2-1245/3 | 2-1245/3 |
15 JULI 2002
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 12 juli 2002 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 95 stemmen bij 41 onthoudingen, en het werd op diezelfde dag overgezonden aan de Senaat.
In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Het is op 12 juli 2002 geëvoceerd. De commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft het ontwerp in haar vergaderingen van 9 en 13 juli 2002 besproken in aanwezigheid van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen en van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
A. Inleidende uiteenzetting van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen
De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, wijst erop dat voorliggend ontwerp één van de hoekstenen vormt van het regeringsbeleid, maar tegelijk het resultaat is van uitgebreid overleg met de verschillende actoren in de gezondheidszorg. De verschillende hoofdstukken bevatten dan ook maatregelen die essentieel zijn voor het globale gezondheidsbeleid.
Hoofdstuk 1 bevat voornamelijk bepalingen die deel uitmaken van het toekomstplan voor de huisartsgeneeskunde. Artikel 2 betreft de besluitvorming in de Technische Geneeskundige Raad, waar de beslissingen momenteel in alle gevallen genomen worden bij gewone meerderheid van de leden die aan de stemming deelnemen. Er wordt geen rekening gehouden met de onthoudingen. Alhoewel in de raad zowel huisartsen als geneesheren-specialisten zetelen en in bepaalde gevallen bepaalde onderwerpen voor één van die groepen van bijzonder belang kunnen zijn, wordt bij het nemen van de beslissingen dus geen enkel onderscheid gemaakt in functie van de behandelde materies.
Door de voorgestelde toevoeging aan artikel 28, § 2, van de ZIV-wet wordt het mogelijk gemaakt dat via koninklijk besluit de beslissingen in de Technische geneeskundige raad door minstens de helft van de stemgerechtigde huisartsen of de stemgerechtigde geneesheren-specialisten moeten worden goedgekeurd.
Hoewel de minister geenszins pleit voor aparte overeenkomsten of een apart budget voor geneesheren-specialisten en huisartsen, moeten beide groepen in de besluitvorming toch op een aparte wijze tot uiting komen.
Artikel 3 creëert een wettelijk kader dat toelaat om een voordeel toe te kennen aan artsen, die beantwoorden aan kwantitatieve of kwalitatieve vereisten van medische praktijk. Het idee om deze artsen op een positieve wijze te stimuleren is afkomstig van de heer Perl, die een uitgebreide consultatie heeft gedaan bij de geneesheren. De minister onderstreept dat hier een mogelijkheid geen verplichting in het leven wordt geroepen.
Artikel 4 hangt nauw samen met de bepalingen van het ontwerp die betrekking hebben op de spoedgevallendiensten in de ziekenhuizen. De bedoeling is om de wachtdiensten van de huisartsen meer te honoreren op het financiële vlak, hetgeen thans onmogelijk is vermits het honorarium van de arts thans wordt bepaald door het aantal contacten met de patiënt. Door deze maatregel wordt de rol van de huisarts niet enkel versterkt, maar wordt tevens vermeden dat nodeloos een beroep wordt gedaan op de spoedgevallendienst.
Artsen en ziekenfondsen hebben onlangs een akkoord bereikt over het bedrag van een dergelijke beschikbaarheidspremie, met name 125 euro. De bedoeling is dat dit systeem in werking kan treden op 1 september 2002.
Artikel 5 creëert een wettelijke basis om investeringen van artsen in software te subsidiëren. Hiervoor werd een budget voorzien van ongeveer 5 miljoen euro. De honorering van de huisarts voor het beheer van het globaal medisch dossier, die thans reeds geschiedt als gevolg van een akkoord hieromtrent tussen de ziekenfondsen en de artsen, krijgt een wettelijke grondslag in artikel 6.
Artikel 7 maakt het mogelijk dat, in de akkoorden tussen ziekenfondsen en geneesheren, aangelegenheden worden bepaald waarvoor bij de stemmingen de vereiste meerderheid wordt vastgesteld op, al naargelang het geval, minstens de helft van de leden geneesheren-specialisten of van de leden algemeen geneeskundigen. Sommige elementen van een akkoord hebben immers meer betrekking op de ene of de andere categorie.
Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de klinische biologie, de medische beeldvorming en de dialyse. Artikel 8 maakt het mogelijk dat het budget voor de klinische biologie kan worden goedgekeurd door de algemene raad van het RIZIV, zonder dat de Ministerraad of de Koning goedkeuring hieraan dienen te hechten. Artikel 9 bepaalt dat het forfaitair honorarium, betaalbaar per daghospitalisatie, voortaan zal deel uitmaken van het deelbudget voor de verstrekkingen verleend aan de in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden, en niet langer van het budget voor de rechthebbenden die niet in een ziekenhuis worden opgenomen. Dit idee werd overgenomen uit de nota van de heer Perl en vloeit voort uit de stijging van het aantal daghospitalisaties en bijgevolg ook van het budget dat hiervoor wordt voorzien.
Artikel 10 verleent de Koning de bevoegdheid om de tegemoetkoming in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging vast te stellen voor bepaalde dialyses. De vrees bestaat immers dat over dit punt in de Overeenkomstencommissie van het RIZIV geen akkoord kan worden gevonden.
De problematiek van de referentiebedragen wordt geregeld in Hoofdstuk 3 van het wetsontwerp. Artikel 11 is zeer technische, doch fundamentele bepaling in het ontwerp. Het voert referentiebedragen in met betrekking tot geneeskundige verstrekkingen die worden uitgevoerd bij standaardprocedures. Per APR-DRG (« All Patient Refined Diagnosis Related Groups ») wordt per severity klasse een nationaal gemiddelde berekend voor de technische prestaties, de klinische biologie en de medische beeldvorming. De berekening van dit gemiddelde houdt evenwel geen rekening met de outliers Q3 + 2 x (Q3-Q1). Dit gemiddelde bedrag + 10 % is het nationaal referentiebedrag (kolommen 1 en 3 van onderstaande tabel). Vervolgens wordt dit bedrag vermenigvuldigd met het aantal opnames dat het ziekenhuis voor die APR-DRG heeft gerealiseerd (kolommen 2 en 4 van onderstaande tabel). In deze berekening wordt, per ziekenhuis, abstractie gemaakt van de opnames die voor dat ziekenhuis outliers uitmaken [opnieuw berekend volgens de formule Q3 + 2 x (Q3-Q1)]. Het resultaat is een referentiebedrag voor het ziekenhuis per APR-DRG. Hierin wordt per APR-DRG severity klasse 1 en 2 gegroepeerd (kolom 5) : beide severity niveaus kunnen zichzelf dus binnen het ziekenhuis compenseren. Dit referentiebedrag voor het ziekenhuis wordt vermenigvuldigd met een factor 1.1, en vervolgens afgetrokken van het door dit ziekenhuis gerealiseerd reëel bedrag (kolom 7). Per ziekenhuis wordt dan de som gemaakt van de positieve bedragen in kolom 7. Dit is het te recuperen bedrag. Deze berekening wordt per APR-DRG toegepast voor elk van de 3 groepen (technische prestaties, klinische biologie, medische beeldvorming).
Berekeningen per prestatie groep (3)
voor de chirurgische APR-DRG
APR-DRG | Referentie- gemiddelde klinische ernst 1 (1) Moyenne de référence Niveau de sévérité 1 (1) |
Aantal opnames klinische ernst 1 (2) Nombre d'admis- sions niveau de sé- vérité 1 (2) |
Referentie Gemiddel- de klinische ernst 2 (1) Moyenne de référence Niveau de sévérité 2 (1) |
Aantal opnames klinische ernst 2 (2) Nombre d'admis- sions Niveau de sévérité 2 (2) |
Referentiebedrag ziekenhuis (R) Montant de référence hôpital |
Werkelijke uitgaven zieken- huis (2)) Montant réel hôpital (2) |
(Referentiebedrag ziekenhuis x 1.1) werkelijk bedrag ziekenhuis (Montant de référence hôpital x 1.1) montant réel hôpital |
073 Ingrepen op de lens met of zonder vitrectomie. Interventions sur le cristallin avec ou sans vitrectomie | A1 | N1 | W1 | Z1 | (A1×N1)+(W1×Z1)=R1 | B1 | B1 - [R1×1.1] |
097 Adenoïd & amygdalectomie. Adénoïdectomie et amygdalectomie | A2 | N2 | W2 | Z2 | (A2×N2)+(W2×Z2)=R2 | B2 | B2 - [R2×1.1] |
179 Onderbinden en strippen van venen. Ligature de veine et stripping | A3 | N3 | W3 | Z3 | (A3×N3)+(W3×Z3)=R3 | B3 | B3 - [R3×1.1] |
225 Appendectomie. Appendicectomie | A4 | N4 | W4 | Z4 | (A4×N4)+(W4×Z4)=R4 | B4 | B4 - [R4×1.1] |
228 Ingrepen voor hernia inguinalis en cruris. Cures de hernie inguinale et crurale | A5 | N5 | W5 | Z5 | (A5×N5)+(W5×Z5)=R5 | B5 | B5 - [R5×1.1] |
263 Laparoscopische cholecystectomie. Cholécystectomie laparoscopique | A6 | N6 | W6 | Z6 | (A6×N6)+(W6×Z6)=R6 | B6 | B6 - [R6×1.1] |
302 Majeure ingrepen op gewrichten & heraanhechten onderste ledematen behalve bij trauma, code 289085. Interventions majeures articulation, rattachement membres des extrémités inférieurs sans trauma, code 289085 | A7 | N7 | W7 | Z7 | (A7×N7)+(W7×Z7)=R7 | B7 | B7 - [R1×1.1] |
302 Majeure ingrepen op gewrichten & heraanhechten onderste ledematen behalve bij trauma, code 290286. Interventions majeures articulation, rattachement membres des extrémités inférieur sans trauma, code 290286 | A8 | N8 | W8 | Z8 | (A8×N8)+(W8×Z8)=R8 | B8 | B8 - [R8×1.1] |
313 Ingrepen onderste extremiteiten knie en onderbeen, behalve voet, code 300344. Interventions des membres inférieurs et genoux, excepté pied, limité au code 300344 | A9 | N9 | W9 | Z9 | (A9×N9)+(W9×Z9)=R9 | B9 | B9 - [R9×1.1] |
318 Locale excisie en verwijderen van inwendige fixatoren van de heup en femur. Enlèvement matériel de fixation interne | A10 | N10 | W10 | Z10 | (A10×N10)+(W10×Z10)=R10 | B10 | B10 - [R10×1.1] |
482 Transurethrale prostatectomie. Prostatectomie transurétrale | A11 | N11 | W11 | Z11 | (A11×N11)+(W11×Z11)=R11 | B11 | B11 - [R11×1.1] |
513 Ingrepen op uterus/adnexen voor carcinoom in situ en benigne aandoeningen, code 431281. Interventions sur utérus/annexes, pour carcinome in situ et affections bénignes, code 431281 | A12 | N12 | W12 | Z12 | (A12×N12)+(W12×Z12)=R12 | B12 | B12 - [R12×1.1] |
513 Ingrepen op uterus/adnexen voor carcinoom in situ en benigne aandoeningen, code 431325. Interventions sur utérus/annexes, pour carcinome in situ et affections bénignes, code 431325 | A13 | N13 | W13 | Z13 | (A13×N13)+(W13×Z13)=R13 | B13 | B13 - [R13×1.1] |
516 Laparoscopie en onderbreken tubae. Ligature tubaire par voie laparoscopie | A14 | N14 | W14 | Z14 | (A14×N14)+(W14×Z14)=R14 | B14 | B14 - [R14×1.1] |
540 Keizersnede. Césarienne | A15 | N15 | W15 | Z15 | (A15×N15)+(W15×Z15)=R15 | B15 | B15 - [R15×1.1] |
560 Vaginale bevalling. Accouchement par voie vaginale | A16 | N16 | W16 | Z16 | (A16×N16)+(W16×Z16)=R16 | B16 | B16 - [R16×1.1] |
(1) Referentie gemiddelde = 1.1. * nationale gemiddelde zonder outliers.
(2) Na weglating van de outliers van het ziekenhuis.
(3) Afzonderlijk voor klinische biologie, medische beeldvorming en technische verstrekkingen.
Recuperatie per ziekenhuis : positieve bedragen van de laatste kolom optellen.
De bovenstaande berekening wordt eerst op theoretische wijze gemaakt voor het jaar 1997 en meegedeeld aan de ziekenhuizen. Pas daarna wordt dit systeem werkelijk ingevoerd. Bij wijze van amendement werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers een bepaling ingevoegd volgens dewelke de referentiebedragen per opneming voor de eerste maal worden vastgesteld voor het jaar 2003, op basis van de gegevens in de periode tussen 1 oktober 2002 en 31 december 2003.
De verrekening ten aanzien van de individuele ziekenhuisgeneesheren van het verschil tussen de werkelijke uitgaven en de referentieuitgaven dient te worden geregeld in het ziekenhuisreglement.
In hoofdstuk 4 van het wetsontwerp komen de experimenten in het voorschrijfgedrag aan bod. Voor elk ziektebeeld kan men thans een schema uitwerken waarin de medische handelingen aan bod komen die doorgaans vereist zijn. De bedoeling is om ook een gelijkaardig schema te ontwikkelen dat de artsen kan helpen in hun voorschrijfgedrag zodat dit kan gerationaliseerd worden, evenwel zonder de vrijheid van de arts in het gedrang te brengen.
Hoofdstuk 5 voert een meer graduele en realistische bestraffing in voor de artsen die zich niet houden aan de maximumhonoraria en -prijzen die werden vastgesteld bij koninklijk besluit. Verder worden in dit hoofdstuk enkele technische aspecten geregeld inzake de administratieve geldboeten die de farmaceutische bedrijven verschuldigd zijn wanneer ze hun verplichtingen niet nakomen.
Het wetsontwerp bevat ook tal van financiële bepalingen, die werden gegroepeerd onder hoofdstuk 6. Artikel 15 maakt de algemene raad van het RIZIV bevoegd om jaarlijks te bepalen welke uitzonderlijke of financiële uitgaven niet opgenomen worden in de berekeningsbasis voor de toepassing van de maximale groeinorm van 2,5 %, die van toepassing is op de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling van de verzekering voor geneeskundige verzorging.
Er is derhalve geen interventie van de Ministerraad meer vereist. Dit artikel geeft aan de Koning bovendien de bevoegdheid om de globale en partiële begrotingsdoelstellingen aan te passen, indien bepaalde verstrekkingen of specifieke taken worden vergoed via het ziekenhuisbudget en deze vergoeding geschiedt vanuit de middelen, voorzien binnen een of meerdere partiële begrotingsdoelstellingen.
De artikelen 16 en 17 zijn technische bepalingen die het gevolg zijn van het feit dat men de ziekenhuizen maandelijks het bedrag wenst uit te keren dat overeenstemt met 80 % van de ligdagprijzen, zonder enige band met individuele facturen. Om later deze individuele gevallen te identificeren, zijn regels voor de verrekening vereist. Dit kan van belang zijn, bijvoorbeeld in het geval van verrekening van de bedragen die de verzekeringsinstellingen bij subrogatie hebben betaald. Ook artikel 18 bevat technische maatregelen die betrekking hebben op de heffing die verschuldigd is door de farmaceutische bedrijven en de aanvullende heffing van 1,5 % van de omzet die in 2001 is verwezenlijkt, die met ingang van 2002 verschuldigd is.
De administratiekosten van de mutualiteiten, die thans in een koninklijk besluit worden vastgesteld krijgen door artikel 19 een wettelijke basis. Naast de omzetting van de bedragen in euro, wordt ook de groeinorm voor de administratiekosten ingeschreven. Het variabel deel van de administratiekosten, dat gebaseerd is op performantiecriteria, wordt bovendien verhoogd waardoor de ziekenfondsen meer worden geresponsabiliseerd.
De artikelen 20 en 21 regelen enkele technische aspecten van de vergoedingen voor de ziekenhuizen.
Hoofdstuk 7 van voorliggend wetsontwerp heeft betrekking op de financiering van de verzorgingsinstellingen voor bejaarden, waarvoor de ministerraad thans een globaal budget uittrekt dat over de verschillende instellingen wordt verdeeld. In geval van overschrijding van dit budget, wordt enerzijds van elke instelling op lineaire wijze een bedrag gerecupereerd en wordt anderzijds, instelling per instelling, door de overheid een bedrag gerecupereerd dat in verhouding staat met het percentage waarmee deze instelling het voorziene budget heeft overschreden.
Jaarlijks ontstaat bij de betrokken instellingen dan ook enige onrust over hun financiële toestand, die deels gerechtvaardigd is omdat hun uitgaven afhangen van de afhankelijkheidsgraad van de personen die zij aanvaarden. Instellingen die inspanningen doen om de betrokken bejaarden minder afhankelijk te maken, worden bovendien financieel benadeeld. Om deze redenen wordt een meer rechtvaardig systeem voorgesteld, dat aan elke instelling op voorhand een bepaald budget en een tegemoetkoming per verblijfdag toekent. De wettelijke basis voor de bestaande correctiemechanismen wordt door artikel 22 geschrapt.
De artikelen 23, 24 en 25 slaan op de vertegenwoordiging in de RIZIV-organen. Zij laten toe dat een vertegenwoordiger van de Controledienst voor de ziekenfondsen bepaalde vergaderingen van het RIZIV kunnen bijwonen met raadgevende stem.
Hoofdstuk 9 erkent de diëtisten en de podologen als « paramedische medewerkers » in de ZIV-wet, waardoor voor hen terugbetaalbare verstrekkingen kunnen worden voorzien en waardoor het mogelijk wordt om met hen overeenkomsten te sluiten die de tariefzekerheid garanderen.
In hoofdstuk 10 van het ontwerp, dat de artikelen 30 tot 37 bevat, werden diverse bepalingen gegroepeerd. Onder meer wordt aan de Koning de bevoegdheid gegeven om op te treden indien wordt vastgesteld dat het evaluatie-instrument, dat wordt gebruikt bij in de thuisverpleging, de sector van de rustoorden, de rust- en verzorgingstehuizen, verkeerd wordt gebruikt. Tevens wordt de mogelijkheid voorzien om, indien er een beduidende overschrijding van het budget wordt vastgesteld, een automatische correctie door te voeren die bestaat uit een beperking van de indexering van de honoraria en prijzen. Thans is dit slechts mogelijk voor zover het is afgesproken in een overeenkomst tussen artsen en ziekenfondsen.
Artikel 34 verleent aan de Koning de bevoegdheid om niet enkel een Nationaal College, maar ook lokale colleges van adviserend geneesheren in te stellen, waarvan de samenstelling, de werking en de opdrachten door Hem worden bepaald.
Een ander hoofdstuk van het ontwerp heeft betrekking op adviserend geneesheren en controle in ziekenhuizen. Vermits wordt voorgesteld om de klinische biologie en de ziekenhuizen op een meer rechtstreekse wijze, aan de hand van de pathologie, te financieren, is een correcte registratie vereist. In artikel 41 wordt dan ook een samenwerkingsverband voorgesteld tussen de overheid en de mutualiteiten. De adviserend geneesheren zullen daarbij, onder de verantwoordelijkheid van de overheid, intermutualistisch optreden. Artikel 43 bepaalt de gevolgen voor een ziekenhuis wanneer de registratie niet overeenstemt met de werkelijkheid; in artikel 45 van het ontwerp wordt de vernieuwde rol van de adviserend geneesheren dienaangaande vastgelegd.
B. Inleidende uiteenzetting van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu
Artikel 44 van het ontwerp voegt een bepaling in in de ziekenhuiswet, die duidelijk stelt dat het vorderen door ziekenhuizen van een forfaitaire bijdrage van patiënten die zich aanbieden op een spoedgevallendienst zowel de functie « eerste opvang » als de functie « gespecialiseerde spoedgevallenzorg » slechts kan gebeuren overeenkomstig de voorwaarden die worden vastgelegd door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit. Bij wijze van amendement werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers een lid toegevoegd aan dit artikel, die stelt dat de Koning ook het bedrag van die bijdrage vaststelt bij in Ministerraad overlegd besluit. Zolang dit besluit niet is genomen, is het vorderen van een forfaitair bedrag verboden. In de ontwikkeling van het beleid terzake zal de regering bijzondere aandacht hebben voor de inspanning van ziekenhuizen en huisartsenkringen om de opvang van patiënten in spoedgevallen rationeler te organiseren.
Artikel 46 voorziet in de oprichting van een financiële commissie in ieder ziekenhuis, die wordt opgericht met het oog op het garanderen van de financiële doorzichtigheid van de geldstromen binnen het ziekenhuis. Deze Commissie is samengesteld uit een delegatie van de beheerder en een delegatie van de medische raad. Deze laatste bestaat uit ziekenhuisgeneesheren die worden aangeduid door de medische raad, maar er echter niet noodzakelijk lid van moeten zijn, zodat een praktische taakverdeling en een vlotte doorstroming van kennis mogelijk is. De bedoeling van de financiële commissie is niet zozeer tot beslissingen te komen, dan wel er voor te zorgen dat zowel de beheerder als de ziekenhuisartsen inzage en inzicht krijgen in de financiële gegevens die hen aanbelangen.
De dialoog en discussies binnen de financiële commissie zullen tenminste over de volgende punten georganiseerd worden :
de jaarlijkse begrotingsramingen;
de jaarrekening;
de verslagen van de bedrijfsrevisor bedoeld in de artikelen 80 en 84 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987;
de aard van de aangerekende kosten.
Het staat de partijen uiteraard vrij deze lijst uit te breiden tot andere items.
Hoofdstuk 2 van titel III heeft betrekking op de versterking van de bevoegdheden van de multipartite-structuur betreffende het ziekenhuisbeleid. Daarbij gaat het in de eerste plaats over de zogenaamde « facultatieve adviesbevoegdheid », die aan bod komt in artikel 51 en die de ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken de mogelijkheid verleent om een advies te vragen over het gebruik en het verspreiden van de gegevens met betrekking tot de ziekenhuisactiviteit, over de registratie, de verzameling, de verwerking en het gebruik van gegevens inzake de medische activiteiten opgevraagd in het kader van de ziekenhuiswet en over het beleid inzake ziekenhuizen. Het is de bedoeling dat de zogenaamde MKG-commissie opgeheven wordt.
Wat de adviezen met betrekking tot het beleid inzake ziekenhuizen betreft, moet het advies van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen niet meer gevraagd worden, maar enkel voor zover de adviezen door een meerderheid zijn goedgekeurd door elke categorie van leden van de multipartite-structuur, zijnde de verzekeringsinstellingen, de organisaties van ziekenhuizen en de geneesheren.
De bevoegdheid inzake evaluatie van de medische praktijk met name inzake het genereren van uitgaven wordt geëxpliciteerd in artikel 52. Onder meer worden de bevoegdheden van de Profielencommissies, die zullen worden opgeheven, overgenomen door de multipartite-structuur voor wat betreft de medische praktijk in de ziekenhuizen.
Het ontwerp voorziet in een aantal verplichte adviesbevoegdheden inzake het ziekenhuisbeleid, die aan bod komen in artikel 53 (oud artikel 55). Een verplicht advies moet worden gevraagd aan de multipartite-struuctuur wanneer het gaat om het instellen of wijzigen van regelingen die gelijktijdig aanleiding geven tot een financiering door het budget van financiële middelen en door de nomenclatuur van geneeskundige verstrekkingen. Dit doet geen afbreuk aan de bestaande procedures inzake vaststelling en wijziging van de nomenclatuur. De multipartite-structuur wordt verder bevoegd tot het verlenen van een verplicht advies inzake het bepalen van regelen met betrekking tot het vaststellen van referentiebedragen bij standaardingrepen, zoals zal worden voorzien in de ZIV-wet. Een derde verplichte adviesbevoegdheid betreft het geneesmiddelenverbruik van de gehospitaliseerde patiënt. De algemene regelen betreffende de financiering van het endoscopisch en viscerosynthesemateriaal en alle andere medische producten in de ziekenhuizen, zullen eveneens aan het advies van de multipartite-strucuur worden onderworpen. Tenslotte wordt deze ook bevoegd voor de methodologie voor de evaluatie van het opnamebeleid.
Het ontwerp preciseert tenslotte dat de multipartite-structuur, naast een advies- en evaluatiebevoegdheid, ook tot taak heeft een overleg op gang te brengen over alle vraagstukken die verband houden met de samenhang van activiteiten, adviezen en beslissingen van de organen van het ministerie van Volksgezondheid en het RIZIV, uiteraard wat het ziekenhuisbeleid betreft.
Artikel 55 (oud artikel 57) voorziet een aantal wijzigingen in de samenstelling van de multipartite-structuur, onder meer door een aanpassing van het aantal leden. Zo zal elk van de drie betrokken categorieën de verzekeringsinstellingen, de organisaties van ziekenhuizen en de geneesheren zes in plaats van acht leden tellen.
Artikel 56 (oud artikel 58) betreft een algemene bepaling, krachtens dewelke de Koning maatregelen kan bepalen inzake de administratieve onderbouwing van de multipartite-structuur, evenals op het vlak van de financiering ervan. Bovendien kan de Koning binnen de multipartite-structuur afdelingen inrichten, die wel ten dele doch niet uitsluitend uit leden van de multipartite-structuur moeten bestaan. Artikel 59 stelt dat de Koning regelen inzake de werking kan bepalen.
In de artikelen 58 en 59 (oude artikelen 60 en 61) wordt de terminologie aangepast. Zo wordt, in de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, de terminologie « ministerie » vervangen door « federale overheidsdienst » en wordt in de ziekenhuiswet en in de wet van 29 april 1996 de term « overlegstructuur » telkens gewijzigd in « multipartite-structuur ».
De heer Vankrunkelsven verklaart dat de voorgestelde bepalingen een aantal positieve elementen bevatten maar noteert nog een aantal belangrijke lacunes. Zo blijft het mogelijk dat de patiënten zich, zonder voorafgaandelijke raadpleging van de huisarts, kunnen blijven wenden tot de verschillende echelons in onze gezondheidszorg. Een gemiste kans in gans het opzet van deze wetgeving en de senator vraagt zich af waarom deze praktijk mogelijk blijft.
Vervolgens merkt de senator op dat in verschillende bepalingen er een advies aan de nationale commissie geneesheren-ziekenfondsen moet worden gevraagd. Zijn deze adviezen bindend ? De senator hoopt van niet, anders riskeert men, bijvoorbeeld voor het artikel 2 in een vicieuze cirkel terecht te komen.
De spreker vraagt zich ook af waarom in het voorgestelde artikel 11 de technische elementen in het artikel zelf worden opgesomd daar waar in de andere artikelen aan de Koning een machtiging wordt verleend.
De heer Remans is van oordeel dat wachtendiensten in de geneeskunde bijvoorbeeld in de ziekenhuizen, bijvoorbeeld door de huisartsen een bepaalde kostprijs hebben. Wat denkt de minister van de integratie van de wachtdiensten van de huisartsen in de ziekenhuiswacht ? Kan op die manier de uiteindelijke kostprijs niet gedrukt worden ?
Ook de voorzitter vraagt naar een mogelijkheid om de verschillende wachtdiensten bijvoorbeeld in de intensieve zorgen, de algemene wacht, de wachtdiensten van huisartsen te combineren ? Indien deze combinatie niet mogelijk is, waarom wordt er dan een vergoeding voorzien voor de wachtdiensten van de huisartsen en niet voor die in de ziekenhuizen.
De heer Remans vraagt of de minister kan bevestigen dat de referentiebedragen uit de voorgestelde tekst gebaseerd zijn op gemiddelden en niet op de mediaan ? Afhankelijk van de variantie van de reeks kan er immers een verschil optreden tussen beide getallen.
De spreker vraagt waarom de uitbreiding in de zorgvernieuwing beperkt is tot de podologen en de diëtisten. Ook andere paramedici willen voor deze zorgverbreding in aanmerking komen. Kan de minister bovendien uitleg geven over de voorziene freçuentie van deze verstrekkingen ?
De heer Remans is voorstander van een controle van de ziekenhuizen die wordt uitgevoerd door een college van adviserende geneesheren. Kan de minister deze werkwijze bevestigen ? Zijn er in dit nieuwe voorstel nog ziekenhuizen die rechtstreeks van de mutualiteit afhangen ? Wordt de controle enkel uitgevoerd op de ziekenhuizen of ook op de ambulante klinieken ?
Mevrouw van Kessel meent zich het belang te herinneren van een koppeling van de medisch klinische gegevens (MKG) aan de medisch financiële gegevens (MFG) voor een betere controle van de ziekenhuizen. Wat is de stand van zaken voor deze koppeling ?
Terzelfder tijd vraagt spreekster zich af hoe de correcties inzake de MKG-MFG-koppeling zich zullen verhouden tot de PAL/NAL correcties.
De spreekster vraagt zich voorts af in hoeverre de voorgestelde werking van de multipartite-structuur geen gevaar voor blokkering inhoudt.
Het voorgestelde artikel 11, waar de ziekenhuizen zullen geconfronteerd worden met de referentiebedragen, biedt een derde mogelijkheid tot evaluatie van good medical practice. Hoe verhouden al deze evaluatiemogelijkheden zich gezien hun vermoedelijk zelfde doelstelling tot elkaar.
Kan de minister bovendien wat meer uitleg verschaffen over de hoofdstuk 4 vermelde experimentele wijze van voorschrijven ?
Verder zal de Algemene raad van het RIZIV via het voorgestelde artikel 15 in de toekomst kunnen bepalen welke afwijkingen er zijn van de begrotingsnorm nl bepalen welke uitzonderlijke of bijzondere uitgaven niet opgenomen worden in de berekeningsbasis voor de toepassing van deze maximale groeinorm. Is dat niet riskant ?
Via het voorgestelde hoofdstuk VII wordt er een stap gezet in de richting van de budgetfinanciering voor de ouderenvoorziening. De uitdaging zal er echter uit bestaan om het budget te bepalen en hoog genoeg te houden. Kan de minister hier enige uitleg bij verschaffen ?
Bovendien is ook hier een goede scoring zeer belangrijk ? In deze context wordt al jaren gesproken over een nieuw scoringsinstrument. Wat is hier de stand van zaken ?
Tot slot had de spreekster gehoopt dat via de voorgestelde bepalingen die een aantal stappen naar de echelonnering in onze gezondheidszorg zetten er eveneens een eind zou worden gemaakt aan één welbepaalde anomalie van het Globaal Medisch Dossier. Spreekster had namelijk gehoopt dat er einde zou worden gemaakt aan de mogelijkheid dat een patiënt wanneer hij een andere huisarts dan zijn huisarts raadpleegt hij eveneens kan genieten van de voordelen van het Globaal Medisch Dossier.
Waarom blijft die anomalie bestaan ?
De heer Barbeaux is verheugd dat de minister op zijn suggestie de controleopdracht van de MKG-gegevens wil toevertrouwen aan de adviserende geneesheren. (Wetsontwerp houdende maatregelen inzake de gezondheidszorg, stuk Senaat, nr. 2/967).
Toch vraagt hij zich af of het nieuwe voorgestelde circuit voor de controle van de MKG-gegevens wel de meest goedkope en efficiënte manier van controle is. Immers, momenteel wordt er ten behoeve van de controle van deze gegevens een volledig nieuw circuit gecreëerd in de schoot van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu. Was het niet efficiënter en beter om dit nieuwe aspect gewoon toe te voegen aan het bestaande circuit ? Enkel de toevoeging van een nieuwe rubriek aan het bestaande formulier 927, afgegeven bij het verlaten van het ziekenhuis, was hiervoor noodzakelijk geweest.
Zo wordt het ook mogelijk de MKG te vergelijken met de ziekenhuisfactuur.
Via de voorgestelde bepalingen wordt het takenpakket van de adviserende geneesheren uitgebreid. Is hier de aanwerving van nieuwe geneesheren voorzien ? Of wordt hun takenpakket op een andere manier verminderd ?
Verder is het lid verheugd over de versterking van de eerstelijnszorg. Hij stelt vast dat hiervoor een bepaalde forfaitaire tegemoetkoming wordt voorzien. Is deze definitief verwordven ? Wordt ze voor een bepaalde welbepaalde periode toegekend ?
In verband met de spoeddiensten merkt de spreker op dat hierover in de Kamer van volksvertegenwoordigers een gans debat heeft plaatsgehad. Hij is verheugd over de amendering van de Kamer van volksvertegenwoordigers die inhoudt dat de bedragen die worden betaald in het kader van de spoeddiensten zullen geïntegreerd worden in de maximumfactuur. Deze maatregel geeft alvast een gedeeltelijk antwoord op de problemen die de minder begoeden momenteel zullen ontmoeten als ze een beroep doen op de spoeddiensten.
Vervolgens verwijst de spreker naar het amendement dat hij had ingediend tijdens de bespreking van het wetsontwerp houdende maatregelen inzake gezondheidszorg (860) en waar hij voorstelde de bijdrage op de omzet die deze bedrijfstak betaalt, vast te leggen op 4 %.
Het lid bemerkt momenteel dat de minister, via het voorgestelde artikel 18, voor het jaar 2002 een bijkomende heffing wil instellen van 1,5 % op de omzet die in 2001 is verwezenlijkt. Hierdoor komt de totale heffing op 4,5 %. Kan de minister deze interpretatie bevestigen ?
Tot slot is spreker sterk gekant tegen de bepaling uit artikel 38, die aangeeft dat slechts één ziekenhuis per universiteit met een faculteit geneeskunde met volledig leerplan kan worden aangewezen als universitair ziekenhuis. Spreker verwijst in eerste instantie naar de uitwerking van deze bepaling in het koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen. In dit besluit worden de eigenlijke universitaire ziekenhuizen vastgelegd zijnde 3 in Vlaanderen, 3 in Brussel en slechts 1 in Wallonië. Op het vlak van de regionale evenwichten lijkt deze verdeling de spreker niet aanvaardbaar.
De heer Barbeaux ziet geen enkele reden om de ziekenhuizen « Mont-Godinne » en « Brugmann » van de andere universitaire ziekenhuizen te onderscheiden.
In datzelfde koninklijke besluit worden eveneens de samenstellende delen van de ziekenhuisbudgetten bepaald. Het onderdeel B7 (de specifieke kosten voor de specifieke taken op het gebied van de patiëntenzorg, het klinisch onderricht, het toegepast wetenschappelijk onderzoek, de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de evaluatie van de medische activiteiten) wordt opgesplitst in een onderdeel B7A voor de 7 universitaire ziekenhuizen, en een onderdeel B7B voor de andere ziekenhuizen met enkele universitaire bedden maar ook voor diegenen die over minstens 75 % universitaire bedden beschikken. Spreker vraagt in welke mate deze bepaling overeenkomt met de engagementen die de minister heeft genomen in de Kamer van volksvertegenwoordigers en die eveneens werden vermeld in het Senaatsverslag nr. 2-967/3 van de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden, met name dat de ziekenhuizen met minstens 75 % universitaire bedden eveneens zouden beschouwd worden als universitaire ziekenhuizen.
Waarom ressorteren de ziekenhuizen « Mont Godinne » en « Brugmann », die over ministens 75 % universitaire bedden beschikken, niet onder de categorie B7A ? Gezien hun kostenstructuur en organsisatievorm horen zij immers in deze categorie thuis. Heeft een en ander te maken met het feit dat de minister voor deze laatste categorie tussenkomt in het sociaal statuut van de geneesheren-werknemers, terwijl dat niet gebeurt voor de eerste twee instellingen ?
In tweede instantie vraagt de senator naar de wettelijke basis van het koninklijke besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen. Immers in de eerste considerans van dit koninklijk besluit baseert men zich op de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987 waarvan het artikel 4 toelaat om twee verschillende categorieën van budgetten vast te stellen in de categorie B7. Momenteel wordt dat artikel 4 opgeheven om terug te komen tot de oude regeling. De nieuwe bepaling van één universitair ziekenhuis per universiteit gaat niet meer in op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 31 maart 2003. In die zin is er dus momenteel geen legale basis meer om de twee categorieën B7 te behouden.
De heer Remans wil de overgang van een statische manier van terugbetaling van de ziekenhuiskosten naar een meer dynamisch terugbetaling toejuichen. Hij benadrukt echter dat de werking van een dergelijk systeem staat of valt met de efficiëntie van de controle. Hoe gaat die controle die zich niet enkel naar de ziekhuizen maar ook naar de mutualiteiten moet toespitsen in de praktijk gebeuren ?
In verband met de behoeftenraming in de ouderenzorg merkt de heer Remans op dat de ouderenzorg naargelang het gewest anders is gestructureerd. Hoe zal worden ingespeeld op dit gegeven ?
Wat de controle van de adviserende geneesheren in de ziekenhuizen betreft, merkt de heer Vankrunkelsven op dat deze geneesheren via deze controles enerzijds het algemeen belang moeten dienen maar anderzijds ook hun mutualiteit die dikwijls een andere doelstelling heeft dan het algemeen belang. Zal dit gegeven geen problemen opleveren ?
De heer Vandenberghe vraagt hoe de bepaling van het voorgestelde artikel 7 moet geïnterpreteerd worden ? Kan de minister bevestigen dat enkel de helft van de algemene geneeskundigen of van de geneesheren-specialisten moeten akkoord gaan ?
Vervolgens verwijst het lid naar de discussie over de administratieve geldboeten die heeft plaatsgehad tijdens de bespreking van het wetsontwerp houdende maatregelen inzake de gezondheidszorg (stuk Senaat, nr. 2/860). Momenteel wordt voorgesteld om het systeem van de administratieve geldboete opnieuw te wijzigen. Kan de minister de achterliggende bedoeling aangeven ? Welke zijn de verhaalsmiddelen van de betrokkenen tegen deze relatief confiscatoire opgelegde boete ? Spreker blijft immers bij zijn mening dat deze boete gezien de omvang die deze kan aannemen het karakter krijgt van een straf. Hiervoor verwijst hij naar de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
De spreker stelt ook vast dat er bepaalde bepalingen verwijzen naar de universiteiten. Kan het fusie- en herschikkingsproces van de universiteiten geen invloed hebben op de in de wet gebruikte terminologie ?
Spreker stelt immers vast dat de invulling van het begrip dat de wet hanteert, afhangt van het beleid van de deelstaten. Hoe ziet de minister deze mogelijkheid ? Hoe zal deze bepaling inspelen op de universitaire ontwikkeling ?
Tot slot stelt de spreker vast dat de artikelen 38 en 48 in werking treden met terugwerkende kracht. Waardoor wordt deze beslissing verantwoord ?
De heer Malcorps ondersteunt het principe van de responsabilisering van de huisartsen en de instelling van forfaitaire tegemoetkoming voor bepaalde prestaties van deze artsen. Het lid wil echter vooral weten hoe verstrekkend deze bepaling is en welke invulling dit op termijn zal krijgen.
Uiteraard kan dit principe worden gekaderd in de zorg voor de echelonnering maar daarnaast is er ook de primaire preventie inzake volksgezondheid en leefmilieu. Een van de noodzakelijke voorwaarden voor het ontwikkelen van een degelijk beleid is de voldoende registratie. Worden er ook specifiek voor de registratie middelen voorzien ?
Ook aan de beroepsziekten en aan het voorschrijfgedrag inzake antibiotica moet er speciale aandacht worden besteed. Misschien kan die aandacht worden weerspiegeld in de verloning van de huisartsen. Gaat dit te ver of wordt deze mogelijkheid door de voorliggende bepalingen geopend ?
De heer Galand is van mening dat dit wetsontwerp een positieve bijdrage levert aan het beroep van de huisarts en dat hier op het terrein reeds lang werd op gewacht.
Spreker betreurt bovendien het gebrek aan evaluatie van de voorzienbare middelen inzake gezondheidszorg. Met dergelijk gegevens wordt een evaluatie van het gezondheidsbeleid bijzonder moeilijk. Bij het opstellen van een kwantitatief overzicht met de noden inzake gezondheid, gaat een grote rol naar het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid Louis Pasteur.
Bovendien hecht spreker een groot belang aan controles bij het ziekbed van de patiënt zelf.
De heer Galand sluit zich aan bij de heer Barbeaux wat betreft diens vragen over de ziekenhuizen « Mont-Godinne » en « Brugmann ».
Na lezing van het voorgestelde hoofdstuk met betrekking tot de referentiebedragen meent de voorzitter begrepen te hebben dat deze gelijk zijn aan het gemiddelde van de jaarlijkse uitgaven vermeerderd met 10 %. Worden deze met 10 % overschreden dan wordt er teruggevorderd. Gebeurt deze terugvordering op de vroegere prestaties of via de aanpassing van de prijzen van toekomstige prestaties ? Hoe gebeurt dat ?
Artikel 14 bepaalt sancties voor de farmaceutische bedrijven. De heer D'Hooghe vraagt zich af op welk aspect deze sanctie zich precies toespitst ?
In het budgettaire gedeelte heeft men het over bepaalde factoren die men niet in rekening wil brengen voor het bepalen van de groeinorm. Aan welke factoren wordt hier concreet gedacht ? Welke overwegingen spelen hierin mee ?
Het voorgestelde artikel 16 bepaalt dat de Koning de regels vastlegt waarop de bedragen die met toepassing van de internationale rechtsorde ten last vallen van de verzekering, worden geboekt. Heeft deze problematiek te maken met de buitenlandse patiënten die zich in België laten verzorgen ?
Mevrouw Thijs vraagt in welke mate het voorgestelde artikel 9 inhoudt dat de daghospitalisatie geïntegreerd wordt in de functies van het ziekenhuis.
Het voorgestelde artikel 10 verleent net als een aantal andere artikelen een machtiging aan de Koning. Is deze praktijk niet nefast naar de wetgever en de uitvoering toe ?
Mevrouw van Kessel vraagt enige verduidelijking betreffende het voorziene forfait voor de spoedgevallen.
Voor de spreekster is het de evidentie zelf dat de forfaitaire bijdrage alleszins wordt beperkt tot patiënten die niet op doorverwijzing op spoedopname consulteren.
Kan de minister dit bevestigen ?
Hoe zal er opgetreden worden tegen die ziekenhuizen die momenteel reeds een hoger forfait aanrekenen in hun spoedgevallendienst dan het wettelijk te bepalen bedrag ?
Mevrouw van Kessel meent dat, om wachtdiensten te organiseren in verstedelijkt gebied, de wijkgezondheidscentra een betere oplossing bieden dan het organiseren van deze wachtdiensten van huisartsgeneeskunde.
Vervolgens verwijst mevrouw van Kessel naar de werkgroep Perl en het knelpunt dat deze werkgroep had met betrekking tot de verhouding tussen ziekenhuizen en artsen. Zijn de bepalingen van het voorgestelde artikel 46 met de oprichting van een financiële doorzichtigheidscommissie de gulden middenweg om aan dit knelpunt tegemoet te komen ?
In verband met de, zinvolle multipartite structuur, vreest de spreekster vervolgens een mogelijke blokkade voor het uitzetten van besluitvorming als er binnen elke deelgroep van deze structuur een akkoord moet zijn met datgene wat voorligt. Wat indien de ene of de andere groep het niet eens is met de gang van zaken ? Kunnen zij dan een beslissing blokkeren ? Welke mogelijkheden heeft de minister dan nog om op te treden ?
Bovendien biedt het voorgestelde artikel 56 de mogelijkheid tot de oprichting van bepaalde deelkamers. Is het mogelijk om een organigram van het RIZIV ter beschikking te stellen. Het RIZIV kent momenteel al zoveel deelstructuren en de structuur heeft eerder de neiging om te verzwaren in de plaats van te verlichten.
De voorzitter stelt vast dat het spoedgevallenforfait in een aantal gevallen niet zal worden aangerekend en in andere wel en dat op die manier de patiënt wordt geresponsabiliseerd. De spreker stelt echter vast dat ook wachtdiensten van huisartsen hun taak echter nogal licht opnemen en patiënten zoveel mogelijk doorsturen naar de spoeddiensten in de ziekenhuizen. Hoe wordt de responsabilisering daar geregeld ?
De spreker geeft aan dat de multipartite-structuur verschillende taken zal overnemen onder andere van de MKG en de Profielencommissie. Bestaat er geen risico dat deze nieuwe structuur tegelijkertijd rechter en partij zal zijn ?
Naar verluid zou het de bedoeling zijn om de departementen sociale zaken en volksgezondheid afzonderlijk gaan te organiseren. In de vorige zittingsperiode was er echter eerder een neiging tot fusie van deze departementen. Vanwaar deze omgekeerde beweging ? Bemoeilijkt deze uitsplitsing de besluitvorming niet ?
De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, wijst erop dat de voorgestelde tekst slechts een juridisch kader schept. Het beleid zelf wordt in de voorgestelde bepalingen niet concreet uitgewerkt, aangezien hiervoor eerst het nodige overleg moet gebeuren in de overlegorganen en de eigenlijke uitwerking plaatsvindt via koninklijke en ministeriële besluiten.
Wat de problematiek van de huisartsen betreft, bevestigt de minister de mening van de heer Vankrunkelsven dat hier nog heel wat meer fundamentele ingrepen vereist zijn, maar hij beschouwt dit niet als een kritiek op dit wetsontwerp. Immers moeten verschillende elementen van deze problematiek, zoals bijvoorbeeld de echelonnering, niet bij wet worden geregeld. Enkel voor de gedifferentieerde, trajectgebonden tarifering van de spoeddiensten is een wetswijziging nodig. Het wetsontwerp bevat hiervoor de noodzakelijke bepalingen.
Het advies van de Nationale Commissie geneesheren-ziekenfondsen is niet bindend, maar het vormt wel een middel om deze commissie te responsabiliseren. De minister neemt nog geen standpunt in tegenover een eventueel negatief advies en geeft de voorkeur aan een afwachtende houding.
De minister bevestigt eveneens de opmerking van mevrouw van Kessel over de werking van het Globaal Medisch Dossier. De idee werd daarom voorgelegd aan de werkgroep-huisartsen van het RIZIV, die zich daarover zal uitspreken.
De minister sluit de opname van huisartsen in een ziekenhuiswacht niet uit maar hij wil daar wel de nodige voorzichtigheid voor aan de dag leggen. Immers, het huidige beleid tracht mensen die geconfronteerd worden met banale situaties uit de ziekenhuizen te houden, om op die manier onnodige technische onderzoeken te vermijden. Wanneer wachtdiensten van huisartsen in een ziekenhuis worden georganiseerd, bereikt men precies het tegenovergestelde. De patiënt komt immers wel naar een ziekenhuis en ondergaat mogelijk technische onderzoeken die in een huisartsenpraktijk niet worden uitgevoerd. Bovendien wordt een verkeerd signaal gegeven : de patiënt moet zich namelijk in een huisartsennetwerk bekennen tot een huisarts. Toch sluit de minister niet uit dat, in bepaalde regio's, de voorgestelde werkwijze de enige mogelijke oplossing vormt.
De minister wijst er vervolgens op dat artikel 3 van het ontwerp slechts een wettelijke basis biedt voor het toekennen van een voordeel aan sommige geneesheren, wanneer deze beantwoorden aan bepaalde kwantitatieve of kwalitatieve vereisten van medische praktijkvoering. De overeenkomsten tussen artsen en ziekenfondsen moeten deze mogelijkheid concreet moeten gestalte geven, zonder dat de overheid zulks kan forceren.
Wat het voorgestelde artikel 7 betreft, verklaart de minister dat er enkel een bijkomende voorwaarde wordt gecreëerd voor de besluitvorming, die bovenop de bestaande spelregels en meerderheden komt om tussen artsen en ziekenfondsen tot een akkoord te komen.
Met betrekking tot artikel 9, verklaart de minister dat deze bepaling louter tot doel heeft een verduidelijking te verschaffen, die evenwel leidt tot een nieuwe voorstelling van het budget voor de klinische biologie. Dit bevat twee deelbudgetten : één voor ambulante patienten en één voor gehospitaliseerde patienten. Tot nu toe werden patienten in daghospitalisatie beschouwd als ambulante patienten, zodat de prestaties voor klinische biologie voor deze patienten onder het deelbudget voor ambulante patienten vielen. Dat wordt nu gewijzigd : deze patienten zullen onder het deelbudget voor gehospitaliseerde patienten vallen.
Deze nieuwe voorstelling zal echter voor de patienten noch voor de ziekenhuizen en hun artsen gevolgen hebben, maar is bedoeld om tegemoet te komen aan de kritiek van de klinisch biologen die actief zijn in de extra-murale laboratoria. Zij menen immers dat patienten in daghospitalisatie niet thuis horen in het deelbudget voor ambulante patienten omdat de klinische biologie voor deze patienten door klinische biologen in de ziekenhuizen wordt uitgevoerd. Door de stijging van het aantal daghospitalisaties die overigens past in het regeringsbeleid en de daaraan verbonden prestaties in de ziekenhuizen wordt de begroting voor de extra-murale laboratoria immers overschreden. Hoewel dit verwijt niet helemaal terecht is met deze elementen wordt nu reeds rekening gehouden meent de minister dat de voorstelling van de budgetten vereenvoudigd wordt indien de uitgaven voor klinische biologie voor een ambulante patient in daghospitalisatie in het deelbudget voor gehospitaliseerde patient opgenomen worden. Hij preciseert daarbij uitdrukkelijk dat het niet gaat om alle patiënten in de polikliniek, maar enkel om de patiënten in daghospitalisatie.
Op de opmerking, dat de Koning al te veel bevoegdheden krijgt toebedeeld om concrete maatregelen uit te werken, antwoordt de minister dat voorliggend ontwerp de regering de mogelijkheid biedt om op te treden wanneer in de traditionele overlegstructuren geen akkoord kan worden gevonden. Hij vreest dat dit onder meer het geval zal zijn op het vlak van de vaststelling van de forfaits voor dialyse. Met name voor de sector van de nierdialyse wil de regering meer financiële prikkels geven om de keuze van de techniek zo doelmatig mogelijk te maken. Artikel 10 laat de regering toe te interveniëren op dit punt. Hij merkt overigens op dat dergelijke materies ook nu reeds aan de bevoegdheid van de Wetgevende Kamers ontsnappen.
De minister erkent vervolgens dat, wat de problematiek van de referentiebedragen betreft, de gedetailleerde opsomming in artikel 11 niet de normale werkwijze vormt, maar ze biedt echter het voordeel van de snelheid. Bovendien krijgt de sector daardoor absolute zekerheid over de inhoud van de voorgestelde bepalingen.
In verband met de zogenaamde « outliers » vindt de minister het verkieslijk om zich te baseren op een bestaande werkwijze, die gebaseerd is op een koninklijk besluit. Het feit dat deze werkwijze enigszins asymetrisch is en enkel de uitschieters naar boven toe weg laat voor de berekening van het gemiddelde, doet hieraan geen afbreuk hoewel ze ertoe leidt dat het gemiddelde eigenlijk een beetje lager is dan het werkelijke gemiddelde.
Vervolgens preciseert de minister dat artikel 11 een systeem van terugvordering invoert dat gekoppeld is aan de referentiegemiddelden. Concreet, zal deze terugvordering gebeuren door het in mindering brengen van de bedragen naar aanleiding van de eerstevolgende terugbetaling door de overheid van facturen. De precieze modaliteiten worden vastgesteld bij koninklijk besluit.
De minister verklaart vervolgens dat de bepaling met betrekking tot de experimentele wijze van voorschrijven slechts tot doel heeft om een hulpmiddel te creëren om de arts te begeleiden naar de onderzoeken die echt nodig zijn voor een bepaalde pathologie voor een bepaalde patiënt. Op deze wijze bekomt men een soort van « modelvoorschrift » : men vestigt de aandacht op bepaalde onderzoeken, en niet langer op alle mogelijke onderzoeken. Artikel 12 laat toe de uitwerking van een dergelijk concept, inclusief de informatiecampagnes errond, te financieren. De minister benadrukt dat aan dit concept geen repressieve functie wordt gekoppeld.
Wat de administratieve geldboetes betreft, verwijst de minister vervolgens naar artikel 167 van de wet op de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, volgens hetwelk betwistingen in het kader van deze wet door de arbeidsrechtbank worden beslecht.
De artikelen 13 en 14 van voorliggend wetsontwerp hebben onder meer als doel om in de wet op de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering zélf de aard en de omvang van de administratieve geldboetes te preciseren, bijvoorbeeld wat de minima betreft. Deze invoeging in de wet is het gevolg van juridische opmerkingen, die onder meer door de Raad van State werden geformuleerd. Het tweede lid van artikel 13 heeft betrekking op de administratieve geldboetes voor zorgverstrekkers die zich niet houden aan de honoraria en prijzen die conventioneel werden bepaald; artikel 14 slaat op farmaceutische bedrijven die producten waarvoor een terugbetalingsregeling is overeengekomen uit de handel nemen, zonder daarbij de contractueel afgesproken procedures te respecteren.
Het risico, dat de Algemene Raad van het RIZIV in de toekomst zal kunnen beslissen wat de zogenaamde « exogene factoren » zijn, is volgens de minister onbestaande daar er in deze Raad immers ook een regeringsdelegatie aanwezig is van 5 leden. Deze delegatie kan, indien noodzakelijk, haar veto stellen. De regering geeft dus geen macht uit handen. Als voorbeeld voor een « exogene factor » geeft de minister het sociale akkoord dat werd gesloten met de verzorgingssector, dat een belangrijke meerkost heeft meegebracht.
De minister erkent dat er thans onvoldoende mogelijkheden bestaan om de potentiële groei van de uitgaven in de gezondheidszorg in te schatten. Dit is het gevolg van het ontbreken van een instrument om op behoorlijke wijze de behoeften op het terrein in te schatten. In deze en volgende legislatuur moet de uitwerking van een dergelijk instrument prioritair zijn.
Artikel 16 betreft de buitenlandse patienten voor wie, in het kader van de toepassing van de verordering 1408/71 EG, verrekeningen gebeuren. De mutualiteiten betalen wel voor een patient uit het buitenland die hier wordt verzorgd in het kader van deze verordening, maar zij vorderen nadien dit bedrag terug. Hiertoe moeten zij wel de individuele patient kunnen identificeren aan de hand van de globale ziekenhuisfacturen. Vermits in de toekomst met betalingen in grote sommen voorlopige twaalfden zal worden gewerkt, is een wettelijke basis nodig om toe te laten dat een mutualiteit één bepaalde patient identificeert. Op dit ogenblik wordt een studie uitgevoerd die hieromtrent meer gedetailleerde gegevens moet opleveren. Door de toegenomen mobiliteit in de Europese Unie wint deze problematiek sterk aan belang. De minister verwijst naar een toespraak die hij in dit verband heeft gehouden op 17 juni 2002.
In verband met de budgetfinanciering voor de ouderenvoorzieningen zijn de sectoren bezig met het noodzakelijke behoefteninventarisatie. Er is enkel nog geen enkele discussie gevoerd over het budget dat mogelijk ter beschikking moet zijn, maar men is wel al tamelijk ver gevorderd in het debat over het nieuwe financieringssysteem.
De minister geeft aan dat wordt verder gewerkt aan een nieuw stelsel voor het meten van de zorgafhankelijkheid, maar concrete resultaten zijn hier voorlopig nog niet. Hij is het er verder mee eens dat het RIZIV tot op heden nog altijd slecht is toegerust om de behoeften in de verschillende sectoren in te schatten. Wat de ouderenzorg betreft, wordt men enigszins geholpen door het overleg in de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid naar aanleiding van het vastleggen van de programmatie, maar dit volstaat niet helemaal.
De techniek voor de controle van de MKG gaat uit van een intermutualistische benadering. De betrokken geneesheer-adviseur moet zich niet individueel bezighouden met de controle van de registratie van de pathologie. Dat zou immers een vertekening kunnen inhouden. Daarom moeten deze geneesheren altijd met minstens twee op stap zijn. Bepaalde onverenigbaarheden zullen worden vastgelegd.
De minister verklaart dat de zgn. « tripartite structuur » en het PAL-NAL-systeem duidelijk worden gescheiden. Alhoewel beide systemen betrekking hebben op de doelmatigheid van de ziekenhuisfinanciering, spitst PAL-NAL zich toe op de zgn. « hotelfunctie », daar waar de multipartitestructuur op de prestaties focust. Het PAL-NAL-systeem wil de ziekenhuizen ertoe brengen hun patiënten niet langer dan noodzakelijk in het ziekenhuis te houden. De ziekenhuisfinanciering hangt voor een deel af van de PAL-NAL-gegevens, die verwijzen naar de bezettingsgraad binnen het ziekenhuis in vergelijking met nationale gemiddelden. Alhoewel hieraan belangrijke financiële sancties verbonden zijn, meent de minister niet dat een koppeling met de gegevens van de tripartite structuur niet wenselijk is.
De voorgestelde oprichting van deze tripartite structuur, die advies verleent over medische activiteiten, heeft tot doel om per pathologie en per routine-interventie die hiervan het gevolg is na te gaan wat de ziekenhuizen veroorzaken op het vlak van kosten in het domein van de klinische biologie, medische beeldvorming en diverse technische prestaties. Om dit te onderzoeken moet er gewerkt worden met gekoppelde MKG-MFG-gegevens.
De minister vindt de controle van de MKG-gegevens door de ziekenfondsen delicaat, aangezien zij op die manier van elke patiënt niet alleen informatie over de geleverde prestaties zouden krijgen maar ook over de pathologie zelf. Tot nu toe hebben de ziekenhuizen dit steeds geweigerd, aangezien dit problemen zou kunnen opleveren op het vlak van de bescherming van het privé-leven. De argumenten, dat de adviserend geneesheren gebonden zijn aan het beroepsgeheim en dat de mutualiteiten als gevolg van de verstrekte medische prestaties nu reeds een zicht zouden hebben op de pathologie, doen hieraan geen afbreuk.
Er is nog niet gepraat over bijkomende financiële middelen voor het takenpakket van de adviserend geneesheren, omdat in eerste instantie voorrang wordt gegeven aan de uitwerking van het systeem zélf. De minister meent dat dit kan werken en stelt dat ook de mutualiteiten er belang bij hebben dat het systeem financierbaar blijft en doelmatig is. In die zin verschilt de doelstelling van de mutualiteiten dus niet van het algemeen belang, tenminste voor zover de mutualiteiten collectief optreden.
In het voorgestelde hoofdstuk 9, dat betrekking heeft op de podologen en de diëtisten, spitst het zorgprogramma zich volgens de minister toe op de diabetespatiënten. Er wordt voorlopig uitgegaan van één dieetadvies en van twee keer een voetverzorging voor patiënten met een hoog risicoprofiel. De besluiten die deze beslissing detailleren zullen nog nader worden uitgewerkt.
De minister onderschrijft de stelling dat het gezondheidsbeleid mede wordt bepaald door de gemeenschappen, voor zover het aangelegenheden betreft waarvoor ze bevoegd zijn, zoals onder meer het beleid ten aanzien van universiteiten. Hij meent evenwel niet dat de begrippen die worden gehanteerd in voorliggend wetsontwerp zoals bijvoorbeeld een « medische faculteit » of « universitair ziekenhuis » tot juridische onduidelijkheid zou leiden omdat ze in de praktijk worden ingevuld door de gemeenschappen.
Voor wat de terugwerkende kracht van artikel 38 van het ontwerp betreft, verwijst de minister naar de uiteenzetting in de Kamercommissie Sociale Zaken (stuk Kamer, nr. 50-1905/4, blz. 21) : « De universitaire ziekenhuizen worden sedert de wet van 1963 voor 100 % gesubsidieerd door de Staat. Dit geldt voor ziekenhuizen die beschikken over aangewezen universitaire bedden. Artikel 4 van de vorige gezondheidswet schafte die aangewezen universitaire bedden af en voerde het principe in van universitaire ziekenhuizen en universitaire ziekenhuisdiensten. Die moeten worden aangewezen volgens criteria te bepalen door de Koning. Het koninklijk besluit is evenwel nog niet gepubliceerd en er is dus een rechtsvacuüm. Dit heeft voor gevolg dat de universitaire subsidies niet voor 100 % ten laste kunnen blijven van de Staat en dat het RIZIV 75 % ervan zou moeten financieren. Deze lacune werd opgelost door de inwerkingtreding van het artikel over de erkenning van de universtaire ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten uit te stellen. » Door artikel 38, dat artikel 4 van de wet op de ziekenhuizen vervangt, retroactief in werking te laten treden op 22 februari 2002 wordt een rechtsvacuüm vermeden.
De minister meent dat er geen juridisch probleem is met het koninklijk besluit van 25 april 2002 omtrent de ziekenhuisfinanciering, vermits het nieuwe « onderdeel B7 » van de ligdagprijs zijn rechtsgrond vindt in artikel 97 van de ziekenhuiswet, dat aan de Koning de bevoegdheid verleent om de voorwaarden en de regeling te bepalen van de ziekenhuisbudgetten en van de onderscheiden bestanddelen, waaronder het « onderdeel B7 ». De specifieke taken van universitaire instellingen worden door het « onderdeel B7 » vergoed, en deze vergoedingen kunnen in uitvoering van artikel 102 door de Staat ten laste worden genomen.
Ten gronde, is de minister van oordeel dat de vrees die bestaat bij de « Cliniques universitaires UCL de Mont Godinne » om door onderhavig ontwerp financieel benadeeld te worden, onterecht is. Immers werd in het koninklijk besluit van 25 april 2002 het « onderdeel B7 », dat betrekking heeft op de financiering van specifieke kosten voor de specifieke taken op het gebied van de patiëntenzorg, het klinisch onderricht, het toegepast wetenschappelijk onderzoek, de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de evaluatie van de medische activiteiten, opgesplitst in een « onderdeel B7A » voor universitaire ziekenhuizen a rato van één ziekenhuis per universiteit, die nominatim worden opgesomd en een « onderdeel B7B ». Dit laatste onderdeel heeft betrekking op de ziekenhuizen die genieten van een financiering, voorzien voor de ontwikkeling, de evaluatie en de toepassing van de nieuwe medische technologieën en/of de opleiding van de kandidaat-specialisten. Mont Godinne valt weliswaar onder dit laatste onderdeel, maar zal geen enkele financiële achteruitgang ondervinden bij de nieuwe regeling.
Ook voor het publieke imago is er voor Mont Godinne geen enkel nadeel, vermits deze instelling zich zonder enig probleem verder een « universitair ziekenhuis » kan blijven noemen. Elke betwisting die hierover publiek wordt gevoerd, kan het imago van de betrokken instelling alleen maar schaden.
De minister benadrukt dat de opneming van een ziekenhuis in het « onderdeel B7A » of « onderdeel B7B » enkel tot doel heeft om duidelijk af te bakenen welke de ziekenhuizen zijn die erkend worden door de universitaire gemeenschap. De opneming zal overigens worden geëvalueerd aan de hand van performantiecriteria en is dus geenszins definitief. De minister is het niet eens met de stelling, als zou deze opneming afhangen van de werknemers die worden tewerkgesteld in de betrokken instelling. Het klopt dat hij in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft verklaard dat het onderscheid tussen beide onderdelen mede wordt verklaard doordat hij voor de ziekenhuizen die vallen onder het « onderdeel B7A » financieel tussenkomt in het sociaal statuut van geneesheren-werknemers. Echter vormt dit element geenszins de basis voor deze opneming. Bovendien betekent het niet dat de minister een dergelijke tussenkomst nooit zal doen voor de andere ziekenhuizen.
Bij de uitwerking van het koninklijk besluit van 25 april 2002 diende rekening te worden gehouden met tal van wensen, maar de minister benadrukt dat het uiteindelijk aan de universitaire wereld toekomt om een keuze te maken. Het « onderdeel B7A » dwingt hen er immers toe om slechts één ziekenhuis als « hun universitair ziekenhuis » te beschouwen. Deze maatregel heeft als doel om het aanbod aan gezondheidszorgen te rationaliseren, zoals overigens ook de vraag naar gezondheidszorg in kaart dient te worden gebracht om een degelijk beleid te ontwikkelen. Wanneer bepaalde universitaire instellingen, zoals bijvoorbeeld de UCL, een dergelijke keuze niet willen maken, is dit hun verantwoordelijkheid. Indien de Franstalige universiteiten voornamelijk instellingen aanduiden die in Brussel liggen, is het concreet gevolg dat er zich slechts één universitair ziekenhuis in Wallonië bevindt.
C. Antwoorden van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu
Mevrouw Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, bevestigt dat het, alvorens wordt overgegaan tot de aanrekening van het forfait voor de spoedgevallen, de bedoeling is dat in het desbetreffende koninklijk besluit verschillende voorzichtigheidsmaatregelen worden genomen, die ervoor moeten zorgen dat de aanrekening van dit forfait op een sociaal verantwoorde manier georganiseerd wordt. Zo kan immers vermeden worden dat deze maatregel sociaal penaliserend werkt. Vandaar ook dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers een amendement werd aanvaard, volgens hetwelk het bedrag van de forfaitaire bijdrage in het koninklijk besluit moet worden vastgelegd.
In het ontwerp wordt bovendien duidelijk gesteld dat de ziekenhuizen geen ander bedrag mogen innen tenzij de bedragen die bepaald zijn bij koninklijk besluit. Het is duidelijk de bedoeling om paal en perk te stellen aan de praktijken die zich in het verleden hebben afgespeeld.
De minister stipt vervolgens aan dat er nooit een contante betaling van de patiënt bij aankomst op de spoedgevallendienst zal worden gevraagd. Er zal altijd een factuur worden opgemaakt volgens de bepalingen vastgelegd door het koninklijk besluit. Bovendien wordt er na twee jaar een geëvalueerd en zal die evaluatie worden voorgelegd aan het Parlement.
Wat de wachtdiensten van huisartsen betreft, is de minister van oordeel dat deze op sommige plaatsen uitstekend worden georganiseerd; elders laat dit te wensen over. In het kader van de erkenning van de huisartsenkringen, via een koninklijk besluit dat eerstdaags in het Belgisch Staatsblad verschijnt, zal er een nieuw financieringsmechanisme in werking treden, wat er dan ook toe moet leiden dat overal wachtdiensten op een degelijke manier worden georganiseerd.
Vervolgens verklaart de minister dat het de bedoeling is dat de financiële commissie, die in elk ziekenhuis wordt opgericht, de dynamiek op gang brengt om de verschillende partijen samen aan tafel te brengen. Hiervoor wordt de wettelijke basis gelegd, worden de deelnemers en de taken bepaald.
Deze commissie wijdt haar dialoog en discussie aan de jaarlijkse begrotingsramingen en de jaarrekeningen en eveneens aan de verslagen van de bedrijfsrevisoren, die zowel slaan op de diensten die de honoraria centraal innen als op de boekhouding en de jaarrekeningen van het ziekenhuis. Hierdoor wordt de nodige transparantie gecreeërd die tot nog toe niet bestaan heeft en die ondertussen in deze vorm wel aanvaard wordt door de verschillende partijen.
Wat de koppeling tussen de MKG en MFG betreft, verklaart de minister dat deze, via de creatie van de multipartitestructuur veel breder en via een stevigere basis zal verlopen dan in het verleden. Er is dus een integratie in deze nieuwe structuur. Zij ontkent de minister dat er een gevaar voor blokkade zou zijn in de nieuwe structuur. Immers werd voorzien dat, indien er op dit niveau adviezen zijn die niet de meerderheid in elk van de drie samenstellende bestanddelen dragen, er een beroep wordt gedaan op de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen.
De minister verklaart dat er, in het kader van de « Copernicushervorming », een ministerie Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu komt, waarbij het de bedoeling is dat via de multipartite-structuur een brug wordt gebouwd tussen dit departement en het RIZIV. Hoewel er enkele jaren geleden een beweging was waar te nemen tot integratie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, bleven zij in de praktijk echter gescheiden.
Wat tenslotte de retroactieve inwerkingtreding van artikel 48 betreft, herinnert de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu eraan dat artikel 114 van de wet van 14 januari 2002 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg een overgangsbepaling is inzake de tarieven van niet-verbonden geneesheren, die kunnen worden aangerekend zolang er nog geen maximumtarieven zijn vastgesteld in de algemene regeling. Artikel 48 van voorliggend ontwerp beperkt nu deze maatregel in de tijd zodat ze vervalt op 22 februari 2004, dit is twee jaar na haar inwerkingtreding. De bedoeling is immers dat maximumtarieven worden vastgelegd in de algemene regeling.
Artikel 7
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2, amendement nr. 1), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel aan te vullen met een § 2, die bepaalt dat, voor de collectieve opzegging van de akkoorden, een meerderheid nodig is van de leden die de huisartsen vertegenwoordigen enerzijds, en van de leden die de geneesheren-specialisten vertegenwoordigen anderzijds.
Bedoeling is te verhinderen dat akkoorden eenzijdig kunnen opgezegd worden door geneesheren-specialisten of door huisartsen, gezien deze uiteenlopende belangen hebben.
Amendement nr. 5 van mevrouw Thijs c.s. (stuk Senaat, nr. 2-1245/2) heeft dezelfde strekking.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verwijst naar het debat dat in de Kamer heeft plaatsgehad. Het komt de minister voor dat het aangewezen is dat de syndicaten van de geneesheren overleg plegen over de manier waarop zij akkoorden kunnen opzeggen. Het is best dat deze regels hen niet bij wet worden opgelegd.
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 5 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Artikel 11
Mevrouw Thijs c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2, amendement nr. 6), dat ertoe strekt het woord « outliers » te vervangen door het woord « overschrijders ».
Conform het advies van de Raad van State moeten Engelse woorden zoveel mogelijk uit onze wetteksten worden geweerd.
De minister van Sociale zaken en Pensioenen antwoordt dat de term « outliers » is omschreven in een koninklijk besluit en aldus een zeer precieze juridische betekenis heeft. Bovendien is dit woord moeilijk te vertalen. « Outliers » is ruimer dan « overschrijders ». Verder kan men stellen dat ook het woord « overschrijders » niet in Van Dale is opgenomen en dat er ook Griekse termen in voorliggend ontwerp voorkomen.
Amendement nr. 6 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Artikel 22
Mevrouw Thijs c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2, amendement nr. 7), dat ertoe strekt bij de vaststelling van een globaal budget per instelling de reële zorgbehoefte van de aanwezige residenten te dekken. Een budgetfinanciering heeft immers maar zin indien men in staat is met de budgetten de volledige kosten te dekken en ten laste te nemen.
De minister van Sociale zaken en Pensioenen gaat akkoord met de bedoeling van het amendement. Men moet inderdaad trachten de relevante behoeften te dekken. Men kan het begrip « reële behoeften » echter moeilijk invoegen in een wettekst, omdat dit een zeer rekbaar begrip is. Men opteert beter voor een technische formulering.
Amendement nr. 7 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Artikel 38
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2, amendement nr. 2), dat ertoe strekt het laatste lid van § 2 te doen vervallen.
Volgens het ontwerp van de regering kan slechts één ziekenhuis als universitair ziekenhuis worden aangewezen voor elke universiteit met een faculteit geneeskunde met volledig leerplan. Deze wetswijziging heeft tot gevolg dat de Cliniques universitaires UCL van Mont Godinne niet meer worden beschouwd als universitair ziekenhuis in de zin van de wet.
Spreker verwijst naar de algemene bespreking. Uit de analyse van de behoeften blijkt duidelijk dat ten minste twee universitaire ziekenhuizen in het Waalse Gewest nodig zijn.
De heer Barbeaux dient een subsidiair amendement in op amendement nr. 2 (stuk Senaat, nr. 2-1245/2, amendement nr. 3) en stelt dat van de bestaande regel kan worden afgeweken voor de ziekenhuizen met minstens 75 % universitaire bedden.
De minister verwijst naar zijn standpunt dat reeds werd uitgedrukt tijdens de algemene bespreking.
Amendement nr. 2 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 3 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 45
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2, amendement nr. 4), dat ertoe strekt in het laatste lid van § 3 van het voorgestelde artikel 115 de woorden « de geneesheer-directeur van de betrokken verzekeringsinstelling » in te voegen.
Wanneer een adviserend geneesheer onregelmatigheden pleegt, moet de werkgever (het ziekenfonds), waarmee hij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, daarvan op de hoogte zijn uiterlijk op het moment dat het dossier wordt neergelegd bij het Comité van de dienst voor geneeskundige evaluatie en controle.
Het amendement heeft tot doel de controle op het werk van de adviserend geneesheer te versterken om de kwaliteit ervan te waarborgen.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen vraagt de verwerping van het amendement. Zijn standpunt bevat twee luiken. Een eerste dimensie verwijst naar de samenstelling van het Comité van de dienst voor geneeskundige evaluatie. Artikel 140 van de wet op de gezondheidszorg bepaalt dat dit is samengesteld uit verschillende vertegenwoordigers, waaronder de vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen. Aldus worden deze op de hoogte gebracht van eventuele tekortkomingen. Wat de tweede dimensie betreft, stelt de minister dat hij er niet van overtuigd is dat de verzekeringsinstelling als werkgever moet op de hoogte worden gebracht. De adviserend geneesheer treedt bij de controle immers niet echt op als werknemer van de verzekeringsinstelling.
De adviserend geneesheer oefent de controle uit in het openbaar belang onder het toezicht en de leiding van de overheid.
Uiteraard is het gevonden evenwicht zeer delicaat.
De minister heeft een dynamische visie terzake.
De thans geldende regels betreffen de registratie van de pathologieën, maar kunnen worden uitgebreid tot het medisch verkeer, de wenselijkheid van de opname enz.
De procedure dient wel duidelijk te zijn vastgelegd.
Mevrouw Thijs c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2, amendement nr. 8) dat ertoe strekt het avies van het Intermutualistisch College te doen tussenkomen bij de vaststelling van de voorwaarden en de regelen waaraan de adviserende geneesheren moeten beantwoorden.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verwijst naar de tweede dimensie van zijn antwoord op amendement nr. 4. De mutualiteiten worden hierdoor te zeer rechtstreeks in het proces gebracht.
Amendement nr. 4 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 8 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Artikel 46
Amendement nr. 9 van mevr Thijs c.s. (stuk Senaat, nr. 2-1245/2) wenst wijzigingen aan te brengen aan het voorgestelde artikel 129bis§ 2.
Littera A van dit amendement wordt ingetrokken, aangezien de pariteit reeds in de huidige tekst is voorzien.
Littera B bepaalt dat de aangestelde ziekenhuisgeneesheren effectief lid moeten zijn van de medische raad, teneinde een grotere representativiteit te waarborgen.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu vraagt de verwerping van dit amendement. Bepalen dat de aangestelde ziekenhuisgeneesheren uit de medische raad moeten komen is immers te beperkend. Het volstaat dat zij door de medische raad worden aangewezen. De representativiteit wordt hier voldoende gewaarborgd.
Amendement nr. 10 van mevrouw Thijs c.s. (stuk Senaat, nr. 2-1245/2) wenst te specifiëren dat de leden van de financiële commissie de informatie die hen ter beschikking wordt gesteld als vertrouwelijk beschouwen en deze enkel mogen aanwenden voor de doeleinden waartoe ze werd verstrekt.
De bevoegde minister vindt de bepaling nogal betuttelend. Zij verwijst naar de bespreking terzake in de Kamer. De leden van de financiële commissie worden uit verschillende geledingen gekozen en men moet niet al te dirigistisch tegen deze personen optreden.
Amendement nr. 9 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 10 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Artikel 55
Mevrouw Thijs c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2, amendement nr. 11) teneinde in artikel 159 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen te preciseren dat de voorzitter en de ondervoorzitter van de multipartite-structuur door de leden van deze structuur worden voorgesteld. Dat verhoogt hun democratische legitimiteit.
De minister van Volksgezondheid verzet zich tegen dit amendement. Het democratisch gehalte van deze instelling zal in de praktijk worden gewaarborgd door het feit dat de representatieve organisaties van de drie betrokken componenten, te weten de artsen, de verzekeringsinstellingen en de ziekenhuizen, zelf hun eigen leden mogen voordragen. Indien men de aldus voorgedragen leden zelf de bevoegdheid zou verlenen een kandidaat-voorzitter en een kandidaat-ondervoorzitter voor te stellen, dan dreigen de globale politieke evenwichten te worden verstoord waarmee in ons land rekening moet worden gehouden. Daarom wordt, wat de ambten van voorzitter en ondervoorzitter betreft, de benoemingsbevoegdheid aan de Koning voorbehouden, waarbij de kandidaten door de ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid worden voorgedragen. Dat is vaste praktijk in de gezondheidssector. Zo worden ook de voorzitter en de ondervoorzitter van de Nationale Raad voor de ziekenhuizen door de Koning benoemd.
Mevrouw Thijs acht zich niet overtuigd door deze argumentatie. De voorgestelde benoemingsprocedure komt er eens te meer op neer dat van hogerhand wordt opgelegd wie voorzitter en ondervoorzitter zullen zijn. Spreekster is van oordeel dat de leden van de multipartite-structuur voldoende verantwoordelijkheidszin hebben om met kennis van zaken een voorzitter en een ondervoorzitter voor te stellen. Dat zal het democratisch gehalte èn de werking van deze instantie ten goede komen.
De minister verzet zich tegen het uitgangspunt van deze redenering. Het is zeker niet zo dat een lid van de multipartite structuur minder invloed zal hebben dan de voorzitter. Deze laatste zal onvermijdelijk een « grensoverschrijdende » houding moeten aannemen en oog hebben voor de input van de drie componenten. Wanneer aan de leden van de mulitpartite structuur de bevoegdheid zou worden verleend om de voorzitter en de ondervoorzitter voor te stellen, dan bestaat het gevaar dat er machtsspelletjes zullen worden gespeeld die in se weinig met democratie vandoen hebben. Daarom pleit zij voor het behoud van de voorgestelde, reeds lang ingeburgerde, benoemingsprocedure.
Mevrouw Thijs c.s. dienen vervolgens amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2) teneinde in artikel 159 van de bovenvermelde wet te bepalen dat elke component van de multipartite structuur niet door zes maar, zoals thans het geval is, door acht leden wordt vertegenwoordigd.
De minister antwoordt dat men met zes leden per component reeds een ruim veld van de betrokken sector bestrijkt. Door dat getal op te trekken tot acht zal men niet noodzakelijk kwantitatief en kwalitatief meer werk verzetten. Wat essentieel is dat de drie betrokken componenten evenwaardig vertegenwoordigd zijn en er met zes leden een voldoende representativiteit van de betrokken sector wordt gewaarborgd.
Mevrouw Thijs c.s. dienen tenslotte amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 2-1245/2) teneinde in artikel 159 van de bovenvermelde wet te bepalen dat de voorzitter en de ondervoorzitter van de multipartite structuur tot een verschillend geslacht en tot een verschillende taalrol moeten behoren. Indienster is ervan overtuigd dat inzonderheid de vrouwelijke senatoren die zich inzetten voor het gelijkekansenbeleid, dit amendement onvoorwaardelijk zullen steunen.
De minister van Volksgezondheid is vanuit principieel oogpunt niet tegen dit amendement gekant. Men moet evenwel de realiteit onder ogen nemen. Wanneer een dergelijke principiële bepaling in een wettekst wordt opgenomen, loopt men het gevaar in de praktijk in moeilijk vaarwater te verzeilen. Zo heeft haar departement reeds meermaals een afwijking moeten vragen van de wettelijke verplichting dat ten minste een derde van de leden van adviesraden tot een verschillend geslacht dienen te behoren. Zij betoont zich bijgevolg geen voorstander van dit amendement omdat er in tal van uitzonderingen zal moeten worden voorzien. Dat neemt niet weg dat de doelstelling die aan het amendement ten grondslag ligt, de facto moet worden nagestreefd.
Mevrouw Thijs is het niet eens met deze opvatting. Indien de wet de politieke partijen er niet toe zou hebben verplicht om ten minste een derde van de plaatsen op de kandidatenlijsten aan vrouwen toe te wijzen, dan zouden tal van vrouwen niet in het Parlement zijn terechtgekomen en nog minder een ministerpost bekleden. Indien het wettelijk quotum in de adviesraden niet wordt gehaald, dan is dat te wijten aan de overheid die te weinig druk uitoefent. De dooddoener dat men geen valabele vrouwelijke kandidaten vindt, geldt blijkbaar niet voor de mannelijke leden van deze raden. Daarom dient bij wijze van aansporing het principe van de pariteit tussen vrouwen en mannen, zeker ten aanzien van de voorzitter en de ondervoorzitter van de multipartite, in de wet te worden vastgelegd.
De minister ondersteunt de onderliggende filosofie van het amendement, maar blijft erbij dat het met zijn strikte formulering te ver gaat. Zij bevestigt haar politieke wil om voor haar bevoegdheidsdomein een evenwichtige vertegenwoordiging van de vrouwen na te streven.
Amendement nr. 11 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 12 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 13 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 4 onthoudingen.
Dit verslag is goedgekeurd met 11 stemmen bij 1 onthouding.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Jean REMANS. Michel BARBEAUX. |
Jacques D'HOOGHE. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers
overgezonden ontwerp
(zie stuk Kamer, nr. 50-1905/6)