders verschuldigde bedrijfsvoorheffing. Ze kan worden uitgebreid naar de andere bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon, wanneer de niet-betaling van de verschuldigde bedrijfsvoorheffing het gevolg is van een gemeenschappelijke fout van meerdere bestuurders of van concurrente fouten van deze bestuurders.

Daar kwade trouw, in de regel, slechts kan verondersteld worden, is het aan de administratie om te bewijzen dat de bestuurder waarvan de aansprakelijkheid in het gedrang komt, de fout in het beheer van de onderneming heeft begaan.

Ingevolge § 3 van het artikel in ontwerp, is er geen vermoeden van fout, indien de niet-betaling het gevolg is van financiële moeilijkheden die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijk akkoord, van faillissement of van ontbinding door de rechtbank. In alle gevallen is het aan de rechter om zich uit te spreken (van de rechtbank van koophandel of van de rechtbank van eerste aanleg)..

Bovendien is in een preventief mechanisme voorzien waardoor de administratie verplicht is de bedrijfsleider of bedrijfsleiders die ze aansprakelijk wil stellen vooraf te verwittigen. Deze preventieve maatregel is een verplichte voorafgaande voorwaarde voor het instellen van de in artikel 442quater van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde rechtsvordering tegen aansprakelijke bestuurders.

Tot besluit wordt dit hoofdstuk nog als volgt verantwoord :

— de BTW en de bedrijfsvoorheffing kunnen niet als bestanddelen van de financiële middelen van de onderneming worden beschouwd;

— het niet betalen van de bedrijfsvoorheffing of van de BTW heeft een negatieve impact op de concurrentiepositie van de ondernemingen die hun fiscale schulden tijdig vereffenen;

— het niet betalen van de bedrijfsvoorheffing en van de BTW beïnvloedt onbetwistbaar de inkomsten van de Overheid in de mate waarin die inhoudingen een niet verwaarloosbaar deel uitmaken van de openbare financiën.

HOOFDSTUK 3

Invordering van de bedrijfsvoorheffing (Art. 17)

Dit hoofdstuk vult artikel 298 van het WIB 92 aan met een nieuw lid in verband met de bepalingen die door de artikelen 14 tot 16 worden ingevoerd.

Bij gebrek aan betaling verstuurt de administratie, in alle gevallen en via een geautomatiseerd systeem, een herinnering die de vorm heeft van een administratieve aanmaning. Bij gebrek aan enige reactie op die aanmaning, wordt de bedrijfsvoorheffing ingekohierd en wordt een aanslagbiljet toegezonden aan de belastingschuldige.

Dit artikel vult artikel 298, § 2, WIB 92 aan, ter precisering dat wat de bij gebrek aan betaling ingekohierde bedrijfsvoorheffing betreft, de met invordering belaste ambtenaren niet moeten overgaan tot het sturen van een aangetekende herinneringsbrief ten minste één maand voordat de gerechtsdeurwaarder een bevel tot betaling opstelt.

HOOFDSTUK 4

Belasting over de toegevoegde waarde : Maatregelen ter bestrijding van misbruiken en invoering van een hoofdelijke aansprakelijkheid bij niet-betaling van de belasting (Art. 18 tot 22)

In dit hoofdstuk wordt vooreerst het begrip « misbruik » gedefinieerd; dat gebeurt door de invoeging van een § 10 in artikel 1 van het BTW-Wetboek. « Voor de toepassing van dit Wetboek is er sprake van misbruik wanneer de verrichte handelingen resulteren in het verkrijgen van een fiscaal voordeel waarvan de toekenning in strijd is met de doelstelling beoogd in dit Wetboek en de ter uitvoering ervan genomen besluiten en die handelingen in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel hebben. » Op die manier legt dat artikel de limieten vast van de mogelijkheid om de minst belaste weg te kiezen.

Door een nieuwe § 4 in artikel 51 van het BTW-Wetboek is elke belastingplichtige die op het tijdstip waarop hij een handeling heeft verricht, wist of moest weten dat de belasting niet werd of zal worden betaald in de ketting van de handelingen met de bedoeling de belasting te ontduiken, hoofdelijk gehouden de belasting te voldoen met de persoon die er schuldenaar van is. Die maatregel mag geen schade berokkenen aan de ondernemer die te goeder trouw handelt en die niet weet dat hij deel uitmaakt van een langere ketting van handelingen bedoeld om te ontsnappen aan een fiscale verplichting.

Zoals vermeld in het arrest van de HJEG van 21 februari 2006, heeft de belastingadministratie de plicht onderzoek te verrichten om het bestaan te bewijzen van elk misdrijf of van elk misbruik van recht volgens de bepalingen van het BTW-wetboek.

De HJEG merkt op dat men na de vaststelling van een misbruik de belastingtoestand van de belastingplichtige moet corrigeren door de belastingvoordelen welke hij uit de verrichtingen verworven heeft in te trekken en door hem te verplichten de aldus afgetrokken bedragen aan de Staat terug te betalen.

HOOFDSTUK 5

Kasgeldvennootschappen (Art. 23)

De Belgische Staat derft bij de frauduleuze constructies van kasgeldvennootschappen belangrijke belastinginkomsten gezien ze zich per definitie gesteld ziet tegenover een vennootschap zonder enig actief.

Hoewel sinds 1 mei 2003 in de schoot van de FOD Financiën een Nationale Cel Kasgeldvennootschappen werd opgericht met als specifiek doel gerechtelijke acties op te starten tegen de bij de constructie betrokken partijen ten einde een reële inning te bewerkstelligen, volstaat haar oprichting om meerdere redenen niet. Daarnaast wordt op het terrein vastgesteld dat er nood is aan een wetgevend initiatief om de invorderingsmogelijkheden te vergemakkelijken.

Artikel 40 van de Nederlandse invorderingswet van 1990 heeft model gestaan voor dit hoofdstuk, dat aandeelhouders met een aandelenpakket van minstens 33 % van rechtswege hoofdelijk aansprakelijk stelt voor bepaalde belastingschulden en toebehoren van de vennootschap. De voormelde aandeelhouder is alleen aansprakelijk :

— voor zover hij zijn aandelen, volledig dan wel partieel ten belope van ten minste 75 %, overdraagt uiterlijk in een tijdsspanne van 1 jaar;

— voor zover het actief van de vennootschap uiterlijk op de dag van de betaling van de prijs van de aandelen voor ten minste 75 % bestaat uit vorderingen, financiële vaste activa, geldbeleggingen en/of liquide middelen.

Die aansprakelijkheid is niet van toepassing op de overgedragen aandelen van een genoteerde vennootschap of van een onderneming die onder het toezicht staat van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen.

HOOFDSTUK 6

Effectisering van de fiscale vorderingen van de Staat (Art. 24 en 25)

Dit hoofdstuk past in het kader van het regeringsbeleid, dat ertoe strekt verder te kiezen voor een begrotingsevenwicht waarbij de last van de openbare schuld stapsgewijze wordt verminderd. Dat gebeurt via een verlenging van de effectisering van schuldvorderingen inzake inkomstenbelastingen die in 2005 met succes werd bekroond, en een effectisering met een deel van achterstallige belastingen inzake BTW.

Artikel 24 wijzigt in de eerste plaats artikel 43 van de programmawet van 11 juli 2005 om de overdracht van fiscale schuldvorderingen inzake BTW mogelijk te maken.

Vervolgens vult artikel 24 artikel 43 van de genoemde programmawet aan met een § 7, die kan waarborgen dat de effectisering zonder gevolg blijft voor de bedragen waarover diverse personen van publiek recht of fondsen thans beschikken of nog zullen beschikken en waaraan een deel van de BTW-ontvangsten zullen toegewezen worden. Die waarborg blijkt te verantwoorden om te voorkomen dat de geldigheid van de verkoop betwist kan worden omdat de BTW-opbrengst ten dele wordt toegewezen.

Ingeval, als gevolg van die overdrachten, de opbrengst van de BTW lager ligt dan de bedragen toegewezen aan de gewesten, de RSZ en diverse toelagen, krijgen die ten laste van de Schatkist een bedrag ter compensatie.

HOOFDSTUK 7

Nationale Kas voor Rampenschade (Art. 26 en 27)

De programmawet van 27 december 2005 voorzag in een toewijzingsfonds om de Nationale Kas voor Rampenschade in staat te stellen haar leningen terug te betalen voor 2006 (en alleen voor 2006). Bepaald was, en dat is nog steeds zo, dat het Fonds wordt gestijfd met een bedrag van 26 700 000 euro afkomstig van de taks op de verzekeringsverrichtingen. De artikelen 26 en 27 willen nadere betalingsregels vaststellen voor het Fonds opdat het kan werken.

HOOFDSTUK 8

Verzekering van de openbare dienst en overdracht van onroerende domeingoederen (Art. 28 tot 30)

Dit hoofdstuk past in het regeringsbeleid om het beheer van het onroerend erfgoed te optimaliseren en tegelijkertijd door te gaan met het beleid voor de handhaving van een begrotingsevenwicht dat vele jaren geleden werd aangevat.

Het past met name in het kader van de in de pers uitvoerig besproken operatie tot oprichting van een vastgoedbeleggingsvennootschap met vast kapitaal (vastgoedbevak), houder van goederen betrokken door de Staat. In essentie is de operatie een overdracht van onroerend goed door de Staat aan die vastgoedbevaks, waarin de Staat een gedeelte van het kapitaal zal bezitten. Het saldo van de aandelen zal worden verdeeld over een privé-partner vastgoed waarmee de Staat zich zal verenigen voor de oprichting van de vastgoedbevak (aan te wijzen via een openbare aanbestedingsprocedure) en de personen die aan de beursintroductie van deze vennootschap zullen deelnemen. De overdracht van het onroerend goed door de Staat aan de vastgoedbevak zal gepaard gaan met huurovereenkomsten waarmee die vastgoedbevak de overgedragen gebouwen ter beschikking van de Staat zal stellen.

Behalve de positieve budgettaire weerslag van de operatie zal het huren van goederen waarvan de Staat voordien eigenaar was, leiden tot een grotere flexibiliteit in de vastgoedorganisatie van de Staat, alsook tot een afwenteling op de privésector van de lasten en risico's verbonden aan de eigendom.

Zo bepaalt dit hoofdstuk dat gebouwen die aan de Staat toebehoren, voor zover ze specifiek zijn ingericht voor de uitoefening van bepaalde openbare diensten, kunnen worden verkocht, ingebracht of in erfpacht gegeven, op voorwaarde evenwel dat de verkoop, de inbreng of de erfpacht gepaard gaat met het sluiten van een huurovereenkomst waarbij de beschermende bepalingen van de ontwerpwet op dwingende wijze worden toegepast. Die bepalingen voorzien ten gunste van de Staat zolang het gehuurde goed voor de openbare dienst wordt bestemd, in het recht op hernieuwing van de huurovereenkomst, alsook in de uitoefening van een recht van voorkoop ingeval de huurder beslist het gebouw te verkopen.

II.2. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Kapompolé wil de mening van de staatssecretaris vernemen over de controverse die is ontstaan over het oprichten van een bedrijf in drie dagen en het risico dat er zo BTW-carrousels op gang komen.

Over het bericht van de regering dat een bedrijf op drie dagen kan worden opgericht deelt de staatssecretaris mee dat hij heeft meegewerkt aan een van de stadia, te weten de BTW-registratie via een enkel loket. Op die manier zou het gevreesde risico niet erg toenemen. Op het stuk van de BTW en de belastingen bestaan er zogeheten risicosectoren. Voor dergelijke sectoren kan men waarschijnlijk geen bedrijf oprichten in drie dagen. Het merendeel van de bedrijven leveren op dat stuk geen problemen op. Een bedrijf zal nooit van start kunnen gaan binnen drie dagen indien er redenen bestaan om te vrezen dat het qua type BTW-registratie actief is in een sector met risico van BTW-carrousel of wanneer om andere redenen de fiscus geen BTW-nummer wil toekennen zonder grondig onderzoek.

Het is evenwel zo dat de regering de grote meerderheid van bedrijven, die alle regels naleven, niet wil afstraffen alleen omdat enkele ervan in risicosectoren werken. Zelfs in dergelijke sectoren vallen de meeste bedrijven niet van fraude te verdenken.

Op de vraag van mevrouw Zrihen over het risico dat er veelvoudige zetels bestaan tussen zuster- en dochtermaatschappijen van eenzelfde groep, antwoordt de staatssecretaris dat hij twee bijzondere risico's onderkent.

Het eerste risico zijn de BTW-carrousels. Onze rechtspraak handelt over alle vestigingen, alle vennootschappen die in België zijn ingeschreven. Op dat punt houdt de fiscus een oogje in het zeil. Belangrijk is te weten dat men ook werkt binnen een Europees kader. Thans zijn er op Europees niveau besprekingen aan de gang over een hele reeks BTW-maatregelen. Dat dreigt een grondige verandering mee te brengen voor de werking van de verschillende BTW-regels. Met uitzondering van drie EU-lidstaten (Duitsland, Luxemburg en Portugal) is het de bedoeling regels uit te werken die het proces van de BTW-carrousels willen blokkeren op voorwaarde dat die regels goed opgesteld zijn.

Een tweede probleem houdt verband met de transferprijzen. Vennootschappen van eenzelfde groep die in verschillende landen zijn gevestigd, werken een beleid uit om op de prijzen te speculeren en uitsluitend de voordelen te genieten van al die respectieve landen door transfers uit te voeren. Door winsten over te hevelen genieten zij bijgevolg de interessantste fiscale maatregelen. Zodoende kunnen zij handel drijven in niet-concurrentiële omstandigheden ten opzichte van bedrijven die wel correct werken.

Om dat probleem te ondervangen wordt vanaf 1 juli 2006 de nieuwe fiscale cel « Transfer Pricing » opgericht. Een tiental personeelsleden van de fiscus hebben er uitsluitend tot taak die misbruiken op te ruimen, waarbij vaak aanzienlijke bedragen zijn betrokken.

Op verzoek van mevrouw Kapompolé deelt de staatssecretaris mee dat er 6 of 7 risicosectoren zijn. Het gaat om de oliesector, de sector elektronicahandel, de transportsector (althans een aantal soorten), de sector onderdelen tweedehandswagens en de horecasector. Een circulaire vermeldt die lijst. Zij bepaalt ook dat de BTW maandelijks of driemaandelijks moet worden aangegeven.

Die lijst somt de risicosectoren op en bevindt zich onder meer in artikel 18 van koninklijk besluit 1 van het BTW-Wetboek (risicosectoren die een maandelijkse aangifte moeten doen).

« koninklijk besluit 1/Art. 18

§ 1. De persoon die gehouden is tot het indienen van de in artikel 53, § 1, eerste lid, 2º of in artikel 53ter, 1º, van het Wetboek bedoelde aangifte moet deze, uiterlijk de twintigste dag volgend op het tijdvak waarop zij betrekking heeft, indienen bij de door de minister van Financiën aangewezen dienst.

§ 2. In afwijking van artikel 53, § 1, eerste lid, 2º van het Wetboek wordt de belastingplichtige die het bedrag van het in artikel 19, § 1, bedoelde voorschot bepaalt overeenkomstig de in artikel 19, § 2, vermelde wijze, gemachtigd slechts om de drie maanden een aangifte in te dienen, uiterlijk de twintigste van de maand na ieder kalenderkwartaal wanneer :

a) de jaaromzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, voor de volledige economische activiteit niet meer bedraagt dan 1 000 000 euro;

b) de jaaromzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde niet meer bedraagt dan 200 000 euro voor het geheel van de leveringen van de navolgende goederen :

— minerale oliën bedoeld in artikel 3 van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie;

— toestellen voor mobiele telefonie en computers alsmede hun randapparatuur, toebehoren en onderdelen;

— landvoertuigen uitgerust met een motor onderworpen aan de reglementering betreffende de inschrijving. »

Daar komt nog bij dat de staatssecretaris in het kader van zijn actieplan over 2006-2007 ter bestrijding van de fiscale fraude per sector tewerk wil gaan. De 6 sectoren van dat actieplan die de voorrang genieten zijn : de bouwsector, de telecommunicatiesector, de elektronicahandel (onder meer de grootwarenhuizen), de sector spelen en weddenschappen, de transportsector en de sector tweede verblijven.

II.3. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 7

De heer Roelants du Vivier merkt op dat in het Belgisch belastingrecht de termijn om een bezwaarschrift in te dienen drie maanden bedraagt. Die wordt thans verlengd tot zes maanden. Hij spreekt daarover zijn tevredenheid uit omdat de belastingplichtigen niet steeds de mogelijkheid hadden tijdig hun aanslag te controleren. De berekeningswijze en de regels zijn immers zo ingewikkeld dat zij een beroep moeten doen op een deskundige, wat dan weer veel tijd vraagt.

Spreker verzoekt de regering na te gaan of het mogelijk is het begrip schriftelijk (het bezwaar moet geschieden bij een ter post aangetekende brief, enz.) te verruimen tot meer moderne communicatiemiddelen. Hij denkt daarbij aan fax, e-mail, enz. Bij de huidige stand van zaken wordt het begrip schriftelijk zeer beperkend geïnterpreteerd door de rechters en de gewestelijke directies van de fiscus.

De staatssecretaris antwoordt dat de regering inzake de mogelijkheden van bezwaar denkt aan de mogelijke toepassingen van de elektronische identiteitskaart. Hij wil daar evenwel een volledige reflectie over organiseren voor alle betrekkingen met de overheidsdiensten.

HOOFDSTUK II

Aansprakelijkheid van bestuurders (Art. 14 tot 16)

De heer Steverlynck dient drie amendementen in die ertoe strekken elk van de artikelen uit dit hoofdstuk te doen vervallen (zie stuk Senaat, nr. 3-1774/2).

De indiener stipt aan problemen te hebben met de hoofdelijke aansprakelijkheid die hier gecreëerd wordt voor de bestuurders met betrekking tot schulden inzake BTW en bedrijfsvoorheffing. De ontworpen bepalingen houden een principiële afwijking in van het gemeen recht. Normaal weegt op het vermogen van een derde, in casu de bestuurder, geen vermoeden van hoofdelijke aansprakelijkheid.

De bepalingen zijn overigens ook van toepassing op bestuurders van VZW's. Een vereniging is in principe aansprakelijk voor fouten die kunnen worden begaan door haar organen of aangestelden. De bestuurders zelf gaan dus in principe geen enkele persoonlijke verplichting aan inzake verbintenissen aangegaan door de vereniging. Dat wordt vaak met zoveel woorden gestipuleerd in de statuten zelf.

Voorliggende bepalingen strekken er nu toe de bestuurdersaansprakelijkheid fors te verruimen. Tegelijk wordt de rechtspersoonlijkheid wat doorbroken. Op basis van een wettelijk vermoeden van fout worden de bestuurders, ook de feitelijke bestuurders, mee hoofdelijk aansprakelijk voor een aantal schulden die de vereniging bij de fiscus heeft.

Op vandaag heeft de fiscus reeds verscheidene middelen om haar rechten te verdedigen zoals algemene voorrechten, wettelijke hypotheken, schuldvergelijking na samenloop, vereenvoudigd derdenbeslag, diverse onderzoeksbevoegdheden, enz. Hier komt daar nu nog extra bovenop de vermoede aansprakelijkheid in hoofde van de bestuurders. Dat lijk wat van het goede teveel.

Bovendien leidt dat er ook toe dat de overmacht van de fiscus ten opzichte van de positie van de gewone schuldeisers verstevigd wordt. De gewone schuldeisers kunnen zich minder en minder veiligstellen.

Niet alleen om principiële redenen heeft de fractie van de heer Steverlynck problemen met deze bepalingen. Ook legistiek kunnen heel wat opmerkingen worden gemaakt. Dat is in de Kamer uitgebreid aan bod gebracht, ook door leden van de meerderheidsfracties. De gebruikte termen zijn niet steeds secuur, wat tot interpretatieproblemen aanleiding geeft. De gebruikte termen hebben soms een andere betekenis als men redeneert in termen van het vennootschappenrecht dan wel van fiscaal recht. Ook de vertaling loopt niet altijd gelijk.

Zo komt het Nederlandstalige begrip « bestuurder » niet onmiddellijk overeen met het Franse begrip « dirigeant ». Dat laatste correspondeert eerder met het Nederlandstalige begrip « bedrijfsleider ». « Bestuurder » is veeleer « administrateur ».

Er wordt volgens de heer Steverlynck verkeerdelijk verwezen naar artikel 32 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Daar gaat het om de foutaansprakelijkheid van de bestuurders, dus een afwijking van het Wetboek van vennootschappen en de VZW-wet. Ook voor de RSZ-schulden is een analoge regeling ingevoerd. Doch daar is dat gebeurd via een wijziging van de vennootschappenwet en niet voor de RSZ-wet.

Men is ook onvoldoende stilgestaan bij het begrip « vennootschappen ». Dat is autonoom gedefinieerd in het Wetboek van inkomstenbelastingen. Dat is niet het geval voor het BTW-Wetboek. Dat betekent dat ook kleine VZW's onder het begrip « vennootschappen » vallen indien die aan de vennootschapsbelasting zouden onderworpen zijn niettegenstaande het feit dat het de bedoeling is enkel de grote VZW's dienaangaande te treffen.

Er is in de Nederlandse tekst sprake van « bevoegdheid », terwijl men in het Frans spreekt over « le pouvoir de gérer ». Welnu, in het vennootschapsrecht wordt er steeds een onderscheid gemaakt tussen « vertegenwoordigingsbevoegdheid » en « bestuursbevoegdheid ». Het is eigenlijk de vertegenwoordigingsbevoegdheid die belangrijk is voor derden. Nu geeft men de indruk dat men die persoon wil aansprakelijk stellen die in feite bevoegd is voor de betaling van de bedrijfsvoorheffing en de BTW. Dat kan een gewone aangestelde of een werknemer zijn. Hoe zal men dit aanpakken ?

Luidens de ontworpen bepalingen moet de ontvanger der belastingen een kennisgeving doen aan de aansprakelijke bestuurder. Betreft het hier een kennisgeving als bedoeld in artikel 32.2 van het Gerechtelijk Wetboek ? Hoe gaat dat in zijn werk als men de feitelijke bestuurders wil vinden ?

De ontvanger mag nu reeds bewarende maatregelen nemen in hoofde van de bestuurder die mogelijks aansprakelijk is. De fout moet dan nog bewezen worden. Maar in afwijking van het gemeen recht dat voorziet dat men alleen voor zekere, vaststaande, opeisbare schulden bewarende maatregelen kan nemen, tenzij in spoedeisende gevallen, kan de ontvanger nu reeds het vermogen van een bestuurder bewarend immobiliseren. Daarmee ligt reeds heel veel macht in de handen van de ontvanger.

De regering zal allicht aanvoeren dat het hier enkel om een dreigmiddel gaat. Dreigmiddelen kunnen evenwel effectief ook worden gebruikt. Vandaar vindt de heer Steverlynck de artikelen 14 tot 16 te verregaand.

De hoofdelijke aansprakelijkheid op zich zou als individuele maatregel nog verdedigbaar zijn. Als bijkomend instrument voor de fiscus lijkt het evenwel compleet overbodig.

Vandaar het voorstel om dit hoofdstuk volledig te schrappen.

De staatssecretaris merkt op dat dit hoofdstuk ingegeven is door de thans geldende wetgeving van een aantal buurlanden, onder meer Frankrijk en Nederland. Gelijklopende bepalingen vormen daar geen hindernis voor de ondernemersgeest.

Voorts is er bij het opstellen van die bepalingen overleg geweest met het VBO. Zo is er een preventieve regeling tot stand gekomen. Het gevolg daarvan is dat er meer verantwoordelijkheid wordt opgelegd maar zij wordt bijgestuurd.

De staatssecretaris verklaart zich maar al te goed bewust te zijn van het feit dat er een rechtspraak tot stand zal komen. Belangrijk is dat er een aanzienlijke achterstand bestaat bij de bedrijfsvoorheffing en de BTW van bestuurders die zich niet aan te regels houden. De Staat kan niet lijdzaam blijven toezien dat de fiscale schuld van jaar tot jaar toeneemt.

Het begrip fout moet het richtsnoer zijn in die wetgeving. Het gebeurt soms dat vennootschappen gedurende jaren in een virtuele toestand van faillissement of ontbinding bestaan en geen belastingen betalen. Hier gaat het alleen om de BTW en de bedrijfsvoorheffing. BTW is geld dat zou moeten circuleren, het behoort niet aan het bedrijf toe. De bedrijfsvoorheffing is geld dat men betaalt voor derden (bedienden of arbeiders). Het heeft dus niets vandoen met de vennootschapsbelasting.

In tegenstelling tot wat de heer Steverlynck heeft verklaard is de fiscus bij het merendeel van de faillissementen geen bevoorrecht schuldeiser. Er is een algemene hypotheek die op de zoveelste rang komt. Maar al te vaak gebeurt het dat de bijzondere schuldeisers en de eerste algemene schuldeisers nog voor de fiscus komen.

Het VBO heeft zich akkoord verklaard met de werkingsregels. Er is een vermoeden van fout wanneer er gebrek aan betaling is van tenminste twee vervallen schulden of van tenminste drie vervallen schulden naargelang de betrokkene valt onder de maandelijkse of driemaandelijkse regeling inzake voorheffing en BTW.

Wanneer de fiscus zich een maand van tevoren tot de onderneming richt die voor de betaling in gebreke blijft om te vragen waarom er niet betaald is en hij hierop geen antwoord krijgt, wordt er verondersteld dat dit aantoont dat men te kwader trouw is. De Staat heeft de plicht te reageren. De Staat kan pas na die maand dagvaarden, hetzij voor de rechtbank van koophandel — als het om een bedrijf gaat — hetzij voor de rechtbank van eerste aanleg — als het om een grote VZW gaat. Daarna is het aan de rechter om te beslissen.

De bepalingen die hier worden besproken brengen niets nieuws, behalve het vermoeden van fout bij herhaalde niet-betaling.

Vanaf het moment dat men de betrokken ondernemingen en VZW's de mogelijkheid biedt om meerdere keren de feiten te verklaren en dat zij bewijzen dat ze van goede wil zijn, wordt de regeling veel soepeler.

Wanneer ze echter niet reageren, moet de fiscus ingrijpen. De rechtbank van koophandel kan nagaan of er duidelijk sprake is van fraude. Bij de rechtbanken van koophandel zijn er trouwens « knipperlichten » waardoor de rechters-commissarissen de ondernemingen uitnodigen om moeilijkheden te komen toelichten, meer bepaald in het kader van de socialezekerheidsbijdragen. Dit is dus slechts een bevestiging van een werkwijze die al een aantal jaren wordt toegepast.

De staatssecretaris bevestigt dat het Wetboek van de inkomstenbelastingen het heeft over « bedrijfsleiders ». Hij herinnert eraan dat de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen al de aansprakelijkheid vastleggen van de zaakvoerder, de bedrijfsleider, de bestuurder in rechte of in feite, wanneer er in het kader van het beheer van het bedrijf sprake is van een (zware) fout.

De rechtbank van koophandel zal echter, net als het Belgische gemene recht, wanneer nodig uitmaken wie de uiteindelijke aansprakelijke bestuurder is. In de wet kan men niet voorschrijven hoe alle ondernemingen dienen te leven en te werken. De hoofdelijke en de getrapte aansprakelijkheid die kunnen voorkomen, zijn slechts de toepassing van wat reeds is bepaald in de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.

De bepalingen die hier ter bespreking liggen hebben tot doel, met betrekking tot de betaling en de BTW en de bedrijfsvoorheffing, personen die duidelijk weigeren om mee te werken aan het opstellen van een aanzuiveringsplan, op hun verantwoordelijkheid te wijzen.

De staatssecretaris is dus van mening dat het hier om een volkomen gerechtvaardigde wetgeving gaat. Ze lijkt evenwichtig, eerbiedigt de rechten van eenieder en waarborgt ze, aangezien het uiteindelijk de rechtbank is die oordeelt over de goede trouw of de fout.

De staatssecretaris voegt hieraan toe dat deze wetgeving ook zal bijdragen tot de bestrijding van de oneerlijke concurrentie ten opzichte van ondernemingen die wel alle verplichtingen nakomen.

Repliek van de heer Steverlynck

Ook de heer Steverlynck vindt het belangrijk dat de achterstand op het vlak van belastinginvorderingen zo snel mogelijk wordt weggewerkt. Ook oneerlijke concurrentie moet worden tegengegaan.

Hij blijft evenwel twijfels hebben over de noodzaak van een bijkomend instrument voor de fiscus. De hier ingevoerde regeling zou analoog zijn met die in een aantal van onze buurlanden. De vraag rijst evenwel of de belastingadministraties daar ook al die andere instrumenten ter beschikking hebben die de Belgische fiscus hier voorhanden heeft.

Het kan moeilijk worden ontkend dat met de voorliggende bepalingen de aansprakelijkheid van de bestuurders verhoogd wordt en dat de rechtspersoonlijkheid doorbroken wordt door de feit dat men rechtstreeks (feitelijk) bestuurders aansprakelijk kan stellen.

De staatssecretaris verklaart dan wel dat die bepalingen geen problemen zullen doen rijzen bij ondernemingen die ter goeder trouw zijn, ze zijn evenwel ook van toepassing op VZW's, non-profitorganisaties waarvan de bestuurders mensen zijn die zich engageren. Met deze bepalingen voor ogen is het duidelijk dat zij voortaan toch wel risico's lopen. Zij zijn niet altijd in staat om dat risico correct in te schatten, zien het niet altijd als hun taak om na te gaan of de bedrijfsvoorheffing al dan niet tijdig betaald is. De statuten vermelden overigens vaak dat de bestuurders geen aansprakelijkheid op zich nemen. Er is een zeer grote onzekerheid ontstaan over wie uiteindelijk zal kunnen worden aangesproken. Dat uiteindelijk een rechtbank moet oordelen, is niet van aard om het wantrouwen weg te nemen. Leden van een raad van bestuur laten zich normaal niet in met het dagelijks beleid.

De heer Steverlynck vreest ook dat dit instrument later zal uitgebreid worden tot andere belastingen dan de BTW en de bedrijfsvoorheffing, zeker als de achterstand inzake invorderingen niet verbetert. Dat zal dan wegen op de vorderingen van de gewone schuldeisers. Misbruiken zijn niet uit te sluiten. Er zijn voorbeelden van bedrijven die omwille van onterechte belastingaanslagen failliet zijn gegaan en pas vele jaren later door de rechtbank in het gelijk werden gesteld.

De staatssecretaris antwoordt dat dit mechanisme niets toevoegt, de zaken niet ingewikkelder maakt maar ze juist vereenvoudigt en een groot deel van de jurisprudentie omzet, ook om rechtszekerheid na te streven. Er is al enorm veel jurisprudentie in verband met de aansprakelijkheid van de bestuurders. De invorderingsdienst heeft deze jurisprudentie uit België en uit het buitenland, alsook de buitenlandse wetgeving, onderzocht. Hij heeft er een synthese van gemaakt die nu is omgezet in het ontwerp van programmawet.

Spreker vindt het positief dat deze wetgeving ertoe leidt dat een aantal personen twee keer zullen nadenken voor ze zich in een ondernemingsavontuur storten.

In 99 percent van de gevallen zal de fiscus zonder problemen kunnen vaststellen welke bestuurder verantwoordelijk is voor het dagelijks beheer. Als het iemand anders is, moet diens fout eerst als dusdanig worden gedefinieerd. Een gewone werknemer zal niet beschuldigd worden.

De heer Roelants du Vivier steunt het standpunt van de regering met betrekking tot de bepalingen die ten uitvoer gelegd moeten worden om de bedrijfsleiders meer verantwoordelijkheid op te leggen.

Het is echter belangrijk dat de regering een duidelijk onderscheid maakt tussen een aantal commerciële ondernemingen en de VZW's.

Er zijn heel veel VZW's die zich momenteel zorgen maken over wat ze in bepaalde persorganen lezen. Veel verenigingen houden met moeite het hoofd boven water en hangen vaak af van overheidsubsidies die niet tijdig aankomen. Ze zien zich dus verplicht evenwichtsoefeningen te doen waardoor ze niet altijd in staat zijn om tijdig de bedrijfsvoorheffing te betalen.

Het is helemaal niet de bedoeling van de bestuurders van die VZW's om fraude te plegen of de belasting te ontduiken. Ze willen gewoon overleven. Het is dus belangrijk dat de dienst Financiën goed het onderscheid maakt tussen de handelwijze van de VZW's en de houding van bepaalde leiders van commerciële bedrijven.

De heer Steverlynck sluit zich hierbij aan.

De staatssecretaris merkt op dat de bepalingen inzake de aansprakelijkheid van de bedrijfsleiders op het begrip van goede of kwade trouw gestoeld zijn. Als een VZW dus correct werkt en liquiditeitsproblemen heeft, bijvoorbeeld wanneer een subsidie niet tijdig is aangekomen of een evenement minder geld heeft opgebracht dan verwacht, is het duidelijk dat de fiscus die elementen zal laten meetellen. De fiscus moet er dan wel van op de hoogte zijn gesteld.

De bepalingen zijn vooral gericht tegen de valse VZW's die in werkelijkheid commerciële ondernemingen zijn.

Artikel 18

In verband met dit artikel vraagt de heer Steverlynck of deze definitie van misbruik belangrijke repercussies kan hebben voor bepaalde steden en gemeenten. Ook zij maken gebruik van bepaalde constructies die soms hun BTW-uitgaven in belangrijke mate drukken.

Daarbij kan het gaan om autonome overheidsbedrijven. Is het de uitdrukkelijke bedoeling dat de hier voorgestelde bepaling ook op deze bedrijven van toepassing wordt ? De VVSG heeft reeds zijn bezorgdheid omtrent dit artikel geuit.

De staatssecretaris merkt op dat een aantal gemeenten inderdaad blijk hebben gegeven van enige vindingrijkheid op het gebied van de BTW. Wanneer men hetzij als zelfstandige, hetzij als gemeente of particulier een juridische of commerciële constructie opzet, enkel met de bedoeling de belastingen te omzeilen, moet er volgens hem opgetreden worden. In de praktijk blijkt dat de gemeenten zeer uiteenlopende constructies hebben opgezet waarbij sommige aanvaardbaar zijn en andere zeer duidelijk neerkomen op misbruik. Bijgevolg is het onmogelijk een antwoord te geven dat voor alles en iedereen geldt. Het is niet onmogelijk dat er voor onaanvaardbare gevallen een herziening van de BTW-betaling komt. Steden moeten in alle opzichten gelijk behandeld worden en meer bepaald met betrekking tot hun fiscale verplichtingen. Het is de taak van de fiscale administratie en eventueel van Justitie de betrokken dossiers te beoordelen.

De in artikel 18 voorgestelde bepaling is in eerste instantie de omzetting van gemeenschapsrecht en vloeit ook voort uit twee arresten van het Europees Hof van Justitie. Alle recente jurisprudentie in Europa en België gaat diezelfde richting uit. Onze buurlanden hebben allemaal identieke of soortgelijke maatregelen genomen.

De heer Steverlynck onderstreept dat sommige gemeenten zich haast genoodzaakt zien om bepaalde constructies op te zetten om de financiering van belangrijke investeringen draaglijk te houden. Zijn fractie is voorstander van een BTW-compensatiefonds als alternatief hiervoor. Hij dringt aan dat er duidelijkheid zou komen specifiek voor de dossiers rioleringen en waterzuivering.

Voor de staatssecretaris is het belangrijk de publieke sector niet te benadelen ten opzichte van de privésector en omgekeerd. Het zijn tal van feitelijke omstandigheden die zullen bepalen of bepaalde gevallen aanvaardbaar zijn en andere constructies die enkel tot doel hebben de belastingen te omzeilen, niet. De staatssecretaris is van mening dat de voorgestelde bepaling duidelijk de criteria vastlegt.

De heer Steverlynck wijst erop dat in een arrest van 16 maart 2005 het Arbitragehof artikel 6 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde ongrondwettelijk heeft verklaard. Naar aanleiding van diverse vragen om uitleg met betrekking tot de BTW op de investeringen in rioleringen werd telkens geantwoord dat eerstdaags een wetsontwerp zou worden ingediend om dat probleem van ongrondwettelijkheid te regelen. Het verwondert spreker dan ook dat van het voorliggend ontwerp geen gebruik is gemaakt om daartoe over te gaan. Dat zou nochtans voor het reces gebeuren.

De staatssecretaris onderstreept dat het wetsontwerp precies tot doel heeft een einde te maken aan de onzekerheid in bepaalde gevallen.

De heer Steverlynck meent dat de ontworpen § 10 die aan artikel 1 van het BTW-Wetboek wordt toegevoegd, gebruikt wordt om het probleem van de ongrondwettelijkheid van artikel 6 van dat wetboek op te lossen. Die wijziging belet niet dat artikel 6 nog steeds gehandhaafd blijft. Spreker vindt dat ook dit tot onduidelijkheid voor de gemeenten leidt. Wanneer denkt de regering artikel 6 aan te passen ?

De staatssecretaris antwoordt dat een wetsontwerp is opgesteld tot wijziging van het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde en van koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven.

Artikel 6 van het BTW-Wetboek is een omzetting in nationaal recht van artikel 4, § 5, van de zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977. Bij brief van 22 oktober 1992 deelt de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan België mee dat de werkwijze die erin bestaat een publiekrechtelijke instelling die een handelsactiviteit uitoefent die tot concurrentievervalsing leidt, pas als BTW-plichtige te beschouwen vanaf het ogenblik waarop de betrokken activiteit of instelling is opgenomen in de lijst van het koninklijk besluit nr. 26, niet strookt met de bepalingen van de zesde richtlijn. Het Arbitragehof zegt in zijn arrest nr. 57/2005 van 16 maart 2005 voor recht, dat artikel 6, derde lid, van het BTW-Wetboek de artikelen 170, §§ 1, 10 en 11 van de Grondwet schendt en gaat er inzonderheid vanuit dat de machtiging die aan de Koning wordt verleend in artikel 6, derde lid, van het Wetboek « een niet te verantwoorden verschil in behandeling inhoudt tussen twee categorieën van belastingplichtigen : degene die de waarborg genieten dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering en degenen aan wie die grondwettelijke waarborg wordt ontzegd ».

Het wetsontwerp zal precies tot doel hebben ervoor te zorgen dat voldaan wordt aan de Europese voorschriften en aan de grondwettelijke regels waarnaar dit arrest van het Arbitragehof verwijst.

Het kabinet van Financiën heeft reeds een gunstig advies ontvangen van de inspecteur van Financiën. De werkgroep Beleidscoördinatie moet het voorontwerp nog goedkeuren om het op de agenda van de eerstkomende Ministerraad te kunnen plaatsen. Die werkgroep vergadert op maandag 3 juli 2006.

De staatssecretaris mag de tekst van dit voorontwerp van wet nog niet meedelen aangezien hij nog niet definitief is.

III. TITEL IV : DIVERSE BEPALINGEN

III.1. Hoofdstuk IV — Wetenschapsbeleid (Art. 67)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

III.2. Hoofdstuk V. — Middenstand — BIRB (Art. 68)

III.2.1. Inleidende uiteenzetting door de minister van Middenstand en Landbouw

Voorliggend artikel 68 strekt ertoe te vermijden dat de BIRB een deel van haar nettowinst naar de overheid transfereert en dan later opnieuw een budget van diezelfde overheid ter beschikking krijgt ter financiering van de kosten voor de realisatie van de ISO/IEC 17799 norm.

III.2.2. Bespreking

De minister stelt dat het hier om een puur technische bepaling gaat.

Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere bespreking.

IV. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 1, 2 en 3 op de artikelen 14 tot 16 werden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Het geheel van de artikelen verzonden naar deze commissie werd aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.


Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Joëlle KAPOMPOLÉ. Jean-Marie DEDECKER.

De commissie beslist diverse tekstcorrecties aan te brengen die evenwel geen inhoudelijke verschillen opleveren met de tekst overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers.


Tekst verbeterd door de commissies (stuk Senaat, nr. 3-1774/7 - 2005/2006)