2-989/5 | 2-989/5 |
19 DECEMBER 2001
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 18 december 2001 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en werd op diezelfde dag overgezonden aan de Senaat.
In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 1 tot 75, 167 en 168, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De vergaderingen hadden plaats op 11 en 18 december 2001 in aanwezigheid van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen en van de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Particpaties, belast met de Middenstand.
Tijdens de werkzaamheden laakte de CD & V-fractie de huidige gang van zaken, die bestaat uit een « preventieve evocatie » door de meerderheidsfracties zonder dat deze amendementen indienen. Was dit de bedoeling van de parlementaire procedure ?
I.1.1. Inleidende uiteenzetting
Titel IV van het voorliggende wetsontwerp omvat in essentie technische bepalingen betreffende de werkgelegenheid.
Hoofdstuk I Afhoudingen op de bedragen die worden toegestaan inzake brugpensioen (artikelen 55 en 56)
De brugpensioenen geven aanleiding, enerzijds tot werkloosheidsuitkeringen, en anderzijds tot een bijkomende vergoeding.
Deze beide componenten van de brugpensioenen maken het voorwerp uit van afhoudingen :
1º een afhouding van 1 of 3 % op de werkloosheidsuitkeringen volgens dat de brugpensioenen beginnen lopen zijn vóór of na 31 december 1996. Deze afhouding wordt uitgevoerd door de RVA;
2º een afhouding van 3,5 % op de bijkomende vergoeding. Deze afhouding wordt uitgevoerd door de werkgevers ten gunste van de Rijksdienst voor Pensioenen.
Deze afhoudingen zijn voorzien door koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 en door de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.
Bovendien voorziet de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen de fusie van deze beide afhoudingen tot één enkele op een datum die door de Koning bepaald zal worden in functie van de uitvoering van de multifunctionele aangifte.
Het zijn dus twee wettelijke bepalingen die gewijzigd moeten worden wat betreft de afhouding op de werkloosheidsuitkeringen.
Het voorwerp van de voorgestelde wijzigingen is, overeenkomstig het verzoek van de Nationale Arbeidsraad, een automatische aanpassing te voorzien van de sociale uitkeringen die door de afhoudingen niet onder bepaalde bedragen mogen zakken. Dit in de wet ingeschreven automatisme zal enerzijds een beter zicht bezorgen op de toegepaste regels, en anderzijds vermijden om elk jaar beroep te moeten doen op een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit op advies van de Nationale Arbeidsraad.
De bedragen worden in euro vermeld.
Hoofdstuk II + 1, + 2 + 3-plannen (artikelen 57 tot 60)
De werkgevers die een eerste, een tweede of een derde gesalarieerde baan creëren, hebben recht op verminderingen van de sociale bijdragen indien deze banen onder andere worden toegewezen aan oud-begunstigden van het begeleidingsplan voor werklozen. Dit plan werd vervangen door het inschakelingsparcours. Bijgevolg is het voorwerp van hoofdstuk II, het vervangen van de verwijzingen naar het begeleidingsplan voor werklozen door verwijzingen naar het inschakelingsparcours in de wettelijke en regelgevende bepalingen rond de plannen + 1, + 2 en + 3.
Hoofdstuk III Bevorderen van de werkhervatting van oudere werklozen (artikel 61)
De oudere werklozen genieten een bijkomend bedrag bij hun werkloosheidsuitkeringen. Deze premie wordt niet langer verleend in het geval van werkhervatting. Dit vormt een werkloosheidsval die opgeruimd wordt door hoofdstuk III waarvan het doel is, deze premie te handhaven wanneer het werk wordt hervat.
Er dient opgemerkt dat voorzien is, dat deze premie beschouwd wordt, voor de reglementering inzake werkloosheid, als een werkloosheidsuitkering, behalve wanneer de Koning een afwijking toestaat. De Koning zou dus van dit principe kunnen afwijken om de periode van toekenning van de premie niet gelijk te stellen met een periode van werkloosheid, daar waar de werknemer tewerkgesteld is. Deze afwijking zou kunnen slaan op de volgende gevallen : later het recht openen op werkloosheidsuitkeringen, een vrijstelling van terbeschikkingstelling bekomen om studies of een opleiding te beginnen, om in het buitenland te werken of om ingeschreven te worden in een plaatselijk werkgelegenheidsagentschap.
Hoofdstuk IV Pool van de zeelieden ter koopvaardij (artikelen 62 tot 66)
In essentie gaat het erom :
1º de verplichting af te schaffen van in België te verblijven om toegelaten te worden tot de pool van de zeelieden ter koopvaardij; bijgevolg zullen personen die in een land van de Europese Unie verblijven, zich bij de pool kunnen inschrijven (artikelen 62 en 63);
2º wachtgeld toe te kennen aan de personen die opgehouden zijn met werken en die bij de pool ingeschreven waren op het ogenblik dat zij werkten (artikel 64, 1º);
3º de verwijzing af te schaffen naar het afstempelen van een controlekaart, rekening houdend met de afschaffing van de gemeentelijke controle (artikel 64, 2º);
4º de termijn voor beroep tegen omstreden handelingen van één naar drie maanden brengen, overeenkomstig wat het charter van de sociaal verzekerde voorziet (artikel 65);
5º de bepaling betreffende de sancties aan te passen aan de ingevoerde wijzigingen (artikel 66).
Hoofdstuk V Competentiebalans (artikel 67)
Dit hoofdstuk voegt aan de beroepsopleidingen die recht geven op betaald educatief verlof, de voorbereiding en het afleggen toe van examens die worden ingericht door de gefedereerde overheden in het kader van een systeem voor de erkenning, de goedkeuring of de certificatie van de bekwaamheden, dit wil zeggen in het kader van wat men de competentiebalans noemt.
Hoofdstuk VI Startbaanovereenkomst (SBO) (artikel 68)
De startbaanovereenkomst moet een jaar duren indien zij het voorwerp uitmaakt van een arbeidsovereenkomst alleen, en ten minste twee jaar indien zij het voorwerp uitmaakt van een opleiding of een scholing.
Het gebeurt evenwel dat deze looptijden niet gehaald worden. In dat geval is voor de betrokken jongere een nieuwe startbaanovereenkomst slechts mogelijk indien hij niet tewerkgesteld geweest is gedurende 6 of 12 maanden volgens het type van startbaanovereenkomst.
Er wordt voorgesteld om aan de jongere die afhankelijk van het type, geen startbaanovereenkomst gedurende één of twee jaar heeft genoten, toe te laten een nieuwe SBO te genieten opdat hij deze beroepservaring gedurende één of twee jaar zou kunnen opdoen.
Hoofdstuk VII Elektronische aangifte van mededelingen Arbeidsovereenkomsten (artikelen 69 tot 71)
Dit hoofdstuk laat de werkgever toe, de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening elektronisch op de hoogte te brengen van de opschorting van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst van een arbeider : plaatsvinden van een technisch ongeval (artikel 69), slechte weersomstandigheden (artikel 70) en tekort aan werk om economische redenen (artikel 71).
Het is aan de Koning om de nadere regelen te bepalen van deze mededeling langs elektronische weg.
Hoofdstuk VIII (artikelen 72 tot 75)
Hoofdstuk VIII schaft voor alle werkgevers zowel publiek als privé de verplichting af van de werknemers met een loopbaanonderbreking te vervangen. Deze verplichting werd reeds afgeschaft, enkel voor de werkgevers van de privé-sector, door de wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven. Deze afschaffing zal evenwel de vervanging niet beletten van werknemers met een loopbaanonderbreking wanneer de goede werking van de diensten deze vervanging noodzakelijk maakt.
De heer D'Hooghe vraagt meer uitleg over de afschaffing van de vervangingsplicht voor werknemers in loopbaanonderbreking. Welke zijn de achterliggende motieven ? Alhoewel de conjunctuur neerwaarts evolueert, lijkt deze maatregel te kaderen in een economische heropleving. Is er hier geen sprake van een defasering in het beleid ?
Hij herinnert er bovendien aan dat deze vervangingsplicht kadert in de tewerkstellingspolitiek en dat deze basisfilosofie momenteel in een tijd van laagconjunctuur onderuit wordt gehaald via een aantal artikelen in een programmawet.
De voorzitter merkt op dat deze vervangingsplicht een essentiële pijler vormde van het systeem van de loopbaanonderbreking. Momenteel echter is de loopbaanonderbreking verworden is tot een eenzijdige operatie wel met extra kosten maar zonder extra baten onder de vorm van tewerkstelling.
De heer Barbeaux verwijst naar een voorgaande discussie waar hij de minister had gevraagd of aan de afschaffing van de vervangingsplicht in de openbare sector een overleg zou voorafgaan met de vakbonden en de regionale overheden. Is deze maatregel overlegd in het comité A ?
Mevrouw Van Riet vraagt of ook de uitzendkrachten die voldoen aan de voorwaarden worden meegeteld bij de invulling van het verplichte percentage startbaanovereenkomsten bij ondernemingen.
Mevrouw van Kessel stelt dat, zoals de Raad van State reeds had opgemerkt, het nog altijd niet duidelijk is wanneer de werkhervattingstoeslag voor oudere werklozen niet zal worden beschouwd als een werkloosheidsvergoeding. Kan de minister dit toelichten ?
In verband met de startbaanovereenkomst voor jongeren had de heer Remans graag het cijfermatige effect gekend van deze maatregel. Wordt er bovendien rekening gehouden met de neerwaartse tendens van de internationale economische groei bij het handhaven van deze verplichting ? Wat als bepaalde werkgevers niet aan hun verplichting kunnen voldoen ?
De minister antwoordt dat in de private sector de vervangingsplicht reeds werd opgeheven door de wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven.
Met de algemene afschaffing van de vervangingsplicht bij loopbaanonderbreking, namelijk zowel in de privésector als in de openbare sector, wordt een uniformisering tussen beide sectoren ingevoerd.
De minister benadrukt dat enkel de verplichting wordt afgeschaft en dat de mogelijkheid tot vervanging bijvoorbeeld via vervangingspools of andere, blijft bestaan. Aangezien enkel de verplichting tot vervanging wordt afgeschaft en de premie voor loopbaanonderbrekers behouden blijft, wordt er niet geraakt aan de subjectieve rechten van de personen die in loopbaanonderbreking zijn. Er moet dus geen overleg plaatsvinden binnen het Comité A.
De vervangingsplicht vormt geen minimaal recht waarover moet onderhandeld worden in het Comité A. En bovendien heeft geen enkele overheid die reeds referentiepunten heeft vastgesteld de vervangingsplicht als referentiepunt vermeld.
Bovendien is het de bedoeling om vanaf 1 januari 2003 ook de premies voor loopbaanonderbreking, die momenteel in de openbare sector kunnen lager zijn dan in de private sector, volledig af te stemmen op deze van de private sector.
In verband met de integratie van interimkrachten in het globale quotum van startbaanovereenkomsten van een onderneming antwoordt de minister initieel geen voorstander te zijn van deze interpretatie. Deze denkwijze gaat immers voorbij aan het oorspronkelijke doel van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid namelijk jongeren de kans bieden om werkervaring op te doen bij één bepaalde werkgever. Momenteel is het debat echter geopend en indien de sociale partners onderling een regeling vinden, wil de minister dit bekijken.
In verband met de werkhervattingstoeslag, wordt er duidelijk bepaald dat deze premie beschouwd wordt als een werkloosheidsuitkering. Behalve wanneer de Koning een afwijking toestaat namelijk om de rechten van de werknemer te bewaren die opnieuw werkloos kan worden. Deze afwijkingen kunnen slaan op : later het recht openen op werkloosheidsuitkeringen, een vrijstelling van terbeschikkingstelling bekomen om studies of een opleiding te beginnen, om in het buitenland te werken of om ingeschreven te worden in een plaatselijk werkgelegenheidsagentschap.
Door deze verduidelijking wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van de Raad van State.
In antwoord op de vraag van de heer Remans verschaft de minister de cijfergegevens (zie bijlage).
Zij merkt op dat de maatregel succes kent en dat het percentage van 3 % wordt gehaald. Ook KMO's nemen werknemers in startbaanovereenkomst aan aangezien zij kunnen genieten van een belangrijke daling van de sociale bijdragen.
Het succes van de maatregel pleit er daarom voor om de bestaande verplichting te behouden.
Na een opmerking van de voorzitter ontkent de minister niet dat de steekkaart van de werkloosheid in Wallonië verschilt van Vlaanderen. De werkgelegenheidspolitiek moet echter in zijn geheel worden bekeken. Dan wordt duidelijk dat er voor elk specifiek deelprobleem bepaalde maatregelen worden getroffen.
In verband met het behoud van de subjectieve rechten door de afschaffing van de vervangingsplicht repliceert senator Barbeaux dat de subjectieve rechten van de werklozen niet in aanmerking worden genomen. Door deze afschaffing hebben zij minder kans om tewerkgesteld te worden door de overheid.
Bovendien vraagt de spreker of er een rechtstreeks overleg heeft plaatsgehad met de regionale overheden. Deze afschaffing van de vervangingspolitiek heeft een invloed op de werkgelegenheidspolitiek van de gewesten. Zij zijn dus rechtstreeks betrokken partij aangezien er een beslissing getroffen werd over één van hun instrumenten ter beïnvloeding van de werkgelegenheid en zij deze verplichting tot vervanging niet zelf opnieuw kunnen opleggen aan bijvoorbeeld de provincies en gemeenten.
De minister merkt op dat de regeling van het tijdskrediet ook een belangrijke bepaling naar de oudere werknemers bevat. Hierdoor is te verwachten dat zij langer deel blijven uitmaken van de actieve bevolking en dat dus de algemene werkgelegenheidsgraad zal toenemen. In de voorbije onderhandelingen werd daarbij vanuit gegaan dat het effect van de ene maatregel kon worden gecompenseerd door de andere.
Tot slot merkt de minister op dat de vervangingsplicht in het verleden zeer moeilijk te controleren was omdat hiervoor het gehele personeelsverloop van een onderneming moest bekeken worden. Waarom dus opteren voor het behoud van een dergelijke moeilijk te controleren maatregel ? De regering heeft daarom gekozen voor een nieuwe filosofie voor de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven. Deze wordt weerspiegeld door verschillende maatregelen.
De heer Barbeaux verklaart geen bezwaar te hebben tegen de inhoud van de maatregel maar wel tegen de manier waarop hij tot stand gekomen is. De spreker mist het overleg tussen de federale overheid en de belangrijkste werkgevers in de openbare sector namelijk de gemeenschappen en de gewesten.
I.2.1. Inleidende uiteenzetting
Het voorgestelde artikel 47 van het wetsontwerp moet ervoor zorgen dat drie bestaande Europese richtlijnen in verband met goede laboratoriumpraktijken een voldoende wettelijke basis krijgen. Immers, in het verleden zijn reeds verschillende pogingen gedaan om deze omzetting te regelen bij koninklijk besluit. Zij stuitten echter op een negatief advies van de Raad van State dat oordeelde dat de wettelijke basis voor het ontwerpen van de koninklijke besluiten onvoldoende was. Vandaar de opname van het voorgestelde artikel 47 in het wetsontwerp.
De koninklijke besluiten in opvolging van dit ontwerp kunnen in de Ministerraad worden voorgelegd van zodra deze wet door het Parlement is goedgekeurd.
De volgende drie artikelen namelijk 48, 49 en 50 hebben te maken met de werking van de Algemene Farmaceutische Inspectie.
Het volgende artikel betreft de aanpassing van de werking van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen aan de Lambermont akkoorden.
En tot slot zijn er nog twee artikelen met betrekking tot de financiering van de BSE-testen (artikel 52 en 54) en één artikel met betrekking tot de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring.
I.2.2. Algemene bespreking
De heer D'Hooghe vraagt welke richtlijnen er zullen worden omgezet in Belgisch recht.
Spreker meent bovendien te verstaan dat de in artikel 49 voorgestelde bepaling een maatregel is om « en vrac » bepaalde producten af te leveren. Gaat dit niet in tegen de tendens naar individualisering van het afleveren van farmaceutische producten cf. ziekenhuisapotheken ?
In verband met het Federale Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen merkt de heer D'hooghe op dat sinds de oprichting er elke programmawet bepaalde reparaties worden doorgevoerd. Hoe verloopt momenteel de operationele werking van dit Agentschap ?
Wat de financiering van de BSE-testen betreft, vraagt de senator om verduidelijking namelijk wie betaalt wat en wat zijn de reacties van de betrokken partijen.
In verband met de vraag naar detaillering over de omzetting van bepaalde Europese richtlijnen licht de minister toe dat ze alle betrekking hebben tot de beginselen van goede laboratoriumpraktijken, het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen en de inspectie en de verificatie van goede laboratoriumpraktijken (richtlijn 87/18/EEG, richtlijn 99/11/EG, richtlijn 99/12/EG, bijlagen bij richtlijn 88/320/EEG).
De richtlijnen van 1999 brengen wijzigingen aan aan de voorgaande en ze betreffen allemaal hetzelfde thema. Deze labo's hebben geen betrekking op de klinische biologie.
De minister ontkent dat het de bedoeling is om « en vrac » bepaalde geneesmiddelen af te leveren omdat deze praktijk zou neerkomen op een onwettige farmaceutische handel.
Het is daarentegen de bedoeling dat ziekenhuisapotheken of gewone apotheken naar analogie met de bejaardentehuizen individuele verpakkingen kunnen leveren aan de gemandateerden van deze instellingen.
Voor geneesmiddelen die enkel op voorschrift kunnen worden afgeleverd blijft het voorschrift noodzakelijk.
De heer D'Hooghe repliceert dat deze gang van zaken de controle zwaar bemoeilijkt alhoewel de minister hier geen probleem ziet.
De minister verklaart dat de financiering van de BSE-testen voor het jaar 2001 aangerekend wordt op de begroting van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. Het voorgestelde artikel 54 zorgt voor de noodzakelijke wettelijke basis.
In 2002 worden de BSE-testen voortgezet. Ze worden niet langer meer gefinancierd door de overheid. In tegenstelling tot 2001 zullen deze testen doorgerekend worden aan de consument.
De heer D'Hooghe repliceert dat deze afwenteling inhoudt dat de regering impliciet erkent niet in staat te zijn om de kosten van de testen te dragen. Ze wentelt ze daarom af op de consument.
De minister is het niet eens met deze redenering. Vanwege de door Europa opgelegde zeer snelle implementatie van deze testen hebben bijna alle landen geopteerd om in eerste instantie de testen zelf te financieren. Momenteel echter wordt er een langere termijn oplossing uitgewerkt. Aangezien deze testen een bijkomende kwaliteitsgarantie naar de consument vormen, zal deze de testen financieren. Een supplementaire kost van ongeveer 7 à 8 frank per kilo.
Naar de eigenlijke organisatie van deze financiering zijn nog verschillende pistes mogelijk : in het slachthuis met doorstorting of nog een paar schakels verder in de voedselketen. Het is de bedoeling om de kans dat de kost van deze tests op de producent wordt afgeleverd zo klein mogelijk te houden. Een doelstelling die de Belgische Boerenbond alvast onderschrijft.
In verband met de werking van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen antwoordt de minister dat de aanwerving van bepaalde hogere ambtenaren werd uitgesteld vanwege de vernietiging van het koninklijk besluit van 2 mei 2001 betreffende de aanduiding en de uitoefening van de management- en staffuncties in de federale overheidsdiensten (arrest Raad van State nr. 98735 van 7 september).
Momenteel wordt een nieuw koninklijk besluit voorbereid dat aan de Raad van State voor advies werd voorgelegd.
Het strategisch comité en het directiecomité zijn wel al samengesteld. Hopelijk kan binnen enkele weken ook formeel de leiding worden genomen.
Bovendien worden ook alle algemene diensten begin januari fysisch samengeplaatst en is het meldpunt voedselveiligheid nu reeds operationeel.
Mevrouw van Kessel merkt op dat het operationaliseren van het voedselagentschap een traag voortschrijdend verhaal is. Het is in sterke tegenspraak met de woorden van de eerste minister die bij zijn aantreden aangaf : snel en efficiënt kan ook.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen geeft aan dat het voorliggend wetsontwerp een programmawet is in de ware betekenis van het woord, dat wil zeggen dat het zeer technische bepalingen bevat tot uitvoering van de begroting 2002.
Deze bepalingen hebben onder meer betrekking op de overschotten in de budgettaire fondsen voor de « sociale Maribel » die zijn ontstaan doordat, ondanks de verhoging van de tussenkomsten in de sociale lasten, nog niet alle middelen die ter beschikking van de fondsen werden gesteld reeds werden aangewend voor uitbetalingen. Vanzelfsprekend is dit een zeer tijdelijk fenomeen, maar men moet niettemin van de gelegenheid gebruik maken om bepaalde van deze middelen te recupereren.
Andere hoofdstukken van het wetsontwerp betreffen de jaarlijkse vakantie, de pensioenen, de gezinsbijslagen, enz. Daarbij gaat het vaak om oplossingen voor juridische problemen die zijn ontstaan door arresten van het Arbitragehof inzake niet-discriminatie, e.d.m.
De minister verwijst voor het overige naar de inleidende uiteenzetting die werd gegeven in de Kamer van volksvertegenwoordigers en naar de bespreking van de artikelen in de bevoegde commissies (stuk Kamer, nr. 50-1503/18).
De heer Vandenberghe meent dat de werkwijze, waarbij een minister voor zijn inleidende uiteenzetting in de Senaat eenvoudigweg verwijst naar de besprekingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers, ongehoord is, temeer omdat op het ogenblik van deze uiteenzetting de tekst nog niet werd aangenomen door de plenaire vergadering van de Kamer. Dit is andermaal een aanfluiting van de grondwettelijke bevoegdheid van de Senaat.
Deze neerbuigende houding werd reeds eerder door de regering vertoond, bijvoorbeeld bij de bespreking van de fiscale hervorming, en heeft tot gevolg dat manifeste fouten die in de door de Kamer goedgekeurde wetsontwerpen door de Senaat worden vastgesteld later moeten worden hersteld door alweer een volgende programmawet, waaraan de Senaat niets meer mag wijzigen.
De minister licht toe dat de artikelen uit de voorgestelde programmawet die zijn bevoegdheid betreffen een aantal praktische oplossingen beogen voor een aantal praktische problemen.
De door de minister voorgestelde artikels hebben te maken met het sociaal statuut van de zelfstandige. Hij verwijst naar de toelichting die werd gegeven in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Het voorgestelde artikel 19 is in principe een bevoegdheid die gedeeld wordt met de minister van Sociale Zaken en Pensioenen. Het bepaalt dat de meewerkende echtgenoten eveneens kunnen worden toegelaten tot het afsluiten van een verzekeringscontract teneinde hetzij een ruspensioen, hetzij een rustpensioen én een overlevingspensioen ten voordele van de overlevende echtgenoot te vormen.
Het voorgestelde artikel 32 beoogt het budget van de RSVZ in evenwicht te brengen door een gedeelte van de alternatieve financiering te verschuiven op de tijdsas. Zodoende wordt de vermindering van de alternatieve financiering, voorzien voor 2002, verminderd met 900 miljoen Belgische frank. Als tegenhanger wordt de vermindering voorzien voor 2009 verhoogd met hetzelfde bedrag.
De actualisering leert dat er dankzij deze werkwijze een bepaalde winst geboekt wordt door het stelsel.
Tot slot voorziet het voorgestelde artikel 167 in de mogelijkheid voor het inkomstenjaar 1998, 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 om een vrijstelling van belastbare winst te bekomen ten belope van 150 000 frank per extra aangenomen personeelslid.
Bovendien is het de bedoeling om het statuut van de meewerkende echtgenoot grondig aan te pakken. Zeer intensieve voorbereidende gesprekken worden hiervoor voor gevoerd. De minister verwacht hier op zeer korte termijn een regeling te kunnen treffen.
Artikelen 15 en 16
Amendement nr. 5
De heer Jan Steverlynck wijst erop dat het koninklijk besluit, waarvan sprake in artikel 19, dringend zou moeten uitgevaardigd worden om het vrij aanvullend pensioen van de meewerkende echtgenoot of echtgenote in orde te brengen. Omdat de wet van 25 januari 1999 dit aanvullend pensioen regelde, zou het koninklijk besluit bovendien met terugwerkende kracht moeten genomen worden, zodat de meewerkende echtgenoot of echtgenote daadwerkelijk deze mogelijkheid heeft vanaf 1999.
De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-989/2, amendement nr. 5), dat ertoe strekt de artikelen 15 en 16 te doen vervallen. Deze artikelen hebben betrekking op het juridisch statuut van de meewerkende echtgenoot of echtgenote.
De heer Steverlynck is het niet eens met de methode waarop de regeling van dit statuut gebeurt. Dit komt neer op een blanco cheque voor de regering omdat men niet zegt in welke richting het gaat. Hij meent dat dit een onenigheid binnen de regering verdoezelt, die geen keuze kan maken tussen een vrijwillige regeling voor de meewerkende echtgenoot of echtgenote of een verplichte regeling. Het lid betreurt dat het Parlement op die manier de kans ontzegd wordt deze discussie te voeren. De minister heeft in de Kamer wel toegezegd dat hij een toelichting bij het koninklijk besluit wil komen geven, maar volgens het lid zal dit slechts zijn nadat het besluit in de Ministerraad genomen is. Het lid weerlegt het argument van de minister dat men sneller kan werken met een koninklijk besluit dan met een wet. Dit is enkel juist indien het betreffende koninklijk besluit de komende weken gepubliceerd wordt in het Belgisch Staatsblad, zodat er duidelijkheid is op 1 januari 2002.
De minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met de Middenstand, volgt ten dele de analyse van de heer Steverlynck. Men is het erover eens dat dit onmogelijk op korte termijn kan geregeld worden. De minister herhaalt dat hij zich in de Kamer geëngageerd heeft om een aantal meningen in te winnen.
De voorzitter vraagt of er voor het betreffende koninklijk besluit een advies zal moeten gevraagd worden aan de Raad van State. Indien dit zo is, beschikt de minister immers over een zekere tijdspanne die hem toelaat de regelingen voor te stellen in het Parlement.
De minister heeft a priori geen bezwaar dit zo te doen. Hij wijst er echter op dat, indien er een advies moet gevraagd worden aan de Raad van State, dit een advies op drie dagen zou kunnen zijn.
Amendement nr. 5 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 26
Amendement nr. 6
De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-989/2, amendement nr. 6), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 26 te vervangen.
Een van de indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording van dit amendement.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verwijst naar de bespreking in de Kamer.
Hij stelt vast dat het amendement wel juist is, maar verder gaat dan wat de regering moet doen en van plan is te doen.
Het Arbitragehof heeft in een arrest kritiek geuit op het feit dat ambtenaren minder goed behandeld worden dan personen die in de particuliere sector werken.
De voorgestelde bepaling zet dit recht. In de Kamer is benadrukt dat deze werkwijze in bepaalde erg specifieke gevallen de regeling voor ambtenaren iets gunstiger maakt dan het stelsel in de particuliere sector en dat dit met geen enkel principe strijdig is. De kinderbijslag is zo opgebouwd dat de regeling voor ambtenaren afwijkt van die voor contractueel personeel in de particuliere sector, en zelfs gunstiger kan zijn.
De minister wil niet, zoals het amendement voorstelt, verder gaan en beide regelingen gelijkschakelen. Om te beginnen zou dat leiden tot bijkomende uitgaven, maar bovendien is er geen enkele verplichting om aldus te handelen. De minister wenst dan ook niet te improviseren in het raam van een programmawet die bedoeld is om technische kwesties te regelen en oplossingen te bieden waar nodig.
De heer Steverlynck zegt dat in programmawetten wel al grondige beslissingen werden genomen en hij voegt eraan toe dat hij geen beloftes hoort maken voor de toekomst.
Amendement nr. 6 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.
Artikel 28bis (nieuw)
Amendement nr. 7
De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-989/2, amendement nr. 7), dat ertoe strekt een nieuw artikel 28bis in te voegen om artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, aan te vullen met de bepaling dat kinderbijslagen niet overdraagbaar en niet vatbaar voor beslag blijven.
Er bestaat immers een juridische controverse over het feit of die kinderbijslagen niet overdraagbaar en nietvatbaar voor beslag zijn zodra ze op een bankrekening gestort zijn.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen herinnert eraan dat hetzelfde amendement in de Kamer is ingediend. Het vloeit voort uit een reël probleem, dat reeds aanleiding gegeven heeft tot heel wat discussie en thans onderzocht wordt door de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers (RKW).
De Post heeft immers, vrij eenzijdig, beslist de kinderbijslag niet langer uit te betalen door middel van een postassignatie. Deze maatregel treft ongeveer 25 000 gezinnen, die de keuze hebben tussen een betaling door middel van een circulaire cheque wat vaak kosten meebrengt en de storting op een bankrekening, waardoor de uitkeringen in beslag kunnen worden genomen en de de klassieke bescherming verliezen die kinderbijslagen in ons sociaal recht genieten. Voor gezinnen die het moeilijk hebben, doet dit problemen rijzen.
Er moet dus een regeling worden uitgedokterd, waarin de uitkeringen zonder kosten worden gestort en niet vatbaar voor beslag blijven.
Er wordt thans overleg gepleegd met de BVB, die akkoord gaat met het openen van een specifieke soort rekening, sociale rekening genaamd, die gratis zou zijn en waarop de gestorte kinderbijslag niet vatbaar voor beslag zou blijven. De BVB is op dit ogenblik nog niet gewonnen voor de goedkeuring van een wet terzake want zij vreest dat haar niet-geïnformeerde leden negatief zullen reageren.
De minister van Justitie die eveneens werd geraadpleegd, heeft opgemerkt dat ook voor de andere sociale uitkeringen moet worden voorzien in een dergelijke maatregel die bij voorkeur in eenzelfde bepaling moet worden opgenomen.
De minister vindt dit een verstandige opmerking. Hij wenst derhalve het overleg met de BVB voort te zetten en met minister van Justitie de mogelijkheden te onderzoeken om de maatregel uit te breiden tot andere sociale uitkeringen.
De minister is de mening toegedaan dat gewerkt kan worden via een wetsvoorstel dat mede-ondertekend zou kunnen worden door de leden van de meerderheid en van de oppositie en dat snel in de Kamer zou kunnen worden ingediend.
Om al die redenen is de minister geen voorstander van het amendement.
De heer Steverlynck wijst erop dat de tijd dringt, aangezien de betalingen nu plaatsvinden en aanleiding kunnen geven tot inbeslagnemingen.
De heer D'Hooghe voegt eraan toe dat een wettelijke bepaling er hoe dan ook moet komen. Hij begrijpt dan ook niet goed de huidige bezwaren van de BVB, die dergelijke zaken weliswaar altijd liever intern regelt dan ze via een wet te laten regelen.
De minister antwoordt dat de administrateur-generaal van de RKW zelf van mening is dat een wetsbepaling voorbarig is.
Hij stelt voor dit advies te volgen, temeer daar het amendement geïnspireerd is op de huidige discussies binnen de RKW.
Amendement nr. 7 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
De heer Barbeaux verklaart dat hoewel hij het amendement zeer goed vindt, hij zich toch onthouden heeft wegens de antwoorden en beloften van de minister.
Artikel 28ter (nieuw)
Amendement nr. 8
De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-989/2, amendement nr. 8), strekkende om in het ontwerp een artikel 28ter (nieuw) in te voegen teneinde de tegemoetkoming voor gehandicapten ook toe te kennen aan 65-plussers, zodat de integratie in de samenleving niet verbonden wordt aan een bepaalde leeftijd.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen merkt op dat hier een fundamentele kwestie aangekaart wordt, waaraan een ruim sociaal debat moet voorafgaan. Mensen leven steeds langer. In de huidige wetgeving komt het er in feite op neer dat men na 65 jaar niet meer als gehandicapt beschouwd kan worden, maar als gepensioneerde, met de daaraan verbonden voordelen.
Misschien moet in de toekomst deze leeftijdsgrens herzien worden, maar dit amendement zet de deur open voor een hele reeks massale uitgaven die enorme gevolgen kunnen hebben. Hoe dan ook moeten eerst de kosten van een dergelijke maatregel geraamd worden, en dat kan niet met een programmawet.
De heer Steverlynck geeft toe dat het amendement geen louter herstellende maatregel beoogt.
Hij wijst er echter op dat de programmawet wel andere fundamentele aangelegenheden regelt.
Amendement nr. 8 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.
Artikel 32
Amendement nr. 9
De heer Steverlynck wijst op de financiering van de extra 900 miljoen, waarvan sprake in artikel 32. Deze worden immers technisch verwerkt via een vermeerdering van de vermindering van de alternatieve financiering, maar zullen in 2009 moeten teruggenomen worden.
Het lid dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-989/2, amendement nr. 9), dat ertoe strekt in artikel 32 het stelsel de extra inkomsten te laten behouden. De spreker vindt het storend dat op het vlak van de alternatieve financiering de zelfstandigen vandaag minder dan 5 % ontvangen terwijl de bevolkingsgroep der zelfstandigen meer dan 20 % bedraagt. Deze discriminatie per hoofd in de sociale zekerheid moet worden weggewerkt. Men had hier een kleine stap in deze richting kunnen zetten door die 900 miljoen niet te doen compenseren in 2009. Bovendien wordt de 900 miljoen gebruikt om structurele uitgaven te financieren, namelijk om de uitgaven voor arbeidsongeschiktheid te dekken, die gestegen zijn. Dit lijkt een probleem te zijn vermits het om een tijdelijke financiering gaat.
De minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met de Middenstand, is het in essentie eens met de analyse van de heer Steverlynck dat de bijdrage van algemene middelen naar het sociaal stelsel van zelfstandigen niet afdoende is en geen correcte reflectie vormen van de maatschappelijke realiteit. Hij wijst er op dat men echter rekening moet houden met de situatie uit het verleden en met de budgettaire context. De minister vindt het echter essentieel dat er vandaag, in tegenstelling tot in het verleden, een discussie bestaat over deze materie. Men vertrekt in deze discussie bovendien niet meer van het standpunt dat een zelfstandige minder bijdraagt en dus ook minder ontvangt. Het debat zal nog zeer veel tijd in beslag nemen en is ook zeer complex, maar het feit dat het beginsel dat iedereen in het begin gelijk is voor de wet, erkend wordt geeft er een nieuwe richting aan.
De minister gaat verder in op de alternatieve financiering. Hij wijst er op dat men door de overneming van de schuld een dubbel gunstig effect op de algemene financiële toestand van het stelsel heeft, in de eerste plaats omdat de overname een niet-interest overname is, waardoor men op die periode een bedrag wint, en in de tweede plaats door er een bedrag bij te plaatsen dat niet geactualiseerd is. Nog belangrijker is dat de regering het ermee eens is dat het stelsel altijd in evenwicht moet zijn. Het niet-actualiseren betekent immers dat de financiering uit de algemene middelen komt.
Een tweede belangrijke stap is dat de aspecten die hier geregeld worden te maken hebben met de faillissementsverzekering, de welvaartsaanpassing van de oudere pensioenen en de definitieve regeling in verband met invaliditeit en arbeidsongevallen. Hiervoor is een budget voorzien van 550 miljoen, dat slechts de helft van het begrotingsjaar dekt. Het jaarlijkse bedrag ligt dus hoger. In 2003 zou dit op volle toeren moeten draaien.
Op deze manier wordt één van de vier sleutelproblemen, waarnaar gewezen werd door de Hoge Raad voor de middenstand in verband met het sociaal statuut, namelijk het onvrijwillig inactief zijn, definitief geregeld. De andere problemen zijn de vrijwillige inactiviteit (pensionering), de kleine risico's en de kinderbijslagen. Niet alles kan echter onmiddellijk opgelost worden.
De heer Jan Steverlynck bevestigt dat het evenwicht van de financiering van het sociaal statuut belangrijk is. Hij wijst echter op de grote kloof tussen woorden en daden. Zo moet de wijze van financiering structureel zijn, en dit is nog niet het geval. Op het gebied van de arbeidsongeschiktheid zijn enkele kleine pasjes gezet, maar er is een globaal plan nodig dat over een aantal jaren gefaseerd wordt. Op het vlak van de pensioenen wijst hij op de belangrijke discriminaties die vandaag bestaan in de fiscaliteit van de aanvullende pensioenopbouw. Op korte termijn tenslotte is er de kwestie van de meewerkende echtgenoot of echtgenote. Het lid vraag de minister of het koninklijk besluit er nog dit jaar zal komen.
De minister antwoordt dat zulks inderdaad de bedoeling is, maar omdat dit formeel nog niet het geval is, kan hij dat nog niet bevestigen. De minister zegt dat er ook op het gebied van de aanvullende pensioenen al werk verricht is. Eenmaal het zogenaamde « rapport-Cantillon » er is, wil de minister ook enkele aspecten van het verschil in statuut tussen werknemers en zelfstandigen aankaarten. Hier is uiteraard steeds het budgetaire aspect belangrijk. In het algemeen vraagt de minister zich af waarom de zelfstandige niet een bescherming zou kunnen geboden worden die overeenstemt met de minimale bescherming van de werknemer.
De voorzitter informeert of het de bedoeling is de bijdragen van de zelfstandige fiscaal aftrekbaar te maken.
De minister bevestigt dat dit een piste zou kunnen zijn.
De heer Jan Steverlynck wijst er op dat er ook binnen de groep van zelfstandigen ongelijkheden bestaan op het gebied van het aanvullend pensioen, met name tussen de zelfstandige bedrijfsleiders met een vennootschap, die wel over deze mogelijkheid beschikken, en de eenmanszaken, die dit niet kunnen. Dit moet ook opgelost worden en mee bekeken worden in de algemene pensioenregeling voor zelfstandigen.
Amendement nr. 9 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 42
Amendement nr. 13
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-989/2, amendement nr. 13), dat ertoe strekt artikel 42 te doen vervallen.
Hij herinnert eraan dat dit artikel is ingevoegd door een parlementair amendement in de Kamercommissie. Het strekt ertoe de korting meestal 10 % die de meeste apothekers hun klanten toestonden, te confisqueren ten gunste van het RIZIV.
De indiener vindt de voorgestelde maatregel, die de regering 1,4 miljard moet opbrengen, asociaal.
Het zijn immers zieken die ze moeten betalen aan het RIZIV, dat wil zeggen aan andere zieken. Men creëert dus een regeling van solidariteit tussen zieken, terwijl de sociale zekerheid, wat het RIZIV betreft, gebaseerd is op de solidariteit tussen zieken en gezonden.
Spreker herinnert eraan dat hij de minister van Sociale Zaken hierover onlangs heeft ondervraagd. Deze heeft geantwoord dat hij deze maatregel zou bijsturen met de maximumfactuur, die de sociale franchise vervangt.
In vergelijking met die laatste, heeft de maximumfactuur echter maar betrekking op 10 tot 13 % van de bevolking, namelijk mensen met hele lage inkomens, zoals bestaansminimumtrekkers en werklozen.
Voor deze bevolkingscategorie is dat heuglijk nieuws, maar ook hier ontspoort de zaak, aangezien voor de maximumfactuur wordt uitgegaan van een onderzoek naar de inkomsten.
De sociale zekerheid, die een solidaire verzekering is tussen gezonden en zieken, wordt in feite afgebouwd om een grotere selectiviteit in te voeren en in zekere zin te komen tot een bijstandsregeling.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen bevestigt dat artikel 42 tot doel heeft 1,4 miljard te recupereren op de kortingen die apothekers toestonden.
Wat het argument van de solidariteit betreft, benadrukt hij dat het bedrag van de maximumfactuur veel hoger ligt dan de potentiële opbrengsten van het genoemde bedrag van 1,4 miljard. De uitgaven hiervoor bedragen dit jaar al ongeveer 2 miljard.
De bedragen die bij de apothekers worden geïnd, worden inderdaad gehaald bij mensen die geneesmiddelen nodig hebben, maar ze worden op meer selectieve manier via de maximumfactuur herverdeeld onder de minstbedeelden.
In de Kamer is ook benadrukt dat een korting op geneesmiddelen van 2 500 frank wat een consumptie van geneesmiddelen veronderstelt van 25 000 frank voor minderbedeelden dankzij de maximumfactuur al gauw neerkomt op een som van meer dan 2 500 frank, wanneer zij, in de laagste schaal, de vastgestelde grens van 18 000 frank uitgaven bereiken.
Daarom kan de minister artikel 42 onmogelijk intrekken, omdat het via de maximumfactuur een grotere solidariteit met de minstbedeelden organiseert.
De indiener van het amendement vindt het vreemd dat artikel 42 als een maatregel van solidariteit wordt voorgesteld. De twee maatregelen staan immers los van elkaar.
Man had de maximumfactuur ten gunste van mensen met lage inkomens ook kunnen invoeren zonder 10 % te confisqueren van de korting op de prijs van geneesmiddelen.
Dit beleid is er wel degelijk op gericht de sociale zekerheid voor de hele bevolking af te zwakken, en met name voor personen wier inkomen, zonder daarom heel hoog te zijn, hoger ligt dan de bestaande sociale franchise. Hier gaat het vaak om chronisch zieken, die heel hun leven veel geneesmiddelen nodig hebben.
De heer Remans meent te begrijpen dat voor zelfstandigen voor de mogelijke terugbetaling van de maximumfactuur een onderscheid wordt gemaakt tussen kleine en grote risico's. Het inkomen van sommige zelfstandigen is soms zo laag dat ze alleen de verzekering voor grote risico's kunnen betalen.
De minister antwoordt dat alle uitgaven, met inbegrip van de uitgaven voor de kleine risico's van de zelfstandigen, meegeteld worden om te komen tot het maximaal bedrag waarover de terugbetaling zal gebeuren.
De terugbetaling gebeurt echter niet op de uitgaven voor de kleine risico's omdat dit niet behoort tot het solidair systeem.
De vorige spreker zegt dat dit hem niet juist lijkt. De zelfstandigen worden aangemoedigd om zich te verzekeren voor de kleine risico's, die in rekening worden gebracht bij het te factureren minimum, maar niet worden.
De minister merkt op dat dit een reden kan blijken om iedereen bij de regeling van de verplichte verzekering te betrekken. In afwachting kan men de ziekenfondsen alleen aansporen om iets te doen in het kader van de vrijwillige verzekering voor zelfstandigen.
Zolang het gaat om een vrijwilligeverzekeringsregeling, kan de overheid dit echter niet in plaats doen.
Amendement nr. 13 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4.
Artikel 50
Amendement nr. 10
De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-898/2, amendement nr. 10), dat ertoe strekt de controle op de verkoop van geneesmiddelen sluitend te maken en juridische betwistingen te vermijden, overwegende dat geneesmiddelen enkel in apotheken mogen worden verkocht.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu verklaart dat de tekst van artikel 50 van het ontwerp gebaseerd is op twee bestaande wetteksten, met name de wet van 24 februari 1921 en de wet van 25 maart 1963.
Amendement nr. 10 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.
Artikel 51bis
Amendement nr. 11
De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-989/2, amendement nr. 11), dat ertoe strekt een nieuw artikel 51bis in te voegen, dat in essentie de bedoeling heeft de functionering van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen te versnellen.
In het licht van de dioxinecrisis van 1999, die de verkiezingen van dat jaar sterk heeft beïnvloed, is het noodzakelijk dat het agentschap zo spoedig mogelijk in werking zou kunnen treden. Daarom beoogt het amendement de oprichting van een voorlopig kader. Dit zou toelaten onmiddellijk de nodige maatregelen te nemen wat de problematiek van de voedselveiligheid betreft.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu verwijst naar de algemene bespreking betreffende dit artikel, tijdens dewelke zij verklaarde dat de aanwerving van bepaalde hogere ambtenaren werd uitgesteld vanwege de vernietiging van het koninklijk besluit van 2 mei 2001 betreffende de aanduiding en de uitoefening van de management- en staffuncties in de federale overheidsdiensten(cf. arrest van de Raad van State nr. 98.735 van 7 september 2001). Dit koninklijk besluit wordt momenteel herschreven.
De evolutie van dit dossier verloopt inderdaad langzamer dan was voorzien. De wet van 4 februari op het Federaal Agentschap moet beantwoorden aan de vormgeving zoals vastgelegd in de Copernicus-akkoorden. Werken met een voorlopig kader zou de zaken echter zeker niet versnellen.
Amendement nr. 11 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.
Artikel 61bis
Amendement nr. 12
De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-989/2, amendement nr. 12), dat er toe strekt een nieuw artikel 61bis in te voegen.
De heer Steverlynck verklaart dat dit amendement de bedoeling heeft de uitbetalingen in het kader van het tijdskrediet te laten uitvoeren door de uitbetalingsinstellingen of door de hulpkas. Het tijdskrediet is een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers, waaruit volgt dat ook de uitkeringen door hen zouden worden toegekend. De huidige tekst is op dat vlak onduidelijk.
De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid ligt toe dat hetzelfde amendement tijdens de besprekingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend. De Kamercommissie was van oordeel dat de uitbetalingen best geschieden via de RVA.
Amendement nr. 12 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.
De artikelen 1 tot 75 en 167-168 in hun geheel worden aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Dit verslag wordt unaniem goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Jan REMANS. | Theo KELCHTERMANS. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers
overgezonden ontwerp
(zie stuk Kamer nr. 50 1503/23 2001-2002)
Leeftijd Âge |
Scholingsgraad Qualification |
Sector Secteur |
Geslacht. Sexe | Totaal (Aantal) Total (Nombre) |
||
Mannen (Aantal) Hommes (Nombre) |
Vrouwen (Aantal) Femmes (Nombre) |
Niet vermeld (Aantal) Pas indiqué (Nombre) |
Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Région de Bruxelles-Capitale
< 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 376 | 255 | 631 | |
Overheidssector. Secteur public | 55 | 38 | 93 | |||
Totaal. Total | 431 | 293 | 724 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 543 | 575 | 1 118 | ||
Overheidssector. Secteur public | 29 | 54 | 83 | |||
Totaal. Total | 572 | 629 | 1 201 | |||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 919 | 830 | 1 749 | ||
Overheidssector. Secteur public | 84 | 92 | 176 | |||
Totaal. Total | 1 003 | 922 | 1 925 | |||
> = 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 133 | 113 | 246 | |
Overheidssector. Secteur public | 32 | 14 | 46 | |||
Totaal. Total | 165 | 127 | 292 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 265 | 271 | 536 | ||
Overheidssector. Secteur public | 21 | 25 | 46 | |||
Totaal. Total | 286 | 296 | 582 | |||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 398 | 384 | 782 | ||
Overheidssector. Secteur public | 53 | 39 | 92 | |||
Totaal. Total | 451 | 423 | 874 | |||
Totaal. Total | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 509 | 368 | 877 | |
Overheidssector. Secteur public | 87 | 52 | 139 | |||
Totaal. Total | 596 | 420 | 1 016 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 808 | 846 | 1 654 | ||
Overheidssector. Secteur public | 50 | 79 | 129 | |||
Totaal. Total | 858 | 925 | 1 783 | |||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 1 317 | 1 214 | 2 531 | ||
Overheidssector. Secteur public | 137 | 131 | 268 | |||
Totaal. Total | 1 454 | 1 345 | 2 799 |
Vlaanderen. Flandre
< 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 3 510 | 1 871 | 1 | 5 382 |
Overheidssector. Secteur public | 168 | 146 | 314 | |||
Totaal. Total | 3 678 | 2 017 | 1 | 5 696 | ||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 5 916 | 5 399 | 1 | 11 316 | |
Overheidssector. Secteur public | 208 | 459 | 667 | |||
Totaal. Total | 6 124 | 5 858 | 1 | 11 983 | ||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 9 426 | 7 270 | 2 | 16 698 | |
Overheidssector. Secteur public | 376 | 605 | 981 | |||
Totaal. Total | 9 802 | 7 875 | 2 | 17 679 | ||
> = 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 1 129 | 660 | 1 789 | |
Overheidssector. Secteur public | 79 | 77 | 156 | |||
Totaal. Total | 1 208 | 737 | 1 945 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 1 776 | 1 488 | 2 | 3 266 | |
Overheidssector. Secteur public | 81 | 141 | 222 | |||
Totaal. Total | 1 857 | 1 629 | 2 | 3 488 | ||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 2 905 | 2 148 | 2 | 5 055 | |
Overheidssector. Secteur public | 160 | 218 | 378 | |||
Totaal. Total | 3 065 | 2 366 | 2 | 5 433 | ||
Totaal. Total | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 4 639 | 2 531 | 1 | 7 171 |
Overheidssector. Secteur public | 247 | 223 | 470 | |||
Totaal. Total | 4 886 | 2 754 | 1 | 7 641 | ||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 7 692 | 6 887 | 3 | 14 582 | |
Overheidssector. Secteur public | 289 | 600 | 889 | |||
Totaal. Total | 7 981 | 7 487 | 3 | 15 471 | ||
Totaal. Totaal | Particuliere sector. Secteur privé | 12 331 | 9 418 | 4 | 21 753 | |
Overheidssector. Secteur public | 536 | 823 | 1 359 | |||
Totaal. Total | 12 867 | 10 241 | 4 | 23 112 |
Wallonië. Wallonie
< 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 1 632 | 732 | 2 364 | |
Overheidssector. Secteur public | 121 | 121 | 242 | |||
Totaal. Total | 1 753 | 853 | 2 606 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 2 209 | 2 006 | 4 215 | ||
Overheidssector. Secteur public | 155 | 256 | 411 | |||
Totaal. Total | 2 364 | 2 262 | 4 626 | |||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 3 841 | 2 738 | 6 579 | ||
Overheidssector. Secteur public | 276 | 377 | 653 | |||
Totaal. Total | 4 117 | 3 115 | 7 232 | |||
> = 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 179 | 53 | 232 | |
Overheidssector. Secteur public | 6 | 9 | 15 | |||
Totaal. Total | 185 | 62 | 247 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 464 | 277 | 1 | 742 | |
Overheidssector. Secteur public | 19 | 16 | 35 | |||
Totaal. Total | 483 | 293 | 1 | 777 | ||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 643 | 330 | 1 | 974 | |
Overheidssector. Secteur public | 25 | 25 | 50 | |||
Totaal. Total | 668 | 355 | 1 | 1 024 | ||
Totaal. Total | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 1 811 | 785 | 2 596 | |
Overheidssector. Secteur public | 127 | 130 | 257 | |||
Totaal. Total | 1 938 | 915 | 2 853 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 2 673 | 2 283 | 1 | 4 957 | |
Overheidssector. Secteur public | 174 | 272 | 446 | |||
Totaal. Total | 2 847 | 2 555 | 1 | 5 403 | ||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 4 484 | 3 068 | 1 | 7 553 | |
Overheidssector. Secteur public | 301 | 402 | 703 | |||
Totaal. Total | 4 785 | 3 470 | 1 | 8 256 |
Onbekend. Inconnu
< 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 18 | 10 | 28 | |
Overheidssector. Secteur public | 1 | 1 | ||||
Totaal. Total | 18 | 11 | 29 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 29 | 15 | 44 | ||
Overheidssector. Secteur public | 1 | 4 | 5 | |||
Totaal. Total | 30 | 19 | 49 | |||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 47 | 25 | 72 | ||
Overheidssector. Secteur public | 1 | 5 | 6 | |||
Totaal. Total | 48 | 30 | 78 | |||
> = 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 4 | 2 | 6 | |
Totaal. Total | 4 | 2 | 6 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 15 | 4 | 19 | ||
Overheidssector. Secteur public | 1 | 1 | ||||
Totaal. Total | 16 | 4 | 20 | |||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 19 | 6 | 25 | ||
Overheidssector. Secteur public | 1 | 1 | ||||
Totaal. Total | 20 | 6 | 26 | |||
Totaal. Total | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 22 | 12 | 34 | |
Overheidssector. Secteur public | 1 | 1 | ||||
Totaal. Total | 22 | 13 | 35 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 44 | 19 | 63 | ||
Overheidssector. Secteur public | 2 | 4 | 6 | |||
Totaal. Total | 46 | 23 | 69 | |||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 66 | 31 | 97 | ||
Overheidssector. Secteur public | 2 | 5 | 7 | |||
Totaal. Total | 68 | 36 | 104 |
België. Belgique
< 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 5 536 | 2 868 | 1 | 8 405 |
Overheidssector. Secteur public | 344 | 306 | 650 | |||
Totaal. Total | 5 880 | 3 174 | 1 | 9 055 | ||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 8 697 | 7 995 | 1 | 16 693 | |
Overheidssector. Secteur public | 393 | 773 | 1 166 | |||
Totaal. Total | 9 090 | 8 768 | 1 | 17 859 | ||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 14 233 | 10 863 | 2 | 25 098 | |
Overheidssector. Secteur public | 737 | 1 079 | 1 816 | |||
Totaal. Total | 14 970 | 11 942 | 2 | 26 914 | ||
> = 25 | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 1 445 | 828 | 2 273 | |
Overheidssector. Secteur public | 117 | 100 | 217 | |||
Totaal. Total | 1 562 | 928 | 2 490 | |||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 2 520 | 2 040 | 3 | 4 563 | |
Overheidssector. Secteur public | 122 | 182 | 304 | |||
Totaal. Total | 2 642 | 2 222 | 3 | 4 867 | ||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 3 965 | 2 868 | 3 | 6 836 | |
Overheidssector. Secteur public | 239 | 282 | 521 | |||
Totaal. Total | 4 204 | 3 150 | 3 | 7 357 | ||
Totaal. Total | Laaggeschoold. Peu qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 6 981 | 3 696 | 1 | 10 678 |
Overheidssector. Secteur public | 461 | 406 | 867 | |||
Totaal. Total | 7 442 | 4 102 | 1 | 11 545 | ||
Geschoold. Qualifié | Particuliere sector. Secteur privé | 11 217 | 10 035 | 4 | 21 256 | |
Overheidssector. Secteur public | 515 | 955 | 1 470 | |||
Totaal. Total | 11 732 | 10 990 | 4 | 22 726 | ||
Totaal. Total | Particuliere sector. Secteur privé | 18 198 | 13 731 | 5 | 31 934 | |
Overheidssector. Secteur public | 976 | 1 361 | 2 337 | |||
Totaal. Total | 19 174 | 15 092 | 5 | 34 271 |