2-1399/3 | 2-1399/3 |
19 FEBRUARI 2003
De commissie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 15 en 29 januari en 19 februari 2003.
Mevrouw de Bethune licht toe dat het voorliggende wetsvoorstel pleit voor een opheffing van de begrenzing van de toegelaten beroepsarbeid voor weduwen of weduwnaars die in aanmerking komen voor een overlevingspensioen, zowel voor werknemers als voor zelfstandigen. In de huidige situatie moet de langstlevende echtgenoot op het ogenblik van het overlijden van de partner, ten minste één jaar gehuwd zijn, en minstens 45 jaar oud zijn of kinderen ten laste hebben om een overlevingspensioen te genieten. Het bedrag hiervan wordt berekend op basis van de arbeidsprestaties (anciënniteit en loon) van de overleden partner, dus op grond van opgebouwde rechten. Het betreft dus een afgeleid recht. De huidige wetgeving maakt slechts een beperkte beroepsactiviteit mogelijk voor de gerechtigde weduwe of weduwnaar, op straffe van verval van het overlevingspensioen.
De huidige wetgeving gaat immers nog steeds uit van een kostwinnersmodel, waarbij de vrouw over het algemeen geen eigen beroepsinkomen heeft. Vandaag domineert echter het tweeverdienersmodel, vaak uit een financiële noodzaak om kinderen te kunnen opvoeden volgens de thans geldende normen en verwachtingen.
De wetgeving legt een zware hypotheek op de ontwikkeling en de toekomst van de overlevende partner en vooral op de toekomstkansen van de eventuele kinderen. Voor deze laatste kan dit gevolgen hebben voor hun studiemogelijkheden en daardoor ook voor hun latere tewerkstelling. Voor de overlevende partner betekent het in vele gevallen dat de uitbouw van de beroepsloopbaan moet worden opgeofferd om het recht op het overlevingspensioen niet te verliezen. Het is belangrijk om rekening te houden met de sociale realiteit die er tot nu toe in bestaat dat de situatie van de vrouw in de meeste gezinnen sociaalrechtelijk en arbeidsrechtelijk minder sterk is dan die van de man. Dit is niet enkel het gevolg van hun persoonlijke keuze, maar ook van een sociale en arbeidsrechtelijke realiteit. Omwille van al deze redenen stelt de senator voor een cumulatie tussen een eigen inkomen en een overlevingspensioen mogelijk te maken.
Spreekster verwijst naar een petitieactie in 2002 van de West-Vlaamse ACW-vrouwen om deze concrete problematiek van weduwen en weduwnaars in het daglicht te stellen. Zij pleitten ervoor bij de berekening van het overlevingspensioen ten minste een begrenzing van het totaalinkomen in acht te nemen in plaats van een begrenzing van de toegelaten beroepsarbeid. Zo vermijdt men dat gerechtigden hun overlevingspensioen op korte termijn volledig kunnen verliezen wanneer zij nog een eigen beroepsarbeid uitoefenen.
De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, stelt dat het huidige verbod op cumulatie inzake toegelaten beroepsactiviteit in hoofde van een gerechtigde op een overlevingspensioen voortkomt uit de opvatting dat een overlevingspensioen wordt toegekend ter vervanging van een inkomen uit arbeid. Dit heeft logischerwijze tot gevolg dat deze arbeid wordt stopgezet. Op deze regel bestaan uitzonderingen die de uitoefening van een beperkte beroepsbezigheid toelaten. Zo kan de langstlevende echtgenoot, naast het genot van het overlevingspensioen, deels een beroepsactiviteit uitoefenen mits de beperking van zijn inkomsten. Een dergelijke regeling geldt in de drie grote pensioenregelingen.
Vanaf 1 januari 2002 werden de grensbedragen inzake toegelaten beroepsactiviteit ongeveer met de helft verhoogd voor de gepensioneerden die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt. De grensbedragen voor de andere gepensioneerden werden op die datum met 2 % verhoogd. Er werd tevens beslist aan het betrokken adviesorgaan een tweede voorstel voor te leggen met betrekking tot de tweede fase, die ofwel een verhoging betreft van de toegelaten grens op bijkomende arbeid die thans wordt opgelegd aan de gepensioneerden die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt of de eventuele opheffing van die grens. Dit advies zal waarschijnlijk voor het eind van de maand worden gepubliceerd.
Daarbij merkt de minister op dat voor de gerechtigden op een overlevingspensioen beneden de 65 jaar reeds een heel soepele regeling geldt. Indien zij uitsluitend beschikken over een overlevingspensioen mogen weduwen en weduwnaars onder de 65 en zonder kinderen ten laste 598 771 frank bijverdienen. Bij kinderlast stijgt dit tot 748 464 frank. Voor gewone gepensioneerden onder de 65 jaar is dat respectievelijk 299 285 frank en 449 078 frank.
De minister benadrukt dat voorrang wordt gegeven aan de opbouw van de individuele rechten en dat het overlevingspensioen een afgeleid recht is dat wordt toegekend op basis van de prestaties van de overledene. Afgeleide rechten vertegenwoordigen op dit ogenblik reeds 33 % van het budget van de sociale zekerheid. Het overlevingspensioen moet worden beschouwd als een aanvulling op lage inkomsten en mag niet worden gebruikt om hoge inkomsten te genereren. De afschaffing van de grenzen op de toegelaten bijkomende activiteit kan ondermeer de verdere individualisering schaden. De minister stelt dat het gemiddeld uitbetaalde bedrag van een overlevingspensioen momenteel reeds hoger ligt dan het gemiddeld uitbetaalde bedrag van het rustpensioen van vrouwen. Dit laatste bedraagt momenteel gemiddeld 478 euro per maand voor een gehuwde vrouw. Voor een niet-gehuwde vrouw is dit 497,25 euro per maand. Het overlevingspensioen bedraagt momenteel gemiddeld 518,35 euro per maand. De mogelijkheid om het overlevingspensioen onbeperkt te cumuleren met een beroepsactiviteit zal ongetwijfeld een grote toename van de aanvragen voor een overlevingspensioen met zich meebrengen van die mensen die er nu voor gekozen hebben hun eigen beroepsactiviteit verder te zetten en zo hun eigen pensioenrechten op te bouwen.
De heer Steverlynck vindt de verhoging met 2 % van 1 januari 2002 te weinig, vooral gelet op het feit dat een bijkomend inkomen verwerven voor veel mensen in deze situatie een noodzaak is. Hij is blij te vernemen dat de minister een voorstel aan de adviesorganen zal voorleggen betreffende de verhoging of de afschaffing van de toegelaten grens op bijkomende arbeid.
Mevrouw de Bethune zou graag weten waarom geen advies werd gevraagd over een voorstel om een cumul met het overlevingspensioen mogelijk te maken ? Ook de spreekster is een voorstander van de opbouw van individuele rechten maar zij wijst er op dat dit niet ten koste mag gaan van een generatie die niet de mogelijkheid heeft gehad deze rechten op te bouwen.
De heer Remans wenst meer verduidelijking over de kostprijs van dit voorstel. Zijn er voorzieningen voor alleenstaande ouders ?
Volgens de berekeningen van de minister is het wetsvoorstel budgettair onhaalbaar. De volledige afschaffing van de cumulatiebeperking voor weduwen en weduwnaars zou, voor alle weduwen en weduwnaars samen, 94 miljard frank kosten. Een beperking van de groep tot de weduwen en weduwnaars beneden de 65 zou nog steeds 23 miljard frank kosten. Voor alleenstaanden zijn er geen voorzieningen. Ook samenwonenden kunnen bij overlijden van één van de partners geen aanspraak maken op een overlevingspensioen en zijn dus genoodzaakt hun eigen rechten verder uit te bouwen. Hij wijst er op dat indien binnenkort het homohuwelijk zal worden erkend een nieuwe categorie van gerechtigden zal ontstaan.
Mevrouw de Bethune meent dat veel alleenstaanden en samenwonenden zich bewust en gewild in deze situatie bevinden en vaak een partner hebben die onderhoudsgeld betaalt. Zij twijfelt er aan dat de mogelijke problemen van deze personen kunnen worden opgelost door iets toe te voegen aan haar wetsvoorstel. Er kunnen voor alleenstaande ouders immers moeilijk fictieve afgeleide rechten worden opgebouwd.
Artikel 1
Over dit artikel werden geen opmerkingen gemaakt.
Artikelen 2 en 3
De heer Steverlynck dient twee amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1399/2, amendementen nrs. 1 en 2) waarbij rekening wordt gehouden met de hoge kost van het wetsvoorstel. Deze amendementen strekken ertoe de betrokkenen een verhoging van 50 % toe te staan, in plaats van de 2 % die zij hebben gekregen, wat vergelijkbaar is met de verhoging die de gerechtigden op een rustpensioen en die de pensioensleeftijd hebben bereikt gekregen hebben sinds begin 2002. Op deze manier wordt het toegelaten inkomen dat iemand met een overlevingspensioen mag verdienen, anderhalve keer het bedrag van de toegelaten activiteit van iemand die een rustpensioen heeft. Zo wordt de gelijkheid hersteld die vroeger bestond tussen personen met een overlevingspensioen en personen met een rustpensioen, en die doorbroken werd door de verhoging met 50 % van het toegelaten bedrag dat een gepensioneerde mag bijverdienen tegenover een verhoging met 2 % van het toegelaten bedrag voor iemand met een overlevingspensioen.
De minister is niet overtuigd door de amendementen. Hij wijst er op dat er inzake overlevingspensioenen een belangrijke inspanning werd gedaan in het begin van de jaren negentig, wat verklaart dat de cumulatiegrens voor overlevingspensioenen een stuk hoger ligt dan voor rustpensioenen. Deze regering heeft er nu voor gekozen een inspanning te leveren voor de rustpensioenen. De minister acht een nieuwe slingerbeweging niet onmiddellijk noodzakelijk.
Artikel 1 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Amendement 1 op artikel 2 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Artikel 2 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Amendement 2 op artikel 3 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Artikel 3 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Het wetsvoorstel wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Dit verslag is goedgekeurd met zeven stemmen bij één onthouding.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Jan REMANS. | Jacques D'HOOGHE. |