2-168

2-168

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 20 DECEMBER 2001 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-12)

Voortzetting van de algemene bespreking

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Dit moet zowat de meest wanstaltige wet zijn die ik in mijn zesjarige loopbaan als senator heb gezien. Wanstaltig, zowel door de inhoud als door de vorm. Wat een geknoei met de democratie en de vrijheden, wat een geknoei met de strafwet.

De indieners van het wetsvoorstel willen ons laten geloven dat het een exponent is van de non-discriminatieprincipes van de Europese Verklaring van de rechten van de mens, de Universele Verklaring van de rechten van de mens en het Verdrag Burgerlijke en Politieke rechten. Dit is gewoonweg onjuist en men zou haast gaan betwijfelen of de indieners de betreffende artikelen ooit hebben gelezen of begrepen.

Ten eerste, artikel 2 van het EVRM en artikel 14 van de UVRM bevatten geen algemene non-discriminatieprincipes. Deze artikelen hebben enkel betrekking op de non-discriminatie inzake de rechten opgesomd in deze verdragen en slaan niet op andere rechten. Ten tweede, en dat is het belangrijkste, leggen ze enkel plichten op aan staten en niet aan hun burgers. Het onderscheid is essentieel en kan niet genoeg worden onderstreept, ook al wordt een zekere horizontale doorwerking aanvaardt zoals inzake de onrechtmatige daad. Deze principes verbieden de ondertekenende staten om te discrimineren in hun wetgeving of in hun optreden als overheid. Het is een uitdrukking van het democratische principe dat de staat neutraal en objectief moet zijn tegenover zijn burgers, maar dat de burgers een principiële vrijheid genieten en helemaal niet gebonden zijn aan een neutraliteitsplicht. Deze vrijheid omvat integendeel het recht om keuzes te maken, voorkeuren te hebben en, om het cru te stellen, het recht om te discrimineren.

Ten derde zijn de criteria waarop niet mag worden gediscrimineerd in de internationale verdragen totaal anders dan deze van het wetsvoorstel, maar daar kom ik straks op terug.

Grotendeels hetzelfde geldt voor de artikelen 2 en 26 van het Verdrag burgerlijke en politieke rechten, die eveneens door de indieners worden aangehaald. Die rechten betreffen enkel de gelijkheid van allen voor de wet en voor de overheid, niet de verhouding tussen burgers onderling.

De zaak ligt inderdaad iets anders voor artikel 13 van het verdrag van de Europese Unie. Dat geeft de Raad de mogelijkheid maatregelen te nemen om discriminaties te bestrijden, niets meer of niets minder. Krachtens dit artikel zijn inderdaad reeds twee richtlijnen uitgevaardigd, maar die hebben maar heel zijdelings iets te maken met het wetsvoorstel en kunnen dus niet als argument ervoor dienen. Het ware dus verstandig geweest met het voorstel te wachten op meer algemene richtlijnen van de Raad.

Mijn eerste vaststelling is dat geen enkele internationale overeenkomst de staten de plicht oplegt in algemene zin op te treden tegen discriminatie van burgers onderling. Meer zelfs, geen enkel internationaal verdrag verplicht ons of vraagt ons om de strafwet te hanteren, wat het ultieme middel zou moeten blijven in een democratie en in een rechtsstaat. Er is geen enkele internationaalrechtelijke steun voor dit gedrocht.

Er zijn heel wat internationale verdragen, zoals het BUPO en het EVRM die zelfs rechtstreekse werking hebben en die beperkingen van het recht op vrije meningsuiting aan banden leggen. Niemand kan ernstig beweren dat het voorstel geen beperkingen oplegt aan de vrijheid van meningsuiting. Sommigen beweren dat hier aan de voorwaarden voldaan is die bijvoorbeeld door het EVRM worden vereist om een beperking van de vrije meningsuiting te kunnen doorvoeren. Laat ons dat even onderzoeken. Er zijn drie cumulatieve voorwaarden voor de toelaatbaarheid van beperkingen van de vrije meningsuiting. Aan geen enkele is voldaan.

Ten eerste moet er een dwingende maatschappelijke behoefte zijn om de beperking op te leggen. Het EVRM maakt duidelijk dat het niet volstaat dat de maatregel gewenst, nuttig, opportuun of redelijk is. Er moet een reële maatschappelijke noodzaak zijn. Kan iemand mij zeggen wat de reële maatschappelijke noodzaak is om de strafwet te hanteren tegen mensen die discriminatie bedrijven of bepleiten op grond van burgerlijke stand, fortuin, geboorte enzovoorts? Kan iemand mij zeggen waarom een dergelijke noodzaak dan niet zou bestaan voor discriminaties gebaseerd op politieke overtuiging of taal? Een aantal discriminaties zijn immers in het voorstel opgenomen zonder uit te leggen of te onderzoeken wat de reële maatschappelijke nood is aan de strafrechterlijke beteugeling ervan. Een aantal andere, die men had kunnen verwachten, zijn weggelaten zonder behoorlijke motivering.

De tweede voorwaarde is dat er een evenredigheid moet bestaan tussen de aangewende maatregel en het doel dat wordt nagestreefd. Het is zeer de vraag of het hanteren van de strafwet in evenredigheid staat tot het doel. Naar mijn mening is dat geenszins het geval. Is de discriminatie omwille van leeftijd van die aard dat mensen moeten worden gestraft wanneer ze zich negatief uitlaten over een leeftijdsgroep? Uiteraard niet.

Ten derde is het meest opvallende dat niet is voldaan aan de voorwaarde van de "voorzienbaarheid". Dit is een eis voor elke strafwet. De burger moet zeer precies weten waaraan hij zich dient te houden en wanneer zijn gedrag onder de toepassing van de strafwet valt. Het EVRM legt de lat nog hoger. De burger moet zeer precies kunnen voorspellen wanneer zijn meningsuiting aanleiding kan geven tot strafvervolging. Het wetsvoorstel faalt duidelijk op dit vlak. Discriminaties of het aanzetten daartoe zijn volgens het voorstel immers niet altijd strafbaar. Dat is alleen het geval wanneer er geen redelijke rechtvaardiging is. Hoe kan de burger beoordelen wat een redelijke rechtvaardiging is, als dit zelfs voor topjuristen een moeilijk zaak is? Dat het een moeilijke zaak is wordt al aangetoond door het aantal veroordelingen dat is uitgesproken door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tegen democratische Europese staten wegens overtreding van het non-discriminatiebeginsel. Ook Belgische wetten zijn reeds verscheidene malen het voorwerp geweest van een veroordeling. Als zelfs de wetgever vaak in de fout gaat, hoe kan redelijkerwijze van de burger worden verwacht dat hij een onderscheid kan maken tussen wat precies een toegelaten en een niet-toegelaten meningsuiting is. Welk gevolg heeft dit voor parlementsleden en andere politieke spelers die een bepaald wetsvoorstel, dat later het voorwerp wordt van een negatieve beoordeling van het Arbitragehof of Straatsburg, hebben bepleit, opgesteld en doorgeduwd? Volgens artikel 5 van het gedrocht zijn zij strafbaar wegens het aanzetten tot discriminatie. Met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in handen kan de helft van de huidige parlementsleden worden vervolgd.

Zelfs degenen die deze wet goedkeuren, kunnen problemen krijgen, want het wetsvoorstel bevat zelf een merkwaardige discriminatie. De lijst van niet toegelaten criteria voor discriminatie komt niet overeen met de criteria vooropgesteld door de internationale verdragen. Er zijn er enkele bijgevoegd en, meer opvallend, enkele bewust weggelaten. Zo is discriminatie op grond van politieke overtuiging, wat in elk van de internationale verdragen is verboden, wel nog toegelaten door het voorstel. Ik merk uit het verslag van de besprekingen dat sommigen dat hebben opgemerkt en hebben verwezen naar de mogelijkheid dat bekende vakbondsafgevaardigden zouden kunnen worden gediscrimineerd bij aanwerving. Toch is dit criterium niet opgenomen. We weten allemaal waarom. We weten goed genoeg wie de voornaamste slachtoffers zijn van discriminatie omwille van politieke overtuiging. Precies die slachtoffers wil men geen bescherming verlenen, want die verdienen het om gediscrimineerd te worden. De voorstanders van het wetsvoorstel geven trouwens toe dat ze bang zijn voor het opnemen van het criterium politieke overtuiging omdat wat zij beschouwen als extreem-rechtse groepen er zich zouden kunnen op beroepen. In een toepassing van de tactiek van de verschroeide aard betekent dit dat men liever een recht vernietigt dan het ter beschikking te stellen van de politieke tegenstander. Het gevolg is dat mensen zullen kunnen worden ontslagen of op een andere manier worden gediscrimineerd omdat ze bijvoorbeeld socialist of nationalist zijn, maar niet omdat ze christelijk of vrijzinnig zijn. Nochtans was politieke overtuiging steeds één van de voornaamste gronden van vervolging in de 20e eeuw, zelfs reeds daarvoor en nu nog. Buiten Europa en helaas ook steeds meer binnen Europa.

De indieners proberen een schuchtere poging van verantwoording te vinden voor deze in het oog springende lacune. De discriminaties betreffen situaties waarin het slachtoffer zelf geen keuze heeft. Men kiest zelf zijn leeftijd of zijn afstamming niet. Hun argument is hoogst twijfelachtig ten opzichte van andere criteria zoals de burgerlijke staat, en zelfs onjuist wat betreft de geloofsovertuiging die iedereen toch vrij kan kiezen. Het is bovendien vooral compleet irrelevant. Het is volkomen irrelevant dat een persoon zelf verantwoordelijk is voor de situatie die dient als basis voor de discriminatie. Het EVRM en andere verdragen wensten van het recht op vrije meningsuiting en de vrijheid van vereniging fundamentele mensenrechten te maken. Het recht om niet gediscrimineerd te worden op grond van een politieke overtuiging staat internationaalrechtelijk heel wat sterker, vrije keuze of niet, dan het recht om niet gediscrimineerd te worden op grond van de seksuele geaardheid.

Een andere discriminatie die men niet terugvindt bij de ongeoorloofde criteria is die op grond van taal, hoewel die ook in de internationale verdragen voorkomt. Ik vind het goed dat het taalcriterium er niet in staat, maar ik vind ook dat er geen enkel criterium had mogen zijn. Meer zelfs, deze wet zou er niet mogen komen. De indieners zijn hypocriet. Ze beroepen zich op internationale verdragen, waar ze willekeurig enkele criteria uitpikken, terwijl ze andere bewust negeren. Het is ook niet verwonderlijk dat discriminatie op grond van taal niet strafbaar is. Het hele Belgische bestel berust immers op discriminatie op grond van taal. De taalevenwichten zijn vastgelegd van de top tot de basis, van de ministerraad tot de ambtenaren van niveau 4. Indien discriminatie op grond van taal niet meer mogelijk is, kan geen enkele indienstneming of promotie nog worden geweigerd met het argument dat het betreffende taalkader opgevuld is.

Met andere woorden, de initiatiefnemers maken zich zelf schuldig aan niet te verantwoorden discriminatie. Zij pakken internationaal minder geoorloofde of ongeoorloofde discriminaties aan en negeren discriminaties die in alle verdragen worden aangeklaagd. Het Arbitragehof zal dat vaststellen en indien iemand zich ooit bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat beklagen, zal dit hof hetzelfde oordeel vellen. Dat zal, hopelijk voor de meesten hier, niet opgemerkt worden door het parket, aangezien de indieners de wet overtreden.

Dit gedrocht vertoont nog andere merkwaardigheden. Er is allereerst de vaststelling dat de wet verdedigd wordt met het argument dat ze een meer democratische en tolerante samenleving beoogt. Ik heb de indruk dat sommigen niet begrijpen wat "verdraagzaamheid" betekent. We kunnen onmogelijk "verdraagzaam" zijn tegenover zaken die we goedkeuren of die ons onverschillig laten. We kunnen alleen verdraagzaam zijn tegenover personen, gedragingen, fenomenen of meningen waar we het niet mee eens zijn. We blijven ze afkeuren, maar laten ze ongemoeid. De initiatiefnemers willen geen verdraagzaamheid, enkel goedkeuring. Zij willen personen die bijvoorbeeld homoseksualiteit afkeuren het recht ontzeggen om dat in het openbaar te zeggen, zelfs al berokkenen ze voor het overige niemand kwaad. De Raad van State formuleerde daarover trouwens volgende opmerking: "Noch uit de tekst van het voorstel, noch uit de toelichting erbij blijkt evenwel dat zulke meningen, grappen of spotternijen niet zouden kunnen worden beschouwd als het aanzetten tot discriminatie of het openlijk te kennen geven van het voornemen tot discriminatie".

Uit artikel 5, paragraaf 1, van dit gedrocht blijkt dat het de indieners in de eerste plaats te doen is om het aanpakken van meningen die hen storen, en niet om het bedrijven van die discriminatie zelf. Ze streven eerder het ideologische gelijk na dan de bezorgdheid voor de werkelijke schade die de slachtoffers van discriminatie ondervinden. Strafbepalingen worden gekoppeld aan het aanzetten tot discriminatie en aan het uiten van zijn voornemen tot discriminatie, maar niet aan het eigenlijke bedrijven van de discriminatie. Door al die politiek correcte ijver zien we veel slordigheden. Ik geef een voorbeeld. Ik mag een werkgever niet aanzetten tot discriminatie bij de indienstneming. Ik riskeer echter geen enkele straf wanneer ik als werkgever dezelfde discriminatie bedrijf. Ik las in het verslag dat sommigen deze anomalie probeerden op te vangen door te stellen dat het bedrijven van discriminatie door burgers niet zal ontsnappen aan strafvervolging omdat het bedrijven van discriminatie steeds zal kunnen worden begrepen als een "aanzetten tot" of het "bekendmaken van het voornemen tot" zoals bepaald in artikel 5.

Dit is uiteraard niet juist. Iemand die discrimineert, zal daar meestal geen publiciteit aan geven. Een werkgever die een kandidaat uitsluit van aanwerving wegens haar geslacht, zal zolang daaraan geen publiciteit wordt gegeven, ongestraft blijven. De indieners vergissen zich door hier letterlijk enkele artikelen van de racismewet over te nemen die "het aanzetten tot" en het "te kennen geven van zijn voornemen" strafbaar stellen. Ze vergeten dat de racismewet bepalingen bevat die het beoefenen van racisme strafbaar stellen. Die artikelen staan niet in het voorstel.

Tenzij ik een agent van de openbare macht ben, zal ik hooguit geconfronteerd worden met de burgerrechtelijke gevolgen van het beoefenen van discriminatie. Degene die mij ertoe heeft aangezet, gaat evenwel de cel in! Wat een grap! U doet zelfs niet de moeite om de schijn hoog te houden. De dagelijkse, reële vormen van discriminatie waarmee mensen worden geconfronteerd, laten u koud. Het is u erom te doen meningsuitingen strafbaar te stellen die u politiek niet correct vindt. Het grote ideologische gelijk, daar gaat het om. De Raad van State verklaart: "De wetgever mag de burgers niet verplichten om in alle handelingen van het maatschappelijke leven en bij het uiten van hun mening de ideeën van de overheid inzake bestrijding van discriminaties over te nemen." Ik zal het minder omzichtig zeggen: u maakt zich schuldig aan intolerantie in naam van de tolerantie. Wie, zoals de indieners, een dergelijke wet steunt in naam van de democratie, heeft geen idee van de betekenis van het woord. Democratie betekent een neutrale overheid, een overheid die niet discrimineert, noch in haar wetgeving, noch in haar administratieve beslissingen en die blind is in haar rechtspraak. Voor de burgers betekent democratie de vrijheid te zeggen en te denken wat men wil, inclusief het recht niet neutraal of objectief te zijn. Ook wanneer deze meningen schokkend, verontrustend of pijnlijk zijn. Dat zegt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Mijnheer Ceder, het is mijn plicht u erop te wijzen dat de informatie die u geeft, verkeerd is. Volgens u bestaat er geen enkel internationaal verdrag dat racisme of discriminatie veroordeelt. Het VN-verdrag van 1966 pleit voor de uitbanning van discriminatie op internationaal niveau. Voorts is het onderhavige wetsvoorstel gebaseerd op twee Europese richtlijnen van juni en van november 2000, die bepalen dat de discriminatie tussen burgers moet worden bestreden. De lidstaten moeten deze richtlijnen omzetten in nationale wetgeving.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Ik ken het VN-verdrag tegen uitbanning van alle vormen van racisme en xenofobie. De wet op het racisme gaat echter verder dan het VN-verdrag. De discriminatie die het voorstel wil bestrijden, is niet opgenomen in het VN-verdrag. Er is geen enkele internationaalrechtelijke norm die ons verplicht strafrechtelijk op te treden. De eerste Europese richtlijn die u hebt vermeld, heeft betrekking op racisme en xenofobie, die al in de wet op het racisme worden aangepakt. Deze richtlijn is dus eigenlijk overbodig. Voorts zijn de criteria van de tweede richtlijn verschillend en beperken ze zich tot de aanwerving op de arbeidsmarkt. Ten slotte wordt er nergens voor gepleit om de strafwet te hanteren om de burgers te bestraffen.

In verband met racisme en xenofobie bestaat er slechts een smalle internationale basis en is er weinig houvast om dit voorstel te rechtvaardigen.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - De antiracismewet van 1981 is gebaseerd op het VN-verdrag. Racistische uitspraken zijn strafbaar.

Er bestaan wel degelijk Europese regels. De richtlijn spreekt over gepaste maatregelen. Er wordt zelfs uitdrukkelijk over strafrechtelijke bepalingen gesproken. Het staat de lidstaten vrij een invulling te geven aan de Europese richtlijn die de discriminatie aanpakt.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Volgens geen enkel van de door mij geciteerde verdragen moet worden opgetreden tegen discriminatie tussen burgers onderling. De enige uitzonderingen zijn racisme en xenofobie en de richtlijn betreffende de arbeidmarkt. Maar ik herhaal dat de criteria anders zijn en bovendien is dit een heel klein deel van dit voorstel. Dit is een algemene non-discriminatiewet. We geven helemaal geen gevolg aan internationaalrechtelijke normen. Wij gaan veel verder. Er is in de Europese richtlijn geen basis te vinden voor draconische wetten met allerlei strafbepalingen en burgerrechtelijke bepalingen.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Ik nodig u uit mijn omstandig verslag te lezen. Daarin staat duidelijk dat er twee richtlijnen zijn. De eerste van 27 november 2000 betreft de gelijke behandeling in arbeid en beroep. Daarin wordt discriminatie op grond van godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid vernoemd.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Waar staat "overtuiging" in het wetsvoorstel?

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Godsdienst en levensbeschouwing worden in het voorstel genoemd.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - In de commissie is duidelijk gezegd dat met levensbeschouwing niet politieke overtuiging wordt bedoeld.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Politieke overtuiging niet, maar wel levensovertuiging.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Vallen wij daar onder?

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Een tweede Europese richtlijn betreft de gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Dat is ruimer dan arbeidsrechtelijke verhoudingen.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Dat is onjuist. De ene richtlijn heeft een algemeen toepassingsgebied, maar gaat enkel over racisme en xenofobie. De andere heeft geen algemene toepassing. Daar kan een algemene non-discriminatiewet niet op steunen. Ik heb uw verslag gelezen en heb vastgesteld dat het voorstel niet op die richtlijnen kan steunen. Er wordt een veralgemening gemaakt van één principe dat is opgenomen in één richtlijn en dat wordt uitgebreid tot een algemene regel die alle mogelijke discriminaties verbiedt en zelfs strafbaar stelt. Daarvoor bestaat geen internationaalrechtelijke verantwoording. Ik vind het spijtig dat de indieners van het voorstel zich wegsteken achter internationale bepalingen. Het oorspronkelijke voorstel verwees naar het EVRM, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het BUPO. Toen werd nog niet gesproken over de richtlijnen. Die werden pas achteraf ontdekt, omdat men er een paar begrippen heeft uit overgenomen.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Ik begrijp dat uw fractie tegen de goedkeuring van dit voorstel is.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Ik ben voor de vrijheid.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Breng wel de intellectuele eerlijkheid op om te zeggen dat er wel een internationaal kader bestaat voor de bestrijding van discriminatie. Ons land is één van de weinige Europese landen die nog geen algemene non-discriminatiewet hebben. Ik betreur dat we pas nu dit debat kunnen voeren.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Ik vrees dat u niet weet waarover het gaat. Het gaat over de strafwet. Geen enkel Europees land - andere sprekers hebben het ook opgemerkt - heeft een strafwet om discriminaties op grond van leeftijd en fysieke kenmerken strafbaar te stellen. Over zoiets zou in andere Europese landen feestelijk worden gelachen.

Probeert u dat er maar eens door te krijgen in Groot-Brittannië. Men heeft het geprobeerd met een veel minder verregaand voorstel. Het werd er weggelachen. Men raakt daar niet zo lichtzinnig als hier aan de persoonlijke vrijheid van de burgers. Men gaat daar niet zo snel over tot het organiseren van een totalitaire staat waar met strafwetten en de beperking van de vrije meningsuiting de moraliteit van een deel van de bevolking wordt opgedrongen aan de rest.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - De strafbepalingen in dit voorstel zijn veeleer beperkt. De burgerrechtelijke bepalingen zijn veel belangrijker. Alleen het aanzetten tot en de meningsuiting worden strafbaar gesteld. Dit is veeleer symbolisch, vermits het discriminatoir gedrag zelf niet strafbaar is. Waarom heeft de heer Ceder daar problemen mee? Op strafrechtelijk vlak is de situatie totaal verschillend van de racismewet.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Ik heb daar problemen mee als jurist en als democraat. Ik heb dat ook gemerkt en ik vraag me af of iedereen die dit voorstel zal goedkeuren, weet dat het uiten van meningen strafbaar wordt gesteld, maar discriminatoir gedrag niet. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat een staat minder beperkingen moet hanteren bij het bestraffen van bepaalde daden, maar veel terughoudender moet zijn als hij de vrije meningsuiting beperkt. Hier doet men het omgekeerde: men stelt de meningsuiting strafbaar, maar de daad niet. Er hoeven dus zelfs geen slachtoffers te zijn, vermits alleen de meningsuiting strafbaar is. Indien ik buiten het Parlement mijn voornemen te kennen geef om te discrimineren, bijvoorbeeld als werkgever, tegenover mensen van een bepaald geslacht, ben ik strafbaar, ook al breng ik dat voornemen nooit in de praktijk. Legt u me dat maar eens uit.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - We hebben dat in de commissie uitvoerig besproken. Ik had een amendement ingediend om ook het discriminatoir gedrag te bestraffen. We moeten ons echter neerleggen bij de meerderheid die de voorkeur geeft aan burgerrechtelijke bepalingen.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Waarom staan er dan nog strafrechtelijke bepalingen in het voorstel? Waarom riskeert iemand die zijn voornemen te kennen geeft om te discrimineren op grond van leeftijd, maar dat nooit uitvoert, gevangenisstraf en verlies van politieke rechten?

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - De strafrechtelijke bepalingen zijn veeleer symbolisch.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Behalve dan voor diegene die er het slachtoffer van wordt.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Met de strafrechtelijke bepalingen willen we aangeven dat we niet aanvaarden dat deze groepen worden gediscrimineerd.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Dat heb ik nog nooit gehoord: de strafwet gebruiken als symbool, om een teken te geven.

Ik vind het echt sterk dat mevrouw Kaçar toegeeft dat ze de strafwet als symbool zal gebruiken. Ik betreur dat geen collega's van andere fracties aanwezig zijn om vast te stellen hoe zij deze wet ziet.

Heel het menselijke leven bestaat uit keuzes en vele daarvan zijn discriminerende keuzes waarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Ik eis het recht op mijn levenspartner te kiezen op grond van haar geslacht en haar seksuele geaardheid. Uiteraard valt dit niet onder deze wet, maar andere zaken wel. Ik eis ook het recht op om als ik morgen een café of een winkel open, mijn personeel aan te werven op de wijze die ik verkies. Ik kondig hierbij aan dat leeftijd bijvoorbeeld een rol zal spelen: ik voel mij bijvoorbeeld over het algemeen, maar niet altijd, beter in het gezelschap van leeftijdsgenoten dan in dat van senioren of adolescenten. Als ik morgen een luchtvaartmaatschappij start, dan zullen fysieke eigenschappen een rol spelen bij de aanwerving van mijn stewardessen. Als ik een modellenbureau open, zal ik discrimineren tegen 80-jarige vrouwen die 100 kilo wegen en een snor hebben. Als ik een kinderoppas moet kiezen, dan zal de seksuele geaardheid van de kandidaat een rol spelen. Als ik een verhuisfirma start, zal ik bij de aanwerving voorrang geven aan sterke en fysiek gezonde exemplaren. Ik zeg dit eerlijk en velen zouden hetzelfde doen.

De indieners kunnen daarvan denken wat ze willen, maar ik vind niet dat ik daarom in de gevangenis thuishoor. Het is niet rechtvaardig dat mooie vrouwen en knappe mannen gemakkelijker werk vinden dan wij, lelijke exemplaren, en dat ze meer kansen zullen hebben in heel wat andere menselijke activiteiten. Dat is het leven en het is het gevolg van de menselijke vrijheid, in het bijzonder van de keuzevrijheid. Alleen een totalitaire staat kan de complete gelijkheid tot stand brengen. Sommigen zullen misschien hopen dat deze wet de geschiedenis ingaat als "de wet-Mahoux", naar het voorbeeld van "de wet-Moureaux". Ik kan betere namen bedenken: "de 1984-wet", "de wet ter instelling en organisatie van de gedachtepolitie" of "de Big Brother-wet" zijn meer gepaste namen. Deze wet gaat immers uit van de principes die ook door de gediscrediteerde regimes van het Oostblok werden gehanteerd: de marxistische theorie dat mensen, met hun aard, hun gedachten en hun persoonlijkheid kunnen worden geboetseerd door de staat en door een wetgeving die hun doen en laten regelt in hun dagelijkse leven en het gevaarlijke en beangstigende geloof dat het paradijs op aarde een kwestie is van wetten, staatsinrichting en gedachtepolitie.

Het tegendeel zal het geval zijn. Wetten als voorliggend wetsvoorstel zullen de hilariteit opwekken van de enen en de ergernis van anderen. De indieners zullen het omgekeerde bereiken van wat ze willen. Net nu homoseksualiteit een maatschappelijk aanvaard fenomeen is en de gelijkheid van mannen en vrouwen steeds meer een realiteit is, lopen ze het risico een terugslag van de meningen te organiseren. Als ze dat niet beseffen, is dit eens te meer een bewijs van dat ze alle contact met de basis hebben verloren. Ik kan niet wachten tot ze de Aalstenaars gaan uitleggen dat ze de dinsdag van karnaval niet in het teken mogen stellen van de "voil jeanetten" omdat dit "een teken van discriminerende uitlatingen is" en aldus strafbaar is krachtens de artikelen 2 en 5.

Ik moet steeds terugdenken aan argumenten die ik hoorde toen abortus of overspel uit het strafrecht gehaald werden, in het eerste geval onterecht, in het tweede terecht. Er werd beweerd dat het niet aan de staat toekomt om een bepaalde persoonlijke moraliteit op te dringen aan de burgers. Dit argument kwam van precies dezelfde politieke families die vandaag in nog veel extremere mate hun moraliteit opdringen. Hoe opdringerig de Katholieke moraliteit ook kon zijn, de Kerk heeft sinds de Verlichting nauwelijks nog geprobeerd om haar ethische voorschriften en opvattingen over zonde in de strafwet te laten opnemen, zoals de politiek correcte elites dat nu doen.

De zonden tegen het politiek correcte denken komen systematisch wel terecht in de strafwet. Dat men mij niet vertelt dat het de indieners enkel te doen is om schade aan medemensen te vermijden. Ten eerste, voor de toepassing van artikel 5 is helemaal geen effectieve schade of slachtoffer vereist om wie aanzet tot discriminatie, te laten veroordelen, bijvoorbeeld ingevolge kritische opmerkingen ten aanzien van bepaalde bevolkingsgroepen. Ten tweede, bepaalde overtredingen tegen de vroegere zondencatalogus brachten wel degelijk morele of andere schade toe aan het slachtoffer, bijvoorbeeld bij overspel. Daarmee heb ik niet gezegd dat ik die punten in de strafwet wil.

Voor de discriminatie tussen burgers onderling, kunnen we hopen dat bepaalde opvattingen in de maatschappij zullen veranderen, dat er een mentaliteitswijziging komt. Ik heb geen enkel bezwaar tegen zekere materiële voorkeursbehandelingen, bijvoorbeeld voor gehandicapten, maar alvorens de strafwet in te schakelen tegen daders of bepleiters van wat de indieners als discriminatie beschouwen, zouden die indieners toch eens goed moeten nadenken.

Het is bijzonder opvallend dat de progressieven in België inzake misdadigheid niet geloven in de repressieve aanpak en steeds de mond vol hebben over "het wegnemen van de oorzaken van de misdadigheid". Die makke houding slaat onmiddellijk om wanneer het gaat over het grote ideologische gelijk of politiek incorrecte meningen en praktijken. Dan is repressie wel het antwoord. Dan is de strafwet wel het antwoord. Meer zelfs, dan zijn draconische strafwetten nodig, met omkeringen van de bewijslast en het gebruik van "praktijktesten". Dan wordt de strafvervolging zelfs geprivatiseerd in het voordeel van bepaalde sociaal-economische drukkingsgroepen, zoals de vakbonden.

Van het geven van een tweede kans aan de misdadiger is ook geen sprake meer. Eens een racist of een homofoob, altijd een racist of een homofoob, lijkt het motto. Het verlies van politieke rechten dat gekoppeld wordt aan een veroordeling, moet er borg voor staan dat de schuldige politicus nooit een tweede kans krijgt.

Toen collega Van Steenberge mij vertelde dat de VLD in de commissie voor dit gedrocht had gestemd, dacht ik eerst dat ze een grapje maakte. Hoe kunnen de voorstanders van democratie en Libertas, de liberalen, het met zoiets eens zijn? Wat is er gebeurd met de "lichte staat" die zich zo weinig mogelijk moet moeien met het leven van de burgers. Wat is er gebeurd met de verdedigers van de politieke vrijheden, met de vrijheid van moraliteit en meningsuiting die zij vroeger zo manhaftig hebben verdedigd tegen wat zij beschouwden als de opdringerige dominantie van kerk en geloof? Wat is er gebeurd met de gevleugelde woorden van Voltaire? Ik hoef ze niet te citeren. Ze zijn de liberalen bekend.

Zijn de liberalen van opvatting veranderd? Was het maar zo. De waarheid is helaas prozaïscher. Het ontbreekt hen aan de intellectuele moed om neen te zeggen tegen de hogepriesters van het politiek correcte denken. Telkens als het om een ideologisch dossier gaat, aanvaarden de Vlaamse liberalen de dictaten van hun Waalse en linkse coalitiegenoten. Dat was zo inzake de regularisatie van illegalen, waarvoor bij mijn weten de VLD nooit vragende partij is geweest. Dat was zo voor de resolutie tegen Oostenrijk, toen Vlaamse liberalen hier zonder overtuiging een idiote resolutie goedkeurden. Dat was ook zo met de versoepeling van de nationaliteitswet, toen de VLD de mond dicht hield en doorslikte.

Hoe zit het overigens met de regeling voor de spijtoptanten? Ik ben ook benieuwd hoe het zal aflopen met het njet van De Gucht tegen het vreemdelingenstemrecht. We hebben er niet veel vertrouwen in. De VLD is niet meer in staat een vuist te maken, niet tegen de progressieve fanatici, niet tegen de Waalse arrogantie. Ze doet alles om de paarsgroene regering in het zadel te houden. Ze is zelfs bereid tot een koehandeltje met Di Rupo. Maar zelfs als de VLD bereid is de regeling voor spijtoptanten te begraven samen met het stemrecht voor vreemdelingen, stuurt Di Rupo de VLD wandelen. Hoe zielig. Ze zullen het niet graag horen, maar de VLD'ers ontpoppen zich alsmaar meer als de nieuwe tsjeven.

Intussen mag dit gedrocht er ook door. Sommigen zouden uit mijn uiteenzetting kunnen afleiden dat ik zeer ontevreden zal zijn als het wetsvoorstel wordt goedgekeurd. Ze vergissen zich.

Toen een adjudant aan Napoleon zei dat het vijandelijk leger zich slecht ontplooide, was zijn antwoord "Onderbreek nooit de vijand wanneer hij een fout maakt". Dit wetsvoorstel is een fout, niet alleen om de reacties die het zal uitlokken wanneer dit gedrocht, zoals voorspelbaar is, zal uitlopen in een veelheid van klachten en processen tussen mensen die hun persoonlijke vetes zullen pogen in te kleden in de termen van deze wet. Wie dat niet beseft, kent de menselijke aard niet.

Bovendien is dit een technisch zeer slechte wet. Met collega Van Steenberge had ik even overlegd of wij er wel goed aan deden de vinger te leggen op de onvolmaaktheden - ten slotte is een onwerkbare slechte wet beter dan een werkbare slechte wet - maar we zullen er toch enkele vermelden omdat we weten dat naar ons toch niet wordt geluisterd. Het kan soms een voordeel zijn.

Ik merkte reeds op dat het aanzetten tot discriminatie strafbaar is, maar het bedrijven ervan niet. Zoals ik daarnet al aan mevrouw Kaçar uitlegde, is men in Straatsburg van mening dat aan woorden minder beperkingen mogen worden opgelegd dan aan daden. Ze zullen daar dan ook lachen wanneer iemand zich komt beklagen met deze wet in de hand. Zoals we ook al konden merken dat de Raad van State zijn lach niet kon inhouden bij het opstellen van het advies over dit gedrocht. Bepaalde passages heb ik trouwens ook voorgelegd aan de mensen van de juridische dienst van mijn partij en ze kwamen bijna niet meer bij. Zo bepaalt bijvoorbeeld artikel 3 van deze wet: "Deze wet doet geen afbreuk aan de Grondwet en de mensenrechtenverdragen." Dat is vriendelijk, dank u wel. Ik kan niet wachten op de wet die zegt: "Deze wet doet, waar nodig, afbreuk aan de Grondwet en de mensenrechtenverdragen." Ik dacht dat wetten nooit de bedoeling hebben afbreuk te doen aan deze normen, maar ik leer elke dag bij. Waarom staat dit artikel dan wel in de wet? Omdat deze wet uiteraard wél afbreuk doet aan de Grondwet, het EVRM en het BUPO en dat weet men. De Raad van State verwees er ook naar en aan die kritiek van de Raad van State poogt men nu te ontsnappen

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Dat was een bijdrage van onze collega's van de CD&V, een amendement van de heer Vandenberghe, dat niets anders is dan de bevestiging van een algemene regel. Oorspronkelijk was er een andere tekst.

De heer Jurgen Ceder (VL. BLOK). - Daar wilde ik het net over hebben. Ik weet dat deze bepaling van de CD&V komt. Met deze bepaling probeert men eigenlijk aan de kritiek van de Raad van State te ontsnappen, die zegt dat de wet in strijd is met al deze hogere rechtsnormen. Zo zou men ook de kritiek van de Raad van State op de technische mankementen van deze wet kunnen opvangen door een artikel 3bis toe te voegen dat zegt: "Deze wet is technisch-juridisch volmaakt".

Ik weet wat de bedoeling van dit artikel is. Het heeft een juridische en een politieke bedoeling. De politieke bedoeling is de CD&V de kans te geven zich te onthouden, zodat deze wet een toch iets breder draagvlak krijgt. De CD&V kan uitpakken met het amendement dat bepaalt dat de wet niet strijdig is met de Grondwet. Voor het overige was de kritiek van de heer Vandenberghe op deze wet vernietigend.

De juridische bedoeling van het artikel is te bepalen dat deze wet enkel toepasbaar is in de mate dat er geen conflict ontstaat met hogere rechtsnormen. Er zijn echter drie problemen met die interpretatie. Ten eerste is de essentie van de wet in strijd met de vrijheid van meningsuiting, gedachte en vereniging, vastgelegd in de Grondwet en het EVRM. Dat is in feite ook de kritiek van de Raad van State en daar zal artikel 3 niets aan veranderen.

Ten tweede, indien men vreest dat deze wet in strijd is met de Grondwet, dan moet ze gewoon worden aangepast zodat ze niet meer in strijd is met de Grondwet. Dat ligt toch voor de hand. Nu wordt echter aan gewone rechters gevraagd de wet aan de Grondwet te toetsen. Dat is een zeer interessante nieuwigheid.

Ten derde is deze bepaling voor wat het EVRM en het BUPO betreft, compleet overbodig. De rechten daarin opgesomd hebben rechtstreekse werking. Geen enkele rechter kan een wet toepassen wanneer ze blijkt in strijd te zijn met deze rechten. Daarvoor was artikel 3 dus niet nodig.

Een ander boeiend artikel is artikel 2, paragraaf 3. Daar lezen we: "Elke vorm van discriminatie is verboden bij:" en dan volgen een aantal gedachtestreepjes. Zo is discriminatie verboden bij "het leveren van goederen en diensten". Alleen: eigenlijk is het niet verboden want er is geen strafbepaling die er mee overeenkomt. Die is er alleen voor openbare officieren of agenten. Of is deze bepaling enkel van toepassing op de openbare sector? Neen, want in het tweede gedachtestreepje wordt gesproken over discriminatie bij aanwerving in zowel de particuliere als de openbare sector. Alleen er is weer geen strafbepaling aan verbonden. Helemaal goed wordt het in het vijfde gedachtestreepje. Wanneer we dit lezen samen met het eerste zinnetje van het artikel - en dat kan echt niet anders - dan staat er: "Discriminatie is verboden bij het verspreiden, het publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een teken of enig andere drager van discriminerende uitlatingen." Discriminatie is verboden bij het publiceren van discriminerende geschriften? Wat betekent dat? Wanneer de letter van de wet duidelijk is - en dat is het geval - moeten we verder niet op zoek gaan naar de bedoeling van de wetgever, zo zeggen het legaliteitsbeginsel en de voorzienbaarheidsvoorwaarde van strafwetten. Dus staat er dat discriminerende geschriften mogen, alleen mogen ze niet op discriminerende wijze worden gepubliceerd en verspreid. Ik mag in een artikel bijvoorbeeld onaardig doen over de senioren, ik moet er alleen voor zorgen dat de senioren het zelf zeker ook te lezen krijgen. Dan ben ik in orde met de wet. Bovendien staat in artikel 150 van de Grondwet nog steeds dat persmisdrijven tot de bevoegdheid van het Hof van Assisen behoren. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor racisme, niet voor de discriminaties van deze wet. Veel geluk met het toepassen van artikel 2, paragraaf 3, vijfde streepje, en artikel 5, paragraaf 1.

Ik weet dat sommigen van u hopen dat deze wet ooit op ons zal kunnen worden toegepast. Daarvoor dient artikel 5, paragraaf 1. U zult ontgoocheld worden. Niet alleen om inhoudelijke redenen - want net als bij de wet op het racisme gaat u naïef uit van wat u denkt dat er in onze publicaties en teksten staat en weet u niet wat er werkelijk in staat - maar ook om technische redenen. Uit het commissieverslag leer ik dat sommigen vinden dat de wet van 1981 degelijker is dan dit voorstel. Indien u de debatten had gevolgd in het proces van het centrum-Leman tegen het Vlaams Blok, had u kunnen weten dat de wet-Moureaux ook knoeiwerk is. Alleen is dit nog erger. Ik ben nu al afgunstig op de advocaat die het voorrecht zal hebben om van dit gedrocht brandhout te maken.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Ik ben het helemaal niet eens met het betoog van de vorige spreker.

Aanvullend op het verslag wens ik namens mijn fractie een aantal opmerkingen maken. Dit wetsvoorstel geeft uitvoering aan de regeringsverklaring. Er is een groot verschil tussen de oorspronkelijke tekst en de tekst die nu voorligt. Zowel op juridisch als op technisch vlak is er heel wat aan gewerkt en er is rekening gehouden met de, grotendeels terechte opmerkingen van de Raad van State. Als jurist heb ik ook bedenkingen bij bepaalde formuleringen, maar toch ik ben zeer tevreden met het voorstel. Dit is de eerste algemene non-discriminatiewet in de Belgische geschiedenis.

Het verheugt mij ook dat het "geslacht" als discriminatiegrond behouden is gebleven, want nu hebben gediscrimineerde vrouwen een rechtsmiddel om op terug te vallen. We hebben rekening willen houden met de wensen van de vrouwenbeweging, wat onder meer blijkt uit de oprichting van een instituut voor de gelijkheid van man en vrouw waartoe de minister zich heeft verbonden. We zullen die zaak van nabij blijven volgen.

Volgens mij gaan de strafbepalingen echter niet ver genoeg, ook non-discriminatoire daden zouden strafbaar moeten zijn. Bij de antiracismewet was de aanzet tot en het uiting geven aan racistisch gedrag meteen strafbaar; pas in 1994 werd de daad van racisme als strafbaar erkend. Heel waarschijnlijk zal ook deze wet na een paar jaar moeten worden aangepast. In een volgend stadium pleit ik voor een gelijkstelling met de antiracismewet.

Bijzonder verdienstelijk is dat in deze wet burgerrechtelijke bepalingen zijn opgenomen. Die ontbreken in de antiracismewet.

In de toekomst kan de wetgever ook nog een andere keuze maken, met name de strafbepalingen volledig weglaten en alleen de burgerrechtelijke bepalingen opnemen.

(Voorzitter: mevrouw Sabine de Bethune, eerste ondervoorzitter.)

Een derde weg houdt het midden tussen de twee vorige voorstellen. Dat derde voorstel omvat een beperkt aantal strafbepalingen én uitgebreide burgerrechtelijke bepalingen.

Als jurist betreur ik dat dit voorstel niet op dezelfde voet staat als de antiracismewet, maar ik leg me neer bij de beslissing van de commissie voor de Justitie, waar hiervoor geen meerderheid kon worden gevonden.

Ik betreur dat er geen praktijktest mogelijk is. Onder de burgerrechtelijke bepalingen is een dergelijke test op discriminatie wel mogelijk gemaakt, zodat de rechter een bijkomend instrument heeft om een bewijsvoering van discriminatie te laten staven. De strafrechter krijgt een dergelijk instrument jammer genoeg niet, hoewel hij dat nog meer nodig heeft. Ook bij de toepassing van de antiracismewet stellen we immers vast dat de strafrechter over te weinig instrumenten beschikt om racistisch gedrag sluitend te bewijzen. Ik hoop dat de Kamer snel werk maakt van een uitbreiding van de instrumenten voor een sluitende bewijsvoering in de antiracismewet. Dat gaat dan niet alleen over praktijktests, maar ook over het gebruik van statistisch materiaal en dergelijke. Uiteindelijk is het altijd de rechter die de waarde van het aangebrachte bewijs moet beoordelen.

Ter verduidelijking van het begrip "seksuele geaardheid" wil ik hier nog aanstippen dat daarmee de beleving van de geaardheid wordt bedoeld. Het slaat dus niet alleen op het feit van hetero- of homoseksueel te zijn, maar ook op de beleving van de eigen geaardheid. Ook die mag geen grond of een reden voor discriminatie vormen.

Tot slot benadruk ik dat dit een belangrijk en historisch moment betekent. We hebben dit wetsvoorstel zeer lang en grondig voorbereid. Ik ben fier op het resultaat. Ik hoop dat de Kamer het voorstel op haar beurt snel afhandelt zodat we nog voor het einde van deze legislatuur een algemene non-discriminatiewet hebben.

Mme Anne-Marie Lizin (PS). - Mme de T' Serclaes a eu l'occasion d'expliquer l'intérêt d'un amendement que nous avons proposé. Nous espérons convaincre l'assemblée. En effet, en aucun cas, nous ne pouvons accepter une loi qui place le sexe au même niveau que d'autres discriminations. C'est la négation d'un combat mené depuis plus de 40 ans dans ce pays pour faire reconnaître l'égalité entre hommes et femmes.

Il y a des discriminations pour raison de handicap, de naissance, d'âge, d'état civil, d'orientation sexuelle et de tout ce que l'on peut imaginer dans ce domaine. Mais, pour nous, le sexe n'est pas et ne sera jamais acceptable comme étant un handicap parmi d'autres.

Ce point relève vraiment d'une philosophie profonde qui reste incomprise dans des assemblées où les femmes sont minoritaires. Pour nous, cette partie de la loi n'est pas conforme à ce que représentent les combats féminins et féministes depuis leur début.

Nous proposons que l'on retire de cette liste le terme « sexe », non par hasard et non parce que nous découvrons ce texte aujourd'hui, mais parce que, comme nous l'avons déjà dit, cette loi comporte une mise à niveau de différentes discriminations non conformes au combat mené pour l'égalité. Nous ne demandons pas à l'assemblée de ne pas voter cette loi parce que c'est une bonne loi mais nous voudrions que cette compétence particulière en soit retirée.

Nous avons discuté de ce point au sein de la commission d'avis mais aussi à plusieurs reprises avec Mme Onkelinx pour que la capacité juridique d'agir sur les questions d'inégalités ou de non-reconnaissance du droit à l'égalité entre les hommes et les femmes soient traitées correctement par une instance dotée de la capacité juridique. Nous estimons que cette instance doit être installée en droit belge, qu'elle fait défaut aujourd'hui de façon tout à fait évidente et que le Centre pour l'égalité des chances et la lutte contre le racisme n'a pas cette fonction. Si jamais elle l'obtenait, ce serait dans des conditions non conformes à tout ce qui a été acquis depuis des années.

Le gouvernement tient de très beaux discours sur l'égalité entre les hommes et les femmes ; grâce au Sénat, il a adopté la modification de la Constitution, mais on ne voit toujours rien venir de la Chambre. On nous dit que deux réunions ont déjà été tenues du côté de la Chambre sur le volet constitutionnel et, donc, nous attendons.

Nous attendons aussi en ce qui concerne la loi sur la parité. Le gouvernement l'a adoptée mais les bruits les plus divers courent sur les conditions dans lesquelles le débat aura lieu. Pour nous, la parité ne peut attendre le 8 mars 2002 et l'examen de ce projet de loi doit être entamé.

Enfin, la discussion de la loi sur l'Institut pour l'égalité entre les hommes et les femmes doit être initiée avant que la présente proposition ne puisse sortir ses effets. C'est le parallèle que nous souhaitons depuis le début.

Donc, pour nous, les concepts suivants : orientation sexuelle, naissance, âge, état civil, handicap etc. doivent pouvoir être reconnus et traités comme des discriminations. Le sexe doit être traité par un Institut qui regroupera l'administration qui en est déjà chargée, les diverses commissions qui s'en occupent au niveau de l'État et, nous l'espérons aussi, qui mettra en place une excellente coordination avec les différents conseils. Il est vrai que je préside un de ces conseils et que notre position est tout à fait claire.

Nous voulons que l'Institut ait une capacité juridique parce que les discriminations qui touchent les femmes sont de plus en plus nombreuses dans ce pays et sont à peine discernées, tant nos yeux peuvent parfois être aveugles.

À la commission de l'Intérieur, nous avons eu l'occasion de parler des vêtements handicapants. On se bat pour que la burka ne soit plus portée par les femmes à Kaboul et ailleurs mais on en voit à Molenbeek, comme l'a souligné le bourgmestre de cette commune.

Il faut être logique : ces inégalités ne peuvent se cacher derrière la culture. Même chose pour la répudiation : c'est une des très grandes revendications des mouvements féminins. La répudiation dans ce pays a aujourd'hui encore force de loi et c'est une pratique qui est inacceptable. Nous avons déposé un projet de loi mais nous voulons aussi que, dans les cas individuels, l'Institut pour l'égalité puisse agir.

En ce qui concerne le Centre pour l'égalité des chances et la lutte contre le racisme, si, à l'entrée d'un café quelconque, on mentionne « Interdit aux Albanais », on est condamnable.

La pression sociale dans un milieu est parfois telle - c'est le cas dans les milieux musulmans - que des femmes ne peuvent prendre un thé avec des amis dans un endroit où il n'y a que des hommes. C'est une discrimination qui existe aujourd'hui en de nombreux endroits à Bruxelles, à Anvers et à Liège et qui est tout à fait inacceptable.

Il est très clair que cette loi a de bons côtés mais elle a intégré un thème qui ne doit pas l'être. Nous souhaitons donc que cet amendement soit approuvé au Sénat.

Si tel n'est pas le cas, nous demandons de répercuter la position du Conseil des femmes qui est de demander que l'avancée légale au niveau de l'Institut pour l'égalité des chances soit parallèle à cette proposition de loi. Cela mettrait tout le monde d'accord sur le fait que toute discrimination doit être combattue en fonction de sa nature.

Je m'abstiendrais évidemment de voter si l'amendement n'était pas retenu, non pour marquer un désaccord par rapport à l'ensemble de la loi mais pour désapprouver le fait de confondre la discrimination de sexe, c'est-à-dire de genre, avec l'ensemble des travaux qui ont démontré à quel point cette discrimination traverse toutes les autres. C'est un acquis de l'intelligence humaine qui ne devrait plus être remis en question. Malheureusement, on constate qu'une série d'hommes sont encore incapables de comprendre ce que nous voulons dire. C'est sans doute pour cette raison que, lorsqu'on parle de la guerre en Afghanistan, on entend uniquement parler du volet militaire et, très rarement, de ce qui fait le caractère guerrier des sociétés, c'est-à-dire le non respect du droit des femmes.

M. Josy Dubié (ECOLO). - Beaucoup de choses ayant été dites ici, je m'en tiendrai donc à quelques principes généraux. Je félicite M. Mahoux d'avoir introduit cette proposition de loi et d'avoir contribué à son suivi pour que nous en arrivions, aujourd'hui, à cette conclusion.

Il s'agit d'une proposition extrêmement importante mais je ne suis cependant pas d'accord avec vous, comme vous le savez, Mme Lizin. Vous n'étiez pas présente en commission de la Justice alors que l'on a beaucoup discuté de ce problème de genre. (Interruptions de Mme Lizin)

Comme la majorité des membres de la commission, je pense que cet amendement n'a pas été retenu parce que la discrimination concernant le sexe est la plus fréquente au monde, même si elle est transversale. Dès que l'on évoque les discriminations, on commence par la plus importante.

Je vous ferai d'ailleurs remarquer que c'est pratiquement le cas de tous les textes internationaux. Quand on parle de discriminations dans la Convention européenne des droits de l'homme, on parle évidemment d'abord du sexe.

Nous avons eu un long débat à ce sujet, débat suivi d'un vote et, finalement, cet amendement n'a pas été retenu. Vous avez dès lors introduit un amendement en séance publique et nous verrons s'il sera adopté.

Je ne dis pas que ce n'est pas important. Si vous avez le droit de défendre votre point de vue, ayez au moins l'obligeance d'écouter celui des autres.

Je rends hommage à M. Mahoux d'avoir introduit cette proposition de loi très importante. Je reconnais que c'est une matière très délicate mais aucune personne de bonne foi, dans notre société belge, ne peut nier qu'il existe d'énormes discriminations de tous types.

Cette proposition de loi vise donc à les empêcher mais aussi à les sanctionner. En principe, tout le monde est d'accord pour se déclarer contre les discriminations mais cela ne suffit pas. Il faut aussi qu'on arrive à les sanctionner.

Nous, les Verts, ne sommes pas particulièrement répressifs. Nous pensons cependant qu'à certains moments, lorsque les discriminations sont démontrées, il faut pouvoir les sanctionner. Les discriminations visées dans la proposition de loi sont en effet totalement inacceptables pour nous. Certes, au départ, la proposition contenait un danger dans la mesure où, parfois, le mieux est l'ennemi du bien. Il s'agissait de concilier deux exigences parfois contradictoires, à savoir la lutte essentielle contre les discriminations, d'une part, et le droit fondamental à la liberté d'expression, à la liberté de conscience, d'autre part.

Nous sommes conscients du conflit d'intérêts qui peut exister et nous y sommes extrêmement sensibles. Cependant, je suis convaincu que les débats en commission ont permis de répondre à ces objections. Des amendements ont été déposés et discutés ; certains, notamment du gouvernement, ont été acceptés. Ils nous ont apporté des réponses, des apaisements.

Soyons clairs : pour nous, la liberté d'expression ne permet pas de dire et de faire n'importe quoi. Nous ne sommes pas des répressifs, mais certaines attitudes, certains propos sont totalement inacceptables et doivent être condamnés et sanctionnés. Selon nous, la présente proposition, que nous soutenons, fait la part des choses. Nous la voterons sans état d'âme, car elle constitue incontestablement une avancée dans la construction d'une société refusant la haine et les discriminations dont sont encore victimes beaucoup de gens qui trouveront, grâce à cette loi - une fois de plus, j'en félicite M. Mahoux -, un outil non seulement pour se défendre mais aussi pour obtenir réparation des discriminations dont ils sont les victimes.

Dernier point : M. Vandenberghe a dit ce matin qu'aucune loi de ce type n'existait en Europe. Probablement a-t-il raison, je lui fais confiance. Cependant, pour nous, ce n'est pas une raison pour s'en priver. Dans le passé, notre pays a déjà ouvert la voie législative dans plusieurs domaines par des initiatives dont nous devons être fiers. Mme Van Riet a évoqué tout à l'heure la loi Moureaux visant à lutter contre le racisme et la xénophobie. Dois-je rappeler le combat initiateur de la Belgique dans l'adoption, d'abord chez nous, puis au niveau international, de la loi sur l'interdiction des mines antipersonnel ? Je pense enfin à la loi de 1999, dite de compétence universelle, qui permet à notre pays d'être à la pointe de la lutte contre les violations graves du droit humanitaire. Ce sont des initiatives dont nous avons tout lieu d'être fiers et je suis personnellement convaincu que ce sera demain aussi le cas de la loi Mahoux.

Mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge (VL. BLOK). - Ik breng eerst een dronk uit op de heer Matton, aangezien we niet op zijn afscheidsreceptie aanwezig kunnen zijn.

De inhoudelijke absurditeit van het wetsvoorstel en het feit dat het vooral ten doel heeft de politieke tegenstanders te nekken, zal ik niet meer bespreken. Mijn collega, de heer Ceder, heeft dit reeds uitvoerig gedaan. Ik beperk me tot de juridische nonsens van het voorstel.

Vandaag zal de Senaat opnieuw geschiedenis schrijven. Zij zal de geschiedenis ingaan als de wetgevende assemblee die op een zo kort mogelijke tijd zo veel mogelijk slechte wetten heeft gemaakt. De Senaat moet niet fier zijn op dit record want zij haalt het doordat zij de meest incompetente assemblee aller tijden zal blijken. Ik heb op de tribune al eerder gezegd dat het de taak is van de wetgever goede wetten te maken. Het wetsvoorstel dat ter bespreking ligt en dat waarschijnlijk morgen door de meerderheid zal worden goedgekeurd is een juridisch-technische draak. Het hangt met haken en ogen aan elkaar. De wet moet er kost wat kost komen omdat niet alleen de zogenaamde democratische meerderheidspartijen er hun fetisj van hebben gemaakt, maar vooral ook de lakeien van het Centrum van pater Leman die hier ruimschoots vertegenwoordigd zijn.

Tijdens de bespreking in de commissie is trouwens meermaals tot uiting gekomen dat de minister van Justitie niet akkoord kan gaan met het wetsvoorstel precies omdat het juridisch helemaal niet correct is. De minister stelde op het einde van de bespreking dat de voorliggende tekst slecht is omwille van minstens vier redenen. De heer Vandenberghe heeft ze deze voormiddag reeds vermeld. Maar, de minister van Justitie, en met hem het gezond verstand, heeft zoals reeds meermaals is gebeurd, de duimen moeten leggen voor de geborneerdheid van Laurette Onkelinx.

De huidige tekst verschilt voor meer dan tachtig procent van het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel dat voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd die er brandhout heeft van gemaakt, niet alleen op juridisch-technisch, maar ook op inhoudelijk vlak. Eerst werd getracht om dit advies te minimaliseren, daarna om het te omzeilen door het wetsvoorstel te herschrijven. Met de wezenlijke opmerkingen van de Raad van State, bijvoorbeeld omtrent de strafbaarstelling en het begrip indirecte discriminatie, werd geen rekening gehouden. Mevrouw Kaçar stelde deze voormiddag dat de Raad van State de richting heeft aangewezen, maar de indieners zijn wel de andere kant uitgegaan.

Ik ben ervan overtuigd dat de Raad van State, mocht het opnieuw gevat worden voor advies, ook van de huidige tekst brandhout zou maken. De suggestie in de commissie voor de Justitie om deze tekst opnieuw voor advies aan de Raad van State voor te leggen, werd dan ook onmiddellijk door de indieners verworpen. Ofwel zijn zij terecht bang om voor een tweede keer op hun bek te gaan, ofwel, en dit is waarschijnlijker, viert de arrogantie van de indieners hoogtij.

Laten we nu de tekst artikelsgewijs onder de loep nemen. Artikel 2 bevat de definities van directe en indirecte discriminatie, het toepassingsgebied ervan en de definitie van pesterijen als een vorm van discriminatie. Paragraaf 1 bevat een opsomming van gronden die aanleiding kunnen geven tot directe discriminatie. Tijdens de bespreking in de commissie verklaarde de minister dat werd gekozen voor een definitie die zeer sterk lijkt op degene die werd voorgesteld in de Europese richtlijnen. Hoewel de minister zelf toegeeft dat de logica van deze richtlijnen anders is dan de huidige tekst omdat de richtlijnen discriminatie bestrijden op specifieke terreinen en de huidige tekst daarentegen een algemene wetgeving ter bestrijding van discriminatie wil invoeren, werd toch geopteerd voor dezelfde definitie. Nochtans staat in de richtlijnen discriminatie op grond van politieke overtuiging vermeld als een te elimineren discriminatie. Ook in veel andere internationale verdragen wordt dit opgenomen. In de voorliggende tekst niet. Ook de Raad van State vroeg zich af waarom dit criterium niet werd opgenomen in de talrijke en vaak vergezochte lijst van verboden criteria. We moeten het antwoord niet ver gaan zoeken. De heer Mahoux verklaarde dat hoewel in het Handvest van de grondrechten zoals aangenomen op de top van Nice de politieke problematiek wordt vermeld, er moet worden voorkomen dat dit Handvest wordt misbruikt. Reeds in het begin van de tekst voeren de verdedigers van de bestrijding van de discriminatie zelf een discriminatie in, namelijk de discriminatie op basis van politiek correct denken. De minister voegde eraan toe dat het aan de wetgever toekomt te bepalen welke discriminaties prioritair zijn en welke niet. Hiermee wordt dus bevestigd wat al lang is geweten: de regering vindt dat er mag worden gediscrimineerd op grond van een politieke overtuiging.

Paragraaf 2 geeft een definitie van indirecte discriminatie, die strafbaar wordt gesteld. Het gaat om een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen op wie een van de in paragraaf 1 genoemde discriminatiegronden van toepassing is, tenzij die bepaling, maatstaf of handelswijze objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd. De Raad van State veroordeelt deze definitie expliciet omdat ze te vaag is. De toevoeging van de woorden "objectief en redelijkerwijs" verandert niets aan die vaagheid. Integendeel, ze creëren rechtsonzekerheid en volgens de Raad van State mag hierin aan de rechter geen te grote beoordelingsbevoegdheid worden gelaten. De minister repliceerde daarop dat wetenschappelijke studies over discriminatie aantonen dat de gewone rechter doorgaans heel omzichtig handelt bij de toepassing van deze wetten en dat hij de wet zelfs eerder laks interpreteert en te veel respect toont voor de rechten van de beklaagde.

In paragraaf 3 van artikel 2 worden de toepassingsgebieden van directe en indirecte discriminatie opgesomd. Het laatste gedachtestreepje maakt de wet van toepassing op alle menselijke activiteiten, namelijk de toegang tot en de deelname aan, alsook elke andere uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit toegankelijk voor het publiek. Met deze bepaling worden alle handelingen beoogd die tot het maatschappelijk leven behoren. De toevoeging "toegankelijk voor het publiek" doet niets af aan het feit dat ook relaties tussen particulieren hiermee op gelijke voet worden geplaatst want nergens wordt verklaard wat er onder "publiek" moet worden verstaan. "Toegankelijk voor het publiek" betekent niet dat het om een openbare dienst gaat. De verantwoording die de regering voor dit laatste gedachtestreepje geeft, is dat het een "nooduitgangbepaling" is voor het geval de ene of de andere sector over het hoofd werd gezien. Ze verliest daarbij uit het oog dat deze wettekst tot het strafrecht behoort en dat het principe van de legaliteit van de straffen geen "nooduitgangen" toelaat. De inbreuken moeten precies omschreven zijn.

Het toepassingsgebied wordt onder het vijfde gedachtestreepje als volgt omschreven: het verspreiden, het publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een teken of enige andere drager van discriminerende uitlatingen. Ook hier is het toepassingsgebied veel te ruim. De tekst is te algemeen en bovendien heeft het Europees Hof geoordeeld dat de bestraffing of beperking van meningen en van opvattingen van bij voorbeeld politici slechts in de meest uitzonderlijke omstandigheden aanvaardbaar is. De vrijheid van mening moet primeren. Artikel 10, paragraaf 2 van het EVRM-verdrag laat nauwelijks ruimte voor beperkingen van de vrije meningsuiting op het vlak van de politiek of van andere kwesties van algemeen belang. Daarenboven moet de noodzaak van dergelijke beperkingen in een democratische samenleving duidelijk worden aangetoond. Dat bewijs is tijdens de besprekingen in de commissie nooit geleverd. De minister verklaarde enkel dat het mogelijk moet zijn op te treden tegen een politiek programma dat discriminatie voorstaat afgezien van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging. Twijfelt er nog iemand aan de bedoeling van deze wet? Elke politieke tegenstander kan op die manier worden bestreden want elk politiek programma zal wel ergens een grond tot discriminatie bevatten. Als men dan ook nog weet dat het Centrum van pater Leman, een centrum dat politiek is samengesteld, op basis van deze tekst klacht kan indienen, dan weet men wel hoever men staat zeker.

Artikel 5 somt de strafbepalingen op. In paragraaf 1 worden het aanzetten tot directe discriminatie en het openlijk te kennen geven van het voornemen tot directe discriminatie strafbaar gesteld. Als het amendement dat vandaag werd ingediend, gehandhaafd blijft, wordt indirecte discriminatie eveneens strafbaar gesteld. Deze paragraaf wijkt radicaal af van de grondbeginselen van ons strafrecht aangezien hij een voornemen vervolgbaar stelt. Dit zou uniek zijn, niet alleen in het Belgisch strafrecht, maar ook in dat van onze Europese buren. Het strafbaar stellen van een voornemen betekent dat de grondbeginselen van het strafrecht van tafel worden geveegd aangezien een van de vereisten van ons strafrecht is, dat de misdaad of het wanbedrijf effectief werd gepleegd. Er is slechts één precedent, namelijk de racismewet, die in artikel 1, 3° en 4° het voornemen strafbaar stelt. Tot nu toe werd echter nooit een veroordeling op grond van dit artikel uitgesproken om de eenvoudige reden dat de rechters voorrang geven aan de algemene principes van het strafrecht en dat het vermoeden van onschuld geschonden wordt door het strafbaar stellen van de intentie tot het begaan van een misdrijf.

Volgens paragraaf 2 van artikel 5 wordt de ambtenaar strafbaar gesteld wanneer hij zich schuldig maakt aan discriminatie. Voor de ambtenaar geldt dus zowel de directe als de indirecte discriminatie. Het is echter onaanvaardbaar dat iemand, ook al is dat een ambtenaar, vervolgd wordt voor een daad wanneer hij niet weet dat die daad een overtreding, een wanbedrijf of een misdaad uitmaakt. Indirecte discriminatie betreft immers een opmerkelijk neutrale bepaling. Om strafrechtelijk te kunnen worden vervolgd moet de betrokkene de bedoeling hebben gehad om het misdrijf te plegen. Het opzet is een fundamenteel gegeven in het strafrecht en bij een zware fout moet het opzet bewezen worden. Dit opzet is bij indirecte discriminatie niet aanwezig en bijgevolg is de indirecte discriminatie geen reden voor strafrechtelijke vervolging.

Artikel 6 dan. Ten eerste is dit artikel onleesbaar. Een kat vindt er haar jongen niet in terug. Ten tweede verwijst het artikel naar artikel vier waarmee het absoluut niets te maken heeft. Waarschijnlijk bedoelen de indieners artikel 5 vermits artikel 6 betrekking heeft op verzwarende omstandigheden en artikel 5 de algemene bestraffing vermeldt. Opnieuw worden alle registers opengetrokken want dit artikel voorziet in een verdubbeling van de correctionele straffen. In het strafrecht is dit om te beginnen niet gebruikelijk en bovendien is het, zoals de minister van Justitie terecht opmerkte strafrechtelijk noch legistiek wenselijk. De strafrechter beschikt immers al over een strafmaat en kan de straf aanpassen aan de omstandigheden van de zaak. Ook de Raad van State stelde dat de strafrechter over een ruime strafrechtelijke bevoegdheid beschikt zodat een soortgelijke bepaling overbodig is. De minister van Werkgelegenheid, Laurette Onkelinx, steunde echter het principe van de verdubbeling van de straffen om de magistraten een duidelijk signaal te sturen. Volgens de minister moeten de magistraten begrijpen dat wanneer een misdrijf gepleegd wordt onder deze verzwarende omstandigheid, dit als zeer ernstig moet worden beschouwd. Insinueert de minister hiermee misschien dat de magistraten hun werk niet kennen of dat een andere verzwarende omstandigheid bij misdrijven niet zo ernstig moet worden genomen? De commissie stelde hierover geen vragen en legde zich neer bij het dictaat van Laurette.

In de burgerrechtelijke bepalingen in artikel 11, paragrafen 3 en 4, worden nieuwe bewijsvormen ingevoerd, namelijk de statistische gegevens en de praktijktest. De minister erkende dat dit een complexe materie is en dat de Koning daarom de bevoegdheid krijgt om de praktische regels te bepalen. Volgens de minister moet de praktijktest nog met andere gegevens worden aangevuld, bijvoorbeeld getuigenissen, alvorens een volwaardig bewijs te vormen en is één test niet voldoende. Bovendien zou er geen sprake mogen zijn van provocatie of het aanzetten tot het plegen van discriminatie. Op de vraag of een praktijktest wettelijk moet worden bekrachtigd of zuiver van jurisprudentiële aard moet zijn, antwoordde de vertegenwoordiger van het centrum van pater Leman nochtans dat het verlenen van een wettelijk statuut aan deze test het slachtoffer het recht zou geven om deze procedure te gebruiken zonder dat de rechter ze kan verwerpen als een vorm van uitlokking., Het wettelijk statuut van de praktijktest geeft met andere woorden een wettelijk statuut aan uitlokking aangezien de rechter hierover niet meer kan oordelen, maar ze enkel nog kan aanvaarden. De uitlokking wordt niet alleen wettelijk vastgelegd, de praktijktest gooit ook de bewijslast om. Als er een praktijktest is, zal de verweerder moeten aantonen dat er geen discriminatie is.

Als de praktijktest door een gerechtsdeurwaarder wordt uitgevoerd, krijgt dit bewijs van discriminatie een sterkere bewijskracht dan andere bewijsmiddelen. De rechter zal de verschillende bewijsmiddelen niet meer vrij kunnen evalueren.

Het begrip statistische gegevens wordt nergens omschreven. Nochtans heeft het al gevolgen want de bewijslast wordt erdoor omgekeerd. De rechten van de verweerder die zijn onschuld moet bewijzen, kunnen hierdoor geschonden worden. Statistische gegevens zijn immers geen feiten zoals paragraaf 3 onterecht doet geloven. Ook de objectiviteit bij het verkrijgen van deze gegevens wordt nergens gewaarborgd. Misbruik is dan ook niet denkbeeldig.

Artikel 12 vermeldt expliciet dat de rechter een dwangsom kan opleggen wanneer aan de discriminatie geen einde wordt gemaakt. De Raad van State heeft echter opgemerkt dat de algemene regel van artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek iedere rechter toestaat aan zijn beslissing een dwangsom te koppelen. Dit artikel is dan ook overbodig. De hoofdindiener antwoordde hierop dat de invoering van een dwangsom in een wet die het probleem van discriminatie in het algemeen wil aanpakken, wel degelijk nuttig is. De heer Mahoux verklaarde dus eigenlijk dat geen enkele burgerrechtelijke of strafrechtelijke sanctie te veel kan zijn in deze wet. Met dit ene zinnetje typeert de heer Mahoux de volledige anti-discriminatiewet: alles kan, niets is te veel.

Als sluitstuk van mijn tussenkomst wil ik verwijzen naar artikel 14 waarin aan het centrum van pater Leman de bevoegdheid wordt gegeven om op te treden in de geschillen waartoe het wetsvoorstel aanleiding kan geven. Het centrum krijgt dus onder andere de bevoegdheid strafrechtelijke vorderingen voor de rechtbank in te stellen betreffende politieke programma's van politieke partijen.

Mevrouw de Bethune diende een amendement in om de onafhankelijkheid en het apolitieke karakter van het centrum te waarborgen, zodat het zijn opdracht op een onpartijdige, efficiënte en transparante manier, zonder externe beïnvloeding zou kunnen vervullen. Het amendement stelde voor een bijkomende onverenigbaarheid in te voeren, waardoor de hoedanigheid van personeelslid, expert of attaché bij het kabinet van een lid van de federale regering, van minister Onkelinx bijvoorbeeld, niet kan worden gecumuleerd met een functie in de raad van bestuur van het centrum. Ik vond dit geen overbodige vraag gelet op de uitbreiding van de bevoegdheden van het centrum. De vertegenwoordiger van minister Onkelinx antwoordde hierop dat de minister er in het algemeen niet voor te vinden is dat kabinetsleden uitgesloten worden van functies in dergelijke raden van bestuur. Het is niet omdat men deel uitmaakt van een ministerieel kabinet dat men geen moreel gezag, onafhankelijkheid, ervaring of specifieke capaciteiten heeft. In de vroegere raad van bestuur zaten leden van ministeriële kabinetten. Niemand heeft daar ooit aanstoot aan genomen en dit heeft - en nu komt het - het centrum niet verhinderd om op onafhankelijke wijze te functioneren.

In normale omstandigheden zou ik hiermee eens hartelijk kunnen lachen. Maar met het gedrocht van dit wetsvoorstel valt helaas helemaal niet te lachen.

(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De CD&V-fractie is overtuigd van de betekenis van deze anti-discriminatiewet. Het komt er nu op aan kwalitatief hoogstaand werk af te leveren. Daarom vind ik dat dit voorstel minstens nog op een drietal punten moet worden geamendeerd.

Mijn eerste opmerking heeft betrekking op de genderdimensie. Het is mijn overtuiging, de overtuiging van mijn fractie, van de Nederlandstalige vrouwenbeweging en haar koepelorganisatie, de Nederlandstalige Vrouwenraad, van het Adviescomité van deze Senaat, van het federale Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen, dat de discriminatie op basis van geslacht van een andere orde is dan de andere discriminaties. Ik wil daarmee geen hiërarchie invoeren, integendeel. De discriminatie op basis van geslacht is echter de enige die horizontaal is, die alle bevolkingsgroepen en werelddelen doorkruist. Ze gaat de andere discriminaties vooraf.

Precies omwille van de aard van deze ongelijkheid ben ik ervan overtuigd dat we deze discriminatie op een andere manier moeten aanpakken, ook op juridisch vlak. Ik treed dan ook de collega's bij die in deze zin hebben gesproken. Ik verwijs in het bijzonder naar mevrouw de T' Serclaes en naar mevrouw Lizin. Zij dienden trouwens een amendement in. Ik betreur dat wij er niet in geslaagd zijn, ondanks het maandenlange werk, voor de discriminatie op grond van het geslacht een oplossing te vinden die een consensus kon wegdragen. Ik betreur dat des te meer omdat de Senaat de voorbije jaren faam en ervaring heeft opgebouwd inzake deze vorm van discriminatie. Er waren twee wegen om dit probleem op te lossen. De eerste was een aparte wet te maken voor discriminatie op basis van het geslacht en daarin de oprichting op te nemen van een instituut om inzake gelijkheid van mannen en vrouwen expertise op te bouwen en slachtoffers van genderdiscriminatie te helpen in de procedure. Daarmee zou de discriminatie op basis van het geslacht uit dit voorstel worden gelicht.

Een tweede weg, als mogelijk compromis, was de discriminatie in dit voorstel te behouden, maar parallel een genderinstituut op te richten dat bevoegd wordt om beleid te vormen en slachtoffers bij te staan. Dit veronderstelde dat dit instituut, dat bij wet wordt opgericht, aan dit voorstel werd gekoppeld, ook in de tijd. We hadden ook daarover dan vandaag moeten stemmen. Ik betreur dat we er niet in geslaagd zijn vandaag de ene of de andere oplossing aan de Senaat voor te leggen.

Ik heb vragen bij de politieke wil van deze paars-groene coalitie om effectief werk te maken van het bestrijden van discriminatie van vrouwen en ook van mannen, als het over de nieuwe zorgtaken gaat waartoe mannen worden geroepen. Ik illustreer dit met een aantal dossiers. Er is de herziening van de Grondwet en het daarin inlassen van het gelijkheidsbeginsel van mannen en vrouwen. Dat dossier werd in de Senaat grondig besproken en opgelost. Het werd reeds maanden geleden aan de Kamer overgezonden. De Kamer slaagt er niet in dit op de agenda te plaatsen. Er was zelfs een petitie nodig van de vrouwelijke collega's in de Kamer om de Voorzitter van de Kamer te overtuigen dit voorstel op de agenda te zetten.

Ik stel me dan ook vragen bij de wil van de paars-groene meerderheid om het principe van gelijkheid van mannen en vrouwen, al was het maar in de Grondwet, in te schrijven.

Dan heb ik het nog niet over de concrete wetten die moeten worden opgesteld. Ten eerste moet de kieswet worden gewijzigd door de invoering van het ritssysteem waarbij een gelijk aantal mannen en vrouwen alternerend op de kieslijsten worden gezet, zodat er garanties komen dat mannen en vrouwen evenveel kansen hebben bij de verkiezingen. Het ritssysteem zou door de Ministerraad zijn goedgekeurd, maar ik heb nog geen tekst gezien. Misschien kunnen de heer Van Quickenborne en ikzelf de koppen bij elkaar steken en een wetsvoorstel indienen. Ik hoor de minister van Werkgelegenheid, die ook bevoegd is voor het gelijkekansenbeleid, geregeld zeggen dat ze voorstander is van een dergelijke maatregel, maar tot vandaag heb ik nog geen wetsontwerp gezien.

Hetzelfde geldt voor de nieuwe wet op de adviesorganen; de ministerraad heeft een tekst goedgekeurd, maar het parlementaire debat is nog altijd niet op gang gebracht, laat staan dat er een parlementaire meerderheid is gevonden.

Ten slotte is er het debat rond het federale vrouwennet Amazone. De vrouwenbeweging vraagt al jaren om een uitbreiding van de gebouwen. Reeds jaren is op de begroting van de Regie der Gebouwen een bedrag ingeschreven voor de uitbreiding van gebouwen. Toch stellen we vast dat nog niets werd gerealiseerd en dat op de begroting 2002 geen bedrag meer is vastgelegd voor deze werken. Blijkbaar geeft deze regering weinig krediet aan de dienstverlenende mechanismen voor de vrouwenbeweging.

Een totaal ander dossier, dat in dit verband zou moeten worden uitgewerkt, is de problematiek van de kwaliteit van de arbeid en de combinatie van werk en gezin. De regering houdt in dit verband grote discours, maar ze laat na om deze mooie woorden in harde politieke feiten om te zetten. Een goed voorbeeld hiervan is het systeem van de tijdskredieten. De regering heeft dit systeem ingevoerd op basis van de wet-Onkelinx, die in juni door het Parlement werd goedgekeurd. Het systeem komt in de plaats van de loopbaanonderbreking, maar in de praktijk vermindert het drastisch de mogelijkheden om arbeid en gezin te combineren. De kritiek van CD&V is gekend. Vrouw en Maatschappij, de vrouwengroep binnen CD&V heeft zich verzet tegen de wijze waarop deze regering met de kwaliteit van het leven en de combinatie van gezin en arbeid omgaat.

Ik kan nog talrijke andere voorbeelden geven, die alle aantonen dat deze meerderheid niet genoeg politieke wil heeft om op een ernstige wijze aan de genderonevenwichten te sleutelen.

Dit brengt me terug bij het voorliggend wetsvoorstel. Er is maar één middel om deze onevenwichten weg te werken. Ons amendement nr. 113, dat ertoe strekt een genderinstituut op te richten, moet worden goedgekeurd. In dit amendement stellen we voor in de wet-Mahoux een artikel 4bis in te voegen waarin wordt voorgesteld een Instituut voor gelijke kansen van mannen en vrouwen op te richten, dat tegelijk met voorliggend wetsvoorstel in werking zal kunnen treden.

Anders moet men terugvallen op het amendement van collega's Lizin en de T' Serclaes, die ervoor pleiten het aspect geslacht te schrappen. Ik zou dit betreuren, niet omdat ik geen voorstander ben van een afzonderlijke wet, maar omdat ik vrees dat wetgeving terzake nog jaren zal aanslepen, gelet op het gebrek aan politieke wil van de meerderheid, en dit een voorbeeld van slecht bestuur zou zijn. De CD&V-fractie heeft dan ook geprobeerd een correctie aan het voorliggend voorstel aan te brengen.

Wat de problematiek van personen met een handicap betreft, wil ik mijn volle steun toezeggen aan amendement 169 van collega De Schamphelaere. Terloops wijs ik er overigens op dat ik het woord niet meer zal nemen tijdens de artikelsgewijze bespreking, maar me beperk tot deze algemene toelichting.

Het wetsvoorstel vertoont een belangrijke lacune ten aanzien van personen met een handicap. Het voorstel wil niet alleen uitvoering geven aan Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras en etnische afstamming, maar eveneens aan Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader van gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Het volstaat niet discriminatie te verbieden, zoals terecht omschreven wordt in de paragrafen 1 en 2 van artikel 2 van het voorliggend wetsvoorstel, want we moeten immers ook rekening houden met de bepalingen van artikel 5 van de Richtlijn van 27 november 2000. Dit artikel heeft tot gevolg dat ten aanzien van alle personen met een handicap het niet waarborgen van redelijke aanpassingen in arbeid en beroep, bijvoorbeeld bij wervings- en beoordelingsprocedures, arbeidsomstandigheden of een omscholing, wordt beschouwd als een discriminatie. Redelijke aanpassingen houden in dat de werkgever naargelang de behoefte in een concrete situatie passende maatregelen neemt om personen met een handicap in staat te stellen toegang tot arbeid te hebben, in arbeid te participeren en daarin vooruit te komen of een opleiding te genieten, tenzij deze aanpassing voor de werkgever een onevenredige belasting betekent.

Deze redelijke aanpassingen zullen personen met een handicap de nodige kansen geven om te presteren op het vereist kwalitatief prestatieniveau. Het gaat om extra inspanningen van de persoon die verantwoordelijk is voor de arbeidssituatie.

Het niet voorzien in redelijke aanpassingen schendt het beginsel van gelijke behandeling van personen met een handicap en is volgens ons een vorm van discriminatie. Ik ben ervan overtuigd dat de Senaat deze mening deelt.

Een correctie van het voorstel is wat de implementatie van artikel 5 van de Richtlijn betreft dan ook noodzakelijk. Amendement 169 van collega De Schamphelaere komt hieraan tegemoet. Vandaar mijn oproep om ook dit amendement goed te keuren.

Tot slot nog een bedenking. De manier waarop het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding waarvan de bevoegdheden worden uitgebreid, in de toekomst zal functioneren, verontrust me.

Ik veronderstel dat de heer Mahoux een sterke, onpartijdige en objectieve wet voorstaat die de tand des tijds kan doorstaan. Men moet er dan ook over waken dat de voorwaarden daartoe worden gecreëerd. Ik doe dan ook een oproep om alle garanties voor objectiviteit en onpartijdigheid in te bouwen, in het bijzonder wat de samenstelling van de bestuursorganen van het Centrum betreft.

Ik heb dan ook, met steun van mijn fractie, een amendement ingediend, dat bepaalt dat personeelsleden of leden van de raad van bestuur van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding niet op hetzelfde ogenblik een functie kunnen uitoefenen op het kabinet van een minister. De huidige regelgeving, vastgelegd bij koninklijk besluit, bepaalt dat het mandaat van een lid van de raad van bestuur van het Centrum onverenigbaar is met een aantal andere mandaten, namelijk dat van minister, kamerlid, senator en lid van de gemeenschaps- en gewestraden. Dat geldt ook voor personeelsleden van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Statelozen, van de Dienst Vreemdelingenzaken en van de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen. Dat is terecht. Onafhankelijkheid en een gedepolitiseerd karakter zijn noodzakelijke voorwaarden voor een onpartijdige, efficiënte en transparante manier van werken van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Dit geldt des te meer nu de bevoegdheden van het Centrum met onderhavig wetsvoorstel worden uitgebreid. Daarom ben ik ervan overtuigd dat we een bijkomende onverenigbaarheid moeten instellen en heb ik een amendement in die zin ingediend dat bepaalt dat personeelsleden, experts en attachés van het kabinet van een federaal of deelstaatminister of van een gewestelijke staatssecretaris hun job niet kunnen combineren met een functie in de raad van bestuur van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. Ik roep de collega's echt op dit amendement goed te keuren. Ik denk dat het een belangrijk beginsel is om de objectiviteit en de transparantie van het Centrum te verhogen. In verschillende situaties, bijvoorbeeld bij het steunen van een gediscrimineerde persoon voor de rechtbank, kan er immers een belangenconflict opduiken tussen de regering en de administratie enerzijds en de burger die zich gediscrimineerd voelt anderzijds. Wanneer een persoon die mee het beleid van het Centrum bepaalt, ook werkzaam is in de structuren die het beleid van de staat bepalen, kan er een belangenconflict rijzen en kan hij niet vanuit een objectieve en onafhankelijke positie beslissen, of indien nodig het beleid van de regering aan te klagen. Mijn amendement brengt het wetsvoorstel zelf niet in gevaar, maar kan ten zeerste bijdragen tot de kwaliteit en de geloofwaardigheid van de tekst.

Daarom hoop ik op het begrip van mijn collega's voor de verschillende klemtonen die ik heb gelegd. Ze zijn geformuleerd vanuit een constructieve ingesteldheid, om een aantal onvolmaaktheden in de tekst weg te werken. Er zijn er nog andere, maar men kan zich niet op alle vlakken expert voelen en dus heb ik me beperkt tot die element waarover ik een deskundig advies kan geven. Andere collega's hebben geprobeerd andere aspecten van de tekst te verbeteren. In elk geval blijf ik pleiten de tekst te amenderen om het middenveld zo een geloofwaardig signaal te geven.

M. Philippe Mahoux (PS). - Je voudrais réagir à ce que je viens d'entendre. Ces remarques sont particulièrement intéressantes. Elles ont d'ailleurs fait l'objet d'un large débat en commission de la Justice. Elles posent des problèmes qui méritent d'être pris en considération.

Sur le premier point, relatif au maintien dans la proposition de loi de la discrimination relative au genre, je continue à dire que cette discrimination peut être considérée comme différente des autres ; elle a été décrite comme étant « transversale ».

Il serait toutefois aberrant que cette discrimination, considérée - y compris par Mme de Bethune - comme très importante, ne soit pas reprise dans une loi visant à réprimer les discriminations en général. Ce ne serait pas logique.

Cette discrimination est sans doute singulière car elle parcourt de manière transversale l'ensemble de la société et des secteurs. J'ai bien entendu de la part de Mme de Bethune l'idée que si un organe spécifique était chargé de traiter des discriminations liées au genre, le maintien de cette discrimination dans la loi était acceptable. Mme de Bethune est dans l'opposition. Je peux donc comprendre qu'elle mette en doute les bonnes dispositions de Mme Onkelinx en dépit des efforts qu'elle a fournis en la matière et de sa volonté de faire avancer les dossiers, non seulement au sein du gouvernement mais aussi à l'échelon du parlement. C'est de bonne guerre. Quant à moi, je connais Mme Onkelinx et je suis dans la majorité. Je continue donc à faire confiance à l'attitude du gouvernement.

J'ai entendu avec intérêt Mme de Bethune déclarer qu'elle pourrait marquer son accord sur ces deux points qui forment un tout. Ce qui nous différencie, c'est qu'elle doute alors que je considère que les choses vont se faire puisque j'en ai la garantie.

En ce qui concerne le problème du handicap, je ne répéterai pas ce que j'ai dit dans mon intervention tout à l'heure. Je pense que l'introduction du handicap comme motif de discrimination est fondamentale. À ce propos, j'ai d'ailleurs eu l'occasion de répondre aux associations qui m'ont écrit, non pas avec l'intention de les rassurer, mais avec la certitude qu'elles pouvaient l'être. Il m'a en tout cas semblé, au sujet de la problématique des handicapés, qu'il s'agissait d'une discrimination à part entière. Le handicap et l'état de santé d'ailleurs, ce qui n'est pas toujours la même chose. La problématique spécifique du handicap dans le milieu de travail justifiait à mes yeux une disposition particulière parce qu'il s'agit d'une discrimination localisée dans un cadre particulier. J'ai par conséquent déposé une proposition de loi qui, dans le cadre de la sphère du travail, vise, dans une démarche avant tout préventive mais assortie d'un volet répressif, à tracer des lignes qui imposent aux employeurs de prendre des mesures qui rende le travail compatible avec le handicap.

En troisième lieu, en ce qui concerne le Centre pour l'égalité des chances, je ne veux pas entamer une polémique malvenue dans un débat de qualité. Mais qui a critiqué depuis sa fondation la démarche objective, militante en matière de lutte contre les discriminations, mais objective du Centre pour l'égalité des chances ?

Jusqu'à présent, je n'ai pas entendu, en tout cas de critiques. Si jusqu'à présent, aucune critique émanant d'associations ou de partis - ceux qui défendent la démocratie et s'opposent aux discriminations, j'entends - n'a été formulée par rapport au Centre pour l'égalité des chances, pourquoi surgissent-elles maintenant ?

J'ai tendance à faire confiance au travail accompli et à tenir compte de l'objectivité avec laquelle le Centre pour l'égalité des chances a pu travailler jusqu'à présent.

Vous avez, madame de Bethune, présenté votre intervention comme étant la défense de vos amendements. Je me suis donc permis, pour la clarté de nos travaux, de répondre maintenant aux objections que vous avez émises.

-De algemene bespreking is gesloten.