2-1566/3

2-1566/3

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

2 APRIL 2003


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER REMANS


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nrs. 50-2343/1 en volgende).

Het werd op 28 maart 2003 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 82 stemmen tegen 30 stemmen bij 1 onthouding. Het werd op 31 maart overgezonden aan de Senaat en ook geėvoceerd.

In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 1 tot 41, 47 tot 89 en 158 tot 160, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft dit ontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 26 en 31 maart 2003 in aanwezigheid van mevrouw Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, de heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, en de heer Tavernier, minister van Volksgezondheid, Consumentenzaken en Leefmilieu.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

A. Inleidende uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

Mevrouw Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, geeft aan dat titel IV van de programmawet 12 hoofdstukken bevat en licht ze achtereenvolgens toe.

HOOFDSTUK 1. Herstructurering van ondernemingen

De wet van 3 februari 1998, de zogenaamde wet-Renault, voorziet in artikel 70 dat de Koning bij een in de Ministerraad overlegd besluit de terugbetaling kan opleggen van de door de federale regering aan de werkgevers toegekende overheidssteun, wanneer deze werkgevers overgaan tot collectief ontslag.

Bij onderzoek van artikel 70 van de wet-Renault, bleek dat dit een slechte juridische basis was om de voorziene sanctie uit te voeren, want deze wet gaf aan de RMZ geen mandaat om de overheidssteun in kwestie terug te vorderen en de RMZ beschikte evenmin over een uitvoerbare titel van de rechter om dit te kunnen doen.

Om de wil van 1998 van de wetgever te verwezenlijken, moest er dus een andere wettelijke basis gevonden worden. Zoals de voorbereidende werkzaamheden aan de wet het bewijzen, doelde men op de overplaatsing van bedrijven naar het buitenland.

Om de juridische zekerheid te waarborgen, is dit hoofdstuk gebaseerd op het concept sluiting van onderneming, veeleer dan op dat van het collectief ontslag. Het begrip sluiting van onderneming is immers zeer precies omschreven in het kader van de wet op de sluiting van ondernemingen wat de onderneming of de betrokken technische entiteit betreft, het aantal werknemers die getroffen worden door de sluiting, evenals de datum van de sluiting.

Op de overtreding die het gevolg is van het niet respecteren van de informatie- en raadplegingsprocedure zoals vastgelegd bij artikel 11 van de overeenkomst nr. 9 van de NAR zal een sanctie volgen.

Indien de rechter hem veroordeelt, zal hij de werkgever die deze bepaling niet nageleefd heeft verplichten tot het betalen van een bedrag van 1000 tot 5 000 euro aan de RMZ per werknemer die op het moment van de sluiting werkzaam was in de entiteit.

Er was eveneens voorzien dat dezelfde sanctie kon opgelegd worden op basis van de wet van 30 juni 1971 over de administratieve geldboetes.

In zijn advies betreffende de artikelen 42 tot 46 van het ontwerp, deed de Raad van State echter opmerken dat, indien de wetgever zou kiezen voor een financiėle sanctie, de vraag kon gesteld worden over de overeenstemming van deze regel met de tekst van artikel 14, zevende lid, van het Internationale Verdrag betreffende de burgerlijke en politieke rechten dat door Belgiė goedgekeurd werd en waarin staat dat « niemand kan vervolg of gestraft worden wegens een overtreding voor dewelke hij reeds vrijgesproken of gestraft werd, krachtens een definitief vonnis, overeenkomstig de wet en de strafrechtelijke procedure van elk land ».

Men moest dus vermijden dat er voor dezelfde overtreding twee boetes opgelegd worden en daarom werd het oorspronkelijke artikel 44 conform met het advies van de Raad geschrapt.

Het ontwerp voorziet eveneens de oprichting van een gespecialiseerde cel binnen de federale overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, administratie van de Individuele Arbeidsbetrekkingen. Deze cel zal preventief alle nuttige informatie verstrekken en juridische en technische assistentie verlenen bij de herstructurering van ondernemingen, met het doel om conflicten te voorkomen en om de betrokken partijen te helpen bij het respecteren van de wettelijke beschikkingen en het traditionele overleg. Zoals de minister aan de collega's van de Kamer beloofde, zal zij eenmaal per jaar in het Parlement verslag uitbrengen over de activiteiten van de cel.

De Raad van State heeft aanbevolen om de oprichting van deze cel toe te vertrouwen aan de Koning. Dit advies werd niet gevolgd, want de wetgever doet geen afbreuk aan de koninklijke bevoegdheden over het toekennen van graden en benoemingen bij de administratie. Het is inderdaad de bedoeling om een cel op te richten, die binnen de bestaande administratieve diensten zal werken.

HOOFDSTUK 2. Toekenning van wachtuitkeringen aan de genieters van een individuele beroepsopleiding in een onderneming

Degenen die geen diploma van hoger onderwijs bezitten, hebben er alle voordeel bij om een individuele opleiding in een onderneming te volgen, indien zij na het einde van hun studies geen baan vinden.

Want deze opleiding leidt noodzakelijkerwijs naar een baan met een looptijd die minstens even lang is als die van de gevolgde opleiding.

Talrijke personen hebben echter geen recht op eender welke uitkering. Onder deze personen zijn er talrijke jongeren die geen toegang hebben tot de wachtuitkeringen alvorens zij hun wachttijd volbracht hebben.

Om aan deze diverse categorieėn werkzoekenden toe te laten te kunnen genieten van een dergelijke opleiding die garant staat voor een baan, is het aangewezen hen recht te geven op wachtuitkeringen. Bovendien zal de toekenning van deze uitkeringen er voor zorgen dat de werkgevers lagere kosten zullen hebben dan nu het geval is. Op deze wijze kunnen de werkgevers, die geregeld klagen dat ze het gekwalificeerde personeel dat ze nodig hebben niet kunnen vinden, een groter aantal opleidingen aanbieden die overeenstemmen met de noden binnen hun onderneming.

HOOFDSTUK 3. Betaald educatief verlof toegestaan aan werknemers van minstens 45 jaar oud en aan werknemers die betrokken zijn bij de sluiting van een onderneming

Hoofdstuk 3 heeft eveneens tot doel de opleiding te bevorderen. Hier gaat het niet meer om de opleiding van werkzoekenden, maar wel van die voor de werknemers en meer bepaald voor degenen die, rekening houdend met hun leeftijd, het risico lopen om hun baan te verliezen, indien ze geen inspanning leveren om een opleiding te volgen en de werknemers die jammer genoeg op het punt staan om hun baan te verliezen, omdat de onderneming sluit.

Zoals de Hoge Raad voor de arbeid eraan herinnerde, is het opportuun om de oudere werknemers aan te moedigen om meer een beroep te doen op het betaalde educatief verlof, zodat ze een beroepsopleiding kunnen volgen. Men gaat ervan uit dat de werknemers reeds vanaf de leeftijd van 45 jaar als doelgroep moet nemen. Het aan het werk houden van oudere werknemers is nu immers in voorbereiding : het is nuttig om, lang vooraleer men ouder is, een opleiding te volgen.

Het maandelijks plafond van 1 920 euro dat de bezoldiging beperkt die betaald wordt aan de werknemers, wordt opgetrokken tot 2 500 euro per maand, in het voordeel van de werknemers van 45 jaar en ouder en voor de werknemers die het slachtoffer zijn van de sluiting van een onderneming.

Een zelfde verhoging van het loonplafond wordt voorgesteld in het voordeel van de werknemers die betrokken zijn bij de sluiting van een onderneming.

HOOFDSTUK 4. Aanbevelingen van de Parlementaire Onderzoekscommissie over het faillissement van Sabena

Dit hoofdstuk voert bepaalde aanbevelingen uit van de Onderzoekcommissie over het faillissement van Sabena.

Zo zal de curator die aangewezen wordt bij aan faillissement uitgenodigd worden om actief en prioritair deel te nemen aan het behandelen van de schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde onderneming. Bij het failliet van Sabena kreeg bijvoorbeeld de eerste werknemer de betaling pas één jaar na het faillissement en meer dan 16 maanden na dat faillissement is minder dan de helft van de werknemers uitbetaald. Dit is een onaanvaardbare situatie.

Vanaf nu zal de curator, nadat hij de aangifte van schuldvordering heeft ontvangen van de betrokken werknemer en voor zover deze aanvaardbaar is in haar beginsel, aan de werknemer een voorstel doen van minimale provisionele schuldvordering, en dit voor de zitting bepaald voor het sluiten van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. Bovendien zou, zodra de werknemer akkoord is met het totale of provisionele bedrag van de schuldvordering, de curator verplicht zijn om het Fonds voor sluiting van ondernemingen hierover te informeren.

Hetzelfde hoofdstuk wijzigt de wetgeving die van toepassing is op het vlak van de voorrechten, zodanig dat de bijkomende vergoedingen voor het brugpensioen inbegrepen worden in de bevoorrechte schuldvorderingen, zoals bedoeld bij artikel 19, 3ŗbis, van de hypotheekwet.

Twee andere aanbevelingen van de Onderzoekscommissie over de omstandigheden van het faillissement van Sabena betreffen de verhoging van het loonplafond waarmee rekening wordt gehouden door het Fonds voor sluiting van ondernemingen en het uitbreiden van de dekking van het fonds tot de KMO's met minder dan 20 werknemers.

Deze zeer gerechtvaardigde aanbevelingen kunnen echter niet binnen de huidige budgettaire context van het fonds uitgevoerd worden, want dit vereist gedurende meerdere jaren een substantiėle verhoging van de bijdrage van de werkgevers (bijvoorbeeld van 0,23 naar 0,33 in 2004) om terug tot een budgettair evenwicht te komen. Over deze kwestie werd ruimschoots gedebatteerd in de commissie Sociale Zaken van de Kamer.

HOOFDSTUK 5. Werk en opleiding

Het koninklijk besluit nr. 495 laat momenteel alleen aan de jongeren van minder dan 25 jaar, die geen houder zijn van een diploma van hoger middelbaar onderwijs, toe om zich in te schrijven voor het stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding.

De minister stelde vast dat heel wat jongeren die in het bezit zijn van een diploma van hoger secundair onderwijs of van hoger onderwijs op zoek zijn naar een baan. Artikel 64 van dit ontwerp stelt de overeenkomst tewerkstelling-opleiding open voor deze jongeren, op voorwaarde dat ze een beroep uitoefenen waarvoor er een gebrek aan arbeidskrachten is.

Dit artikel gaat retroactief in op 1 oktober 2001, teneinde een pilootexperiment, dat veelbelovend is qua scheppen van banen, dat in Henegouwen opgestart werd verder doorgang te doen vinden.

HOOFDSTUK 6. Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen

Het PWA-systeem voorzag van bij het begin dat de personen die voor een PWA werken een arbeidscontract met de RMZ hebben.

In de praktijk stelt de RMZ deze werknemers ter beschikking van de PWA's.

Tot op heden was er voor deze terbeschikkingstelling geen wettelijke basis. Het ontwerp van programmawet voorziet in een toevoeging, waardoor de RMZ werknemers ter beschikking van de PWA's kan stellen en dit via een afwijking van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987.

Op deze wijze zal elke mogelijke betwisting op het vlak van de verantwoordelijkheid van de toepassing van de sociale wetgeving ook juridisch geregeld zijn. Het zijn wel degelijk de PWA's die belast zijn met het toepassen van deze wetgeving op de plaats van tewerkstelling en op het vlak van het welzijn op het werk en van de arbeidsduur in het bijzonder.

HOOFDSTUK 7. Harmonisering en vereenvoudiging van de regels betreffende de vermindering van de bijdragen voor de sociale zekerheid

Hoofdstuk 7 brengt een aantal technische verbeteringen aan aan de bepalingen inzake vereenvoudiging van de banenplannen zoals uitgewerkt in de programmawet (I) van 24 december 2002. De wijzigingen zijn ofwel loutere procedurewijzigingen, rechtzettingen van juridische onduidelijkheden of aanpassingen van gebruikte begrippen.

HOOFDSTUK 8. Wijziging van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid

Hoofdstuk 8 betreft een juridische verduidelijking aan de startbaanwetgeving, zoals die gewijzigd werd door de wet tot uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004. Het gaat om de verduidelijking dat jongeren met een startbaanovereenkomst niet noodzakelijk « bijkomende » aanwervingen moeten zijn, indien het gaat om een aanwerving ter vervanging van een bruggepensionneerde.

HOOFDSTUK 9. Wijziging van de wet van ... houdende de uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004, getekend op 17 januari 2003

Hoofdstuk 9 brengt een aantal verduidelijkingen aan aan hoofdstuk V van de wet tot uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004. Voor wat de bijdragen op regelingen van pseudo-brugpensioen of Canada-dry betreft, wordt verduidelijkt dat de regel bij werkhervattingen moet zijn dat de werkgever deze aanvullende vergoeding doorbetaalt, en dat, als hij dat niet wil, het gevolg is dat hij een hogere, namelijk dubbele, bijzondere bijdrage zal moeten betalen.

HOOFDSTUK 10. Pool der zeelieden ter koopvaardij

De bepalingen van hoofdstuk 10 hebben betrekking op de ex-werknemers van de vroegere RMT, als gevolg van het sluiten van de lijn Oostende-Dover. Momenteel zijn de onderhandelingen over een sociaal plan bijna afgerond.

Voor de vroegere werknemers van de RMT, die overgenomen werden bij de uitbating van de lijn Oostende-Dover, heeft de Ministerraad op 20 december 2002 beslist op voor hen dezelfde maatregelen toe te staan dan die welke voorzien zijn in het kader van de herstructurering van de RMT. Het gaat hier over 197 personen.

HOOFDSTUK 11. Kringloopfonds

Het Kringloopfonds heeft als opdracht om de sector van de sociale economie te steunen en bij te dragen tot de ontwikkeling ervan, via het nemen van participaties en het toekennen van leningen aan de organisaties van deze sector.

Om deze opdracht te kunnen uitvoeren, geeft het fonds nominale obligaties uit voor een maximaal bedrag van 75 miljoen euro en voor dewelke er een gewaarborgd rendement van ongeveer 3 % (OLO met een looptijd van 5 jaar) door de Staat gewaarborgd wordt. De houder van een dergelijke obligatie geniet bovendien van een belastingsvermindering van 5 %, met een maximum van 250 euro.

Zeventig percent van het dusdanig verzamelde geld zal terug geļnvesteerd worden onder de vorm van leningen of van participaties in de organisaties van sociale economie. De resterende dertig percent zullen op een meer klassieke manier geļnvesteerd worden in de bestaande ethische fondsen.

HOOFDSTUK 12. Sociale en omgevingsgerelateerde voorkeuren in overheidsopdrachten

De overheidsopdrachten vertegenwoordigen een niet te verwaarlozen deel van de consumptieuitgaven in ons land. De overheidsopdrachten vertegenwoordigen dus een belangrijk potentieel voor de promotie van sociale, omgevingsgerelateerde of ethische overwegingen.

De huidige wetgeving verbiedt de aanbestedende overheid niet om uitvoeringsvoorwaarden met omgevingsgerelateerde, ethische of sociale criteria in te voegen in de gunningscriteria. Toch lijkt vandaag de dag alleen het principe « het economisch meest voordelige bod » toegepast te worden.

De voorliggende bepaling laat toe dat er omgevingsgerelateerde overwegingen ingevoegd worden in de gunningscriteria van een overheidsopdracht en sociale criteria in het kader van de uitvoeringsvoorwaarden van een overheidsopdracht. Tot slot laat het toe om een voorkeurprocedure te gebruiken in het voordeel van ondernemingen voor aangepast werk (de voormalige beschutte werkplaatsen) en/of in het voordeel van de inschakelingsondernemingen.

B. Inleidende uiteenzetting van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, wijst erop dat veel van de bepalingen opgenomen in titel II ­ Sociale Zaken van het ontwerp van programmawet technisch van aard zijn of noodzakelijke correcties doorvoeren op eerder getroffen bepalingen, met een eerder beperkte draagwijdte.

Zo voorziet artikel 2 van het ontwerp dat het federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg ook een beroep zal kunnen doen op de Maatschappij voor mechanografie. Dit was ook zo bedoeld in de programmawet van 24 december 2002, maar door een samenloop van bepalingen in die programmawet werd het Kenniscentrum finaal toch het voordeel van het beroep kunnen doen op de Maatschappij voor mechanografie ontzegd.

Hoofdstuk 2, dat de artikelen 5 tot 9 bevat, voorziet in bepalingen die noodzakelijk zijn met het oog op de hernieuwing van de SIS-kaart. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om bedragen in frank uitgedrukt, om in te zetten in euro.

Artikel 10 van het ontwerp vervolledigt een wijziging die via de programmawet van 24 december 2002 werd aangebracht in de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders : per vergissing werd via de programmawet van 24 december 2002 enkel het eerste lid van artikel 120 van de samengeordende wetten aangepast, terwijl het uitbreiden van de verjaringstermijn voor de sociaal gerechtigde tot 5 jaar een aanpassing vereist in alle leden van dat artikel.

Artikel 14 beoogt een versoepeling van de regeling inzake dieetvoeding, die werd ingevoerd middels de programmawet van 24 december 2002. Toen werd ervan uitgegaan dat een sluitende regeling eruit bestond om dieetvoeding niet langer meer in aanmerking te nemen voor vergoeding binnen het Bijzonder Solidariteitsfonds, ingesteld binnen het RIZIV. De uitwerking van dat principe leert ons dat een dergelijke optie te streng is en ongewenst sommige personen een vergoeding voor de kost voortvloeiend uit dieetvoeding ontzegt.

Daarnaast bevat het ontwerp ook enkele bepalingen waarvan de inhoud bijzondere aandacht verdient.

Artikel 4 strekt ertoe dat de instanties die sociale of fiscale voordelen toekennen als gevolg van het statuut dat een natuurlijke persoon heeft inzake sociale zekerheid, verplicht kan worden om de gegevens die nodig zijn voor de toekenning van dat voordeel op te vragen bij de Kruispuntbank van de sociale zekerheid. Het gaat bijvoorbeeld om een goedkoop telefoontarief, tariefvermindering voor het openbaar vervoer of vermindering inzake onroerende voorheffing. Hierdoor zullen op termijn de aanvullende rechten quasi automatisch kunnen worden toegekend.

De regering heeft beslist om het bedrag van de vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid voor werknemers met lage lonen op te trekken. Bijgevolg voorziet artikel 12 in een verhoging van het jaarplafond aan bijdragevermindering tot 1 140 euro.

De artikelen 15 tot 17 verduidelijken de bevoegdheden, enerzijds, van de Commissie voor tegemoetkomingen van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen en, anderzijds, van de Overeenkomstencommissie met de bandagisten. Die verduidelijkingen zijn nodig met het oog op het uitwerken van een aangepaste nomenclatuur voor rolstoelen.

Artikel 18 zorgt voor de nodige aanpassingen voor de verdere uitbouw van Farmanet.

Artikel 19 beoogt de effecten van de welvaartsaanpassing van de wettelijke pensioenen te vrijwaren voor de gepensioneerden, door het drempelbedrag waaronder geen ZIV-inhouding van 3,55 % wordt gedaan op hetzelfde ogenblik te verhogen.

Hoofdstuk 6 ten slotte, dat de artikelen 23 tot 41 bevat, moet toelaten dat ook voor de openbare instellingen van sociale zekerheid het mandaatsysteem voor de leidinggevende functies wordt ingevoerd, naar analogie met de Copernicushervorming voor de federale overheidsdiensten.

C. Inleidende uiteenzetting van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, de heer Tavernier, verwijst voor de toelichting bij de artikelen 158 tot 160 naar de artikelsgewijze toelichting bij het ontwerp van programmawet (zie stuk Kamer, nr. 50-2343/001, blz 84-85).

III. ALGEMENE BESPREKING

A. Werkgelegenheid

i. Opmerkingen van de leden

De heer Barbeaux zegt niet tegen de maatregelen te zijn die worden voorgesteld in titel IV maar vraagt zich af of, op enkele weken voor de parlementsverkiezingen, wel voldoende financiėle middelen beschikbaar zijn om ze uit te voeren. Een volgende regering zal deze maatregelen in voorkomend geval immers moeten herzien, gelet op de verslechterende economische toestand. Met andere woorden : gaat het hier niet om geschenken die worden uitgedeeld, net voor de verkiezingen ?

In het algemeen vraagt het lid zich af in hoeverre dit wetsontwerp wel iets te maken heeft met de uitvoering van de begroting, wat het eigenlijke doel zou moeten zijn van een programmawet. Ook de Raad van State maakte reeds deze opmerking. Bovendien wordt deze programmawet andermaal gebruikt om fouten uit andere programmawetten recht te zetten. Nochtans werd tijdens de bespreking daarvan reeds gewezen op deze fouten, maar mocht hieraan niets meer gewijzigd worden. Thans blijkt dat de meerderheid de oppositie gelijk geeft. Spreker haalt het voorbeeld aan van de sociale clausule in overheidsopdrachten.

Hoofdstuk 1 van titel IV van het onwerp maakt het mogelijk een werkgever te veroordelen tot het betalen van een bedrag aan de RSZ wanneer hij de CAO van 9 maart 1972 niet zou naleven. Het lid staat achter deze maatregel maar stelt vast dat artikel 50 bepaalt dat deze bepalingen slechts kunnen worden toegepast wanneer de beslissing tot sluiting van de onderneming wordt genomen na de inwerkingtreding van deze wet. In de regel is dit de tiende dag na de publicatie in het Belgisch Staatsblad, maar spreker stelt vast dat voor ongeveer elk hoofdstuk een aparte datum van inwerkingtreding werd voorzien. Hoe dan ook : de maatregel kan niet meer worden toegepast op, bijvoorbeeld, de sluiting van de Luikse vestiging van Arcelor. Dit is betreurenswaardig.

Vervolgens meent spreker dat de voorgestelde wijziging bij wet van het koninklijk besluit van 25 november 1991, bedoeld in artikel 52, juridische problemen stelt. Een koninklijk besluit moet immers worden gewijzigd door een ander; een wet kan slechts worden gewijzigd door een andere wet. Bovendien vraagt hij zich af waarom de personen, die in het bezit zijn van een diploma of getuigschrift van het hoger onderwijs op de begindatum van de individuele beroepsopleiding in een onderneming uitgesloten worden van de toekenning van de wachtuitkering. Gelet op de huidige slechte economische conjunctuur, zijn er tal van personen die in dat geval zijn.

ii. Antwoorden van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

Mevrouw Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, antwoordt dat vele bepalingen die ter bespreking voorliggen wel degelijk te maken hebben met de uitvoering van de begrotingscontrole van de regering en budgettair van aard zijn. Zij betreurt de uitspraak als zouden hier net voor de verkiezingen « geschenken » worden uitgedeeld; het gaat vaak om heel concrete maatregelen voor onder meer werkzoekenden die perfect legitiem zijn.

Ook werden de nodige financiėle middelen voorzien. De maatregel in verband met de wachtuitkering bijvoorbeeld, bedoeld in artikel 52, raakt ongeveer 4 500 werkzoekenden (wanneer men de cijfers op 1 mei 2003 in aanmerking neemt). Men ken perfect berekenen wat deze maatregel zal kosten; er werd ongeveer 6 miljoen euro voorzien in de begrotingsenveloppe van het zogenaamde « Rosetta-plan ». Vanaf 2004 zal het om iets meer dan 11 miljoen euro gaan; dit bedrag zal onder meer worden gevonden bij de reserves van het Fonds voor werkgelegenheid die volstaan om de voorgestelde maatregel gedurende 4 jaar te financieren.

Voor de voorgestelde regeling inzake het betaald educatief verlof toegestaan aan werknemers van ten minste 45 jaar oud en aan werknemers die betrokken zijn bij de sluiting van een onderneming (artikel 57), zal de budgettaire kost zich pas laten gevoelen vanaf 2004. In dat jaar wordt deze begroot op 1,6 miljoen euro; wanneer deze maatregel op kruissnelheid zal zijn gekomen in 2005 zal het gaan om ongeveer 7,5 miljoen euro. Het wetsontwerp gaat ervan uit dat enkel beroepsopleidingen, vastgesteld bij koninklijk besluit, in aanmerking komen zodat het toepassingsveld kan uitgebreid of ingeperkt worden en men derhalve binnen de vooropgestelde begrotingsenveloppe kan blijven.

Hoofdstuk 4 voert de maatregelen uit, voorgesteld door de zogenaamde »Sabenacommissie », die evenwel geen budgettaire impact hebben. Zo worden de curatoren opgedragen om actief en prioritair mee te werken aan het vaststellen van het bedrag van de aangegeven schuldvorderingen van de werknemers, vermits deze laatsten dit zelf onmogelijk kunnen doen gelet op de compliciteit van deze berekeningen.

Ook de voor de andere hoofdstukken van titel IV werd telkens het vereiste budget voorzien in de begroting 2003.

Verder merkt de minister op dat de maatregel in verband met de betaling van bedragen aan de RSZ in geval van sluiting van een onderneming, bedoeld in artikel 48 van het ontwerp, onmogelijk met terugwerkende kracht kan in werking treden omwille van juridische redenen.

De reden waarom de jongeren, die in het bezit zijn van een diploma of getuigschrift van het hoger onderwijs op de begindatum van de individuele beroepsopleiding in een onderneming, uitgesloten worden van de toekenning van de wachtuitkering is omdat men prioriteit wil geven aan diegenen die een dergelijk diploma niet hebben en zich derhalve in een meer precaire toestand bevinden. De statistieken geven dit duidelijk aan. Voor de anderen is het volgen van een meer specifieke opleiding bij de gewestelijke opleidingsinstanties een meer aangewezen oplossing. De minister is van mening dat een wijziging bij wet van het koninklijk besluit van 25 november 1991 juridisch geen problemen stelt : wie het meerdere kan, kan immers ook het mindere. De maatregel bedoeld in artikel 52 werd opgenomen in de programmawet omdat hij deel uitmaakt van een groter geheel en past in een bepaalde logica.

B. Sociale Zaken

i. Opmerkingen van de leden

De heer Remans vraagt waarom de mogelijkheden van de SIS-kaart, waar ooit werd voor gepleit om ze uit te bouwen tot een universele en polyvalente kaart, beperkt blijven. Immers, alhoewel de zorgverstrekkers vragende partij zijn en bereid zijn om de nodige investeringen uit te voeren, komt nog altijd niet elke zorgverstrekker in aanmerking voor het gebruik van deze kaart.

Ook voor de betaling van zorgen wordt er geen gebruik gemaakt van de potentiėle mogelijkheden die de SIS-kaart biedt, bijvoorbeeld het rechtstreeks afboeken van de betalingen. Kan de minister daar enige informatie bij verstrekken ?

ii. Antwoorden van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, is van mening dat vraag in verband met de SIS-kaart eigenlijk verwijst naar de meer algemene problematiek van de integratie tussen enerzijds de SIS-kaart en anderzijds de andere instrumenten. Op een zeker dag zullen betalingen zeker mogelijk zijn, maar aangezien de SIS-kaart momenteel redelijk goed werkt, wil de regering de huidige werkwijze niet onmiddellijk overboord gooien.

C. Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu

i. Opmerkingen van de leden

Mevrouw De Schamphelaere wenst van de minister te vernemen of er voldoende waarborgen bestaan om gelijke toepassing van de artikelen 158 tot 160 in de gemeenschappen te verzekeren.

Tevens vraagt zij zich af waarom er in de begroting geen middelen werden ingeschreven om de toekomst van de Belgische deelname aan het Europese Onderzoeksproject ter bestrijding van baarmoederhalskanker te verzekeren. Spreekster betreurt dat de Belgische deelname aan dit Europese onderzoeksproject zou worden stopgezet. Op deze wijze zou Belgiė, als enige Europese lidstaat, hier niet aan participeren. Zij herinnert eraan dat jaarlijks 300 vrouwen in Belgiė aan deze vorm van kanker overlijden.

De heer Devolder repliceert dat er, vanwege de overheid, de laatste jaren een voortdurende aandacht geweest is voor vormen van kanker die vaak of uitsluitend bij vrouwen voorkomen en wenst in dit verband ook nadrukkelijk aandacht te vragen voor onderzoek ter preventie van mannen die vaak of uitsluitend bij mannen voorkomen, zoals bijvoorbeeld prostaatkanker.

Voorts vraagt het lid of het toegelaten maximum van plasma dat per zitting mag worden afgenomen nog enige marge laat voor de geneesheer om hiervan af te wijken in functie van de individuele donor.

ii. Antwoorden van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu

Volgens de minister bestaat er geen risico voor verschillende toepassing van de bepalingen van de artikelen 158 tot 160 in de beide gemeenschappen. Het Rode Kruis staat immers in voor de bloedinzameling. De twee grootste bekommernissen in dit verband zijn dat bloed geen commercieel product zou worden en dat er geen vergoeding voor bloeddonoren wordt voorzien. Dit laatste zou er immers toe kunnen leiden dat sommige donoren bloed zouden afstaan ten nadele van hun eigen gezondheid. Daarom ook is er in artikel 17, § 3, van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong een maximale hoeveelheid plasma voorzien die per zitting mag worden afgenomen.

De minister verduidelijkt dat de norm die in de programmawet is voorzien, een norm is waarbij niemand in principe een risico loopt.

De minister vervolgt dat het Europese Onderzoeksproject inzake baarmoederhalskanker tot nog toe door de Vlaamse Gemeenschap mede werd gefinancierd, maar dat de Vlaamse regering van oordeel was dat dit onderzoek was afgerond en dat zij bijgevolg de daarvoor voorziene middelen wenste te investeren in een ander preventieproject, namelijk de borstkankerscreening. De minister herinnert eraan dat preventie in de eerste plaats de bevoegdheid is van de gemeenschappen. De Franse Gemeenschap heeft niet geparticipeerd in het Europese Onderzoeksproject ter bestrijding van baarmoederhalskanker.

De minister onderschrijft de opmerking van de heer Devolder in verband met de aandacht van het beleid inzake preventie en wijst erop dat niets belet dat, bij een nieuwe begrotingsopmaak, middelen worden uitgetrokken voor het onderzoek naar baarmoederhalskanker. Dit moet zijns inziens dan wel kaderen in een globaal prioriteitenbeleid.

IV. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Artikelen 1, 7 en 8

Mevrouw De Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen enkele amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendementen nrs. 1, 2 en 3) die betrekking hebben op de artikelen 1, 7 en 8.

De commissie stelt vast zich in de onmogelijkheid te bevinden deze amendementen te onderzoeken omdat geen van de indieners aanwezig is.

Artikel 10bis (nieuw)

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 25) dat ertoe strekt een artikel 10bis (nieuw) in te voegen.

De indiener stelt voor om in de samengestelde wetten betreffende de kinderbijslagen voor loonarbeiders het beginsel op te nemen de kinderbijslagen welvaartvast te maken.

Spreker stelt vast dat de verkiezingsprogramma's van de meeste meerderheidspartijen voorstellen om de sociale uitkeringen welvaartvast te maken. Ook zijn fractie steunt die maatregel.

De heer Barbeaux stelt voor om van de programmawet gebruik te maken om een deel van die maatregel te realiseren door een automatische aanpassing van de kinderbijslagen in te stellen aan de CAO-loonsverhogingen.

Spreker meldt dat de kostprijs van de maatregel duidelijk lager is dan die van de fiscale hervorming en dat de gevolgen ervan slechts bij de volgende regeringsperiode voelbaar worden. De regering heeft de gewoonte beslissingen te nemen waarvan de volgende regering de last zal dragen. Om al die redenen denkt hij dat er een heel brede consensus kan worden gevonden om dit amendement aan te nemen.

De minister van Werkgelegenheid verklaart dat ze persoonlijk de politieke doelstelling van het amendement steunt. Ze herinnert eraan dat deze regering belangrijke inspanningen heeft geleverd om alle sociale uitkeringen op te waarderen. Ze geeft evenwel toe dat de sociale uitkeringen welvaartvast moeten worden gemaakt indien men die maatregelen structureel wil maken.

Ze meent evenwel dat het onmogelijk is om dergelijke maatregel overhaast te nemen, op het einde van de regeringsperiode. Vooraf moet overleg worden gepleegd met de sociale partners, die mee de sociale zekerheid beheren.

Tot slot merkt spreekster op dat het amendement niets zegt over de wijze waarop de voorgestelde maatregel zal worden gefinancierd. Het budget van de sociale zekerheid kan de kostprijs ervan niet dragen en dus zal die geheel of gedeeltelijk moeten worden gecompenseerd door alternatieve financieringen, rekening houdend met de moeilijke begrotingscontext die door de economische toestand wordt veroorzaakt.

De minister suggereert dat de volgende regering de onderhandelingen met de sociale gesprekspartners opstart om de kinderbijslagen welvaartvast te maken en in de financiering van die maatregel te voorzien.

De heer Barbeaux meent dat de regering dat veel eerder in de regeringsperiode had moeten bedenken. Wat de financieringswijze betreft, denkt spreker aan een algemene sociale bijdrage, een idee dat door steeds meer politieke fracties gesteund wordt.

De heer Galand deelt het standpunt van de minister. Hij denkt overigens dat werk moet worden gemaakt van het sociaal Europa om de regeringen armslag te geven om doelstellingen te realiseren zoals het welvaartvast maken van de sociale bijdragen.

Mevrouw De Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen enkele amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 4) betreffende een nieuw in te voegen artikel 10bis.

De commissie stelt vast zich in de onmogelijkheid te bevinden dit amendement te onderzoeken omdat geen van de indieners aanwezig is.

Artikel 10ter (nieuw)

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 26), dat ertoe strekt een artikel 10ter (nieuw) in te voegen.

De indiener stelt voor om in de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag het beginsel op te nemen van het welvaartvast maken van de kinderbijslag. Dit amendement is de tegenhanger voor de zelfstandigen van amendement nr. 25 dat het stelsel voor loontrekkenden betreft. Voor het overige wordt naar het debat over dat amendement verwezen.

Mevrouw De Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 5) betreffende artikel 10ter.

De commissie stelt vast zich in de onmogelijkheid te bevinden om dit amendement te onderzoeken omdat geen van de indieners aanwezig is.

Artikelen 10quater, 10quinquies (nieuw), 12, 12bis (nieuw), 15, 15bis, 16bis, 16ter, 16quater, 16quinquies, 16sexies en 41bis (nieuw)

Mevrouw De Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen enkele amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nrs. 6 tot en met 17) die respectievelijk betrekking hebben op de artikelen 10quater en 10quinquies (nieuw), artikel 12, artikel 12bis (nieuw), artikel 15 en de artikelen 15bis, 16bis, 16ter, 16quinquies, 16sexies en 41bis (nieuw).

De commissie stelt vast zich in de onmogelijkheid te bevinden deze amendementen te onderzoeken omdat geen van de indieners aanwezig is.

Artikel 47

Mevrouw De Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 18) in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat de Raad van State zich heeft gebogen over het voorontwerp van programmawet, waar het artikel in kwestie voorzag in twee sancties : een administratieve sanctie en de mogelijkheid van een juridische sanctie. De regering heeft hier het argument van de Raad van State, dat twee opeenvolgende veroordelingen voor dezelfde feiten verboden zijn door artikel 14.7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten van New York (het zogenaamde « non bis in idem-principe) gevolgd en de administratieve veroordeling geschrapt.

Teneinde de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid toe te laten de toegekende steungelden te recupereren van de werkgevers, die bepaalde verplichtingen bij sluiting van een onderneming voorzien in artikel 11 van de CAO nr. 9 van 9 maart 1972 niet naleven, heeft de regering dit artikel behouden.

Artikel 50bis (nieuw)

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat nr. 2-1566/2, amendement nr. 27) dat ertoe strekt een artikel 50bis in te voegen. Dit artikel bevat een bepaling waardoor de artikelen 47, 48, 49 en 50 van de programmawet betreffende de financiėle sanctie in geval van niet-naleving van bepaalde verplichtingen van de werkgever bij sluiting van ondernemingen, in werking treden op de dag van de publicatie in het Belgisch Staatsblad.

De minister wijst er op dat het goedkeuren van dit amendement voor een vertraging van de inwerkingtreding van de wet zou zorgen, wat niet de bedoeling van de indiener kan zijn. De heer Barbeaux betreurt dat de regering de Senaat geen bewegingsvrijheid laat.

Artikel 51

Mevrouw De Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 19) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de verantwoording bij het amendement en voegt eraan toe dat dit artikel een verstarring in het beheer van de overheidsadministratie met zich brengt. De organisatie van de overheidsadministratie behoort tot de bevoegdheid van de Koning en niet van de wetgevende macht.

De minister antwoordt dat de regering heeft beslist om binnen de administratie een gespecialiseerde cel op te richten die het verlenen van technische en juridische steun als taak heeft. De bedoeling bestaat erin om de ondernemingen toe te laten de zogenaamde « Renault-wet » in goede orde toe te passen en tevens om werkgevers en werknemers te begeleiden indien zij geconfronteerd worden met een sluiting van hun onderneming.

Zij voegt eraan toe dat deze bepaling volgt op een uitdrukkelijke vraag van de vakbonden op Europees vlak, die aandringen op de benoeming van een Europees commissaris voor de Herstructurering.

De regering achtte het noodzakelijk om deze bepaling in de wet op te nemen teneinde de leesbaarheid van de wet te verhogen. Het gaat hier overigens om een reorganisatie van de bestaande overheidsdienst, en niet om een nieuwe structuur.

De heer Barbeaux vraagt waarom de voorgestelde bepaling niet bij koninklijk besluit kan worden ingevoerd. Hij verwijst daarbij naar de zogenaamde « Copernicus-hervorming ». Indien die hervorming nu eens bij wet en dan weer bij het koninklijk besluit was doorgevoerd, zou dat een wetgevende incoherentie tot gevolg gehad hebben. De Grondwet stelt dat de Koning, en bijgevolg de regering, verantwoordelijk is voor de organisatie van de overheidsadministratie.

De minister repliceert dat deze bepaling geen nieuwe administratie opricht. Er zullen geen nieuwe ambtenaren worden benoemd.

Artikel 52

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat nr. 2-1566/2, amendement nr. 28) dat ertoe strekt in artikel 52 het 3ŗ te laten vervallen. Hierdoor zouden ook jongeren die in het bezit zijn van een diploma of een getuigschrift van hoger onderwijs in aanmerking kunnen komen voor een wachtuitkering. Ook zij lijden immers onder de dalende economische conjunctuur. Bovendien komen zij op de arbeidsmarkt, omwille van hun diploma, niet in het vaarwater van de lager geschoolden. Hij begrijpt bijgevolg niet waarom zij worden uitgesloten.

De minister merkt in de eerste plaats op dat de bepaling niet enkel van toepassing is op jongeren, maar bijvoorbeeld ook op herintreders. Verder beaamt zij dat de maatregelen in de eerste plaats bedoeld zijn voor lager geschoolden. De statistieken van de RVA bewijzen trouwens dat vooral zij nood hebben aan ondersteunende maatregelen. Zij nuanceert de stelling van de senator dat hoger geschoolden en lager geschoolden op de arbeidsmarkt geen concurrenten zouden zijn. Bedrijven zullen immers liever een hoger geschoolde aanwerven omdat zij dan minder in opleiding moeten investeren. Zij onderkent echter het feit dat ook hoger geschoolden soms moeilijk werk vinden. Voor hen is trouwens de wijziging bedoeld van het koninklijk besluit nr. 495, dat ook in de programmawet is voorzien.

Artikel 60

Mevrouw de Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 20) dat ertoe strekt in de voorziene aanvulling van artikel 40 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het woord « werknemers » te vervangen door het woord « schuldeisers ». Met dit amendement willen zij tegemoetkomen aan een opmerking van de Raad van State.

De minister verwijst naar de memorie van toelichting, waarin wordt gesteld dat het op reglementaire wijze opnemen van deze voor de curator dwingende procedure, wat de schuldvorderingen van de werknemers betreft, de curator niet verhindert om verder gebruik te maken van het provisioneel toelaten van elk ander type van schuldvordering, wat een antwoord biedt op de opmerking van de Raad van State.

Artikel 61

Mevrouw de Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 21) dat aan dezelfde opmerking van de Raad van State wil tegemoetkomen als het amendement nr. 20.

De minister verwijst naar haar antwoord bij het amendement nr. 20.

Artikel 62

Mevrouw de Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 22) dat aan dezelfde opmerking van de Raad van State wil tegemoetkomen als de amendementen nrs. 20 en 21.

Ook hiervoor verwijst de minister naar haar antwoord bij deze amendementen.

Artikel 64

Mevrouw de Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 23) dat in het voorgestelde artikel 64 de laatste zin wil doen vervallen om zodoende tegemoet te komen aan een opmerking van de Raad van State.

Volgens de minister heeft de regering wel degelijk rekening gehouden met de door de Raad van State geuite opmerkingen en bijgevolg de tekst van het voorontwerp van wet aangepast. Het amendement is dan ook overbodig.

Artikel 64bis (nieuw)

De heer Barbeaux en mevrouw Nyssens dienen een amendement in (stuk Senaat nr. 2-1566/2, amendement nr. 29) dat ertoe strekt een artikel 64bis in te voegen waardoor loopbaanonderbreking voor een gehandicapt familielid mogelijk wordt gemaakt, en dit zowel in de privé-sector als in de openbare sector.

De minister vindt het voor dit amendement belangrijk om eerst de sociale partners te raadplegen. Zij geeft er daarom de voorkeur aan dit bij koninklijk besluit te regelen. Tenslotte wijst zij erop dat het stelsel van loopbaanonderbreking eind van dit jaar zal worden geėvalueerd door de sociale partners, wat zou kunnen leiden tot een wijziging zoals voorgesteld door de senatoren.

Artikel 156bis

Mevrouw De Schamphelaere en de heer D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1566/2, amendement nr. 24) dat ertoe strekt een artikel 156bis (nieuw) in te voegen, waarin voor de begroting-2003 een bedrag van 159 000 euro wordt voorzien ter financiering van de nodige activiteiten om de co-financiering door de Europese Unie mogelijk te maken inzake baarmoederhalskankerscreening.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar het debat dat over deze aangelegenheid tijdens de algemene bespreking werd gevoerd.

V. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 1 tot 17 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 18 tot 22 worden verworpen met 7 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 23 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 24 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

De amendementen nrs. 25 en 26 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 27 tot 29 worden verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

De commissie stemt met 8 stemmen bij 1 onthouding in met het geheel van de artikelen van het wetsontwerp nr. 2-1566 die aan de commissie voor de Sociale Aangelegenheden werden toegewezen, zoals ze door de Kamer van volksvertegenwoordigers werden overgezonden.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De verslaggever,
Jan REMANS.
De voorzitter,
Jacques D'HOOGHE.