2-12/15

2-12/15

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

18 DECEMBER 2001


Wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW KAÇAR


INHOUDSTAFEL


  1. Inleidende uiteenzetting van de hoofdindiener van het wetsvoorstel
  2. Uiteenzetting van de minister van Justitie
  3. Algemene bespreking
  4. Hoorzitting met vertegenwoordigers van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding : de heren Jean Cornil, adjunct-directeur, Dirk De Meirleir, coördinator, en François Sant'Angelo, stafmedewerker
    1. Uiteenzetting door de vertegenwoordigers van het Centrum
    2. Bespreking
  5. Vraag om advies aan het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen
  6. Vervolg van de algemene bespreking
  7. Vraag om advies aan de Raad van State
  8. Indiening door de regering van de amendementen nrs. 6 tot 17 (stuk Senaat, nr. 2-12/6)
    1. Uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, belast met het Gelijkekansenbeleid
    2. Vragen en opmerkingen van leden
    3. Antwoorden van de minister
  9. Artikelsgewijze bespreking
  10. Verklaringen voor de eindstemming
  11. Eindstemming

Dit wetsvoorstel, waarvoor oorspronkelijk de optioneel bicamerale procedure gold (1), werd door de commissie voor de Justitie besproken tijdens haar vergaderingen van 15 december 1999, 11 en 18 januari 2000, 23 mei, 6 en 20 juni, 3, 14, 10 en 17 juli, 10 en 17 oktober, 6, 13 en 21 november, en 18 december 2001, in aanwezigheid van de minister van Justitie en vervolgens van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid.


Voorgeschiedenis

Over dit wetsvoorstel, dat oorspronkelijk op 14 oktober 1999 verzonden werd naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden werd op 17 november 1999 een advies gevraagd aan de commissie voor de Justitie.

Deze commissie heeft ten slotte het voorstel, dat haar op 9 december 1999 werd overgezonden, inhoudelijk behandeld.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HOOFDINDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

De gelijkheid in waardigheid en rechten van eenieder is een fundamenteel uitgangspunt van de moderne opvatting van de mensenrechten. Ze vormt de grondslag van het principe van de gelijke behandeling, die daarmee onlosmakelijk is verbonden. De bestaande democratieën vinden hun grondvesten in de bekrachtiging van het principe dat de verschillen tussen individuele personen niet automatisch enige waarde hebben in het recht noch in de sociale verhoudingen : deze verschillen kunnen geen rechtvaardiging vormen voor een discriminerend onderscheid tussen personen.

De artikelen 10 en 11 van onze Grondwet en tal van internationale verdragen bekrachtigen dit non-discriminatiebeginsel : het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten of het Verdrag van Amsterdam, om alleen maar de belangrijkste op te sommen. Die bepalingen en regels hebben weliswaar directe werking maar sporen de wetgever er ook toe aan eenieder efficiënte bescherming te bieden tegen discriminatie.

Vele landen hebben wetteksten aangenomen die allerlei vormen van discriminatie in het algemeen veroordelen.

In België steunde de rechtspraak lange tijd uitsluitend op de geest van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet om de inbreuken op het gelijkheidsbeginsel te bestraffen.

Aan het Arbitragehof werd de bevoegdheid toegekend om de wettelijke bepalingen te toetsen aan die artikelen.

Maar België beschikt nog steeds niet over een wettekst om alle vormen van discriminatie efficiënt te bestraffen.

Een belangrijke stap werd gezet in 1981 bij de goedkeuring van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, de wet-Moureaux. Die wet bestraft de discriminaties op grond van ras, huidskleur, afkomst en nationale of etnische afstamming van een persoon of een groep personen.

Twaalf jaar later, in 1993, werd bij wet een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding opgericht. Dit heeft onder meer tot taak elke vorm van onderscheid, van uitsluiting, van beperking of van voorkeur, gesteund op het ras, de kleur, de afstamming, de afkomst of de nationaliteit te bestrijden.

De wetgever besteedt thans heel wat aandacht aan de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Dit komt tot uiting in vele teksten.

Maar er zijn andere discriminerende toestanden die thans niet worden aangeklaagd. Dat kan onder andere het geval zijn in het kader van arbeidsverhoudingen, de toegang tot bepaalde activiteiten of diensten. Wie daarvan het slachtoffer wordt, geniet tot nog toe geen specifieke bescherming.

Iemands geslacht, zijn huidige of toekomstige gezondheidstoestand (opgespoord met voorspellende genetische tests), zijn seksuele geaardheid, zijn enkele van de kenmerken die vaak aan de basis liggen van discriminerend gedrag.

In de vorige zittingsperiode hebben de democratische fracties van de Senaat op initiatief van Roger Lallemand samen gepoogd een wetsvoorstel op te stellen dat de discriminaties doeltreffend bestraft. De meeste fracties hebben deze tekst mede-ondertekend.

De regering steunt deze tekst. Het regeerakkoord zegt daarover : « Er zal aan het Parlement een algemene anti-discriminatiewet worden voorgesteld die tot doel heeft elke discriminatie, meer in het bijzonder op grond van seksuele geaardheid, tegen te gaan. »

Spreker heeft samen met verschillende collega's dit voorstel opnieuw ingediend bij het begin van deze zittingsperiode.


De indieners van het wetsvoorstel beogen met dit voorstel een nieuw wettelijk kader te creëren om discriminerend gedrag zowel strafrechtelijk als burgerrechtelijk te bestraffen.

Het voorstel definieert discriminatie ruimer dan de beperking van de uitoefening van een recht of van het genot van een fundamentele vrijheid en wil met alle discriminerende toestanden rekening houden. Het beoogt alle gevallen waarin een individu of een autoriteit over de mogelijkheid beschikt om discriminerend gedrag te veroorzaken.

De beoogde discriminatiegronden zijn beperkt. Het gaat om kenmerken die de betrokkenen niet kunnen kiezen en die zij niet onder controle hebben : het geslacht, de gezondheidstoestand, het lichamelijk gestel, de heteroseksuele of homoseksuele geaardheid, geboorte, vermogen, leeftijd.

De indieners van het voorstel wilden het toepassingsgebied van de wet vooralsnog niet verruimen tot discriminatie op grond van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging, hoewel de discussie open blijft en zij dit soort discriminatie in beginsel verwerpen.

Het is namelijk zo dat de inachtneming van dergelijke criteria problemen kan opleveren. In landen waar een algemenere wetgeving bestaat, beroepen extremistische partijen of fundamentalistische organisaties zich immers op de wet in een poging om elke vorm van openbare kritiek of tegenspraak betreffende hun politieke keuzes of de politieke gevolgen van hun religieuze denkbeelden, te laten verbieden. Welnu, juist in deze aangelegenheden moet de openbare discussie en de kritiek, hoe scherp ook, mogelijk blijven.

Ten slotte wilden de indieners het toepassingsgebied van de voormelde wet van 30 juli 1981 niet louter verruimen. Sommigen meenden dat de specificiteit van de strijd tegen racisme en xenofobie misschien een afzonderlijke wetgeving behoeft. Bovendien wilden zij discriminerend gedrag liefst via het burgerlijk recht regelen, door een aantal nieuwe oplossingen aan te dragen en de reikwijdte van de strafbaarstelling te beperken.

Echter, de discussie over een bundeling van de bestaande wetgeving en de voorgestelde wet blijft natuurlijk open.

Tot zover de filosofie van de wet.

Wat de inhoud ervan betreft, wenst spreker enkele belangrijke aspecten aan te halen aan de hand van de toelichting bij het voorstel. Voor de meer technische aspecten verwijst hij naar de tekst van het voorstel.

Artikel 2 definieert het begrip discriminatie en legt het toepassingsgebied van de wet vast door een aantal gronden van discriminatie af te bakenen. Zoals gezegd zijn de levensbeschouwelijke, politieke en religieuze overtuiging niet als discriminatiegrond opgenomen, maar dat punt blijft wel op de agenda staan.

Voor de rest moet misschien alleen nog vermeld worden dat met seksuele geaardheid homoseksualiteit of heteroseksualiteit bedoeld wordt. Verder verandert het voorstel natuurlijk niets aan de bestaande wetsbepalingen ter bestraffing van seksuele handelingen die de waardigheid voor de persoon aantasten.

Het voorstel betreft dus alle discriminerende situaties, en reikt verder dan de uitoefening van een recht of het genot van een fundamentele vrijheid. De wet staat toe op te treden tegen bijvoorbeeld de weigering om een appartement te verhuren aan een homoseksueel, of het ontzeggen van toegang tot een voor het publiek toegankelijke ruimte op grond van iemands uiterlijk, de verwijdering uit een wervingsprocedure wegens leeftijd, vermogen of geboorte, enz.

Voorts kan een onderscheid tussen personen soms gerechtvaardigd zijn, en dus geen discriminatie inhouden. Het voorstel stelt de criteria vast aan de hand waarvan de rechter kan uitmaken of het onderscheid op basis van gewettigde gronden geschiedt dan wel willekeurig is.

Deze criteria zijn gebaseerd op de jurisprudentie van het Arbitragehof en het Europees Hof voor de rechten van de mens. Enerzijds moet de maatregel een objectieve rechtvaardigingsgrond hebben en een redelijk verband van evenredigheid met het nagestreefde doel, en anderzijds moet de maatregel doeltreffend zijn in vergelijking met andere maatregelen die blijk geven van meer eerbied voor de rechten van de persoon.

Dat laatste criterium staat de rechter toe een beperkte opportuniteitscontrole uit te oefenen.

Wanneer het volgens de indieners van het wetsvoorstel echter gaat om een fundamenteel recht, is het volstrekt gerechtvaardigd dat de gewone rechtscolleges deze controle uitoefenen. Bovendien kan de Raad van State een administratieve handeling vernietigen wanneer die een onderscheid invoert ­ ook als dat objectief gerechtvaardigd is ­ als het kan worden vervangen door andere, even doeltreffende of doeltreffender maatregelen.

De Europese Commissie en het Europees Hof voor de rechten van de mens hebben het criterium van de vergelijkbare doeltreffendheid meermaals gebruikt om aan Staten een sanctie op te leggen wanneer de betwiste wetten hun doel ook hadden kunnen bereiken door andere criteria van onderscheid te hanteren. De professoren Schaus, Corten en Blero benadrukken dat er geen sprake van kan zijn dat de organen van het Europees verdrag voor de rechten van de mens de Staat vervangen in de keuze van de maatregelen die het meest geschikt zijn om zijn doelstellingen te bereiken maar dat ze wel sancties kunnen opleggen wanneer die keuze erin bestaat maatregelen links te laten liggen, die minder schadelijk zijn voor de rechten en vrijheden van de personen over wie hij rechtsmacht uitoefent. De auteurs onderstrepen verder dat het weigeren van elke opportuniteitscontrole, met name op basis van het criterium van de vergelijkbare doeltreffendheid, niet meer gerechtvaardigd is in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof van de rechten van de mens.

Overigens dient benadrukt dat het vereiste van een redelijk verband van evenredigheid tussen de gebruikte middelen en het nagestreefde doel, alle maatregelen uitsluit die de fundamentele rechten van de mens en dus het beginsel van non-discriminatie ernstig schenden, zelfs als deze maatregel zeer doeltreffend is en niet kan worden vervangen door een andere. De jurisprudentie van het Hof van Straatsburg is op dit punt zeer duidelijk.

Om niet te raken aan de scheiding van de machten staat het voorstel de gewone rechter evenwel niet toe om zich uit te spreken over de eventueel discriminerende aard van een onderscheid, vastgesteld door de wet. Het is het Arbitragehof dat de wetgeving toetst aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en eventueel de wetgever een sanctie oplegt.

Om voorts te voorkomen dat er problemen ontstaan rond de relaties, met inbegrip van de werkrelaties, die rechtstreeks verband houden met de religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging van personen, bepaalt § 2 van artikel 2, dat de interne organisatie van religieuze gemeenschappen en levensbeschouwelijke organisaties die erkend zijn door de Koning, buiten de toepassing van deze wet vallen.

Ten slotte wijzen wij erop dat deze wet uiteraard niet slaat op de zuiver private betrekkingen tussen individuen, met inbegrip van de betrekkingen die ontstaan in het kader van een vereniging tussen personen, die daarvoor hun eigen redenen hebben en daarbij hun eigen, gemeenschappelijke criteria hanteren.

Er is reeds gezegd dat discriminatie gerechtvaardigd kan zijn (op basis van het nagestreefde doel en wanneer geen enkele doeltreffend en minder discriminerend middel bestaat). Zo kan het bevoegdheidscriterium discriminerend zijn, maar gerechtvaardigd vanwege de nagestreefde doeleinden. Het slachtoffer van discriminatie staat meestal in een zwakke positie tegenover degene die de discriminerende handeling verricht. Daarom hebben de indieners van het wetsvoorstel de bewijslast inzake de gegrondheid van de discriminatie omgekeerd.

Artikel 3 bepaalt dat degene die het betwiste onderscheid maakt, moet bewijzen dat er een objectieve rechtvaardigingsgrond is en dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat met het nagestreefde doel.

De artikelen 4, 5, 6 en 7 vormen het strafrechtelijke gedeelte van de tekst.

De artikelen 4 en 5 voorzien in strafsancties voor de ergst discriminerende gedragingen :

­ aanzetten tot discriminatie of bekendmaken van een voornemen tot discriminatie;

­ discriminatie gepleegd door openbare officieren of ambtenaren, die het voorbeeld moeten geven wat eerbied voor de wet en gelijke behandeling van eenieder betreft;

­ misdrijven, zoals opzettelijke slagen en verwondingen, waarbij de misdaad of het wanbedrijf zijn gepleegd vanwege bepaalde kenmerken van het slachtoffer.

De artikelen 8 en volgende vormen het burgerrechtelijke gedeelte.

Artikel 8 huldigt het principe dat elke vorm van discriminatie verboden is. Het voert de mogelijkheid in van vorderingen tot schadevergoeding voor burgerlijke rechtbanken of van vernietiging voor de Raad van State. Het geeft op niet-limitatieve wijze een aantal voorbeelden van de vaakst voorkomende discriminerende situaties.

Artikel 9 voorziet in de nietigheid van bedingen in een overeenkomst die strijdig zijn met de wet, zoals dat het geval is in de wet op de arbeidsovereenkomsten en de wet op de handelspraktijken.

De bescherming van de zwakste partij, in dit geval het slachtoffer van de discriminatie, veronderstelt immers dat niet de hele overeenkomst teniet gaat omdat er een nietig beding in voorkomt. Niet de arbeidsovereenkomst wordt bijvoorbeeld nietig verklaard, alleen het discriminerende beding.

De artikelen 10, 11, 12 en 13 leggen de specifieke bevoegdheids- en procedureregels vast voor de burgerlijke vorderingen waartoe de toepassing van de wet aanleiding zou kunnen geven.

Deze bepalingen vormen het belangrijkste punt van de voorgestelde wet. Naast de strafbepalingen zijn er nog andere bepalingen die, door de strekking van de wet en de beoordelingsvrijheid van de rechter nauwkeurig af te bakenen, verwijzen naar de inhoud van de grondwettelijke en internationale normen waarop slachtoffers van discriminatie nu al een beroep kunnen doen voor de nationale rechtscolleges.

Precies door de organisatie van een specifieke procedure zullen die slachtoffers hun rechten op een efficiënte manier kunnen afdwingen.

Artikel 10 voorziet in een vordering tot staking naar het voorbeeld van de vordering die bestaat inzake handelspraktijken. Het blijkt immers dat een van de doeltreffendste wijzen om discriminatie te bestrijden erin bestaat aan de rechter de mogelijkheid te geven zeer snel een einde te maken aan het discriminerend gedrag.

Die vordering kan gepaard gaan met maatregelen van openbaarmaking van het vonnis die de rechter de overtreder oplegt.

Bovendien kan de rechter een dwangsom opleggen om degene die de discriminatie heeft gepleegd, te dwingen de gewezen beslissing na te leven.

Particulieren kunnen deze vorderingen instellen maar in navolging van wat reeds bestaat inzake de bestrijding van racisme en xenofobie, is deze mogelijkheid ook opengesteld voor een aantal verenigingen, waaronder het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

Artikel 13 voorziet in een snelle procedure voor burgerlijke vorderingen die worden ingesteld op grond van de voorgestelde wet. Omdat de eerbiediging van de grondrechten op het spel staat, gaan de indieners van het voorstel er immers van uit dat die geschillen een uitzonderlijke behandeling verdienen, die verschilt van de behandeling van louter privé-geschillen.

De artikelen 14 en 15 breiden de bevoegdheden van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding uit tot de bestrijding van de vormen van discriminatie die de voorgestelde wet uit de wereld wil helpen. De opvoedende rol van een dergelijke instelling en haar vermogen tot conflictbeheersing zijn immers bijzonder belangrijk. Het lijkt evenwel niet nodig een nieuwe instelling op te richten naast de reeds bestaande, die bewezen heeft doeltreffend te kunnen werken.

Daar men de bevoegdheden van het Centrum voor gelijkheid van kansen uitbreidt, moet men erop toezien dat het over de nodige middelen kan beschikken om zijn nieuwe taken uit te voeren.

Dit is in grote lijnen het voorstel waarvoor de socialistische fractie en haar toenmalige voorzitter, Roger Lallemand, steun hebben gekregen van alle democratische fracties in de Senaat.

Spreker betwijfelt niet dat de senatoren het tijdens het debat opnieuw eens zullen zijn over de grondbeginselen die men wil beschermen. Zij zullen zich inspannen om dit voorstel te laten goedkeuren zodat ons land over belangrijke wetsbepalingen kan beschikken om eenieders waardigheid te doen eerbiedigen.

II. UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

De bedoeling van het wetsvoorstel is de internationale en grondwettelijke normen inzake bescherming tegen discriminatie doeltreffender te maken. Hiertoe wordt een wettelijke algemene regeling op strafrechtelijk en burgerrechtelijk vlak voorgesteld, die alle vormen van discriminatie op basis van parameters die in min of meerdere mate aan de keuze van het individu ontsnappen, beoogt te sanctioneren.

A. Strafrecht

Voor het bepalen van de inhoud van strafbaarstellingen moet het legaliteitsbeginsel worden gerespecteerd. Een van de belangrijke elementen hiervan is de voorzienbaarheid van de gedragingen die worden geïncrimineerd : het moet voor de rechtsonderhorige a priori voldoende duidelijk vaststaan waarin het ongeoorloofde gedrag precies bestaat.

De definitie gegeven in artikel 2 van het wetsvoorstel is zeer algemeen en zeer breed : met name elk gedrag op maatschappelijk vlak dat een onderscheid maakt op basis van de opgesomde parameters zonder wettelijke basis.

Voorts dient elke burger die zulk onderscheid maakt, zich te verantwoorden in dubbel opzicht : er moet een legitiem doel zijn, evenals een evenredige middel/doelverhouding.

De vereisten van legitiem doel en de proportionaliteitstest voldoen evenwel niet aan de eis van voorzienbaarheid die aan een strafbaarstelling moet worden gegeven : zij gaan immers uit van een inschatting door de betrokken persoon, die achteraf het voorwerp zal uitmaken van een evaluatie.

Bovendien kan de vraag worden gesteld naar de strafwaardigheid van een gedrag. Teneinde niet te overcriminaliseren, is het een goed uitgangspunt om enkel die gedragingen te bestraffen die een inbreuk vormen op belangrijke maatschappelijke waarden waarover een consensus bestaat. Het is derhalve moeilijk verdedigbaar om de burgers een principieel verbod van onderscheid op te leggen waarvan de concrete inhoud niet op voorhand vaststaat.

Het invoeren in een wet van een definitie van discriminatie is niet opportuun vanwege de interpretatieproblemen die dit met zich zal brengen.

Het voorstel heeft bovendien tot doel de privé-verhoudingen uit te sluiten. Die uitsluiting kan de minister moeilijk rijmen met de eerdere verklaringen van de indieners. Uit de tekst van artikel 2 kan geenszins worden afgeleid dat « zuivere privéverhoudingen » buiten de werkingssfeer van deze wet vallen.

Omkering van de bewijslast

In artikel 3 van het wetsvoorstel wordt de bewijslast inzake een constitutief element van het misdrijf omgekeerd.

Het voorstel legt namelijk de bewijslast inzake de objectieve rechtvaardigingsgrond en het redelijk verband van evenredigheid met het nagestreefde doel op de schouders van de verdachte.

Dit gaat zelfs verder dan het gemene recht inzake rechtvaardigings- en schuldopheffingsgronden. Bovendien is dit strijdig met artikel 6 EVRM, het vermoeden van onschuld.

Uitsluiting uit het toepassingsgebied

In artikel 2, § 2, van het wetsontwerp worden de interne organisatie van religieuze gemeenschappen en van levensbeschouwelijke organisaties die door de Koning erkend zijn uitgesloten.

De indieners willen wellicht niet raken aan de levensbeschouwelijke evenwichten in ons land.

Het valt echter moeilijk in te zien waarom discriminaties op basis van een aantal parameters, waarvan men zegt dat ze ongeoorloofd zijn, en als zodanig aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijk- en burgerrechtelijk optreden, automatisch legitiem zijn, wanneer ze voorkomen binnen bepaalde organisaties.

Bovendien kan men zich de vraag stellen wat de draagwijdte is van de erkenning door de Koning.

Voorgestelde strafbaarstellingen

De indieners van het voorstel hebben zich geïnspireerd op de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden.

Artikel 4, § 1, luidt : « het onder bepaalde vormen van publiciteit aanzetten tot of uiting geven aan zijn voornemen tot discriminatie, haat of geweld wegens de opgesomde kenmerken, wordt gestraft. »

Discriminatie kan men niet op hetzelfde niveau plaatsen als haat of geweld. In de antiracismewet gaat het om een veel preciezer begrip, met name het tenietdoen, aantasten of beperken van rechten of vrijheden.

Artikel 4, § 2, luidt : « als ambtenaar discriminerend gedrag vertonen in de uitoefening van zijn ambt. »

In dit artikel wordt niet meer verwezen naar de bijzondere kenmerken bedoeld in artikel 2, terwijl dit in artikel 4, § 1, wel zo is. Dit moet op elkaar worden afgestemd.

In artikel 5 wordt voorzien in een strafverzwaring, deels geïnspireerd op de gemeenrechtelijke regels inzake herhaling, wanneer de drijfveer bij het plegen van om het even welk gemeenrechtelijk misdrijf, gelegen is in één van de opgesomde kenmerken.

Zullen in geval van effectieve herhaling van de delicten bedoeld in artikel 5 twee maal de regels van de herhaling worden toegepast ?

De ratio legis van dit artikel kan tevens in vraag worden gesteld. Voor de strafwaardigheid van een gedrag kan een bijkomende, bijzondere bedoeling vereist zijn bovenop het algemeen opzet (bijvoorbeeld kwaadwillig opzet, ...). In het strafrecht spelen motieven op zich evenwel geen rol.

Bovendien staat er een fout in de Nederlandstalige tekst : m.n. er staat afkomst, terwijl dit geboorte dient te zijn (cf. artikel 2). Is er trouwens ook sprake van criminele straffen ?

Artikel 6

In artikel 3 staat geen misdrijf, terwijl er toch naar wordt verwezen.

Inhoudelijk is de ontzetting een opportuniteitskwestie.

Men kan zich dus afvragen of het gedeelte strafrecht van het wetsvoorstel niet kan worden geschrapt.

B. Burgerlijk recht

1. Artikel 8 heeft niet echt zin : het gaat hier enkel om de opsomming van een aantal voorbeelden. De definitie van artikel 2 is voldoende.

Door zich op die manier uit te drukken geven de indieners een andere definitie van discriminatie. Het is beter te zeggen dat discriminatie verboden is, zeker wanneer ze leidt tot een weigering goederen of diensten te leveren.

2. In het licht van het gehanteerde concept van « discriminatie » wordt er blijkbaar van uit gegaan dat elke vorm van invulling van rechten of vrijheden door de burgers moet kunnen worden getoetst op zijn legitimiteit en proportionaliteit in de middel/doel-verhouding. Op ethisch of deontologisch vlak is dit een zeer verdedigbare stelling. Op juridisch vlak betekent dit echter een verdergaande juridisering van het maatschappelijk leven.

Elk juridisch of levensfeitelijk onderscheid op maatschappelijk vlak zal dan aanleiding geven tot geschillen, omdat er steeds een ontevreden partij is.

Het is dan ook beter de benadering van de Belgische wetgever tot op heden te onderschrijven, met andere woorden de sectoriële aanpak van de invulling van het beginsel non-discriminatie.

3. Het gekozen model houdt een afwijking in van de principes inzake burgerlijke aansprakelijkheidsbeginselen (artikel 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek).

Het voorstel impliceert dat eenmaal de fout vaststaat, deze automatisch grond oplevert voor schadevergoeding. In afwijking van het gemeen recht dient niet meer te worden aangetoond dat er schade is opgetreden en evenmin dat deze in oorzakelijk verband staat met de fout.

De laatste zin van artikel 8 wordt dan ook beter geschrapt, zodat het gemeen recht kan worden toegepast.

Zoniet lijkt dit voorstel een lucratief domein voor betwistingen allerhande, enkel met het oog op het verkrijgen van een vergoeding.

4. Artikel 10 : het principe van de vordering tot staking kan worden aanvaard. De bepalingen van het wetsvoorstel moeten dan wel in het Gerechtelijk Wetboek worden opgenomen.

Voor sommige voorzitters kan het voorstel dus werkoverlast betekenen.

5. Artikel 11 : de rechter kan degene die de discriminatie heeft gepleegd, veroordelen tot het betalen van een dwangsom. Dit kan positief worden genoemd.

6. Artikel 12 : sommige groeperingen en verenigingen kunnen in rechte optreden in alle geschillen waartoe de toepassing van de voorgestelde wet aanleiding kan geven.

Het risico is niet denkbeeldig dat het aantal klachten verhoogt en dat bijgevolg de gerechtelijke achterstand nog oploopt.

Hier loopt men tevens het risico dat verschillende organisaties deze mogelijkheid gaan gebruiken om hun belangen te verzekeren, met name op deze wijze in hun financiering te voorzien en hun voortbestaan te verzekeren.

Bovendien kan men zich de vraag stellen of er op deze wijze niet wordt gediscrimineerd ten opzichte van andere organisaties (cf. artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek)

7. Het geheel van afwijkende burgerrechtelijke maatregelen in het kader van de bestrijding van discriminatie lijkt een grote invloed te zullen hebben op de rechterlijke organisatie. De vraag kan dan ook worden gesteld naar de juiste grondwettelijke bevoegdheidsgrondslag.

C. Internationaal recht

Gezien de bestaande antidiscriminatiebepalingen (artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikel 2 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, artikelen 2 en 26 van het Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, ...), die de indieners trouwens vermelden in de inleiding van het voorstel, en gezien de werkzaamheden op internationaal vlak die bovendien een erg uitgebreide toepassingssfeer hebben, gezien ook de voortgang van die werkzaamheden, is het zeer de vraag of een dergelijke wet nodig is.

De minister besluit dat hij wel achter het idee van het wetsvoorstel kan staan, doch dit dient wel degelijk te worden aangepast aan de bovenvermelde opmerkingen.

III. ALGEMENE BESPREKING

Een lid wenst vooraf op te merken dat de zaken niet mogen worden omgekeerd. De wetgevende macht beslist over de wetten en de rechter past deze wetten toe. Indien de toepassing van de wet bepaalde middelen vereist, zal de uitvoerende macht daarvoor de nodige middelen moeten vrijmaken. Het gaat niet op de overbelasting van het gerecht aan te voeren om aldus te vermijden dat een wet wordt gestemd.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel verwijst naar het regeringsakkoord, dat bepaalt dat de ethische problematiek tot de bevoegdheid van het Parlement behoort. Hij dankt de regering voor de gemaakte opmerkingen. De gemaakte juridische opmerkingen zullen nader worden onderzocht tijdens de verdere besprekingen en kunnen eventueel aanleiding geven tot amendering van het voorstel. Tevens zal de opportuniteit van de opmerkingen worden overwogen in evenwicht met het beoogde politieke oogmerk.

Een lid meent dat vanuit politiek oogpunt inderdaad de vraag rijst naar het nut en de wettelijke pertinentie van het initiatief. Men zou kunnen stellen dat ons wettelijk arsenaal reeds antidiscriminatiebepalingen bevat, die zeer algemeen zijn (zie artikelen van de Grondwet).

Men is zich echter zeer goed bewust van het feit dat de Grondwet niet meer volstaat. De trend bestaat (ook in andere Europese landen) om een lijst van criteria op te stellen, op basis waarvan men sociaal onaanvaardbare discriminatoire handelingen kan weren en bestrijden.

Zo geeft artikel 13 van het Europees Verdrag van Amsterdam een lijst van criteria (discriminatie op basis van het geslacht, ras of etnische oorsprong, godsdienst of overtuigingen, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid). Vreemd genoeg is dit niet dezelfde lijst als deze opgenomen in het wetsvoorstel. Het aspect godsdienst en overtuiging werd niet opgenomenhouden in het voorstel (zie inleidende uiteenzetting). Dit kan aanleiding geven tot discussie.

Tevens werden de criteria « fysieke eigenschap », « burgerlijke stand », en « vermogen » toegevoegd. Uiteraard is artikel 13 van het verdrag niet van dwingend recht. Het gaat niet om een richtlijn maar wel om een programmabepaling waarbij aan de lidstaten wordt gevraagd alle nodige maatregelen te treffen om elke discriminatie te bestrijden. Het gaat dus om een politieke bepaling, maar niet om een juridische bepaling met een welbepaalde definitie en sanctie. De Commissie en de Raad zijn momenteel bezig met de uitwerking van een politiek programma voor de bestrijding van discriminatie in verschillende domeinen.

Naar aanleiding daarvan worden teksten neergelegd van ontwerp van reglementering en ontwerp van richtlijn en van politieke actie, die niet noodzakelijk het geheel van de vermeldingen van artikel 13 betreffen. Er worden per sector specifieke acties gepland. Hoe werden de criteria vastgesteld ? Indien het gaat om criteria waarbij men zelf niet optreedt (leeftijd, geslacht, enz), quid dan met de burgerlijke stand ? Hier is immers een bepaalde wilsuiting.

Een tweede opmerking betreft de verenigbaarheid met de wet-Moureaux. Spreekster kan zich moeilijk indenken dat er twee grote wetten naast elkaar zullen blijven bestaan, met verschillende definities van discriminatie, met verschillende burgerlijke en strafrechtelijke sancties. Er kan worden verwacht dat er beroep wordt aangetekend bij het Arbitragehof. De sancties zijn in voorliggend voorstel meer uitgewerkt dan in de wet-Moureaux. Dit voorstel vormt aldus werkelijk een uitzondering op het gemeenrecht. Er moet een evenwicht worden gezocht met de wet-Moureaux. Het zou mogelijk zijn veeleer de wet-Moureaux aan te passen en de lijst van criteria van discriminatie aan te vullen. Dit idee is niet oninteressant en zou de gelegenheid scheppen de wet-Moureaux te evalueren. Hoewel de wet-Moureaux zeer interessante zaken bevat, heeft spreekster de indruk dat bijvoorbeeld de discriminatie bij tewerkstelling te weinig aan bod komt en te weinig juridische consequenties heeft. Het is zeer gemakkelijk voor de werkgever het door het slachtoffer aangewende bewijs te weerleggen. Dit voorstel schept de gelegenheid tot evaluatie van de wet-Moureaux en de mogelijkheid de discriminatie bij tewerkstelling te herzien. Spreekster is er echter niet van overtuigd dat de omkering van de bewijslast hier de beste oplossing biedt.

Met betrekking tot de sancties, burgerlijke en strafrechtelijke, is spreekster van oordeel dat elke sanctie afzonderlijk moet worden bekeken en dat men moet nagaan of men niet al te veel afwijkt van het gemeenrecht. Het feit dat dit een te hoge werklast zou scheppen voor de magistraten mag inderdaad geen reden zijn om niets te ondernemen. Anderzijds moet men ook niet stellen dat de nieuwste wet de belangrijkste is en de volledige voorrang geniet boven alle andere lopende zaken.

Een belangrijke politieke vraag betreft de rol van het Centrum voor gelijkheid van kansen. Dit centrum functioneert momenteel naar behoren en is zeer gespecialiseerd in de problemen van immigratie. Door dit voorstel wordt de bevoegdheid echter uitgebreid. Het zou misschien nuttig zijn een hoorzitting te organiseren met dit centrum, zodat de vertegenwoordigers een idee kunnen geven over de haalbaarheid van de voorgestelde strafrechtelijke en burgerrechtelijke sancties. Zij hebben immers een belangrijke ervaring op het vlak van antidiscriminatiemaatregelen. De vraag of de omkering van de bewijslast al dan niet toereikend zou zijn kan hen worden voorgelegd.

Een bijkomende opmerking betreft de discriminatie gebaseerd op overtuiging, godsdienst en filosofische overtuiging. Artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam maakt uitdrukkelijk melding van deze discriminaties. Waarom worden deze klassieke vrijheden in voorliggend voorstel uitgesloten ? De weinige landen die een antidiscriminatiewet hebben opgesteld vermelden deze discriminaties, evenals artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam.

Een ander lid werpt op dat deze criteria bewust terzijde werden gelaten om te voorkomen dat er problemen ontstaan, met inbegrip van werkrelaties, die rechtstreeks verband houden met de religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging van personen (bijvoorbeeld in het katholiek onderwijs).

De hoofdindiener van het wetsvoorstel herhaalt dat de libellering van het artikel 2 vatbaar is voor discussie. Hij verwijst naar zijn inleidende uiteenzetting en is er zich maar al te goed van bewust dat men kritiek kan uiten op de lijst van criteria als bepaald in artikel 2. Hoewel er uiteraard argumenten pleiten voor de inlassing van de religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging van personen, moet men er zich anderzijds voor hoeden dat de wet zou worden misbruikt door personen die juist de discriminatie willen verdedigen. Misschien kan dit laatste risico worden vermeden door uitdrukkelijk uitzonderingen te vermelden.

Een vorige spreekster vraagt of het voorgestelde artikel 2, § 2, een belemmering vormt voor een school of een jeugdbeweging om een welbepaalde gewenste leraar of opvoeder tewerk te stellen. Wordt een school beschouwd als een interne organisatie van religieuze gemeenschappen en van levensbeschouwelijke organisaties ?

Een ander lid maakt een eerste opmerking over het politieke gedeelte. Als lid van de raad van beheer van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding sedert 3,5 jaar, veroorlooft spreekster zich te stellen dat de wet-Moureaux aan hervorming toe is. Zij heeft ervaren dat de wet duidelijk tekortschiet op het vlak van de bewijslast. Zeer vaak wordt discriminatie niet vervolgd, wegens de bewijsmoeilijkheid. Hoe kan men bijvoorbeeld bewijzen dat de verhuring van een woning door een immobiliënkantoor aan een migrant wordt geweigerd ? De raad van beheer van het centrum is aldus voorstander van een omkering van de bewijslast. Men zou ook andere vormen van bewijs kunnen toelaten, bijvoorbeeld praktijktesten.

Een viertal jaren geleden werd onderzoek verricht, in opdracht van de Internationale Arbeidsorganisatie, op het vlak van de werkgelegenheid. Hieruit blijkt dat langs Vlaamse zijde 39 % van de werkgevers discrimineren bij de aanwerving van een werknemer. Het bestaan van discriminatie staat dus duidelijk vast.

In het regeerakkoord werd opgenomen dat werk moest worden gemaakt van de bestrijding van discriminatie.

Spreekster stelt voor te werken in de vorm van een gecoördineerde wet van non-discriminatie. De bestaande wet-Moureaux, althans de definitie, moet worden hervormd. Spreekster onderschrijft de filosofie van voorliggend wetsvoorstel en zou zelfs verder willen gaan. Waarom geen kaderwet maken, waarin bepaalde takken zoals sociale zekerheid, arbeid, onderwijs verdere uitvoering zouden kennen in de vorm van een koninklijk besluit of ministerieel besluit ?

Zij is bereid mee te werken aan de bespreking van de technische verbeteringen van voorliggend voorstel. Een open debat is hiertoe vereist.

Het wetsvoorstel verruimt de bevoegdheid van het centrum voor gelijkheid van kansen. Spreekster wenst te weten of het centrum hierover is gecontacteerd. Een bevoegdheidsverruiming impliceert immers ook het verlenen van bijkomende middelen. Spreekster verwijst naar het tekort aan juristen en de werkoverlast bij het centrum. Een hoorzitting met het centrum is raadzaam.

Ten slotte is het lid van oordeel dat een verruiming van het begrip slachtoffers van discriminatie noodzakelijk is. Het gaat niet enkel om de migranten, maar ook om gehandicapten, homoseksuelen, enz.

Een volgende spreekster heeft een voorafgaande bedenking in aansluiting met het gesprek met de hoge magistratuur. Uiteraard worden de politieke beslissingen in het Parlement genomen, maar dit mag echter niet gebeuren onder een glazen stolp. Om uitwerking te hebben moeten de politieke beslissingen aansluiten bij wat in de samenleving bestaat, ook op juridisch vlak, in internationale en Europese context. De beslissingen over non-discriminatie moeten uiteraard aansluiten bij de mensenrechtenverdragen.

Spreekster verwijst naar twee fundamentele verdragen met rechtstreekse werking, namelijk het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Deze verdragen maken het mogelijk reeds heel wat zaken af te dwingen in onze samenleving. Men kan de toegang tot de non-discriminatieprocedures wel vergemakkelijken, maar tevens moet men ervoor waken dat onze wetgeving een aantal juridische evenwichten niet in het gedrang gaat brengen of juridische bescherming voor burgers niet op de helling gaat zetten. Personen mogen niet het slachtoffer worden van rechtsonzekerheid als men de bewijslast gaat omkeren zonder dat zij er vooraf van op de hoogte zijn.

Tevens heeft spreekster vragen bij de weglating in voorliggend voorstel van discriminatie op basis van levensbeschouwelijke, politieke of religieuze overtuiging, terwijl deze discriminatie juist fundamenteel wordt erkend in alle internationale en Europese wetgeving. Zij wijst op de evolutie in onze samenleving, waarbij een aantal onderscheiden tussen mensen meer en meer worden afgebouwd, terwijl andere verschillen terug worden opgebouwd.

De verdraagzaamheid ten opzichte van seksuele geaardheid evolueert bijvoorbeeld in positieve zin, terwijl er een grotere onverdraagzaamheid bestaat ten opzichte van religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen. Het komt erop neer in een wetgeving over non-discriminatie juist de minderheden te beschermen.

De discriminaties waarover de grootste politieke gevechten worden geleverd, zijn juist deze op basis van overtuigingen (zie genocides in Afrika). Ook de genocides op Europees grondgebied waren te wijten aan politieke overtuigingen (Sovjetregime) of het behoren tot een bepaalde godsdienst (het nationaal-socialisme). Ook in een democratisch regime moeten deze discriminaties dus blijvend worden bestreden.

Een ander lid is voorstander van het horen van het centrum voor gelijkheid van kansen, dat immers wordt vermeld in het voorstel. Overigens vindt zij het ook goed dit voorstel te bekijken in samenhang met de reeds bestaande wetgeving, zowel op federaal als op Europees vlak.

In dat verband wijst spreekster op het feit dat er in Europese context richtlijnen in de maak zijn die de commissie reeds heeft voorgelegd aan het Parlement, en waarvan men verwacht dat zij op relatief korte termijn van toepassing zullen worden. Ook op het Europees niveau wordt de omkering van de bewijslast op het vlak van discriminatie aanvaard. Aldus wijkt het voorliggende voorstel niet af van een bestaande trend.

Wat betreft artikel 2, § 2, onderlijnt spreekster dat het hier de interne organisatie van religieuze gemeenschappen betreft. Het gaat dus niet over een discriminatie op basis van godsdienst of geloofsovertuiging. Het lijkt haar logisch dat men mag eisen dat iemand die bijvoorbeeld voorgaat in een mis een bepaalde geloofsovertuiging heeft.

Een lid benadrukt dat de eerste discussie die moet worden gevoerd de noodzakelijkheid van voorliggend wetsvoorstel moet betreffen, alvorens men de discussie opent over het feit of het centrum al dan niet moet worden gehoord.

De enige discriminatie die niet door de wet wordt beoogd, is de discriminatie op basis van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging. Het is duidelijk de bedoeling dat men wil vermijden dat de fractie waarvan het lid deel uitmaakt gebruik zou kunnen maken van het betreffende wetsvoorstel.

Ten tweede is het een aanval op het katholiek onderwijs.

Een ander lid vraagt of voorgaande spreekster bedoelt dat voorliggend wetsvoorstel niet noodzakelijk is.

De vorige spreekster onderlijnt dat er reeds zeer veel wetgevende initiatieven werden genomen in die richting. Tevens zijn er zeer veel internationale verdragen van toepassing in de interne wetgeving. Deze moeten worden nageleefd en kunnen worden afgedwongen voor de rechtbank. De internationale verdragen scheppen een voldoende wettelijke basis voor afdwingbaarheid voor de rechtbank.

Verder worden in het wetsvoorstel andere criteria gebruikt dan in de wet-Moureaux. Een vergelijking met de wet-Moureaux is dan ook uit den boze. Spreekster kan begrijpen dat andere politieke partijen een verfijning wensen van de wet-Moureaux in verband met de bewijslast. Daarom is het echter niet noodzakelijk een volledig nieuw, op zichzelf staand, wetsvoorstel in te dienen.

Een vorige spreekster betreurt de minimalisering van de discriminatie in België tot een probleem van bewijslast. Een hervorming van de wet-Moureaux is noodzakelijk, aangezien de wetgeving tekortschiet om discriminatie te bestrijden.

Een ander lid is er zich van bewust dat het geen gemakkelijke taak is de discriminatie efficiënt te bestrijden door een hervorming van onze wetgeving, in eerbiediging van de reeds bestaande internationale bepalingen (Verdrag van de rechten van de mens en artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam). Een algemene non-discriminatiewetgeving moet rekening houden met deze verschillende internationale instrumenten en met de bestaande wet-Moureaux op het racisme en xenofobie. Een hoorzitting met het centrum lijkt haar raadzaam, om te weten met welke praktische moeilijkheden het centrum wordt geconfronteerd bij de toepassing van de bestaande wetten op het vlak van migranten.

Tevens zou ook een overzicht moeten worden gegeven van alle verwezenlijkingen en bestaande bepalingen op het vlak van gelijkheid van kansen tussen mannen en vrouwen. Het zou misschien aangewezen zijn ook een hoorzitting te organiseren op dat vlak. De manier waarop discriminaties tussen man en vrouw door de wet en de rechtbanken werden geweerd kan eventueel nuttig zijn bij de opstelling van een non-discriminatiewet, die uitvoerbaar is in de praktijk. De wet mag ook op dit vlak geen teruggang betekenen.

Spreekster verwijst naar de examens met betrekking tot de lichamelijke geschiktheid van vrouwelijke kandidaten bij de rijkswacht. Deze examens zijn uitgeschreven op het model van de examens voor mannelijke kandidaten, hoewel er bij de sporttakken steeds een onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke atleten, omdat hun lichaamsbouw verschillend is.

Met betrekking tot de seksuele geaardheid, worden vooral de heteroseksuele en de homoseksuele relaties geviseerd. Wat met pedofilie ? Men moet dus zeer voorzichtig omspringen met de formulering van de criteria en vermijden dat de term « seksuele geaardheid » al te ruim zou worden geïnterpreteerd en ook pedofilie zou kunnen omvatten. De bedoeling van de wet mag niet worden omzeild.

Een lid sluit zich hierbij aan. Als de wet bepaalt dat personen niet mogen worden gediscrimineerd omwille van hun seksuele geaardheid, zou men zich kunnen indenken dat pedofielen zich hierop beroepen. Wat betreft de discriminatie man-vrouw, vraagt het lid of vorige spreekster welbepaalde bepalingen of verwezenlijkingen voor ogen heeft.

De vorige spreekster verduidelijkt dat zij de vrouwenraden voor ogen heeft. Deze commissie moet waarschijnlijk over een jaarverslag beschikken en het zou nuttig zijn dit te kennen.

Spreekster is voornamelijk ingenomen met de « actions positives ». Dit betekent dat men, omdat er een tekort is aan mensen van het ene geslacht in een administratie, in een bepaald aantal functies de aanwerving van mensen van dit geslacht bevordert. Voorliggende wet mag geen teruggang betekenen en de positieve handeling afschaffen. Een analyse op dit vlak is noodzakelijk. Misschien is het ook mogelijk deze positieve discriminatie te verdedigen ten gunste van de migranten.

Een lid verwijst naar een actueel debat in Florida over de « bussing », namelijk een reglementaire bepaling van de federale staat die oplegt dat bepaalde inwoners van de minderbegoede zwarte wijken met bussen naar de blanke wijken worden gevoerd om aldus de gemengdheid te organiseren. Bepaalde groepen verzetten zich tegen het systeem dat als bedoeling heeft raciale ongelijkheid weg te werken.

Een ander lid sluit hierbij aan en onderstreept dat er reeds belangrijke specifieke wetgeving bestaat over de gelijke behandeling, vooral in het arbeidsrecht, van mannen en vrouwen (gelijk werk-gelijk loon, het openstellen van vacatures voor beide geslachten). Er kan terzake verwezen worden naar de vrouwenraden, maar er bestaat ook federale Raad voor gelijke kansen en de Nationale Arbeidsraad.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel onderstreept dat het wetsvoorstel de bedoeling heeft alle vormen van discriminatie weg te werken.

Het wetsvoorstel heeft zowel een strafrechtelijk als een burgerrechtelijk beschikkend gedeelte. Het objectief is elke vorm van discriminatie te bestrijden.

Er werd gerefereerd aan bestaande internationale teksten. Spreker stipt aan dat de aanbevelingen op Europees vlak uiteraard toepassing moeten vinden in het Belgisch recht. De verwijzing naar artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam is interessant, maar deze bepalingen moeten vertaling vinden in het Belgisch recht. Daarenboven zijn deze internationale bepalingen niet exhaustief ten opzichte van hetgeen mag worden vertaald in het Belgische recht. Niets belet de Belgische wetgeving verder te gaan dan de internationale verdragen.

Spreker verduidelijkt dat er inderdaad geen tewerkstellingsvoorwaarden mogen bestaan die zouden verwant zijn met het geslacht van de betrokkene. De enige discriminatie op het vlak van het geslacht die zou kunnen worden aanvaard, in een oecumenische bezorgdheid, houdt verband met de ambten met betrekking tot de beoefening van de erediensten; deze zijn enkel voorbehouden aan het mannelijk geslacht. Ook de seksuele geaardheid van een beoefenaar van de eredienst heeft recentelijk tot enige opschudding geleid. Benevens deze weinige uitzonderingen die betrekking hebben op de erediensten, is het evident dat het geslacht nooit op discriminatoire wijze mag worden gebruikt in alle vormen van het openbaar leven.

Wat betreft de uitsluiting van de vermelding van politieke, levensbeschouwelijke en godsdienstige overtuiging, behoudt de indiener zijn standpunt. Men moet er zich voor hoeden dat de tekst zou worden misbruikt door voorstanders van de discriminatie. De doelstellingen van de wet mogen niet worden omzeild.

Wat betreft de opmerking betreffende de seksuele geaardheid, verwijst spreker naar de toelichting bij het wetsvoorstel. Niets belet echter dat deze bepaling uitdrukkelijk in de tekst wordt opgenomen.

Vervolgens kan spreker het voorstel om het Centrum van gelijkheid van kansen en racismebestrijding te horen volkomen bijtreden.

Het is belangrijk de vooruitgang te concretiseren. Er zijn wetgevingen die niet worden toegepast en er bestaan waarschijnlijk ook internationale verdragen die niet worden toegepast. Zodra men echter internationale teksten heeft die de neiging hebben de vertaling van de uitgedrukte intenties in het nationaal recht te stimuleren, moeten deze in het nationale recht worden vertaald.

Wat betreft de gerechtelijke procedure, verwijst spreker naar het bestaan van internationale gerechtshoven (cf. het Hof van Straatsburg). Men kan zich aldus indenken dat men beroep kan instellen bij het Hof van Straatsburg, als alle Belgische middelen zijn uitgeput. Het lijkt hem echter geen goed idee onmiddellijk naar de ultieme jurisdictie te moeten verwijzen. Men moet daarentegen in het Belgisch recht de mogelijkheid hebben de bestaande wetgeving inzake discriminatie te doen toepassen.

Met betrekking tot de bewijslast verwijst spreker naar de tekst van het wetsvoorstel. Deze bepaalt dat het slachtoffer moet bewijzen dat een welbepaalde tekst (bijvoorbeeld een jobaanbieding) een discriminatoire maatregel bevat. Om voor de rechtbank te kunnen dagen, zowel op strafrechtelijk als op burgerrechtelijk vlak, moet het slachtoffer het bestaan van een discriminatoire maatregel bewijzen. De omkering van de bewijslast betekent dat degene die de verantwoordelijkheid heeft genomen een discriminatoire bepaling in te lassen, moet kunnen bewijzen dat deze discriminatoire maatregel verantwoord is. Anders moet hij bewijzen dat er geen andere mogelijkheid bestond om de beoogde doelstelling te bereiken. De rechter heeft hier soevereine appreciatie.

Wat betreft de gerechtelijke achterstand, wijst spreker op het feit dat er nu ook reeds een wet bestaat op het vlak van racismebestrijding (de wet-Moureaux). Er is dus geen enkele reden dat huidige tekst een grotere achterstand zou teweegbrengen.

Een lid werpt op dat het zeer weinig voorkomt dat een bepaalde tekst (voorbeeld jobadvertentie, verhuring van een woning) letterlijk discriminaties inhoudt ten opzichte van vrouwen, homoseksuelen, enz. Artikel 3 is aldus niet duidelijk.

Een ander lid stelt de vraag naar de implementatie van artikel 8, eerste lid (de weigering om een dienst of een goed te leveren), in de handel. Hij geeft het voorbeeld van een eigenaar van een leeg pand die een Opel-garage wenst te openen. Quid indien Opel dit weigert omdat er reeds een concessionaris is ter plaatse ? Kan men zich dan beroepen op deze wet ?

Een tweede voorbeeld betreft een leverancier van reizen die weigert zijn reizen te verkopen aan een onafhankelijk bureau.

Een ander lid is van oordeel dat het voorstel nog heel wat verduidelijking behoeft. Zij is immers van oordeel dat het voorstel qua criteria niet ruimer dan hetgeen is tot stand gekomen in de internationale context, maar juist veel selectiever is.

Verder is het lid van mening dat de uitzondering gemaakt voor de erediensten een overbodige bepaling is, tenminste als men een goed begrip heeft van de fundamentele vrijheden die door onze Grondwet en internationaal zijn gewaarborgd. Verduidelijking is nodig over de betekenis van vrijheid van godsdienst. Welke is de grondwettelijke rechtspraak hierover ?

Met betrekking tot de bewijslast, merkt spreekster op dat discriminatie niet enkel is terug te vinden in bepalingen die zijn neergeschreven (bijvoorbeeld in contracten), maar dat het hier voornamelijk gedragingen betreft. Aldus moet men het tegenbewijs leveren dat zijn gedrag niet discriminatoir is. Dit bewijs is zeer moeilijk te leveren en plaatst de betrokken personen in een grote rechtsonzekerheid.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt aan een vorige spreker dat er ook algemene criteria bestaan op het vlak van de handelspraktijken.

Op de opmerking van een ander lid antwoordt hij dat het onmogelijk is in een wettekst de intenties van de persoon vast te leggen en op precieze wijze te vertalen. Daarom ook moet het slachtoffer steeds het bewijs leveren van een discriminatoire houding, bepaling of gedraging. Degene die het onderscheid maakt kan dan wel bewijzen dat er een objectieve rechtvaardigingsgrond is en dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat met het door hem nagestreefde doel.

IV. HOORZITTING MET VERTEGENWOORDIGERS VAN HET CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN EN VOOR RACISMEBESTRIJDING : DE HEREN JEAN CORNIL, ADJUNCT-DIRECTEUR, DIRK DE MEIRLEIR, COÖRDINATOR, EN FRANÇOIS SANT'ANGELO, STAFMEDEWERKER

A. Uiteenzetting door de vertegenwoordigers van het Centrum

« 1. Opdracht van het Centrum

Overeenkomstig artikel 2 van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding heeft het Centrum als opdracht de gelijkheid van kansen te bevorderen en elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afstamming, afkomst of nationaliteit te bestrijden. Bovendien heeft het Centrum de opdracht de bestrijding van de mensenhandel te stimuleren.

Voorts is het Centrum ingevolge een onlangs tussen de federale regering en de gewest- en gemeenschapsregeringen afgesloten samenwerkingsakkoord eveneens belast met de bestrijding van de armoede en de sociale uitsluiting.

2. Standpunt van het Centrum

Het Centrum verheugt zich over het voorliggende wetsvoorstel en schaart zich ten volle achter de filosofie waarop het is gestoeld. Het opzet om de strijd tegen de discriminatie uit te breiden tot andere vormen dan racisme verdient terecht alle steun. Op dit ogenblik verhindert de bovenvermelde bevoegdheidsomschrijving het Centrum immers om in rechte op te treden wanneer het met klachten wordt geconfronteerd van personen of groepen die zich gediscrimineerd achten op grond van andere criteria dan ras, huidskleur, afstamming, afkomst of nationaliteit, bijvoorbeeld wegens hun handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.

Met betrekking tot het wetsvoorstel wenst het Centrum drie punten te beklemtonen.

1. Over de antidiscriminatiewet

Het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding is momenteel enkel bevoegd voor de problematiek van het racisme, de mensenhandel en de armoedebestrijding, Strikt genomen heeft het Centrum zich dan ook met niet te spreken over de vraag of een algemene antidiscriminatiewet al dan niet aangewezen is. De vraag of er een wet moet komen die andere groepen in de samenleving een effectieve rechtsbescherming verleent die explicieter is dan de soms vaag geformuleerde, interpreteerbare en soms beperkte grondrechten die gegarandeerd worden door de grondwet en verschillende mensenrechtenverdragen is dan ook in de eerste plaats een beslissing voor de volksvertegenwoordigers.

Maar we leven natuurlijk niet op een eiland. We weten wat discriminatie betekent, welke verregaande gevolgen het soms heeft voor de individuen en hoe moeilijk het soms is zich er tegen te verweren. Het Centrum is dan ook zeker niet gekant tegen dit voorstel van algemene antidiscriminatiewet. We stellen vast dat, ondanks het feit dat ook alle mensenrechtenverdragen heel duidelijk zijn over het verbod op rassendiscriminatie, de Belgische wetgever het toch nodig gevonden heeft om in 1981 een wet aan te nemen die rassendiscriminatie beteugelt. Dat deze wet een absolute noodzaak was en is stellen wij dagelijks vast. De achterstandssituatie en de discriminaties van andere minderheden in de samenleving zijn dan wel niet steeds dezelfde als deze van allochtonen, maar we zien niet in waarom ook niet aan de rechtsbescherming van andere minderheden gewerkt kan worden.

Dit is trouwens een Europese tendens. We verwijzen hierbij naar artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam dat de Europese Unie toestaat ook voor andere minderheden een aangepast antidiscriminatiebeleid te gaan voeren. Er is trouwens reeds een Europese richtlijn in de maak die de discriminatie inzake werkgelegenheid voor alle in artikel 13 opgesomde discriminatiegronden wil bestrijden en hiervoor een algemeen kader van rechtsbescherming zou opleggen aan de lidstaten.

2. Verhouding algemene antidiscriminatiewet en antiracismewet

Inhoudelijk hebben we met dit voorstel van antidiscriminatiewet ook geen enkel probleem. We vinden er trouwens zeer goede elementen in terug die we ook in de antiracismewet gevoegd zouden willen zien. We verwijzen hierbij naar het invoeren van de mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot staking bij de voorzitter van de rechtbank om snel een einde te stellen aan discriminerende handelingen en naar de mogelijkheid een dwangsom op te leggen wanneer aan de discriminatie geen einde wordt gemaakt.

Ook het invoeren van de verzwarende omstandigheid van de discriminerende intentie voor sommige misdaden en wanbedrijven vinden we een goed idee. Ook dit zou inzake rassendiscriminatie zeer nuttig zijn. Sommige misdrijven worden immers uitsluitend uit racistische motieven gepleegd, het gaat hier vaak om slagen en verwondingen. In die veronderstelling wordt de auteur uitsluitend vervolgd voor slagen en verwondingen. De racistische intentie wordt door de hoven en rechtbanken niet in aanmerking genomen. Voor de toepassing van de wet-Moureaux moet men bij slagen en verwondingen zelfs kunnen aantonen dat de dader van de slagen en verwondingen de intentie had omstanders of aanwezigen aan te zetten tot haat of discriminatie. Deze bewijslast is haast steeds onhaalbaar Nochtans is het de racistische intentie die zo'n misdrijf een bijzonder ernstig karakter geeft.

We vinden het ook goed dat de bewijslast omgekeerd wordt zodra een redelijk vermoeden van discriminatie aangetoond kan worden. De grootste toepassingsmoeilijkheid van de antiracismewet, en van antidiscriminatieregelingen in het algemeen, ligt immers op vlak van de bewijsproblematiek. Het is voor het slachtoffer van een discriminatie vaak moeilijk die discriminatie te bewijzen omdat de nuttige informatie in handen is van de verdedigende partij. Het is daarom ook dat de Europese Commissie in haar ontwerprichtijn voorstelt dat de bewijslast bij de beklaagde partij ligt wanneer de klagende partij het materieel bewijs geleverd heeft van minder gunstige behandeling die een redelijk vermoeden van discriminatie aantoont. We denken in dit kader aan het toestaan van praktijktesten en van statistisch materiaal om dit vermoeden aan te tonen.

Ondanks het feit dat er in dit voorstel verschillende elementen zitten die we ook voor de antiracismewetgeving van nut achten is het centrum er geen voorstander van dat de wet van 30 juli 1981 zou vervangen worden door een algemene antidiscriminatiewet. We zijn dus geen voorstander van een fusie van de twee. Het verdient volgens ons de voorkeur dat de beide onderwerpen gescheiden blijven : enerzijds de antiracismewet verbeteren waar mogelijk en anderzijds de algemene antidiscriminatiewet haar eigenheid laten.

Er zijn hiervoor verschillende redenen aan te halen. In de eerste plaats is de wet van 30 juli 1981 een symbool geworden van de strijd tegen het racisme. Ze is meer en meer bekend onder het publiek en door de diensten die haar moeten toepassen : de ordediensten, de parketten, de zetelende magistraten. Bovendien is er ook een waardevolle jurisprudentie ontstaan die moeilijk te valoriseren zal zijn indien deze wet opgenomen wordt in een bredere wet.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft er bovendien voor gekozen de strafbaarheidstelling te beperken tot een aantal beperkte gevallen van zware discriminatie, dit waar het strafrechtelijk gedeelte van de antiracismewet veel ruimer is. Maatschappelijke en politieke attitudes verschillen immers naargelang het om racisme gaat of om andere vormen van discriminatie. We begrijpen dan ook de keuze die gemaakt werd in het antidiscriminatievoorstel. Maar indien men een aantal strafrechtelijke elementen uit de huidige antiracismewet zou verwijderen zou men ons inziens een verkeerd signaal kunnen uitsturen, in die zin dat dezelfde feiten voortaan niet zo ernstig meer zouden zijn.

Verder is er het feit dat het voorstel van antidiscriminatiewet bepaalt dat deze niet van toepassing is op de interne aangelegenheden van religieuze en filosofische gemeenschappen We kunnen begrijpen dat deze vraag zich opdringt voor bijvoorbeeld de discriminatiegrond geslacht of burgerlijke stand. Is het immers aan de overheid te bepalen dat vrouwen priester mogen worden of dat priesters gehuwd mogen zijn ? Zou men in dat geval niet in aanvaring komen met de godsdienstvrijheid ? De antiracismewet roept dit soort vragen niet op.

Andere discriminatiegronden impliceren ook nuances die men in het kader van de antiracismewetgeving niet hoeft te leggen. In sommige gevallen is het misschien correct een onderscheid te maken tussen mensen, als dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is en niet vervangen kan worden door een beter alternatief. Bijvoorbeeld bij een fysieke handicap.

3. De taak van het centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding

Het Centrum heeft er totaal geen bezwaar tegen dat zijn bevoegdheden uitgebreid zouden worden indien dit wetsvoorstel goedgekeurd zou worden door het parlement. Het gebeurt nu ook al regelmatig dat het Centrum gecontacteerd wordt door individuen en organisaties met klachten en vragen over andere discriminatiegronden. Een formule zoals uitgewerkt is geworden voor de armoedecel van het Centrum zou wel eens een goed model kunnen zijn. Het Centrum is echter wel van mening dat het dan bevoegd zou moeten worden voor alle discriminatiegronden en niet voor een selectie hieruit.

Het Centrum is zich natuurlijk wel bewust van het feit dat er voor een aantal discriminatiegronden reeds organisaties bestaan met een bepaalde expertise en functie. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de man/vrouw problematiek waarrond binnen het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid reeds een hele werking bestaat. Deze dienst behandelt echter geen individuele klachten. Het Centrum stelt voor dat het met dergelijke bestaande diensten en organisaties een goede samenwerking en coördinatie opbouwt zodat er geen overlappingen gebeuren en er geen leemtes ontstaan. We werken trouwens reeds op deze manier voor wat de armoedeproblematiek betreft.

Ten slotte zijn natuurlijk ook de materiële voorwaarden belangrijk. Het Centrum vragen zijn maatschappelijke functie uit te breiden heeft natuurlijk gevolgen. Er moeten dan extra medewerkers geworven worden die voor deze materies toezicht kunnen uitoefenen, niet alleen moeten hun lonen betaald worden, er moeten ook middelen voorradig zijn waarmee kan gewerkt worden. Bovendien begint de behuizing van het Centrum nu reeds een beetje krap te worden Er moet dan ook voorzien worden in extra kantoorruimte, in de nabijheid van de bestaande kantoren waarvan de bestaande inplanting best behouden blijft. »

B. Bespreking

B.1. Vragen en opmerkingen

Een lid formuleert drie opmerkingen over het wetsvoorstel.

In de eerste plaats heeft zij enige bedenkingen bij de wens van het Centrum om het onderscheid te behouden tussen enerzijds de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden (hierna te noemen : de antiracismewet) en anderzijds de voorgestelde algemene antidiscriminatiewet, en dit niet zozeer om de redenen die het Centrum aanvoert als wel omdat er aldus twee afzonderlijke juridische instrumenten naast elkaar zullen bestaan met een eigen begrippenapparaat.

Dit wetsvoorstel vormt volgens spreekster de gedroomde gelegenheid om de antiracismewet te evalueren. Op grond daarvan kunnen, met het oog op hun onderlinge harmonisatie, de eventuele tekortkomingen en zwakheden van de beide teksten worden verholpen respectievelijk bijgewerkt.

Zo bevatten de beide teksten een verschillende definitie van het begrip discriminatie. Dat lijkt niet erg raadzaam.

Een zelfde vaststelling geldt ten aanzien van de strafsancties waarvan er sommige in de antiracismewet te licht uitvallen, bijvoorbeeld in geval van discriminatie in de arbeidssfeer (artikelen 2 en 2bis).

Nog in verband met de sancties is het opvallend dat het onderhavige wetsvoorstel nieuwe wegen inslaat door te voorzien in verzwarende omstandigheden (artikel 5), de vordering tot staken (artikel 10) en de dwangsom (artikel 11). De vraag rijst of deze sancties niet te zwaar zijn en, tegen de achtergrond van de wijze waarop het gerecht thans functioneert, wel tot het gewenste resultaat zullen leiden. Voor de toepassing van de verzwarende omstandigheden bijvoorbeeld zal moeten worden aangetoond dat de drijfveer van het misdrijf van discriminatie gelegen is in het geslacht, de seksuele geaardheid enzovoort. Spreekster acht dit enigszins idealistisch. Het peilen naar de drijfveren van een misdrijf en het bewijs ervan ­ dit is een probleem van het gemene strafrecht ­ is immers een juridisch loodzware opdracht.

Zij wenst daarom te weten welke sancties het Centrum het meest geschikt acht om het misdrijf discriminatie te bestrijden.

Ten tweede valt het op dat de in het wetsvoorstel bepaalde discriminatiegronden ruimer zijn dan die opgesomd in artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam (discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid). Is dat wel opportuun ? Verdient het niet de voorkeur de Europese standaard over te nemen ?

Ten derde maakt het Centrum in zijn nota gewag van een ontwerp van Europese richtlijn, die de discriminatie inzake werkgelegenheid voor alle in artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam opgesomde discriminatiegronden wil bestrijden.

Spreekster verklaart dat de aard van de discriminatie wijzigt naar gelang van het criterium waarop ze is gebaseerd. Discriminatie wegens een fysieke eigenschap kan bijvoorbeeld niet worden vergeleken met die wegens burgerlijke stand.

Daarom volgt men op Europees vlak een driesporenbeleid, waarvan spreekster twee krachtlijnen toelicht.

In de eerste plaats bereidt de Europese Commissie een ontwerp van richtlijn voor, die alle discriminatiegronden betreft, met uitsluiting van die inzake geslacht in het domein van de werkgelegenheid. Gelet op de wordingsgeschiedenis van het Europees recht inzake deze laatste vorm van discriminatie, heeft men ervoor geopteerd deze problematiek aan te pakken met een afzonderlijk, daartoe geëigend instrumentarium. Daarom rijst de vraag of het wel opportuun is om op Belgisch niveau van deze aanpak af te wijken door deze vorm van discriminatie in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen en het Centrum voor gelijkheid van kansen met de opvolging van deze problematiek te belasten. Op dit ogenblik is er in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en al een cel werkzaam die toezicht houdt op de man-vrouwproblematiek op het vlak van de werkgelegenheid. Dreigt het Centrum voor gelijkheid van kansen niet te worden overbelast wanneer deze materie aan haar bevoegdheidspakket wordt toegevoegd ?

Een tweede ontwerp van richtlijn betreft de raciale en etnische discriminatie inzake werkgelegenheid. Hoewel spreekster begrip heeft voor de wens van het Centrum om de antiracismewet te handhaven, moet ook deze vorm van discriminatie expliciet in de wetgeving worden behandeld.

Spreekster voorziet dat in het beleid onvermijdelijk prioriteiten zullen moeten worden gesteld. In de praktijk zal het ondoenbaar zijn om alle vormen van discriminatie op alle terreinen met maatregelen van positieve discriminatie te bestrijden.

Het voorgaande leidt derhalve tot de kernvraag of het tegen de achtergrond van de Europese regelgeving wel opportuun is een algemene discriminatiewet goed te keuren, waarin alle vormen van discriminatie met dezelfde strafmaatregelen zullen worden bestreden.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel wenst bepaalde punten uit het wetsontwerp nog eens toe te lichten.

In de eerste plaats beklemtoont hij dat het onderhavige wetsvoorstel de discriminatie als zodanig beoogt te bestrijden en dit ongeacht het domein waarin ze zich voordoet (artikel 2). Indien men een sectorale aanpak van de discriminatie voorstaat, bijvoorbeeld op het vlak van de werkgelegenheid, wordt de indruk gewekt dat bepaalde vormen van discriminatie meer verwerpelijk zijn naar gelang van het domein waarin ze voorkomen. Daarmee geeft men, in de ogen van de indiener van het wetsvoorstel, het verkeerde signaal. Een rangschikking van de verschillende vormen van discriminatie volgens hun ernst is totaal uit den boze.

Ten tweede keert hij zich tegen de ongenuanceerde stelling dat het wetsvoorstel het principe van de omkering van de bewijslast invoert (artikel 3). Degene die klacht indient omdat hij meent slachtoffer te zijn van een discriminatie, moet zelf het bewijs leveren van het discriminatoir karakter van de beslissing of handeling die ten opzichte van hem is genomen dan wel gesteld. Artikel 3 verplicht degene die zich volgens de klacht aan discriminatie schuldig zou hebben gemaakt, te bewijzen dat er een objectieve rechtvaardigingsgrond is en dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat met het door hem nagestreefde doel.

Ten derde is spreker van oordeel dat de in het wetsvoorstel en de antiracismewet opgenomen definities van het begrip discriminatie onderling niet erg verschillen. Natuurlijk zal de voorgestelde definitie volgens de enen te eng en volgens de anderen te ruim zijn, zodat ze, naar gelang van het geval, de rechter te weinig of te veel interpretatievrijheid laat.

Daarom zou hij niet alleen hierover, maar ook over de discriminatie op grond van geslacht het standpunt van het centrum voor gelijkheid van kansen willen kennen.

Ten vierde komt spreker terug op de in artikel 2, § 2, bepaalde uitzondering, volgens welke de wet niet van toepassing is op de interne organisatie van religieuze gemeenschappen en van levensbeschouwelijke organisaties die door de Koning erkend zijn.

Het zou interessant zijn na te gaan of uit de toepassing van de antiracismewet conclusies kunnen worden getrokken inzake discriminatie op religieus en politiek gebied.

Kan het feit bijvoorbeeld dat vrouwen van het priesterambt uitgesloten zijn, als een discriminatie worden beschouwd ?

Spreker waarschuwt ervoor dat sommigen een antidiscriminatiewet zullen aangrijpen voor doeleinden die niet stroken met het opzet van deze wet en juist het tegenovergestelde effect beogen.

Wat is de mening van het Centrum hierover ?

Ten vijfde haakt de indiener van het wetsvoorstel in op het pleidooi van de vorige spreekster om de Belgische wetgeving af te stemmen op de in voorbereiding zijnde Europese regelgeving. Hierbij moet men er zich toch rekenschap van geven dat deze regelgeving onvermijdelijk het resultaat zal zijn van een compromis tussen de vijftien EU-lidstaten en dus onvermijdelijk de kleinste gemene deler van hun voorstellen zal bevatten. Het feit dat de Belgische antidiscriminatiewetgeving moet harmoniëren met de Europese wetgeving, sluit evenwel niet uit dat zij verder gaat en aldus een aansporing bevat voor de Europese Commissie om haar richtlijnen eventueel radicaler op te vatten.

Ten zesde neemt hij nota van de wens van het Centrum om twee afzonderlijke wetten te behouden, met dien verstande dat ze onder andere inzake de strafsancties en de burgerrechtelijke sancties zouden worden geharmoniseerd.

De indiener van het wetsvoorstel wenst evenwel nadere toelichting van het centrum over de opmerking dat de antiracismewet het risico loopt te worden afgezwakt wanneer het in het voorliggende wetsvoorstel vastgestelde straffenarsenaal daarin zonder meer zou worden overgenomen. Waarom zouden sancties die krachtens de ene wet doeltreffend worden opgelegd, dat effect niet kunnen sorteren wanneer zij op grond van een andere wet worden opgelegd ? M.a.w. waarom zijn de in het wetsvoorstel bepaalde sancties te mild voor de afdwinging van de antiracismewet ?

Tot slot acht hij het niet wenselijk om de taken die in het kader van het voorliggende wetsvoorstel aan het centrum voor gelijkheid van kansen worden opgedragen (artikelen 14-15), over verschillende instanties te spreiden naar gelang van het terrein waarop de discriminatie zich voordoet. Hij pleit er derhalve voor om het takenpakket inzake de bestrijding van discriminatie aan één enkele instantie toe te kennen, onverminderd het behoud van een aantal andere instanties die in het kader van een specifieke reglementering of voor bepaalde gebieden, zoals huisvesting en werkgelegenheid, een signaalfunctie kunnen vervullen.

Opteert men voor de opsplitsing volgens het criterium van de discriminatie, dan leidt dit tot een stigmatisatie van de ene vorm van discriminatie ten opzichte van de andere.

Hij verklaart dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bevordering van de gelijkheid, enerzijds, en de bestrijding en de repressie van racisme en discriminatie, anderzijds. In het eerste geval zijn er specifieke actiemethoden mogelijk die kunnen variëren in de tijd en volgens het soort discriminatie. In het tweede geval komt het er op aan discriminatie en racisme strafbaar te stellen. Het feit dat het wetsvoorstel het Centrum op dat vlak de bevoegdheid verleent om in rechte op te treden, sluit natuurlijk niet uit dat andere instanties die zijn opgericht om bepaalde vormen van discriminatie in deze of gene sector van het maatschappelijk leven te bestrijden of te volgen, hun opdracht verder kunnen blijven vervullen en daartoe de nodige middelen ontvangen.

Het Centrum heeft zich daar trouwens niet tegen verzet.

Een ander lid komt terug op de nota van het Centrum en inzonderheid op de praktische gevolgen van de goedkeuring van het wetsvoorstel op de organisatie van het Centrum.

Op welke criteria en gegevens baseert het Centrum zich om te stellen dat de voorgestelde wet meer werk zal meebrengen en dus een verhoging van het budget vergt ?

Een ander lid steunt het opzet en de geest van het wetsvoorstel. Over de grens tussen meerderheid en oppositie heen moet bijgevolg een consensus over de voorliggende tekst mogelijk zijn. Dat sluit evenwel geen debat uit over de accenten die in het voorstel worden gelegd, of over de erin opgenomen toepassingsvoorwaarden.

Zo zijn er drie punten ten aanzien waarvan zij enige reserves heeft.

In de eerste plaats toont zij zich verontrust over het feit dat de discriminatie op grond van geslacht in de in artikel 2 vervatte opsomming van discriminatievormen voorkomt. Het is volgens spreekster niet evident dat een discriminatie die de meerderheid van de wereldbevolking treft, op voet van gelijkheid wordt gesteld met vormen van discriminatie die minderheden raken. Alle vormen van discriminatie zijn even verwerpelijk, maar de strategieën waarmee ze moeten worden bestreden, moeten worden gedifferentieerd. Een globale aanpak volstaat niet. De Europese Commissie wijst daartoe de weg met haar optie voor een niet-parallelle aanpak van de discriminatie op grond van geslacht. Het zou raadzaam zijn indien de vertegenwoordigers van de Europese Commissie hierover zouden worden gehoord.

Ten tweede verdedigt het Centrum voor gelijkheid van kansen in zijn nota de uitbreiding van zijn bevoegdheden tot de volledige discriminatieproblematiek, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden van diverse instanties die zich hebben toegelegd op de aanpak van specifieke vormen van discriminatie. Het Centrum beroept zich daarvoor op zijn bevoegdheid inzake armoedebestrijding.

Spreekster verklaart echter dat de wet van 15 februari 1993 het Centrum op dat vlak geen algemene bevoegdheid verleent. Het is wel bevoegd voor de follow up van het armoederapport, hetgeen, hoe waardevol ook, slechts een specifiek onderdeel is van de armoedebestrijding. Bijgevolg mag er geen parallel met de armoedebestrijding worden getrokken om een uitbreiding van de bevoegdheden inzake de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht te vragen. Het feit dat het Centrum een expertise heeft opgebouwd op het vlak van de armoedebestrijding, volstaat op zich niet om te stellen dat het ook bekwaam is om de discriminatie ten aanzien van vrouwen aan te pakken.

Men kan zich voorstellen dat er binnen het Centrum een cel wordt opgericht die bevoegd is voor de behandeling van klachten wegens discriminatie op grond van geslacht, maar toch niet dat het Centrum zou instaan voor de bevordering van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Daartoe bestaan er reeds op allerlei niveaus tal van instanties.

Ten derde baart artikel 14 houdende vervanging van artikel 2 van de wet van 15 februari 1993 spreekster evenzeer zorgen. Dit artikel omschrijft de bevoegdheid van het Centrum. Waarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen discriminatie op grond van ras, huidskleur, afstamming, afkomst of nationaliteit, enerzijds, en geslacht, seksuele geaardheid, burgerlijke stand, geboorte enzovoort, anderzijds ?

Spreekster beklemtoont dat zij de geest van het wetsvoorstel ten volle steunt. Men moet evenwel de nodige behoedzaamheid aan de dag te leggen met betrekking tot de incorporatie van de discriminatie op grond van geslacht in de voorliggende tekst. Men mag niet uit het oog verliezen dat het wetsvoorstel is voorbereid in een werkgroep die inzonderheid de bestrijding van discriminatie op grond van de seksuele geaardheid beoogde. Om het wetsvoorstel maatschappelijk aanvaardbaar te maken, volstaat het echter niet om deze vorm van discriminatie op te nemen in een reeks van andere vormen van discriminatie zoals die op grond van geslacht. Dat vertekent het beeld. Het voorgaande betekent dat de opportuniteit van de opname van de discriminatie wegens geslacht in artikel 2 van het wetsvoorstel nader moet worden onderzocht. Daartoe moet in de eerste plaats het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen worden geraadpleegd.

Ten tweede moeten de diensten, zowel nationaal als internationaal, worden gehoord die bevoegd zijn voor de problematiek van gelijke kansen voor mannen en vrouwen, inzonderheid de federale Raad voor de gelijke kansen voor mannen en vrouwen.

Met betrekking tot de in artikel 2 van het wetsvoorstel vervatte definitie van discriminatie sluit een senator zich aan bij de opmerkingen van de vertegenwoordigers van het Centrum. De definitie moet aansluiten bij de internationale regelgeving alsook voldoen aan de eisen van een deugdelijk strafrecht.

Wat de burgerrechtelijke bepalingen van het wetsvoorstel betreft, moet de afweging worden gemaakt of het wel raadzaam is om op burgerrechtelijk vlak tegen discriminatie op te treden. Deze bepalingen betreffen immers de discriminatie tussen privé-personen onderling. Aldus rijst de vraag naar de verticale en de horizontale werking van dit wetsvoorstel, dat wil zeggen in de verhouding respectievelijk tussen de overheid en de burgers en tussen de burgers onderling(2).

Wat dit laatste betreft, dient er naar een evenwicht tussen twee rechtsprincipes te worden gestreefd. Van de ene kant is er de contractsvrijheid en de vrijheid van meningsuiting, van de andere kant het verbod van discriminatie. De vraag rijst of er expliciet moet worden bepaald dat er in de burgerrechtelijke sfeer tegen discriminatie moet kunnen worden opgetreden. Spreker verklaart de oefening te hebben gemaakt en tot de slotsom te zijn gekomen dat ons juridisch arsenaal voldoende middelen bevat waarmee een burger zich kan wapenen tegen een andere burger die hem zou discrimineren. Hij kan dagvaarden krachtens artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, hij kan een kortgeding inleiden enzovoort. Spreker pleit er dan ook voor om op burgerrechtelijk vlak geen nieuwe juridische middelen in te voeren.

Wat de strafrechtelijke bepalingen betreft, verklaart spreker zich meer bij het wetsvoorstel te kunnen aansluiten. Er dient strafrechtelijk tegen discriminatie te worden opgetreden, maar men moet zich hoeden voor overhaaste beslissingen.

In het Nederlands Wetboek van strafrecht is een bepaling ingevoegd, luidens welke hij die anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid beledigend is of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, kan worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van een bepaalde som.

Spreker heeft het gevoel dat het wetsvoorstel niet te ver wil gaan.

Ter illustratie verwijst hij naar een Nederlands auteur die het volgende heeft gesteld : « Ik heb een exemplaar van Mein Kampf in mijn boekenkast. Dat mag ik volgens de wet niet meer uit eigen beweging aan iemand ter inzage geven of ongevraagd uitlenen. Het wetsvoorstel is zo listig geformuleerd dat pornografie wel helemaal mag. Voor het overige moeten uitgevers, boekhandels en bibliotheken gaan oppassen. De collecties moeten worden gezuiverd. Boeken mogen niet meer worden verspreid en niet meer in voorraad worden gehouden ter verspreiding of openbaarmaking indien daarin is vervat een uitlating die voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid beledigend is of aanzet tot haat tegen mensen.

De boeken van Schopenhauer moeten eruit. Ook die van Gerard van het Reve zijn niet meer te redden. Alle vrouwenhaatboeken uit de vorige eeuw moeten worden verbrand. Alle moraaltheologische werken waarin meervoudige liefde, homoseksualiteit en andere niet-huwelijkse vrolijkheden worden veroordeeld, moeten van de bibliotheekplanken worden weggehaald. En laten vrouwenbladen ook maar uitkijken, want als ze ervan verdacht worden aan te zetten tot mannenhaat, lopen zij de kans hun oplage in het politiemagazijn te zien verdwijnen. Het is onzeker of men zich nog laatdunkend mag uitlaten over pedofielen, potloodventers of sadisten die een vrouw meppen. Het is immers hun speciale heteroseksuele gerichtheid. Of bijbelshops nog wel mogen, staat evenmin vast, want het Sodom en Gomorraverhaal zet toch ook aan tot haat tegen homoseksuelen. »

Met dit uitgebreid citaat wenst spreker ervoor te waarschuwen dat, wanneer er wordt voorgesteld strafsancties in te voeren, men daar kritisch over dient te reflecteren. Uitgangspunt is dat de rechtstaat tot taak heeft eenieders waardigheid te beschermen. Het strafrecht vormt dan het ultimum remedium ter beteugeling van de aantasting van die waardigheid.

In het licht hiervan is spreker van oordeel dat sommige voorstellen in het tweede hoofdstuk houdende strafbepalingen, te ver gaan, inzonderheid de strafbaarstelling van degene die openlijk zijn voornemen te kennen geeft tot discriminatie (art. 4, § 1, tweede streepje). Het kan in de ogen van de publieke opinie opportuun lijken om discriminatie op allerlei wijzen te bestraffen. Maar men moet ook oog hebben voor de bescherming van de persoon. In die optiek geven de voormelde strafbaarstelling en de omkering van de bewijslast het strafrecht een te ruime greep en gaan ze voorbij aan de rol van het strafrecht als laatste sanctiemogelijkheid. Daarom formuleert spreker een zwaar voorbehoud tegen het tweede hoofdstuk. Bij wijze van alternatief stelt hij voor in het Strafwetboek een definitie van discriminatie in te voegen welke aansluit bij die bepaald in artikel 14 EVRM, alsook een aantal aanvullende strafbepalingen. Alsdan kan de rechtsbescherming tegen discriminatie als afdoende worden beschouwd.

Op deze wijze stapt men af van de opsomming van de verschillende vormen van discriminatie, zoals het wetsvoorstel dat doet, welke makkelijk als een gradatie volgens belangrijkheid kan worden opgevat.

Als voorstander van een algemene benadering van discriminatie door een wijziging van het Strafwetboek kan spreker bijgevolg niet instemmen met het pleidooi van het Centrum voor gelijkheid van kansen om de antiracismewet als afzonderlijk instrument te behouden.

Een lid steunt eveneens de filosofie van het wetsvoorstel, hetgeen een debat over de toepassingsvoorwaarden niet uitsluit. Net zoals het Centrum voor gelijkheid van kansen is zij voorstander van het behoud van de antiracismewet als lex specialis voor de bestrijding van het racisme. Daarnaast kan een algemene wet in ons juridisch arsenaal worden opgenomen ter bestrijding van discriminatie in al haar vormen. Er moet evenwel voor worden gewaakt dat er tussen de beide wetten een voldoende coherentie en coördinatie bestaat.

Spreekster steunt het voorstel om het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen te raadplegen. Zij is het evenwel niet eens met de stelling dat de discriminatie op grond van geslacht belangrijker is dan die tegen minderheden, louter en alleen omdat ze meer dan de helft van de wereldbevolking treft.

Een vorige spreekster verklaart dat dit geenszins de teneur was van de eerder door haar verkondigde stelling. Het ligt helemaal niet in haar bedoeling een gradatie te maken tussen de verschillende vormen van discriminatie. Zij wil enkel aangeven dat discriminatie wegens geslacht strenger moet worden aangepakt. Aangezien zij de helft van de wereldbevolking raakt, moeten er andere strategieën tegen worden uitgedacht. Een minderhedenbeleid vraagt een andere benadering dan een beleid tegen de discriminatie op grond van geslacht.

Een analyse van de toelichting van het wetsvoorstel in het licht van het door de Grondwet en het internationaal recht gewaarborgde principe van de godsdienstvrijheid noopt een lid tot de conclusie dat de beteugeling van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging moeilijk wordt.

Spreekster meent evenwel dat het principe van de godsdienstvrijheid, gekoppeld aan het recht op vereniging, niet tot gevolg mag hebben dat discriminatie van individuele burgers, gemeenschappen of groepen wegens hun religieuze en filosofische overtuiging in het publieke leven toegestaan is.

Daarom wenst zij van de vertegenwoordigers van het Centrum te weten of de raciale discriminatie niet alleen te maken heeft met afstamming, huidskleur, taal en cultuur, maar ook met religieuze overtuigingen en gewoonten. Heeft het Centrum kennis van voorbeelden waarbij bedrijven afzien van de indienstneming van gelovige moslims omdat dit heel wat praktische problemen meebrengt inzake restaurant, organisatie van het werk tijdens de Ramadan, inrichting van een gebedsruimte enzovoort. M.a.w. zitten er in de raciale discriminatie geen componenten van religieuze discriminatie verscholen ? Zou het derhalve niet nuttig zijn deze vorm van discriminatie in het wetsvoorstel op te nemen ?

Een ander lid wenst te weten waarom de discriminatie wegens politieke overtuiging buiten het toepassingsgebied van het wetsvoorstel is gehouden.

Een senator van zijn kant verzoekt de indiener van het wetsvoorstel om nadere uitleg over de verhouding tussen het Centrum voor gelijkheid van kansen en het Arbitragehof, dat in de nabije toekomst tot een echt grondwettelijk hof zal worden omgevormd.

Een volgende spreekster wenst te weten of de seksuele geaardheid tot het privéleven behoort zodat zij niet als grond van discriminatie kan worden aangevoerd, bijvoorbeeld door de inrichtende macht van een vrije school bij de keuze van het onderwijzend personeel. Of mag men er, gelet op haar maatschappelijke en juridische erkenning, van uitgaan dat zij het strikte kader van het privéleven overstijgt zodat zij op zich reeds als discriminatiegrond kan worden beschouwd ?

B2. Antwoorden van de vertegenwoordigers van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding

B.2.1. Onderscheid tussen de verschillende vormen van discriminatie

De vertegenwoordigers van het Centrum beklemtonen dat er geen hiërarchie of gradatie kan worden ingesteld tussen de verschillende vormen en motieven van discriminatie. Zij zijn allemaal wetenschappelijk onjuist en ethisch verwerpelijk en dienen gerechtelijk te worden vervolgd.

Een dergelijk kwalitatief onderscheid wordt trouwens evenmin gemaakt in de definitie van discriminatie zoals vervat in het Verdrag van New York en ingevoegd in de antiracismewet van 30 juli 1981. Aangezien deze definitie klaar en duidelijk is en gemakkelijk kan worden aangepast aan alle vormen van discriminatie, ongeacht hun motief, racisme dan wel bijvoorbeeld geslacht of leeftijd, lijkt het raadzaam om ze in het voorliggende wetsvoorstel over te nemen.

B.2.2. Uitsluiting van discriminatie op grond van religieuze of filosofische overtuiging

De raad van bestuur van het Centrum heeft de vroegere minister van Justitie, de heer Declerck, aanvankelijk voorgesteld om deze vorm van discriminatie eveneens strafbaar te stellen. Achteraf is de raad daar op teruggekomen omdat dit wellicht meer problemen zou veroorzaken dan oplossen.

Naar aanleiding van het conflict over het dragen van de islamitische tsjador door enkele meisjesstudenten in een Brusselse school, rees immers de vraag of een dergelijke discriminatiebepaling niet zou kunnen worden opgeworpen en daardoor de wet van haar doel zou afleiden.

B.2.3. Discriminatie op grond van politieke overtuiging

De vertegenwoordigers van het Centrum verklaren dat het Centrum hieromtrent geen officieel standpunt heeft ingenomen. Het recht op vrije meningsuiting en de politieke rechten worden door internationale verdragen en de Grondwet gewaarborgd. Het staat aan de wetgever te bepalen of er een specifiek wetgevend instrumentarium moet worden ingesteld om de voormelde discriminatie aan te pakken.

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het recht op vrije meningsuiting niet absoluut is en moet wijken voor het verbod van discriminatie en racisme, zoals bepaald in de antiracismewet. Zo werd de heer Elbers, gemeenteraadslid voor het Vlaams Blok te Brussel, op klacht van het Centrum, op 22 december 1999 krachtens artikel 3 van de voormelde wet veroordeeld omdat hij op internet een open brief aan Koning Hassan II van Marokko had gepubliceerd en tevens commentaar had gegeven op de dood van Semira Adamu, waarin hij aanzette tot racisme.

Voorts verheugt het Centrum zich erover dat ingevolge de recente wijziging van artikel 150 van de Grondwet de door racisme en xenofobie ingegeven persmisdrijven niet meer voor het hof van assisen hoeven te worden gebracht.

B.2.4. Discriminatie wegens seksuele geaardheid

De vertegenwoordigers van het Centrum verklaren dat de seksuele geaardheid tot de persoonlijke levenssfeer behoort. Zo kan iemand gehuwd zijn, hetgeen een aspect van zijn privéleven is, maar tegelijkertijd sociaal bekend staan als homoseksueel.

Uiteraard zal het bewijs van de discriminatie wegens seksuele geaardheid moeten worden geleverd. Indien een leraar meent dat de ware reden voor zijn ontslag zijn seksuele geaardheid is, dan zal hij dat moeten aantonen. Hij hoeft daarbij zijn homoseksualiteit niet te verzwijgen, maar hoeft er evenmin mee te koop te lopen.

Een dergelijk geschil dient op dezelfde wijze te worden behandeld als zaken waarin andere gronden van discriminatie worden opgeworpen.

In dit verband dient te worden beklemtoond dat het wetsvoorstel de seksuele geaardheid op zich als grond van discriminatie strafbaar stelt en dus niet het gedrag. Zo is het wangedrag zowel van een homoseksuele als van een heteroseksuele leraar een voldoende reden voor een school om hem te ontslaan. Op dat vlak zijn de normen voor beiden dezelfde.

B.2.5. Aanpak van discriminatie

Het Centrum heeft over de jaren heen een grote deskundigheid verworven met betrekking tot de toepassing van de antiracismewet en dit zowel voor de hoven en rechtbanken als bij de buitengerechtelijke afdoening van klachten. Dankzij de inzet van het Centrum is de rechtspraak inzake racistische misdrijven tot volle ontwikkeling gekomen.

Gelet op de specificiteit en de symboolfunctie van de antiracismewet acht het Centrum het dan ook niet wenselijk om deze wet te laten opgaan in een algemene antidiscriminatiewet. Wel zou van de gelegenheid gebruik moeten worden gemaakt om de moeilijkheden uit de weg te ruimen die het Centrum ondervindt bij de aanpak van verschillende vormen van racisme, inzonderheid op het vlak van de bewijsvoering. Daarom zou de antiracismewet, onder andere wat de bewijsvoering en de sancties betreft, op het voorliggende wetsvoorstel moeten worden afgestemd.

Dat betekent niet dat het Centrum voorstander is van een puur repressieve aanpak, wel dat er een wetgeving met een educatief en preventief karakter moet worden goedgekeurd die tevens in efficiënte strafrechtelijke en burgerrechtelijke sancties voorziet.

Daarom moet worden betreurd dat zowel de antiracismewet als de voorgestelde antidiscriminatiewet een uitsluitend repressief karakter hebben. In tegenstelling tot Nederland en de Angelsaksische landen, bevatten deze wetten spijtig genoeg geen bepalingen die op preventie en positieve discriminatie gericht zijn.

Ander betreurenswaardig feit is dat de wetgever in de antiracismewet het woord « racisme » heeft gebruikt. Dit is een wetenschappelijk onverantwoorde woordkeuze. Volgens de genetica kent de mensheid immers geen rassen, die komen enkel voor in het dierenrijk.

Voorts is er een opmerkelijke verschuiving vast te stellen in de grondslagen van het racisme. Terwijl het racisme aanvankelijk voortsproot uit de veronderstelde superioriteit van het ene ras op het andere, wordt in het moderne racisme meer de nadruk gelegd op de onverenigbaarheid van culturen en beschavingen, welke door extreem-rechtse partijen wordt uitgebuit om de onmogelijkheid van een multiculturele samenleving aan te tonen.

Het Centrum is dan ook doordrongen van het besef dat de penale en civielrechtelijke aanpak slechts subsidiair is en dat de klemtoon op preventie moet worden gelegd. Racisten zullen niet door een reeks veroordelingen tot inkeer worden gebracht, enkel door programma's op lange termijn die een mentaliteitsomslag beogen.

Het verdient dan ook de voorkeur om de verschillende vormen van discriminatie preventief en op gedifferentieerde wijze aan te pakken. Het feit dat er tussen hen geen gradatie bestaat, impliceert geenszins dat ze allemaal op uniforme wijze moeten worden aangepakt.

Het Centrum is van oordeel dat, zelfs wanneer de aanpak van de verschillende vormen van discriminatie gedifferentieerd is, er toch een enkele instantie moet instaan voor de coördinatie van de klachten. Het Centrum is immers bevoegd om in rechte op te treden in de geschillen waartoe de voorgestelde wet aanleiding kan geven. De instanties inzake gelijkekansenbeleid, opgericht bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en in de administraties van de gemeenschappen, beschikken vooralsnog niet over deze bevoegdheid. Het pleidooi voor een coördinerende rol voor het Centrum houdt echter geenszins in dat het centrum zich alle bevoegdheden wenst toe te eigenen en alle diensten wenst op te slorpen die actief zijn op het vlak van de bestrijding van discriminatie. De in artikel 2 bepaalde definitie van discriminatie zal immers tal van nieuwe problemen aan de oppervlakte doen komen die niet allemaal door het Centrum zullen kunnen worden behandeld. Is er bijvoorbeeld bij orgaantransplantatie sprake van discriminatie wegens leeftijd wanneer een orgaan aan een bejaarde patiënt wordt geweigerd en bij een jongere patiënt wordt ingeplant ?

Met betrekking tot de vraag of discriminatie op grond van etnische afkomst in de sociaal-economische sector op dezelfde wijze moet worden aangepakt als die op grond van geslacht, stellen de vertegenwoordigers van het Centrum vast dat inzake deze laatste vorm van discriminatie, althans in Vlaanderen, de Vlaamse regering en de sociale partners een beleid hebben uitgewerkt met personeelsleden in elke uithoek van de provincie die in alle bedrijven positieve actieplannen ten uitvoer brengen. Dat neemt niet weg dat het Centrum geïnteresseerd blijft in wat er zich op het terrein afspeelt, kennis neemt van klachten en op grond daarvan nieuwe problemen kan signaleren en aanbevelingen kan doen aan andere instanties. Bovendien treedt het Centrum op als coördinator voor de acties en de initiatieven van de drie gewesten. De grondregel is dat elk bevoegdheidsniveau zijn verantwoordelijkheid dient op te nemen.

Het Centrum wenst niet het middelpunt van een bureaucratie te zijn die zowel op preventief als op repressief vlak alle initiatieven tegen alle vormen van discriminatie centraliseert. Het bestaansrecht van organisaties die op welbepaalde domeinen actief zijn zoals de cel in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid die de man-vrouwproblematiek in de arbeidssfeer opvolgt, wordt dus niet in vraag gesteld.

B.2.6. Burgerrechtelijke sancties

Het Centrum kan voor de afdwinging van de antiracismewet van 30 juli 1981 op burgerlijk vlak reeds een beroep doen op een beperkt arsenaal van middelen. Het Centrum wordt echter geconfronteerd met een gebrek aan mogelijkheden om deze middelen in de praktijk aan te wenden. Door zijn innovatief karakter biedt het voorliggende wetsvoorstel hiervoor een uitweg. Niet alleen kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg de staking van discriminerende handelingen bevelen (artikel 10), de rechter kan ook degene die discrimineert, veroordelen tot de betaling van een dwangsom (artikel 11). Het Centrum pleit er dan ook voor om deze mogelijkheden in de antiracismewet in te schrijven. Deze sancties maken niet alleen een einde aan de discriminatie, maar schenken het slachtoffer tevens genoegdoening voor zijn leed.

B.2.7. Bewijs van discriminatie

Bij de toepassing van zowel de antiracismewet als de toekomstige antidiscriminatiewet vormt het strafrechtelijk en burgerrechtelijk bewijs van de discriminatie het grote struikelblok.

In het strafrecht dient immers niet alleen het materieel, maar ook het moreel bestanddeel van het misdrijf te worden bewezen. Gelet op de moeilijkheden die inzonderheid het bewijs van dit laatste element oplevert, lijkt het opportuun om ook in burgerrechtelijke sancties te voorzien omdat de eisen inzake bewijsvoering in het privaatrecht minder streng zijn. Het strafrechtelijk spoor moet evenwel behouden blijven met het oog op de beteugeling van virulente vormen van racisme, seksisme, homofobie enzovoort.

Daarenboven moet er, zoals het wetsvoorstel dat doet, aan de regels van de bewijsvoering zelf worden gesleuteld. Indien men het principe van het vermoeden van onschuld te absoluut blijft hanteren, zal het bewijs van de discriminatie die bijvoorbeeld op het vlak van de huisvesting of de werkgelegenheid zeer subtiele vormen kan aannemen, uitermate moeilijk zijn.

De nood aan een herziening van het bewijsrecht is gebleken uit een wetenschappelijk onderzoek van het Internationaal Arbeidsbureau naar discriminatie bij indiensttreding in de drie gewesten van ons land, dat heeft aangetoond in welke mate jonge Belgen van Marokkaanse origine bij hun werving worden gediscrimineerd. Het feit dat artikel 2bis van de antiracismewet, dat een dergelijke discriminatie strafbaar stelt, juist vanwege de bewijsmoeilijkheden tot op heden geen enkele toepassing kent, komt dan ook zeer wrang over.

Daarom verheugt het Centrum zich over de in artikel 3 van het wetsvoorstel vervatte bepaling die niet zozeer een omkering dan wel een verdeling van de bewijslast inhoudt. Indien de discriminatie materialiter vaststaat, zal degene die daarvan beschuldigd wordt, moeten bewijzen dat er een objectieve rechtvaardigingsgrond is en dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat met het door hem nagestreefde doel. Indien deze regeling niet wordt ingevoerd, zijn de vertegenwoordigers van het Centrum ervan overtuigd dat de in het wetsvoorstel vervatte bepalingen dode letter zullen blijven.

In zijn rapport aan de minister van Justitie heeft het Centrum nog andere suggesties gedaan. Zo zou men, in navolging van andere Europese landen, nieuwe bewijsmiddelen kunnen invoeren die de hoven en rechtbanken ontvankelijk zouden moeten verklaren, zoals de praktijktest of het bewijs op grond van statistieken in gevallen van discriminatie in de arbeidssfeer. Het komt er voor het Centrum in eerste instantie op aan dat flagrante schendingen van de antiracisme- en antidiscriminatiewet strafrechtelijk kunnen worden gesanctioneerd.

B.2.8. Europa

Met betrekking tot de samenwerking met de Europese instellingen, inzonderheid het Directoraat-generaal V van de Europese Commissie, in het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat te Wenen, waar het Centrum de Belgische Staat vertegenwoordigt, merken de vertegenwoordigers van het Centrum op dat het onderscheid tussen de verschillende vormen van discriminatie in de ontwerpen van richtlijn, deels te maken heeft met het feit dat er verschillende, met elkaar concurrerende diensten van de Europese Commissie bij betrokken zijn. Het onderscheid is dus niet uitsluitend gebaseerd op nobele politiek-filosofische overwegingen.

B.2.9. Armoede

Het Centrum is bij wet belast met de permanente evaluatie van de criteria en indicatoren inzake armoede en bestaansonzekerheid in België (cf. artikel 23 van de Grondwet). Het Centrum fungeert derhalve als een observatorium zonder dat het bevoegd is voor de bestrijding van de armoede, en beschikt daarvoor over een jaarlijks budget van 20 miljoen frank.

B.2.10. Het Centrum en het Arbitragehof

Overeenkomstig artikel 142 van de Grondwet spreekt het Arbitragehof zich onder meer uit over de schending door een wet van het door de Grondwet gewaarborgde gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel. Het Centrum daarentegen staat iedere burger bij die zich gediscrimineerd acht, en is bevoegd om in rechte voor hem op te treden. Het kan derhalve zijn zaak bij het Arbitragehof aanhangig maken. Het Centrum fungeert derhalve als knipperlicht. Indien het geregeld met bepaalde vormen van discriminatie wordt geconfronteerd, kan het aanbevelingen doen en adviezen verstrekken.

B.2.11. Middelen

Als het Centrum alle in het wetsvoorstel vervatte bevoegdheden dient uit te oefenen, inzonderheid die met betrekking tot de discriminatie op grond van geslacht, zal zijn budget met enkele tientallen miljoenen frank moeten worden opgetrokken.

Bij wijze van vergelijking, de antidiscriminatiecel in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid beschikt met het oog op het voeren van informatiecampagnes en positieve acties over een budget van grosso modo 60 à 80 miljoen frank.

V. VRAAG OM ADVIES AAN HET ADVIESCOMITÉ VOOR GELIJKE KANSEN VOOR VROUWEN EN MANNEN

Aan het einde van deze gedachtewisseling, heeft de commissie besloten het advies te vragen van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

Dat advies is gegeven op 2 mei 2000 (stuk Senaat, nr. 2-12/3). De conclusies ervan luiden :

« Het Adviescomité heeft zich, op verzoek van de commissie voor de Justitie, gebogen over het wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Het advies heeft enkel betrekking op de raakvlakken die het wetsvoorstel heeft met de taak van het Adviescomité, met name het onderzoek van de aangelegenheden die de gelijke kansen voor vrouwen en mannen betreffen (artikel 86.1 van het Reglement van de Senaat), meer bepaald het invoeren van de notie geslacht als mogelijke grond voor discriminatie.

Ter voorbereiding van het uitbrengen van het advies, werd een advies gevraagd van de Raad van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Op 7 maart 2000 bracht het Bureau van de raad een advies uit dat later door de raad zelf zal worden bekrachtigd. Dit advies werd op een hoorzitting toegelicht door de voorzitter van de raad, mevrouw Van Varenbergh en de heer Vanlaere, adjunct-adviseur bij de Dienst gelijke kansen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

Tevens organiseerde het Adviescomité een hoorzitting met de heer J. Leman, directeur van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Op basis van de hoorzittingen en de besprekingen brengt het Adviescomité het volgende advies uit :

1. Het wetsvoorstel strekt er in het algemeen toe ons land van een algemene wetgeving inzake gelijke behandeling te voorzien, op basis waarvan verschillende vormen van discriminatie als ontoelaatbaar zullen worden aangemerkt (te weten discriminatie op grond van geslacht, seksuele geaardheid, burgerlijke stand, geboorte, leeftijd, vermogen, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, handicap of fysieke eigenschap). Deze intentie kan het Adviescomité alleen maar toejuichen. Het Adviescomité onderschrijft dan ook ten volle de algemene bekommernissen van het wetsvoorstel.

2. Het Adviescomité stelt echter voor dat het geslacht als discriminatiegrond zou worden afgesplitst van het wetsvoorstel en het voorwerp zou uitmaken van een afzonderlijke wetgeving terzake; het Adviescomité heeft de motivering van zijn advies in belangrijke mate geïnspireerd op het advies van 7 maart 2000 van het Bureau van de Raad van gelijke kansen voor mannen en vrouwen (3).

2.1. De discriminatie op basis van geslacht (ofwel genderdiscriminatie) onderscheidt zich van alle andere vormen van discriminatie, door zijn transversaal karakter. Ieder mens behoort immers altijd en noodzakelijkerwijze tot een bepaald geslacht en aan deze wezenlijke dichotomie kan niet worden ontkomen.

De groep van potentieel gediscrimineerden maakt immers steeds minstens de helft van de bevolking uit. Er is, bij discriminatie van vrouwen of mannen, met andere woorden geen sprake van een benadeling van een minderheidsgroep. Juist om deze reden, zal er steeds een afzonderlijk beleid rond gelijke kansen voor vrouwen en mannen moeten worden gevoerd, gekenmerkt door specifieke acties en maatregelen welke veel ruimer gaan dan het in rechte strafbaar stellen van discriminaties.

Doordat in het wetsvoorstel het geslacht zonder enige nuancering of differentiatie bij de andere vormen van discriminatie wordt ondergebracht, wordt afbreuk gedaan aan het transversale karakter van de genderdiscriminatie.

2.2. Ook op het niveau van de Europese Unie heeft men steeds een Europese regelgeving uitgewerkt die specifiek de gelijke behandeling van mannen en vrouwen viseerde. Het transversaal karakter van genderdiscriminatie vindt men immers terug in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag van Amsterdam. Artikel 141 van het Verdrag behandelt bovendien reeds sedert 1957 het thema van de gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid. Op basis van dit artikel heeft er zich bovendien een specifieke rechtspraak ontwikkeld. Een zelfde houding vindt men ook terug in het voorstel van richtlijn van de Europese Commissie tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep [25 november 1999, COM (1999) 565], genomen ter uitvoering van artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam. Dit voorstel van richtlijn vermeldt een aantal maatregelen ter bestrijding van discriminatie op verschillende gronden, met uitzondering van het geslacht. Genderdiscriminatie wordt door de Europese Commissie bijgevolg beschouwd als een specifiek actieterrein waarvoor aparte maatregelen nodig zijn.

2.3. De verklaring tot herziening van de Grondwet (Belgisch Staatsblad van 5 mei 1999) voorziet de mogelijkheid om een nieuw artikel in de Grondwet op te nemen, dat specifiek betrekking heeft op de transversale benadering van de genderdiscriminatie. De bedoeling is om de gelijkheid van mannen en vrouwen als een fundamenteel recht in de Grondwet te verankeren, zodat deze gelijkheid een blijvende opdracht wordt voor de overheid.

2.4. Het Adviescomité wijst erop dat het niet zeker is dat het wetsvoorstel de toets van de coëxistentie met de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, kan doorstaan. Nader onderzoek is dan ook aangewezen.

3. Om al deze redenen stelt het Adviescomité voor dat de commissie voor de Justitie de notie « geslacht » als discriminatiegrond uit het wetsvoorstel zou schrappen. Het Adviescomité nodigt de commissie voor de Justitie uit het volgende amendement aan te nemen : « In de artikelen 2, § 1, 5 en 14 worden de woorden « het geslacht » geschrapt. De leden van het Adviescomité die lid zijn van de commissie voor de Justitie zullen in die zin een amendement indienen.

4. Het Adviescomité is van oordeel dat een afzonderlijke globale wettelijke regeling tot bestraffing van discriminatie op basis van geslacht noodzakelijk is.

Te dien einde zal het Adviescomité, tezamen met de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, bevoegd voor het gelijkekansenbeleid, een initatief nemen. »

VI. VERVOLG VAN DE ALGEMENE BESPREKING

Een lid verwijst naar de verklaringen die op het einde van de maand juni 2001 zijn afgelegd door onder meer een partijvoorzitter over het probleem van de discriminatie van homoseksuele paren.

De minister van Volksgezondheid had verklaard dat een werkgroep was opgericht binnen de regering die zijn conclusies eind juni in het Parlement zou toelichten.

Betekent de voortzetting van de bespreking van onderhavig wetsvoorstel dat de regering geen voorstel terzake denkt in te dienen ?

De hoofdindiener van het wetsvoorstel onderstreept dat een parlementair initiatief werd genomen met betrekking tot wat men kan beschouwen als een samenlevingsprobleem.

Spreker herinnert er daarenboven aan dat de commissie eveneens beschikt over een advies van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

Een lid merkt op dat de minister van Werkgelegenheid eveneens het onderwerp uitvoerig heeft toegelicht en verwezen heeft naar het voorstel. Zij heeft daarbij echter de wens uitgesproken het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding met een aantal aanvullende opdrachten te belasten.

Wanneer men het voorstel daarenboven analyseert vanuit het oogpunt van de bevoegdheden, rijzen er bepaalde problemen. Dat geldt bijvoorbeeld voor het gehandicaptenbeleid waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn.

Anderzijds werd een amendement ingediend dat door spreekster is medeondertekend teneinde de discriminatie op grond van geslacht uit de toepassingssfeer van het voorstel te houden.

Misschien is het niet overbodig aan andere regeringsleden dan de minister van Justitie te vragen hun standpunt te komen toelichten (op zijn minst de minister van Volksgezondheid en de minister van Werkgelegenheid, die hierover verklaringen hebben afgelegd).

Wat betreft de werkgroep waarnaar een vorige spreker heeft verwezen, antwoordt de minister van Justitie dat men de rollen niet moet omkeren.

Op 17 maart 2000 werd door de Ministerraad een beslissing genomen, waarbij het actieplan tegen discriminatie werd goedgekeurd.

Een van de aanbevelingen van dit actieplan is precies de spoedbehandeling van het besproken wetsvoorstel in het Parlement.

De problematiek die de werkgroep moet behandelen, is misschien iets ruimer en specifieker aangezien ze betrekking heeft op de discriminaties die zich kunnen voordoen bij het verkrijgen van toegang tot sommige rechtsfiguren (bijvoorbeeld adoptie).

Er kan dus geen bezwaar tegen zijn dat deze commissie de bespreking van dit wetsvoorstel voortzet. De regering dient overigens een aantal amendementen in, die niet gericht zijn tegen het voorstel maar die haar interessant lijken en logisch in de strijd tegen discriminatie.

Voor het overige heeft de minister geen bezwaar tegen het voorstel om ook andere ministers te horen, aangezien verschillende sectoren inderdaad bij deze problematiek betrokken lijken.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel herinnert eraan dat dit voorstel alle vormen van discriminatie beoogt en deze niet wil koppelen aan bepaalde minderheden, want spreker is geen voorstander van een bij voorrang communautaire aanpak van de organisatie van de samenleving. Hij heeft het niet zo begrepen op een dergelijke aanpak die de verschillen volgens hem alleen maar groter maakt in plaats van ze weg te nemen.

Het voorstel bevat twee soorten bepalingen, burgerrechtelijke en strafrechtelijke, teneinde de discriminatie doeltreffend te bestrijden. De tekst lijkt in dit verband vrij duidelijk zoals trouwens wordt bevestigd in de uitgebrachte adviezen en ook in het advies van de regering die zich over die problematiek gebogen heeft in de Ministerraad en bij die gelegenheid verwezen heeft naar het voorliggend wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel beoogt alle vormen van discriminatie met inbegrip van de genderdiscriminatie. Misschien zou men in dit verband het nagestreefde doel duidelijk moeten bepalen, aangezien nu eens sprake is van geslacht en dan weer van gender.

Het lijkt in ieder geval duidelijk dat het Adviescomité het probleem van de discriminatie op grond van geslacht behandeld wou zien volgens een gedifferentieerde aanpak. Dat vergt echter een ander wetsvoorstel.

Het zou immers paradoxaal zijn dat het advies van een comité, dat zich inspant om de problematiek van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op een transversale wijze aan te pakken, leidt tot de goedkeuring van een antidiscriminatiewet zonder dat ook maar één enkele tekst handelt over discriminatie op grond van geslacht.

Het verslag van het Adviescomité vermeldt dat het samen met de regering en met de minister die bevoegd is voor deze materie, rond dit onderwerp zal werken.

Gezien deze verduidelijking is spreker er niet tegen gekant dat het probleem van de discriminatie tussen mannen en vrouwen uit de werkingssfeer van dit voorstel wordt geweerd.

Bovendien stelt spreker met betrekking tot het verband tussen dit voorstel en de wet-Moureaux ter bestrijding van racisme vast dat het Centrum voor de gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding wil dat het Parlement zorgt voor een tekst die zoveel mogelijk vormen van discriminatie opneemt in zijn straf- en burgerrechtelijke bepalingen, met behoud van de bestaande wet-Moureaux.

Als men het Centrum voor de gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding nog bijkomende taken oplegt, moet men er wel op toezien dat die op een efficiënte manier uit te voeren zijn.

Wat de bevoegdheidskwestie betreft, benadrukt spreker dat het voorstel beperkt blijft tot algemene bepalingen, die alle vormen van discriminatie betreffen en die, zoals reeds gezegd, zowel het burgerlijk als het strafrecht raken.

Volgens spreker blijft het voorstel dus binnen de grenzen van de federale bevoegdheden en raakt het met name niet aan het reïntegratiebeleid.

Uiteraard spreekt het vanzelf dat de gemeenschappen en gewesten een specifiek beleid kunnen voeren tegen discriminatie door aspecten te ontwikkelen die tot hun bevoegdheden behoren.

Tot besluit meent spreker dat de discussie in de commissie kan worden voortgezet. Hij wil dat de zaak zo snel mogelijk wordt afgehandeld aangezien het voor bepaalde vormen van discriminatie werkelijk dringend is (bijvoorbeeld gehandicapten, discriminatie op basis van seksuele geaardheid, ...).

Een lid vraagt wat de vorige spreker vindt van het verslag dat mevrouw Laloy in naam van het Adviescomité heeft uitgebracht, en dan vooral wat betreft de bevoegdheidsverdeling (zie blz. 25-26). Er wordt immers voorgesteld daarover het advies van de Raad van State te vragen.

Een lid steunt het voorstel om dat advies in te winnen.

Er rijzen immers een aantal juridisch-technische problemen.

Kan men een antidiscriminatiewet goedkeuren die afwijkt van bepalingen zoals die van artikel 14 EVRM ?

Betekent dit dat we met deze wet raken aan de rechten die de burger als individu put uit dit artikel, dat een aantal criteria opsomt op basis waarvan geen enkele discriminatie is toegestaan ?

Het voorstel neemt immers een aantal van die criteria over en andere dan weer niet.

Een andere vraag betreft de kwalificatie van de bepalingen uit dit voorstel. Vallen sommige niet onder artikel 77 van de Grondwet ?

Spreker denkt aan artikel 10 en in elk geval aan artikel 13, aangezien het niet gaat om een gewone bevoegdheidsuitbreiding (zie soortgelijke bepaling in de wet op de kiesgeschillen).

Een lid verklaart dat als dit voorstel wordt goedgekeurd en daarnaast de wet-Moureaux en de wet tot bestrijding van discriminatie van de vrouw (veel meer geënt op het gemeenschapsrecht) behouden blijven, meerdere juridische instrumenten tot bestrijding van discriminatie naast elkaar zullen bestaan, met verschillende definities en uiteenlopende burgerrechtelijke en strafsancties.

Zal dat niet leiden tot beroepen voor het Arbitragehof ?

De hoofdindiener van het wetsvoorstel herinnert eraan dat zijn voornaamste doel is dat een antidiscriminatiewetgeving wordt goedgekeurd en toegepast, met name voor discriminatie gebaseerd op een handicap of op het concept « ras », dat volgens biologen in de menselijke soort niets voorstelt, maar dat moeilijk uit te roeien is, aangezien het zelfs in bestaande wetteksten gebruikt wordt.

Spreker herhaalt dat de bevoegdheid van de federale wetgever hem in dit geval onbetwistbaar lijkt aangezien het gaat om burgerrechtelijke en strafbepalingen.

Wat de combinatie met de bepalingen uit het EVRM betreft, daar ziet spreker geen probleem aangezien het voorstel een algemene regel bevat (met voorbeelden), die hem niet strijdig lijkt met de algemene regel uit het EVRM.

Met betrekking tot de wet-Moureaux, meent spreker ten slotte dat men moet weten wat men wil. Als men alle vormen van discriminatie wil bestrijden, moeten de genomen antidiscriminatiemaatregelen kunnen worden toegepast. Iedereen weet tot welke problemen de toepassing van de wet-Moureaux aangaande de discriminatie op basis van ras leidt.

Het is niet uitgesloten dat die wet moet worden gewijzigd met het oog op een grotere efficiëntie.

Overigens hebben de vertegenwoordigers van het Centrum voor de gelijkheid van kansen gevraagd niet te raken aan de wet-Moureaux.

Spreker heeft er geen bezwaar tegen dat het advies van de Raad van State wordt gevraagd over het voorstel in zijn geheel.

De minister van Justitie meent dat dit advies zeer nuttig kan zijn.

Wat het naast elkaar bestaan van verschillende wetteksten inzake discriminatie betreft, moet worden benadrukt dat alleen dit voorstel voorziet in een vordering tot staking in burgerlijke zaken.

Dit aspect alleen al rechtvaardigt het behoud van de wet-Moureaux naast deze tekst.

VII. VRAAG OM ADVIES AAN DE RAAD VAN STATE

Op het einde van de vorige bespreking heeft de commissie voor de Justitie op 12 juli 2000 de wens uitgesproken dat aan de Raad van State advies zou worden gevraagd over het wetsvoorstel en over de amendementen nr. 1 tot 5 (stuk Senaat, nr. 2-12/2 en 2-12/4).

Bij brief van 13 juli 2000 heeft de voorzitter van de Senaat dit verzoek overgezonden aan de Raad van State.

De Raad van State heeft zijn advies uitgebracht op 21 december 2000 (stuk Senaat, nr. 2-12/5).

VIII. INDIENING DOOR DE REGERING VAN DE AMENDEMENTEN NRS. 6 TOT 17 (STUK SENAAT, NR. 2-12/6)

1. Uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, belast met het Gelijkekansenbeleid

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verklaart dat de regering volledig het wetsvoorstel steunt dat werd ingediend door de heer Mahoux c.s. en waarvan de bedoeling is, op een ex-haustieve manier, de strijd aan te gaan tegen alle vormen van discriminatie.

Volgens de spreekster gaat het om een prioritaire bezorgdheid van de regering. Het regeringsakkoord vermeldt immers duidelijk dat zij, naast de evaluatie van de huidige wetgevingen tegen het racisme en tegen het negationisme, de strijd wenst aan te binden tegen elke vorm van discriminatie door het goedkeuren van een algemene wet.

De overweging van de regering is bijgevolg complementair bij dit wetsvoorstel en wordt helemaal ingeschreven in haar algemene filosofie die de hoofdindiener heeft meegedeeld.

Op nationaal vlak zijn de grondwettelijke bepalingen ter bestrijding van deze vormen van discriminatie ofwel onvoldoende, ofwel onbestaande.

Bovendien betekenen de partijen en de bewegingen, waarvan de ideologie steunt op discriminatie en onverdraagzaamheid, een permanent gevaar voor de democratische waarden. Zij moeten bijgevolg zonder verpozen worden bestreden. De regering wenst een voluntaristisch en doeltreffend beleid te voeren ter bestrijding van elke vorm van discriminatie. Het is daarom dat zij op 17 maart 2000 een strijdplan tegen discriminatie heeft goedgekeurd.

De doelstellingen van de regering zijn de volgende :

­ een algemene wetgeving goedkeuren tegen alle vormen van discriminatie;

­ het wijzigen van de wet tot bestraffing van het aanzetten tot rassenhaat om de doeltreffendheid van die wet te verhogen;

­ de opvang van de slachtoffers van discriminatie verbeteren in samenwerking met alle betrokken openbare en privédiensten;

­ de gerechtelijke overheden aansporen om degenen te vervolgen die zich discriminerend gedragen;

­ de politieke en institutionele samenhang verstevigen voor alle bepalingen voor positieve acties terzake tussen de verschillende machtsniveaus;

­ een onafhankelijke openbare instelling oprichten die bevoegd is voor het ten laste nemen van de slachtoffers van discriminatie en die gemachtigd is om aan de overheid een permanente evaluatie te bezorgen van elke vorm van inwerkingstellingsbeleid, en dit door de uitbreiding van de bevoegdheden van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

Het gaat hier om een ambitieus programma : de amendementen van de regering op het voorliggende wetsvoorstel zijn daar slechts één aspect van.

Pro memorie worden inderdaad twee reeksen maatregelen voorgesteld : de eerste reeks in de vorm van een wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (de « wet-Moureaux »). De tweede reeks bestaat uit de amendementen van de regering op het « wetsvoorstel-Mahoux », waarvan de inhoud hierna gedetailleerd wordt weergegven.

Gelijklopend met beide ontwerpen stelt de regering een serie wijzigingen voor aan de wet tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Deze wijzigingen, die onder meer slaan op de bevoegdheid van het centrum, worden zowel in het wetsontwerp van de regering (eerste reeks maatregelen) overgenomen als in de amendementen van de regering (tweede reeks).

A. Enkele woorden over het wetsontwerp tot wijziging van de « wet-Moureaux »

Dit ontwerp groepeert al de voorstellen van de regering inzake de wetgeving tegen het racisme, behalve waar het gaat om de burgerlijke procedures tegen de discriminatie die steunt op de etnische afkomst. Deze zitten, omwille van de coherentie, vervat in de amendementen van de regering (herdefiniëring van het begrip « ras », collectieve discriminatie, verwerpelijke beweegreden als verzwarende omstandigheid, bevoegdheid van de sociaal inspecteurs).

Dit wetsontwerp werd voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Binnen afzienbare tijd komt het opnieuw voor de Ministerraad om daarna naar de Kamer gestuurd te worden.

B. Doelstellingen van de regeringsamendementen

Deze amendementen vinden hun grondslag ondermeer in twee Europese richtlijnen die werden opgesteld met toepassing van artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam (dat in 1997 voor het eerst de basis van de discriminatie definieerde).

Deze richtlijnen zijn de volgende :

­ de richtlijn van de Raad van 29 juni 2000 betreffende de inwerkingstelling van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische oorsprong;

­ de richtlijn van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Een van deze richtlijnen is praktisch op hetzelfde ogenblik verschenen als dat waarop het « wetsvoorstel-Mahoux » werd ingediend, en de andere dateert van enkele maanden later.

Door ze te verwerken in haar strijdplan tegen discriminatie, stelt de regering voor het « wetsvoorstel-Mahoux » aan te vullen en op die manier gaat zij in op het grootste gedeelte van de kritiek die door de Raad van State werd geuit.

C. Belangrijkste wijzigingen die door de regering worden aangebracht

De basis voor de discriminatie

Het voorliggende wetsvoorstel verbiedt elke discriminatie die steunt op « geslacht, seksuele geaardheid, burgerlijke stand, geboorte, leeftijd, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, of een lichamelijk kenmerk ».

De regering wenst aan deze lijst « zogenaamd « ras », huidskleur, afstamming of nationale of etnische afkomst » toe te voegen.

Aldus kunnen de burgerlijke procedures ook toegepast worden op racistische discriminatievormen.

De strafrechtelijke bepalingen van het wetsvoorstel zullen evenwel niet van toepassing zijn in het geval van racistische discriminatie aangezien dit een dubbel gebruik zou zijn met de huidige « wet-Moureaux ».

De regering wenst te preciseren dat de discriminatie die steunt op « het geslacht », beoogd wordt zonder afbreuk te doen aan de meer specifieke wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid.

Het leek essentieel om deze basis voor discriminatie in de lijst met beoogde criteria te behouden : zo werd ze niet gescheiden van de andere vormen van discriminatie en werd er aangegeven dat elke vorm van discriminatie onverdraaglijk is.

Niettemin onderstreept de minister dat de dimensie « mannen/vrouwen » een structureel verschil is dat invloed heeft op de hele bevolking. Noch de mannen, noch de vrouwen moeten worden behandeld als bijzondere belangengroep tussen andere.

Daarom werd besloten geen bevoegdheid te verlenen aan het Centrum voor gelijkheid van kansen om te interveniëren in deze specifieke aangelegenheid.

Daar staat tegenover dat de regering voorstelt, in de lijst met gronden voor discriminatie de « godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen » in te voeren.

Dit zou meer bepaald gebeuren op grond van artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam en van de twee Europese richtlijnen die het uitvoeren.

De regering preciseert evenwel dat dit concept op een restrictieve manier moet worden geïnterpreteerd. Met andere woorden : de politieke of andere overtuigingen worden uit de lijst met discriminatievormen geweerd.

De recente politieke gebeurtenissen herinneren er ons inderdaad aan, dat het van wezenlijk belang is waakzaam te blijven ten overstaan van de niet-democratische en vrijheidsvernietigende partijen. Spreekster wenst dus niet dat deze extremistische partijen zouden trachten om zich op de wet te steunen om zo te proberen elke kritiek op of verantwoordelijkheid in verband met hun politieke standpunten te verbieden.

Definitie van discriminatie

De minister stelt voor de definities over te nemen die worden gebruikt in beide Europese richtlijnen om het te hebben over directe of indirecte discriminatie. Er wordt voorzien in bepaalde uitzonderingen : bijvoorbeeld een uitzondering voor essentiële beroepsvereisten. De hypotheses waar een gedifferentieerde behandeling toegestaan wordt, zullen worden geregeld door een koninklijk besluit zoals dit het geval was voor de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Anderzijds, wat betreft pesterijen, een probleem waar de minister trouwens zeer aandachtig en gevoelig tegenover staat, wenst de regering de richtlijn strikt om te zetten.

Pesterijen zullen worden beschouwd als een vorm van discriminatie wanneer een ongewenst gedrag, dat gebonden is aan de vastgestelde gronden voor discriminatie, tot voorwerp, of tot gevolg, een inbreuk betekent op de waardigheid van een persoon en wanneer dat gedrag een omgeving schept die intimiderend, vijandelijk, degraderend, vernederend of beledigend is.

In de hoedanigheid van minister van Werkgelegenheid, belast met het gelijkekansenbeleid, wenst spreekster een reeks maatregelen in te voeren die kunnen helpen bij het doeltreffend bestrijden van deze dagelijkse plaag die het leven van sommigen kan omvormen tot een ware hel.

De amendementen van de regering zullen bijgevolg op dat punt gecombineerd zijn met het ontwerp dat bij de Ministerraad werd ingediend om de pesterijen op de werkplek te bestrijden.

Toepassingsgebied van de wet

De amendementen van de regering hernemen de bepaling van het toepassingsgebied van het wetsvoorstel door het over te hevelen van het hoofdstuk « Burgerlijke bepalingen » naar het hoofdstuk « Algemene bepalingen ».

De bepaling van het toepassingsgebied van deze wet is inderdaad niet beperkt tot de burgerlijke bepalingen alleen.

Het toepassingsgebied zoals dat werd vastgelegd, beoogt het verbieden van elke vorm van directe en indirecte discriminatie in alle sectoren van het maatschappelijke leven (van het leveren van goederen en van diensten tot elke andere normale uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit).

Dit komt in ruime mate overeen met het toepassingsgebied van de eerste Europese richtlijn betreffende het « ras of de etnische afkomst ».

Strafrechtelijke bepalingen

De regeringsamendementen wijzigen de bepalingen van het voorliggende wetsvoorstel niet wat betreft de bestraffing van de discriminatie.

De regering stelt evenwel voor de verwerpelijke beweegreden in te voeren als verzwarende omstandigheid.

In dat verband wil de regering verwijzen naar de gewone rechtspraak terzake : het zal de hoven en rechtbanken toekomen, te beslissen wanneer het feit vaststaat, dat de normen van de welvoeglijkheid zijn overschreden en dat een grap een beledigend karakter heeft.

Burgerlijke bepalingen

De regering staat volledig achter het voorstel waar het doeltreffende burgerlijke procedures invoert om elk discriminerend gedrag te doen ophouden of te bestraffen.

Zo ook schaart de regering zich achter het principe ­ de inspiratie komt uit de Europese richtlijnen ­ van omkering van de bewijslast : de vermoede dader of pleger van discriminatie wordt verplicht te bewijzen dat het principe van gelijke behandeling niet werd geschonden.

De regering stelt evenwel een amendement voor met de bedoeling om de regels betreffende de omkering van de bewijslast uit de algemene bepalingen te halen.

Met andere woorden : de omkering van de bewijslast zal niet van toepassing zijn in strafrechtelijke aangelegenheden.

Dit amendement voorziet eveneens in de mogelijkheid om, bij de elementen die toelaten het bestaan van discriminatie te vermoeden, ook op statistische gegevens of situatietesten een beroep te doen.

De mogelijkheid wordt geboden om een beroep te doen op een gerechtsdeurwaarder om discriminatie vast te stellen met behulp van een situatietest. De situatietest zal moeten voldoen aan minimumeisen die vastgesteld zullen worden in een uitvoeringsbesluit.

­ Bescherming van de werknemers

Naar analogie van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen stelt de regering voor bepalingen in te voegen om een ruime bescherming te bieden aan het slachtoffer dat een burgerlijke en strafrechtelijke procedure inzet tegen een werkgever.

Wijziging van de wet tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding

Net als het voorliggende wetsvoorstel wenst de regering ­ die de bestrijding van discriminatie doeltreffend wil maken ­ aan het Centrum voor de gelijkheid van kansen de opdracht toe te vertrouwen om elke vorm van discriminatie te bestrijden die steunt op de gronden van discriminatie die het heeft bepaald. Er is evenwel de uitzondering, zoals hiervoor reeds vermeld, van de discriminatie die steunt op het geslacht.

Ten slotte zal het Centrum de verplichting hebben, bij de uitvoering van zijn taken, samen te werken met de verenigingen, instituten, enz., die dezelfde soort van opdrachten hebben.

2. Vragen en opmerkingen van leden

De hoofdindiener van het voorstel verheugt zich over de houding van de regering ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel. Het feit dat de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid amendementen heeft ingediend, wijst op de wil tot samenwerking tussen de uitvoerende macht en de wetgevende macht bij de bestrijding van discriminaties.

De regeringsamendementen vormen een antwoord op de opmerkingen van de Raad van State. Sommige punten vragen nog om opheldering tijdens de bespreking in de commissie. Spreker denkt bijvoorbeeld aan het probleem van de uitsluiting van de louter privé-sfeer uit het toepassingsgebied van de wet : wat wordt hiermee precies bedoeld ?

Een lid verklaart voorstander te zijn van een algemene wetgeving ter bestrijding van discriminatie. Spreekster steunt derhalve de doelstellingen van het voorliggend wetsvoorstel.

De regeringsamendementen zetten tal van punten uit de Europese richtlijnen van 29 juni en 27 november 2000 om. Wat is de regering van plan met de aspecten van de bovenvermelde richtlijnen die niet zijn opgenomen in de amendementen nr. 6 tot nr. 17 (stuk Senaat, nr. 2-12/6) ?

In zijn toelichting heeft de minister bevestigd dat de regering de opdrachten van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding niet wenste uit te breiden tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht. Welke structuren denkt de regering in te voeren om dit soort discriminatie doeltreffend te bestrijden ?

Een ander lid stelt vast dat het advies dat door de Raad van State is uitgebracht op 16 november 2000 (stuk Senaat, nr. 2-12/5) over de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel, zeer kritisch was. De regeringsamendementen wijzigen de tekst van het oorspronkelijk voorstel ingrijpend. Zij stelt dan ook voor die amendementen voor advies voor te leggen aan de afdeling wetgeving van de Raad van State. Bovendien is door de inwerkingtreking van de Europese richtlijnen van 28 juni en 27 november 2000 de juridische context gewijzigd sedert de Raad van State zijn advies heeft uitgebracht. Volgens spreekster moet de wetgever zich in zo'n belangrijke aangelegenheid ervan vergewissen dat de voorgestelde bepalingen niet door het Arbitragehof kunnen worden vernietigd.

Wat betreft de problematiek van de pesterijen, verheugt spreekster zich erover dat degene die zich daaraan schuldig maakt, zal worden gestraft. Het lid meent evenwel dat de door de regering voorgestelde aanpak van het fenomeen te beperkend werkt want pesterijen worden hierdoor gereduceerd tot een vorm van discriminatie. Vaak dienen ze echter als wapen om een collega-concurrent uit te schakelen, zonder dat zulks steunt op een discriminatie in de zin van artikel 2, § 2, dat wordt voorgesteld in het amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6).

Een lid herinnert eraan dat het eerste wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie 16 jaar geleden werd ingediend door de heer Luc Van Den Bossche, thans minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen. Zij verheugt zich erover dat het debat hierover opnieuw gevoerd wordt en hoopt dat de werkzaamheden zullen uitmonden in de goedkeuring van een antidiscriminatiewetgeving.

Spreekster deelt het standpunt van een vorige spreekster in verband met de nieuwe vraag om advies aan de Raad van State niet. De door de regering ingediende amendementen beantwoorden grotendeels aan de kritiek die de Raad van State heeft geuit op de oorspronkelijke tekst. Er is dus geen enkele reden om die amendementen opnieuw voor advies aan de Raad voor te leggen.

Spreekster pleit daarentegen voor de uitbreiding van het doel van het voorliggende voorstel teneinde de bepalingen van de Europese richtlijnen 2000/43/EG van 29 juni 2000 en 2000/78/EG van 27 november 2000 in Belgisch recht om te zetten. Het lid meent dat het interessant zou zijn bepaalde principes die in de bovenvermelde richtlijnen worden vermeld en die in de regeringsamendementen ontbreken, in het Belgisch recht te definiëren. Zij haalt bijvoorbeeld de verplichting aan om te voorzien in een dialoog met de sociale gesprekspartners alsmede met de niet-gouvernementele organisaties. Of nog, de verplichting om om de vijf jaar een rapport op te stellen over de follow-up van de wetgeving ter bestrijding van discriminaties. Dat is namelijk een maatregel die het mogelijk maakt het beleid aan te passen aan de verkregen resultaten.

Een ander lid pleit ervoor om de discriminatie op grond van geslacht onder te brengen in een sui generis-wetgeving. Zij onderstreept dat men als man of vrouw geboren wordt en dat men dus noodgedwongen tot de een of andere groep behoort. Het gaat om een discriminatie die alle andere doorkruist. Bijgevolg moet de genderdimensie uit het voorliggend wetsvoorstel gehaald worden.

Een lid herinnert eraan dat het Adviescomité voor gelijke kansen van vrouwen en mannen voorgesteld heeft « dat het geslacht als discriminatiegrond zou worden afgesplitst van het wetsvoorstel en het voorwerp zou uitmaken van een afzonderlijke wetgeving terzake » (stuk Senaat, nr. 2-12/3, blz. 19).

Sedert dit advies werd uitgebracht is er evenwel heel wat veranderd. De Europese instanties hebben intussen besloten de discriminaties op grond van geslacht op te nemen in hun algemene regelgeving ter bestrijding van discriminaties.

Bovendien heeft de Senaat op 8 maart 2001 een voorstel tot herziening van de Grondwet goedgekeurd, waarin het transversaal en universeel karakter van discriminaties op grond van geslacht bekrachtigd worden.

Ten slotte vormen de regeringsamendementen nrs. 9 en 10 een antwoord op de vrees van het Adviescomité en verduidelijken ze dat het besproken voorstel geen afbreuk doet aan de toepassing van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, noch aan het behoud van een plan voor positieve actie ten gunste van vrouwen.

Om al deze redenen denkt spreekster dat het advies van 2 mei 2000 vandaag achterhaald is. Zij is van mening dat het wenselijk is dat het voorstel ook slaat op discriminatie op grond van geslacht. Zo zouden slachtoffers van dergelijke discriminatie eveneens gebruik kunnen maken van de instrumenten die het voorstel aanreikt om discriminatie te bestrijden.

Spreekster wijst er ten slotte op dat zij het eens is met de opmerking van de Raad van State over het gebrek aan overeenstemming tussen de definitie van discriminatie vervat in de wet van 30 juli 1981 (wet-Moureaux) en de definitie die in de voorliggende tekst staat (advies van de Raad van State, stuk Senaat, nr. 2-12/5, blz. 4 en 5). Spreekster meent dat beide definities met het oog op rechtszekerheid, op elkaar moeten worden afgestemd.

Een ander lid meent dat de debatten die gevoerd zijn om een algemene non-discriminatiewetgeving in te voeren en nieuwe feiten strafbaar te stellen gepaard zouden moeten gaan met een speurtocht naar de redenen waarom de parketten de meeste klachten die worden ingediend bij misdrijven van racistische aard, gewoon seponeren. Het is nodig dat de minister van Justitie hierover uitleg verschaft, want men moet ook aandacht schenken aan de efficiëntie van de teksten die het Parlement goedkeurt.

De hoofdindiener van het voorliggende wetsvoorstel is geen voorstander van een nieuwe vraag om advies aan de Raad van State. Met de opmerkingen van de Raad werd immers terdege rekening gehouden in de amendementen die thans ter tafel liggen

Wat betreft de samenhang tussen de voorliggende bepalingen en de Europese richtlijnen, waarschuwt spreker voor het gevaar van immobilisme dat zou kunnen voortvloeien uit een overdreven zorg om op een algemene manier de Belgische wetgeving af te stemmen op de Europese regelgeving terwijl deze laatste nog volop wijzigingen ondergaat. Op een gegeven ogenblik moet men concreet ingrijpen want onduldbare problemen in het veld kunnen niet worden opgelost omdat er geen wetgeving is die de discriminatie verhindert.

Tijdens haar uiteenzetting heeft de minister aangekondigd dat de regering een wetsontwerp tot wijziging van de wet-Moureaux van 30 juli 1981 zou indienen. Een lid betreurt deze werkwijze want die bevordert geenszins de samenhang. Waarom kunnen de wijziging van de wet van 30 juli 1981 niet geïntegreerd worden in het voorliggend wetsvoorstel ?

Het voorstel voorziet in de uitbreiding van de taken van het Centrum voor gelijkheid van kansen, waarvan de structuur dan zal moeten worden aangepast. Volgens de pers bereidt de minister thans een besluit voor dat ertoe strekt de organisatie van het Centrum bij te sturen. Spreekster vraagt of zulks niet voorbarig is. Moet uit respect voor het Parlement niet gewacht worden tot het voorstel-Mahoux c.s. is goedgekeurd alvorens de structuur van het Centrum voor gelijkheid van kansen te wijzigen ?

Spreekster verklaart daarenboven voorstander te zijn van de nieuwe vraag om advies aan de Raad van State want de door de regering geamendeerde tekst verschilt fundamenteel van de tekst die de Raad van State heeft onderzocht.

Ten slotte stelt spreekster vast dat amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6) de discriminatie op grond van vermogen niet langer in aanmerking neemt. Dat was niet zo in de oorspronkelijke tekst. Spreekster betreurt dat de regering zich beperkt tot de identiteitscriteria, waarvan het belang niet ter discussie staat. Hierdoor worden allerlei vormen van sociale ongelijkheid evenwel niet in aanmerking genomen.

3. Antwoorden van de minister

Aangezien de regering besloten heeft voort te bouwen op het wetsvoorstel-Mahoux c.s. in plaats van zelf een wetsontwerp in te dienen merkt de minister op dat haar antwoorden op de vragen van de leden beperkt zullen blijven tot de aspecten die in de regeringsamendementen aan bod komen.

Wat betreft de kwestie van de genderdiscriminatie was de minister voorstander van de uitbreiding van de bevoegdheden van het Centrum voor gelijkheid van kansen tot dit soort discriminatie. Het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen deelde dit standpunt niet en de regering heeft dus het Centrum niet bevoegd willen maken voor deze horizontale discriminatievormen.

De minister meent dat nagedacht moet worden over de wenselijkheid van een genderinstituut nadat de bestaande beschermingsregelingen zijn geëvalueerd. Spreekster is voorstander van de oprichting van een dergelijk genderinstituut. Deze problematiek overstijgt evenwel de bespreking van dit wetsvoorstel.

De minister waarschuwt voor een te algemene aanpak van alle problemen die te maken hebben met discriminatie want dit dreigt de invoering van instrumenten ter bestrijding van de discriminatie in het veld te vertragen. Het voorliggende wetsvoorstel wil een algemene antidiscriminatieregeling zijn waarop specifieke bepalingen geënt zijn (wet-Moureaux van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie in gegeven daden, wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, toekomstige bepalingen betreffende de psychologische intimidatie op het werk...).

Wat betreft het in amendement nr. 6 voorgestelde toepassingsgebied en de vergelijking ervan met de toepassingssfeer in de Europese richtlijnen, onderstreept de minister dat sommige terreinen die beoogd worden in de richtlijnen tot de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten behoren of dat voor sommige van die terreinen overleg met de sociale gesprekspartners vereist is alvorens te kunnen overgaan tot een omzetting in Belgisch recht. Zij verwijst bijvoorbeeld naar de problematiek van de gelijke behandeling van gehandicapten (artikel 5 van de richtlijn van 17 oktober 2000 over gelijke behandeling in arbeid en beroep).

Wat betreft het advies van de Raad van State, moet gezegd dat het ten slotte de taak is van de wetgevende macht na te gaan of de amendementen nrs. 6 tot 17 van de regering rekening houden met de opmerkingen van de Raad van State.

IX. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1er

Amendementen nrs. 29 en 48

Mevrouw Kaçar dient amendement nr. 29 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt de kwalificatie van het wetsvoorstel te wijzigen zodat het onder de verplicht bicamerale procedure valt overeenkomstig het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 2-12/5, blz. 12).

De heer Mahoux dient amendement nr. 48 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7) met hetzelfde doel.

Stemmingen

Amendement nr. 29 en het aldus geamendeerde artikel worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden. Amendement nr. 48 van de heer Mahoux is bijgevolg overbodig geworden.

Artikel 2

Amendement nr. 6

De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/6), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt :

« § 1. Elke vorm van directe of indirecte discriminatie is verboden bij :

­ het leveren van goederen en diensten;

­ de aanbieding en de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking;

­ het aangaan en beëindigen van een arbeidscontract;

­ arbeidsvoorwaarden en de invulling van de beroepsloopbaan;

­ de benoeming van een ambtenaar of de aanwijzing van een ambtenaar voor een dienst;

­ de vermelding in een officieel stuk of in een proces-verbaal;

­ het verspreiden, het publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een teken of enig andere drager van discriminerende uitlatingen;

­ elke andere normale uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit.

§ 2. Er is sprake van directe discriminatie indien een ongunstiger behandeling rechtstreeks gebaseerd is op de grond van geslacht, een zogenaamd ras, de huidskleur, afstamming of nationale of etnische afkomst, seksuele geaardheid, burgerlijke stand, geboorte, leeftijd, het geloof of levensbeschouwing, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap. Directe discriminatie kan onder geen enkele omstandigheid worden gerechtvaardigd.

§ 3. Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen op wie een in § 2 genoemde grond van toepassing is, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen ter bereiking van dat doel passend en noodzakelijk zijn en dus niet vervangen kunnen worden door even doeltreffende of meer doeltreffende maatregelen die getuigen van meer eerbied voor de betrokken persoon.

§ 4. Pesterijen worden beschouwd als een vorm van discriminatie wanneer er sprake is van ongewenst gedrag dat verband houdt met de discriminatiegronden opgesomd in § 2, dat tot doel of tot gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. »

De definitie van directe en indirecte discriminatie werd aangepast zodat de tekst van het voorstel in overeenstemming is met de richtlijn 2000/43/EG van de Europese Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en met de richtlijn van 17 oktober 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep alsook met de gehanteerde definities in de wet van 7 mei 1999 met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de arbeidssfeer. Wat dit laatste betreft bepaalt artikel 6 wel duidelijk (zie amendement nr. 10) dat het huidig wetsvoorstel niet raakt aan de bepalingen van voormelde wet van 7 mei 1999. Indien er dus discriminatie is op basis van geslacht in de arbeidssfeer, dan blijft deze meer specifieke, wet van toepassing. Door rekening te houden met de recente richtlijn inzake discriminatie op basis van ras en etnische afstamming zorgt men bovendien ook meteen voor de uitvoering van de regeringsbeslissing van 17 maart 2000, waarin gesteld werd dat er inzake de bestrijding van racisme gelijkaardige procedures moesten komen als die voorgesteld in dit wetsvoorstel. Wat de maatregelen tegen racisme op het strafrechtelijke vlak betreft, blijven deze gegroepeerd in de strafwet van 30 juli 1981 tot bestraffing van door racisme of xenofobie ingegeven daden.

­ Daar het gebruik van het woord ras in de feiten de indruk kan geven dat de wetgever het bestaan van verschillende rassen bevestigt, terwijl dit concept wetenschappelijk onbestaande is, opteren wij ervoor de term ras vergezeld te laten gaan van het adjectief « zogenaamd », dit om erop te duiden dat dit onderscheid enkel bestaat in de geest van de racist en dus niet met een werkelijkheid overeenstemt.

­ De regering opteert er ook voor om bij de discriminatiegronden opgesomd in artikel 2, § 2, de geloofs- of levensbeschouwing in te schrijven omdat deze discriminatiegrond eveneens voorzien is in artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam en in de Europese richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Hierbij moet wel duidelijk gesteld worden dat onder het geloof of levensbeschouwing enkel en alleen religieuze of filosofische overtuigingen begrepen worden zoals duidelijk uit de voorbereidende werkzaamheden van de richtlijn blijkt. Overtuigingen die geen verband houden met vragen over het al dan niet bestaan van een god, zoals politieke overtuigingen, zijn hieronder niet begrepen.

­ De regering stelt verder ook voor de discriminatiegrond « vermogen » te schrappen vermits haar niet duidelijk is in hoeverre deze kwalificatie verband kan houden met de eigenheid van een individu, noch aan welke maatschappelijke noodzaak dit tegemoet zou komen.

Een lid herinnert eraan dat er in de Belgische rechtsorde reeds talrijke bepalingen ter bestrijding van discriminatie bestaan. Hij denkt met name aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, die een algemeen verbod op discriminatie bevatten en waarvan de schending aanleiding kan geven tot een beroep voor de rechtscolleges. Spreker verwijst ook naar de internationaalrechtelijke bepalingen die rechtstreekse uitwerking hebben in het Belgisch recht, zoals artikel 14 EVRM en artikel 26 BUPO.

Deze bepalingen bestrijden zowel vormen van verticale discriminatie (in de relatie overheid/burgers) als van horizontale discriminatie (burgers onderling).

De Belgische rechtsorde biedt dus een zeer volledig en dwingend kader met de nodige rechtsbescherming tegen discriminerend gedrag. Dit alles wordt bekrachtigd in het privaat- en grondwettelijk recht.

Spreker vraagt zich bijgevolg af wat de strekking is van artikel 2 van het onderhavige voorstel, welk artikel amendement nr. 6 van de regering wil vervangen. Bevestigt deze bepaling de principes van de algemene regels of wil zij daarvan afwijken ?

Vervolgens waarschuwt hij voor de interpretatiemoeilijkheden waartoe de in amendement nr. 6 van de regering voorgestelde bepaling aanleiding zal geven. Het verbod geldt immers alleen voor de discriminatie in een van de acht situaties in de lijst. Wat gebeurt er dan met discriminatievormen die er niet in voorkomen ? Is het de bedoeling dat men dan terugvalt op het gemene recht en op de toepassing van de grondwetsbeginselen ? Of moet men ervan uitgaan dat deze discriminatievormen niet verboden zijn ?

Bovendien verwijst het laatste streepje van de lijst van situaties waarin directe of indirecte discriminatie verboden is, naar « elke andere normale uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit ». Deze uitermate ruime en vage formulering, waaraan strafbepalingen verbonden zijn, staat haaks op het legaliteitsbeginsel inzake overtredingen als bedoeld in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet. Op grond van het onderhavige voorstel kan de burger immers redelijkerwijze onmogelijk voorzien of zijn gedrag strafbaar is wegens discriminatie.

In zijn advies nr. 30462/2 (stuk Senaat, nr. 2-12/5), wees de Raad van State op onduidelijke passages in het voorstel en een gebrekkige overeenstemming met de fundamentele vrijheden als de vrijheid van mening en van meningsuiting, van eredienst, en van vereniging. Volgens het lid biedt amendement nr. 6 van de regering geen bevredigend antwoord op de opmerkingen van de Raad van State.

Tot slot meent spreker dat er geen spoedeisende maatschappelijke noodzaak is die rechtvaardigt dat men een algemene wetgeving invoert die discriminatie bestraft en die indruist tegen de andere fundamentele rechten en vrijheden.

De hoofdindiener merkt op dat het voorliggende voorstel de fundamentele vrijheden (vrijheid van meningsuiting, vereniging, enz.) en het onaanvaardbare karakter van discriminatie met elkaar confronteert. De Raad van State vestigt de aandacht op het feit dat een wetgeving die discriminatie strafbaar stelt, gelijke tred moet houden met deze vormen van fundamentele vrijheden.

Hij verbaast zich erover dat de vorige spreker beweert dat het voorstel de vrijheden beknot. Dit is werkelijk het toppunt voor een tekst die, door discriminaties strafbaar te stellen, juist de vrijheid van elk individu wil waarborgen. Discriminatie betekent immers een beperking van deze vrijheid.

De indieners wensen de vrijheid van meningsuiting niet in het gedrang te brengen. Spreker stelt trouwens vast dat deze niet onbeperkt is, aangezien laster, beledigingen, inbreuk op de privacy, enz. ook beperkingen zijn van de vrijheid van meningsuiting.

Ook wat betreft de vrijheid van vereniging wil het voorstel geenszins beperkingen opleggen aan de voorwaarden voor de aansluiting bij een vereniging, aangezien dit een privé-aangelegenheid is. Wel zal het verbod van discriminatie slaan op de verhoudingen tussen de verenigingen en de verhoudingen tussen een vereniging en de bevolking.

Een lid meent dat het grondwettelijke non-discriminatiebeginsel ontoereikend is om in de praktijk een oplossing te vinden voor de problemen inzake discriminatie. Spreekster is dus voorstander van de invoering van efficiënte instrumenten om discriminaties te bestrijden. Volgens haar is er echter wel een probleem met de structuur van de voorgelegde teksten.

Terwijl de Europese richtlijnen discriminatie op een gerichte wijze willen aanpakken, in specifieke domeinen zoals de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en de gelijke behandeling in arbeid en beroep, wil dit voorstel een algemeen kader tot stand brengen met zware burgerlijke sancties en strafsancties bij overtreding van de voorgestelde bepalingen. Deze werkwijze kan de indruk wekken dat het inschakelen van de rechterlijke macht de gevallen van discriminatie gemakkelijk recht kan zetten. De realiteit dreigt wel eens heel anders uit te vallen, want het recht heeft zijn beperkingen en spreekster betwijfelt of de voorgestelde sancties effectief zullen worden toegepast.

Een ander lid meent dat, naast de juridische bezwaren betreffende de verenigbaarheid van het voorstel met de fundamentele vrijheden, ook de sociologische gevolgen van de voorgestelde bepalingen in aanmerking moeten komen.

Volgens spreekster moeten de sociale verhoudingen gebaseerd zijn op een evenwicht tussen de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Leven in een gemeenschap impliceert dat men anderen respecteert in hun eigenheid. Welnu, eerbied voor anderen kan moeilijk in wetteksten gegoten worden om ze afdwingbaar te maken, vooral in de persoonlijke levenssfeer.

De definitie van discriminatie doet op dat vlak problemen rijzen aangezien het onderscheid tussen de publieke en de privésfeer niet voldoende wordt gemaakt. Het is uiteraard legitiem om te bepalen dat de overheid steeds neutraal en objectief moet handelen, maar het is hoogst betwistbaar of dit principe kan worden uitgebreid tot alle lagen van het maatschappelijk leven.

Talloze studies hebben de belangrijke rol benadrukt die de verschillende groeperingen, verenigingen, bewegingen ... spelen in de sociabilisering van de burgers die via deze organisaties relaties aangaan die de democratische aard van onze maatschappij versterken. Die organisaties zijn vaak gebaseerd op levensbeschouwelijke, godsdienstige, politieke of andere overtuigingen. Zij verwachten van hun leden en medewerkers dat zij deze waarden delen.

Amendement nr. 7 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6) staat de Koning toe vast te stellen in welke gevallen een verschillende behandeling in zo'n situatie toelaatbaar is. De machtiging aan de Koning is echter te vaag. Het commissielid meent dat het Parlement de criteria moet vaststellen op basis waarvan een ongelijke behandeling geen discriminatie vormt. Wat de discriminatiegronden betreft die in amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6) worden voorgesteld, stelt spreekster vast dat de definitie niet dezelfde draagwijdte heeft als die van de Europese richtlijnen van 29 juni 2000 en 17 oktober 2000.

Discriminatie op basis van geslacht wordt wel opgenomen in het wetsvoorstel terwijl dit niet voorkomt in de Europese richtlijnen. Discriminatie op basis van een overtuiging, die op Europees niveau wel wordt vermeld, behoort niet tot de discriminatiegronden die in amendement nr. 6 worden voorgesteld.

Wat ten slotte het probleem van de pesterijen betreft waarover § 4 van amendement nr. 6 van de regering handelt, meent spreekster dat deze problematiek niet vanuit de invalshoek van discriminatie moet worden beschouwd. Psychologische intimidatie, met name op de werkvloer, is een veel ruimer concept. De voorgestelde strafbaarstelling beantwoordt niet aan de verwachtingen van werkgevers en werknemers. Zij biedt immers geen oplossing voor de talloze slachtoffers van pesterijen die niet echt worden gediscrimineerd in de zin van dit wetsvoorstel.

Een ander lid begrijpt niet waarom de regering in haar amendementen nrs. 6 tot 17 rekening heeft gehouden met bepaalde opmerkingen van de Raad van State en niet met andere. Wat de discriminatiegronden betreft die worden voorgesteld in amendement nr. 6, kan men zich afvragen waarom discriminatie op basis van religieuze overtuiging of het feit te behoren tot een bepaalde sociale klasse niet worden vermeld. De Raad van State heeft immers in zijn advies van 16 november 2000 over de oorspronkelijke tekst van het voorstel opgemerkt dat « in het voorstel negen criteria in aanmerking worden genomen die tot discriminatie aanleiding kunnen geven, waarbij noch de politieke, filosofische en religieuze gerichtheid, noch het feit te behoren tot een bepaalde sociale klasse vermeld worden. Geloofshaat en klassenhaat zijn, samen met rassenhaat, de oorzaak geweest van de ernstige schendingen van de rechten van de mens in de twintigste eeuw » (stuk Senaat, nr. 2-12/5, blz. 13).

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid meent dat de commissie omzichtig te werk moet gaan. De amendementen nrs. 6 tot 17 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6) hebben tot doel om, in een materie die raakt aan de grondwettelijke vrijheden, de werkingssfeer van de toekomstige wet af te bakenen, met name wat betreft de strafbaarstellingen.

De minister meent dat de werkingssfeer van artikel 2 van het voorstel, als gewijzigd bij amendement nr. 6 van de regering, in het verlengde ligt van de werkingssfeer van de richtlijn van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. De twee teksten verschillen wel met betrekking tot de discriminatiegronden; het wetsvoorstel heeft een meer algemene draagwijdte terwijl de richtlijn louter op onderscheid op basis van ras of ethnische afstamming slaat.

Volgens de minister is het belangrijk dat er een wet komt tot bestrijding van de discriminatie omdat de grondwettelijke principes terzake worden omzeild zonder dat dit leidt tot een evenredige en redelijke reactie van de slachtoffers, die niet beschikken over doeltreffende juridische instrumenten.

Een vorige spreker meent dat de minister niet antwoordt op de bezwaren van verschillende sprekers :

­ aan welke maatschappelijke nood beantwoordt de invoering van een algemene strafbepaling ter bestrijding van discriminatie ?

­ hoe doelmatig is een dergelijke strafbepaling ? Spreker is ervan overtuigd dat de voorgestelde bepalingen zullen leiden tot tal van betwistingen in rechte en in feite;

­ de Europese richtlijnen die de regering via amendementen wil omzetten, bepalen geenszins dat de strijd tegen discriminatie een strafrechtelijke dimensie moet vertonen. Indien men in weerwil van het advies van de Raad van State toch een dergelijke dimensie in stand houdt bij discriminatie, legt de tekst aan de burger een bepaalde politiek correcte gedragslijn op. Volgens spreker houdt dat een bedreiging in voor de democratie. Het begrip discriminatie komt zo op de helling te staan omdat het een te ruime strafrechtelijke draagwijdte krijgt.

De minister merkt op dat de wet-Moureaux strafsancties oplegt bij vormen van discriminatie ingegeven door racisme of xenofobie. De Europese richtlijnen verplichten de lidstaten alle maatregelen vast te stellen om bepalingen inzake non-discriminatie uitvoerbaar te maken. Nergens sluiten die strafsancties uit. Nu kan men volgens de minister geen rechtsnorm handhaven zonder te dreigen met straf. Het beginsel van non-discriminatie in onze Grondwet behoort correct overgenomen te worden. Daarnaar streeft dit voorstel.

Een lid is voorstander van een coherente aanpak van de strijd tegen discriminatie. De regering wil niet alleen het voorliggend voorstel onderzoeken, maar stelt nog andere initiatieven in het vooruitzicht om de wet-Moureaux te wijzigen, de structuur en de bevoegdheden van het Centrum voor gelijkheid van kansen aan te passen en de bepalingen inzake gelijke kansen aan te scherpen. Het is overigens zaak de Europese richtlijnen om te zetten in de Belgische rechtsorde. De regeringsamendementen doen dat maar gedeeltelijk. Is het niet raadzaam al die hervormingen in één dossier te bundelen en zo alle richtlijnen samen om te zetten ? Volgens spreekster zal een versnippering van de debatten leiden tot een wildgroei van onduidelijke regels.

De hoofdindiener van het voorstel onderschrijft het streven van spreekster naar cohesie. Dat gewettigd streven mag evenwel niet leiden tot immobilisme.

Het verwondert spreker dat men de indieners van het voorstel ervan verdenkt de waardigheid van de evenmens niet te eerbiedigen. Het voorstel streeft er precies naar een vorm van gebrek aan eerbied voor anderen te veroordelen, die neerkomt op een discriminerende handeling.

Spreker meent voorts dat het in zo'n belangrijke aangelegenheid geen zin heeft dat de wetgever de ontwikkelingen zonder meer op de voet volgt. De wet heeft een opvoedende taak en fungeert tevens als voorloper. De strafbaarstelling van het negationisme in 1995 heeft rechtstreekse gevolgen gehad op de houding in het publiek van personen die dergelijke ideeën genegen zijn. Evenzo bieden de strafbepalingen in het voorstel van antidiscriminatiewet, dat daarvan niet anders dan een onderdeel vormt, doelmatiger middelen om in te werken op de houding en de opvattingen op dit punt.

In haar antwoord op de vorige spreker wijst de minister erop dat het ontwerp dat de regering in de Kamer wil indienen, de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden wil wijzigen. Dat ontwerp is niet onverenigbaar met het voorliggend voorstel. Beide dossiers zijn dus zonder meer los van elkaar te behandelen.

Een lid is het niet eens met de werkwijze van de regering. Het zou raadzaam geweest zijn in de wet-Moureaux van 31 juli 1981 de algemene wetgeving tegen discriminatie op te nemen die dit voorstel wil invoeren. Spreekster stelt vast dat beide teksten samenhangen, wat de minister ook moge beweren. Dat de regering in het merendeel van haar amendementen het ras als discriminatiegrond aanvoert, vormt volgens haar daarvan het bewijs.

Volgens de minister heeft het geen enkele zin alle specifieke regels inzake discriminatie op te heffen om tot meer samenhang te komen. Het voorliggend voorstel wil algemene middelen aanreiken om alle vormen van discriminatie aan te pakken. Het wil niet raken aan specifieke regelingen in de strijd tegen vormen van discriminatie die thans op bepaalde domeinen reeds gelden. Zo blijft de wet van 30 juli 1981 onverkort van toepassing op discriminatie ingegeven door racisme en xenofobie.

Een lid is van oordeel dat het voorliggend voorstel tegemoetkomt aan de vragen van talloze verenigingen die opkomen voor de rechten van vrouwen, gehandicapten, homoseksuelen, ... Met de voorgestelde bepalingen kunnen zij doelmatiger optreden tegen gevallen van ongelijke behandeling.

Volgens een andere spreker gaat het niet op algemene bepalingen tegen discriminatie en door racisme of xenofobie ingegeven misdrijven strafrechtelijk gelijk te behandelen. Spreker verwijst naar de wet van 30 juli 1981 en herinnert eraan dat deze wet strafbepalingen invoert op specifieke domeinen van het maatschappelijke leven.

Het voorliggend voorstel wil daarentegen een algemene regeling ter bestrijding van het racisme invoeren, waarbij een aantal strafsancties komen. Spreker betwijfelt of dat soort sanctie wel het aangewezen antwoord is op de aard van de bedoelde misdrijven en dan vooral in het licht van de achterstand bij de parketten. Volgens spreker zijn de voorgestelde oplossingen niet haalbaar. Voor hem zijn het « politieke speeltjes ». Daar komt nog bij dat zij de deur kunnen openzetten voor zware misbruiken : bestaat het gevaar niet dat men op basis van de voorgestelde teksten personen vervolgt omdat zij weigeren het politiek discours te volgen ? Dergelijke ontsporingen houden een wezenlijke bedreiging in voor de vrijheid van meningsuiting.

Een vorige spreekster verklaart het streven van het voorstel te steunen, doch oppert bezwaren van wetgevingstechnische aard over het samengaan van de voorgestelde bepalingen met die van de wet-Moureaux van 30 juli 1981.

Amendement nr. 6 van de regering overlapt in ruime mate de artikelen 2 en 2bis van die wet. Zij handelen over dezelfde feiten maar zijn anders geformuleerd. Komt het de samenhang niet ten goede wanneer men de toepassingssfeer van de wet-Moureaux verruimt met nieuwe discriminatiegronden als bedoeld in het voorstel : seksuele geaardheid, burgerlijke stand, leeftijd, geboorte, religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging ... ?

Een lid wijst erop dat de commissie vroeger heeft besloten de algemene wet ter bestrijding van discriminatie niet op te nemen in de wet-Moureaux omdat deze wet zuiver strafrechtelijk opgevat is. Spreekster vindt dat men dat punt niet opnieuw op de agenda moet plaatsen.

Volgens een lid heeft de voorliggende tekst geenszins de bedoeling een enkele denkwijze op te leggen zoals bepaalde leden hebben beweerd. Spreker is ervan overtuigd dat deze wetgeving tegemoet komt aan de verwachtingen van een belangrijk deel van de bevolking, dat in zijn dagelijks bestaan gebukt meent te gaan onder discriminatie. Toen de regering de amendementen nr. 6 tot nr. 17 heeft ingediend, zijn er bij het Centrum voor de gelijkheid van kansen tal van vragen om informatie binnengekomen. Dat bewijst wel degelijk dat de burgers zeer veel interesse betonen voor deze aangelegenheid.

Een lid herinnert eraan dat de Nederlandse wet ter bestrijding van discriminatie geleid heeft tot een dagvaarding van de Kerk en van het katholiek onderwijs. Spreekster waarschuwt de regenboogcoalitie de voorliggende wet niet te hanteren om de Kerk of het katholiek onderwijs aan te vallen.

Een andere spreekster wijst erop dat de regering in amendement nr. 8 (stuk Senaat, nr. 2-12/6) duidelijk zegt dat deze wet niet van toepassing is op de interne organisatie van religieuze culten en gemeenschappen.

De minister deelt mee dat het voorliggend voorstel de grondregels moet invoeren inzake discriminatie. Zonodig zullen andere specifieke wetgevingen voortaan aan deze algemene wet worden aangepast.

Wat betreft de kritiek op een algemene strafbaarstelling van discriminatie wijst de minister erop dat het toepassingsgebied van hoofdstuk II met de strafbepalingen beperkter is dan het toepassingsgebied van de wet. De strafsancties slaan op het aanzetten tot discriminatie of op de ruchtbaarheid gegeven aan de bedoeling om te discrimineren.

Een vorige spreker herinnert eraan niet gekant te zijn tegen een wetgeving die discriminatie bestrijdt en de Europese richtlijnen terzake omzet. Amendement nr. 6 van de regering neemt in artikel 2 de lijst op van discriminerende omstandigheden die in artikel 8 van het oorspronkelijk voorstel stonden. Zodoende geeft de regering aan die bepalingen een strafrechtelijk tintje. Het is immers zo dat het voorgestelde artikel 4, waaraan de regering niet raakt en dat strafbepalingen bevat, verwijst naar artikel 2.

Volgens spreker heeft de regering zo het evenwicht van de structuur van het voorstel en meer bepaald het evenwicht tussen de burgerrechtelijke en de strafbepalingen verbroken. De werkingssfeer van artikel 2 en de lijst van de verboden vormen van discriminatie zijn zo ruim opgesteld dat men daar gewoon de strafbepalingen van artikel 4 niet aan toe kan voegen. De voorgestelde tekst gaat in tegen het legaliteitsbeginsel.

De minister spreekt hierover haar verwondering uit omdat de werkingssfeer in amendement nr. 6 heel wat beperkter is dan die in het oorspronkelijk voorstel. Volgens artikel 4 is het overigens zo dat alleen het aanzetten tot discriminatie strafbaar is. Dat vormt een aanzienlijke beperking van de strafrechtelijke draagwijdte van de voorliggende teksten.

Een lid stelt vast dat het voorgestelde artikel 4 grotendeels is ingegeven door artikel 1, tweede lid, van de wet van 30 juli 1981, de zogeheten wet-Moureaux. Het artikel bestraft het aanzetten tot discriminatie. In tegenstelling tot de wet-Moureaux voorziet het voorliggend voorstel in geen enkele strafbepaling wat de discriminerende handeling zelf betreft. Is dat wel logisch ?

De minister antwoordt dat op de discriminerende handeling burgerrechtelijke sancties van toepassing zijn.

Een ander lid waarschuwt tegen de onlogische gevolgen van de voorgestelde oplossing : een vreemdeling die de toegang tot een café wordt geweigerd vanwege zijn etnische afstamming wordt krachtens de wet-Moureaux beschermd door strafrechtelijke bepalingen terwijl een homoseksueel die de toegang tot hetzelfde café wordt geweigerd vanwege zijn seksuele geaardheid, alleen door de burgerrechtelijke bepalingen wordt beschermd. Spreekster pleit ervoor dat de strafsancties tot de discriminerende handeling worden uitgebreid.

Amendement nr. 1

A. Eerste gedachtewisseling

Mevrouw de T' Serclaes c.s. dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 2-12/2), dat ertoe strekt discriminatie op basis van geslacht te verwijderen uit de werkingssfeer van het voorstel.

Een lid vraagt als voorzitster van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen, dat de bespreking van dit amendement wordt uitgesteld. Het Adviescomité onderzoekt het wetsvoorstel opnieuw op basis van de talrijke amendementen die zijn ingediend en met name van de amendementen nr. 9 en nr. 10 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6). De conclusies van het Adviescomité kunnen het best worden afgewacht vooraleer de commissie voor de Justitie het debat aangaat over de discriminatie tussen mannen en vrouwen.

B. Bijkomend advies van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen

De voorzitster van het Adviescomité herinnert eraan dat het Comité opnieuw is bijeengekomen naar aanleiding van de indiening van een amendement, dat ertoe strekt de verwijzing naar het geslacht uit deze tekst te halen (zie stuk Senaat, nr. 2-12/9).

De rapporteur van het Adviescomité legt uit dat het Comité blijft bij zijn advies van 2 mei 2000 aangaande de nood aan een specifieke wetgeving over genderdiscriminatie. Het Adviescomité neemt evenwel nota van de amendementen van de regering die, in het licht van de twee richtlijnen die vorig jaar zijn goedgekeurd, een aantal bezwaren opvangen die het Comité in zijn vorige advies had geuit, met name dat het Centrum voor de gelijkheid van kansen niet bevoegd zou zijn om klachten te behandelen over deze vorm van discriminatie.

Het Comité is verdeeld over de vraag of genderdiscriminatie al dan niet in de werkingssfeer van dit wetsvoorstel moet blijven.

Het Comité vraagt de regering wel eensgezind om de oprichting van een onafhankelijk Instituut voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Een lid wil het standpunt van de regering hierover kennen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid is voorstander van dit voorstel, maar heeft nog niet de gelegenheid gehad om er met de regering over te spreken.

Er wordt nog gewerkt aan de harmonisering van de respectieve bevoegdheden van het nieuwe instituut en van de dienst voor de gelijkheid van kansen.

De vorige spreekster vraagt zich af of de bestaande cel van het ministerie bij koninklijk of ministerieel besluit zal worden omgevormd, dan wel of werkelijk bij wet een instituut zal worden opgericht, zoals is gebeurd voor het Centrum voor de gelijkheid van kansen, een dienst die bij wet is toegevoegd aan de eerste minister, met alle waarborgen van dien.

De minister antwoordt dat het de bedoeling is het instituut een wettelijke basis te geven, alsook reële bevoegdheden, vergelijkbaar met die waarover het Centrum voor de gelijkheid van kansen momenteel beschikt.

Dat idee moet evenwel nog worden voorgelegd aan de regering.

Een lid vraagt om de tekst van het voorstel van richtlijn betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Het Europees Parlement heeft hierover op 31 mei 2001 een advies gegeven en op 11 juni 2001 moest een vergadering plaatsvinden in Luxemburg.

Spreekster wil vernemen in welk stadium deze tekst zich bevindt. Zij hoopt dat de richtlijn nog tijdens het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie klaar kan zijn, aangezien zij eind 2002 door de lidstaten uitgevoerd moet worden.

Een lid wijst erop dat men met het oog op de Europese richtlijnen voorzichtig moet omgaan met de vermelding van de gronden van genderdiscriminatie in het voorliggende voorstel.

Op Europees vlak is het gendercriterium opgenomen sinds de laatste herziening van het Handvest, maar dit staat gelijk aan een grondwetsherziening.

Wil men de Belgische wetgeving in overeenstemming brengen met de Europese norm, dan moet men de Grondwet aanpassen, door het non-discriminatiebeginsel dat erin opgenomen is, nader te bepalen. Wat betreft de uitvoering van dit beginsel inzake genderdiscriminatie, hebben de Europese instanties duidelijk gekozen voor een andere aanpak dan in de strijd tegen de discriminatie van minderheden.

Als men in België dezelfde redenering wil volgen, dan moet er voor genderdiscriminatie een afzonderlijke wetgeving komen.

Indien men dit echter niet wil doen, dan moet, via een amendement op het ingediende voorstel, onmiddellijk tot de oprichting van een Instituut voor de gelijkheid van kansen tussen mannen en vrouwen besloten worden, anders onderschrijft men het principe zonder te voorzien in de nodige instrumenten om het uit te voeren, wat zal leiden tot nieuwe vormen van discriminatie.

Overigens verwerpt spreekster het budgettaire argument tegen de oprichting van een dergelijk instituut. Als men discriminatie wil bestrijden, moet men er de nodige middelen voor uittrekken.

De indiener van het voorstel pleit voor het behoud van het begrip gender in het wetsvoorstel, dat een kadertekst is.

Hij stelt vast dat het Adviescomité op dit punt verdeeld is, en dat deze verdeling niets met gender te maken heeft. Op dit punt zijn er dus geen « goede » en « slechte » verdedigers van gelijkheid.

Tijdens de bespreking van het desbetreffende amendement zal spreker terugkomen op de specifieke behandeling van genderdiscriminatie en de uitvoeringsbepalingen van de norm.

Amendement nr. 2

Amendement nr. 2 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/4), dat § 2 van artikel 2, wil vervangen, vervalt nu tengevolge van amendement nr. 6.

Amendement nr. 69

De heer Vandenberghe c.s. dienen amendement nr. 69 in (subamendement op amendement nr. 6 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/8), dat het voorgestelde artikel 2 wil doen vervallen.

Volgens de indieners is amendement nr. 6 onverenigbaar met de fundamentele rechten en vrijheden. De voorgestelde tekst is bovendien veel te vaag geformuleerd, wat onaanvaardbaar is als men weet dat er strafmaatregelen aan verbonden zijn.

Een lid stelt vast dat richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, waarborgen biedt op het vlak van de vrijheid van vereniging of meningsuiting (zie artikel 4). Terwijl grote delen van de richtlijn zonder meer via de amendementen van de regering omgezet worden, gaan de bepalingen inzake het waarborgen van de fundamentele rechten en vrijheden duidelijk minder ver dan de richtlijn. Een dergelijke selectieve interpretatie van de richtlijn boezemt spreker diep wantrouwen in wat betreft de zeer algemene en onduidelijke formulering van het voorgestelde artikel 2.

De minister merkt op dat artikel 4 van de richtlijn de lidstaten niet verplicht het toepassingsgebied van hun nationale antidiscriminatiewetgeving te beperken. Zij hebben wel de mogelijkheid om dat te doen. De waarborgen die de vorige spreker vermeldde, zijn vervat in amendementen nr. 7 en nr. 8 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6). De minister meent dat de formulering van de amendementen eventueel wat duidelijker kan.

Een lid meent dat de waarborgen die de amendementen nr. 7 en nr. 8 bieden, verder reiken dan die van de richtlijn, welke de uitzonderingen beperkt tot het domein van godsdienst of overtuigingen.

Amendement nr. 70

Op amendement nr. 6 van de regering dienen de heer Vandenberghe c.s. een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 70), dat tevens een subsidiair amendement is op amendement nr. 69 van dezelfde indiener.

De hoofdindiener wijst erop dat zijn amendementen gelezen moeten worden tegen de achtergrond van zijn vroegere algemene beschouwingen.

Amendement nr. 70 stelt voor in § 1, de woorden « of indirecte discriminatie » te doen vervallen. Voorts wil het eveneens § 3 doen vervallen.

Er zij op gewezen dat de indieners van het voorstel artikel 2 verbinden aan artikel 4. Daar staat tegenover dat de richtlijn het begrip « indirecte discriminatie » beperkt tot het arbeidsrecht, terwijl dat begrip hier een algemene draagwijdte krijgt en in het kader van artikel 4 een straf meekrijgt.

In zijn advies van 16 november 2000 stelt de Raad van State uitdrukkelijk :

« Doordat het voorstel burgerrechtelijke en strafbepalingen bevat die rechtstreeks op particulieren van toepassing zouden zijn, kan de onnauwkeurigheid van het voorstel niet worden aanvaard. De burgers moeten precies weten welk gedrag zij niet mogen vertonen. Zulks geldt in het bijzonder in strafzaken. Krachtens het beginsel van de wettelijkheid van de strafbaarstellingen en van de straffen, dat voortvloeit uit artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, heeft de wetgevende macht de grondwettelijke plicht om in voldoende duidelijke, nauwkeurige en rechtszekerheid biedende bewoordingen te bepalen welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten. »

en

« De wetgever mag de burgers niet verplichten om in alle handelingen van hun maatschappelijk leven en bij het uiten van hun mening de ideeën van de overheid inzake « bestrijding van discriminaties » over te nemen. Hoewel de wetgever discriminatie door bepaalde gedragingen of het afleggen van bepaalde verklaringen kan verbieden, moet de wet de noodzakelijke waarborgen bieden ter bescherming van de overige fundamentele rechten en vrijheden die verankerd zijn in de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. »

Dit geldt a priori indien men ook indirecte discriminatie, als gedefinieerd in het regeringsamendement nr. 6, strafbaar wenst te stellen.

Het is onaanvaardbaar om de burgers een principieel verbod van onderscheid op te leggen waarvan de concrete inhoud niet op voorhand vaststaat; de vereisten van legitiem doel en proportionaliteitstest voldoen niet aan de eis van de voorzienbaarheid die aan een strafbaarstelling moet worden gegeven : zij gaan immers uit van een inschatting door de betrokken persoon, die achteraf het voorwerp zal uitmaken van een controle.

De Belgische rechtsorde bevat op heden reeds een uitgebreid en omvattend juridisch kader dat bescherming biedt tegen discriminatie, zowel in de verhouding van de rechtsonderhorige ten opzichte van de overheid als in de privaatrechterlijke verhoudingen.

­ De artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorzien in een algemeen discriminatieverbod. De schending van dit verbod kan rechterlijk worden afgedwongen, zowel tegen reglementeringen en beslissingen van de uitvoerende macht, als met betrekking tot de wetten, decreten of ordonnanties (Arbitragehof).

Het verbod op discriminatie kent bovendien ook een horizontale werking, en kan worden aangevoerd in geschillen tussen particulieren onderling. Een schending van dit verbod maakt volgens vaste Cassatierechtspraak een onrechtmatige daad uit in de zin van artikel 1382 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek.

­ Artikel 14 van het EVRM verzekert de non-discriminatie met betrekking tot het genot van alle rechten en vrijheden dit in dit Verdrag en zijn aanvullende protocollen zijn vermeld.

Artikel 26 van het BUPO-verdrag voorziet net zoals de Belgische Grondwet in een algemeen discriminatieverbod.

Zowel artikel 14 EVRM als artikel 26 BUPO kunnen rechtstreeks voor de Belgische rechter worden aangevoerd.

De Belgische rechtsorde voorziet dus in een omvattend en afdwingbaar kader dat rechtsbescherming biedt tegen discriminatoire gedragingen en volledig privaatrechtelijk en constitutioneel wordt gesanctioneerd.

Een nieuw wetgevend initiatief dat, naast het bestaande juridische kader, als doel heeft « de discriminatie te bestrijden » dient te voldoen aan de beginselen van de behoorlijke wetgeving.

Dit impliceert dat dergelijk initiatief enkel verantwoord kan zijn na een voorafgaandelijke evaluatie van de huidige bestaande juridische beschermingsmechanismes en een analyse van de maatschappelijke noodzaak om de bestaande algemene normen te verbeteren of te wijzigen.

Het wetsvoorstel noch het amendement duiden de maatschappelijke noodzaak aan om nieuwe normen, die bovendien strafrechtelijk sanctioneerbaar zijn, te verantwoorden. Uit de huidige toepassing van de normen die de rechtsbescherming tegen discriminatie op het oog hebben, blijkt overigens helemaal niet dat de specifieke dwingende redenen aanwezig zijn om een algemeen strafrechtelijke bepaling in te voeren. Evenmin blijkt of Justitie over de instrumenten beschikt om deze algemene strafrechtelijke norm te doen naleven.

De indieners van dit amendement zijn dan ook, samen met de Raad van State, overtuigd dat een strafbaarstelling van discriminatievormen onaanvaardbaar is.

Dit geldt a priori voor de zogenaamde « indirecte discriminatie ». Om deze redenen dient deze bepaling dan ook te vervallen in het voorgestelde artikel 2.

Voor het overige heeft spreker reeds gewezen op de algemene bepalingen die discriminatie verbieden en waaruit blijkt dat de tekst in een ruimer kader thuishoort.

Amendement nr. 58

Een lid verwijst naar de verschillende amendementen die op dit punt zijn ingediend, meer bepaald naar amendement nr. 58 van mevrouw Van Riet c.s. (stuk Senaat, nr. 2-12/7) om tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State.

Voorgesteld wordt het artikel aan te vullen met een § 5, volgens welke het eerste streepje in § 1, niet van toepassing is op eisen die gelet op het privékarakter van de omstandigheden redelijkerwijze kunnen worden gesteld.

De overeenkomstige Nederlandse wetgeving bevat een dergelijke bepaling.

Een typisch voorbeeld vormt het geval van een bejaarde dame die een kamer in het huis dat zij zelf bewoont, wil verhuren aan een vrouw van ongeveer dezelfde leeftijd. Dat is aanvaardbaar en kan niet worden gezien als een vorm van discriminatie tegenover jongere mannen of vrouwen.

De hoofdindiener wijst er evenwel op dat hij het subamendement zal terugnemen omdat het te vinden is in het voorgestelde amendement nr. 116, meer bepaald in het begrip « objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd » (cf. infra).

De vorige spreker antwoordt dat amendement nr. 58 alleen handelt over één beperkt punt van artikel 2. De kritiek van spreker heeft daarentegen een algemene draagwijdte. Volgens hem is het begrip « indirecte discriminatie » niet duidelijk genoeg om bruikbaar te zijn in het strafrecht.

Artikel 4 wordt gekoppeld aan artikel 2. Het komt er dus op aan de werkingssfeer van artikel 2 precies te bepalen om in artikel 4 vast te leggen wat al dan niet strafbaar is.

Artikel 2 bevat een reeks bepalingen die op zich een afzonderlijke wet kunnen vormen. Door ze evenwel samen te lezen met artikel 4 krijgen zij een heel andere draagwijdte.

Een ander lid verklaart het eens te zijn met de vorige spreker, wiens amendement terecht wijst op de problemen van het samen lezen van artikel 2 met artikel 4. Het begrip « indirecte discriminatie » bestaat in het Europees recht en moet dus ook in de tekst komen te staan. In het Europees recht echter slaat het alleen op het arbeidsrecht terwijl het hier een zeer ruime draagwijdte heeft.

De indiener van het voorstel wijst erop dat men zijn tekst in zijn geheel moet zien en dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen de burgerrechtelijke en strafbepalingen.

Volgens een lid behoort men de omzetting van de richtlijnen te beogen. Dat zijn er twee.

De eerste richtlijn handelt over de gelijke behandeling in arbeid en beroep. Het voorliggend voorstel alsook de amendementen van de regering vertonen dus een arbeidsrechtelijk aspect, waarover spreekster zich alleen kan verheugen.

Wat betreft andere domeinen kan dat evenwel tot een gebrekkige samenhang leiden want de specifieke visie van het sociaal recht kan men niet zonder meer inbrengen in het recht in zijn geheel.

Het Centrum voor gelijkheid van kansen heeft daarop reeds gewezen in zijn advies over het voorstel.

Er is ook nog een nieuwe richtlijn verschenen houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Daarin staan vermeld het begrip gelijke behandeling en het begrip directe en indirecte discriminatie.

Logischerwijze vermelden de richtlijnen niet welke strafsancties er moeten komen aangezien de nationale overheid daarvoor bevoegd is.

Spreekster herhaalt dat de voorgestelde tekst te ver reikt inzake strafsancties en zelfs inzake burgerrechtelijke sancties. De draagwijdte van die sancties is uitermate ruim en vormt een novum.

In zijn antwoord wijst de vorige spreker erop dat artikel 4 de werkingssfeer duidelijk bepaalt.

Een lid merkt op dat artikel 2 bij amendement is gewijzigd doch dat artikel 4 nog steeds verwijst naar de vroegere lezing van artikel 2. Een van beide teksten moet dus worden aangepast.

Een ander lid is gekant tegen het schrappen van artikel 2 omdat er dan van het voorstel niets meer overblijft. Wel is het zo dat de tekst verfijnd moet worden. Spreekster deelt mee dat zij een amendement in die zin zal indienen.

Ook de wet-Moureaux heeft destijds een aantal strafbare gedragingen ingevoerd die voordien niet in het Strafwetboek stonden.

Het voorliggend voorstel handelt over nieuwe vormen van discriminatie en spreekster wenst niet dat die uitgesloten worden van de werkingssfeer van het strafrecht.

De Europese richtlijn inzake gelijke behandeling en bestijding van de discriminatie bepaalt immers dat de lidstaten sancties moeten vaststellen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Gesteld dat er geen strafsancties zijn, hoe kan men dan doeltreffend en afschrikkend optreden ?

Spreekster deelt mee dat ze een amendement op artikel 4 zal indienen. Immers, het artikel schrapt alleen een overtuiging, een discriminerende of racistische denkwijze, doch niet de handeling zelf. Volgens spreekster is dat een ontoereikende regeling.

De hoofdindiener van amendement nr. 70 herinnert eraan dat hij niet gekant is tegen het behoud van artikel 2, waarin zowel directe als indirecte discriminatie worden geviseerd.

Wat volgens hem wel een probleem is, is het verband met de strafbepaling in artikel 4, die tot gevolg heeft dat andere criteria moeten worden toegepast op de definitie uit artikel 2.

Spreker verwijst naar het laatste lid van § 1 van het voorgestelde artikel 2, dat elke vorm van directe of indirecte discriminatie verbiedt bij « elke andere normale uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit ».

Deze bepaling houdt verband met artikel 4 waarvan de sancties in verreweg de meeste gevallen van toepassing zijn op misdrijven bedoeld in artikel 2, § 1.

Gezien de algemene formulering van de tekst, wordt « niet politiek correct zijn » een misdrijf, terwijl dit niet te vergelijken is met aanzetten tot racisme of xenofobie.

In een democratie moet een openbaar debat mogelijk zijn, men mag niet alle dissidente gedragingen systematisch willen bestraffen.

Spreker verwijst bovendien naar de definitie van indirecte discriminatie : « ... een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze ... »

Zelfs een ogenschijnlijk neutrale handelwijze kan dus als discriminatie worden beschouwd; dit kan dus op een politieke activiteit slaan, die strafrechtelijk bestraft kan worden omdat ze openbaar is en wordt beschouwd als aanzetten tot discriminatie, bedoeld in artikel 4.

Hier worden dus bepalingen ingevoerd met een enorme werkingsfeer en daaraan worden strafrechtelijke sancties verbonden zodat nieuwe misdrijven ontstaan die van het politieke debat en het hele maatschappelijke leven een potentieel misdrijf maken, wat volgens spreker een bedreiging is voor de rechten en vrijheden van de burger.

Men kan immers van mening verschillen over wat nu precies discriminerend is (bijvoorbeeld voor of tegen het homohuwelijk zijn).

De minister van Justitie verwijst naar aanvullend protocol nr. 12 bij het EVRM, dat tot doel heeft alle vormen van discriminatie te bestrijden.

Hij benadrukt dat toen artikel 14 EVRM nog geen onafhankelijke werking had en steeds moest worden gecombineerd met een andere artikel van het verdrag, het aanvullend protocol bepaalde dat het genot van alle in de wet vastgestelde rechten zonder enige vorm van discriminatie gewaarborgd moest zijn. Het betreft niet alleen de burgerlijke en politieke, maar ook de sociale en economische rechten.

De geboden bescherming heeft dus betrekking op het genot van alle rechten die het nationaal recht het individu biedt.

Het protocol regelt de betrekkingen tussen de Staat en de burger. Het staat evenwel niet vast dat het protocol niet van toepassing is op de relaties tussen burgers onderling.

België heeft het protocol reeds ondertekend maar nog niet geratificeerd.

Als zij artikel 1 leest, meent een lid dat het protocol alleen het optreden van de overheid betreft.

De hoofdindiener van amendement nr. 70 zegt dat uit dit protocol blijkt dat de toepassing van het beginsel van non-discriminatie in de openbare sector en de toepassing ervan in de privésector twee verschillende problemen zijn.

Discriminatie door een magistraat, een lid van de politie, of een ambtenaar is van een heel andere aard dan een politieke discussie over wat discriminatie is, of een discriminatie in de privésector, omdat de verschillende sectoren van de maatschappij nu eenmaal een autonoom bestaan leiden.

Spreker meent dat men dus niet op een « lineaire » manier, dit wil zeggen met algemene maatregelen, kan werken.

Een lid meent dat men het eens moet worden over wat bestraft moet worden, bijvoorbeeld beledigingen of aanzetten tot haat, en wat daarentegen behoort tot het democratische debat en de vrijheid van mening, ook al kunnen die meningen shockerend lijken. Spreekster is het eens met een vorige spreker, die wil voorkomen dat rechtsvorderingen worden ingesteld tegen alles wat niet politiek correct lijkt.

De minister van Werkgelegenheid verwijst naar het advies van de Raad van State, die benadrukt dat het van het grootste belang is dat de burger juist weet welke strafsancties hij riskeert.

Artikel 4 van het voorstel lijkt duidelijk genoeg : het bestraft het aanzetten tot discriminatie en verwijst voor de definitie daarvan naar artikel 2.

De bedoeling en het algemeen opzet in het strafrecht leiden tot problemen.

Overigens is het zo dat ook de wet-Moureaux een vorm van indirecte discriminatie bestraft (« ... onder « discriminatie » in de zin van deze wet wordt verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur, die tot doel heeft of tengevolge heeft of kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ... wordt teniet gedaan, aangetast of beperkt ».)

De voorgestelde bepaling kan passen in dezelfde redenering.

De hoofdindiener van amendement nr. 70 vraagt om een duidelijk voorbeeld van aanzetten tot indirecte discriminatie volgens de voorgestelde bepaling. Leest men artikel 2, § 1, samen met artikel 444 van het Strafwetboek dan valt het op dat beide teksten in ruime mate over hetzelfde handelen met uitzondering van de postorderbedrijven.

In feite koppelt men de strafbepaling van de wet op het racisme en de xenofobie aan de bepaling in artikel 2 en voert men zo de overtuiging als misdrijf in.

Zoals voor de vorige spreekster is het ook voor een lid zeer de vraag of de Staat al dan niet moet optreden om de vormen van discriminatie te regelen en of de burgermaatschappij de kans moet krijgen de uitgesproken meningen op een natuurlijke wijze te regelen.

Tijdens de behandeling komt artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam, omgezet in het voorstel en in de amendementen van de regering, voor als een algemene bepaling die een soort ideeënpolitie invoert.

Spreker herinnert eraan dat de wet-Moureaux reeds twintig jaar wordt toegepast en nooit heeft geleid tot strafvervolging van bijvoorbeeld wie ertegen gekant is stemrecht aan vreemdelingen toe te kennen.

Men mag op dit punt het democratisch debat niet « opsluiten » in ofwel de politieke sfeer of in die van de burgermaatschappij, maar wel degelijk straffen invoeren voor het aanzetten tot discriminatie, tot haat of tot geweld in een van de omstandigheden die artikel 444 van het Strafwetboek vermeldt.

Leest men de voorgestelde bepalingen op een andere manier, dan dreigt het debat oeverloos te worden. Immers, elke bewering die onder artikel 2 valt, kan dan eventueel voor de rechter komen. Dat leidt tot absurde toestanden en stemt helemaal niet overeen met de bedoeling van de lidstaten die artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam hebben geratificeerd.

Een lid vraagt of de tekst de vrijheid beknot van een schooldirecteur die op basis van een van de bedoelde criteria eerder een gegadigde dan een andere laat benoemen tot leraar.

De hoofdindiener van het voorstel herinnert eraan dat het vrij onderwijs, het gesubsidieerd officieel onderwijs en het officieel onderwijs elk een eigen statuut voeren dat criteria van openbare orde vaststelt. De vrijheid om te werven vertoont een aantal beperkingen die verband houden met het statuut.

Overigens behoort men ook rekening te houden met het herhaaldelijk voorkomen van de strafbare gedraging.

Een lid wijst erop dat in de Limburgse kleuterscholen bepaalde leerkrachten van Turkse of Marokkaanse origine in het vrij onderwijs niet aan de bak komen omdat zij uit islamitische kringen afkomstig zijn. Dat is toch een vorm van discriminatie.

Daar staat tegenover dat in een Antwerpse islamitische school Belgen les geven.

De tekst behoort daarover te handelen.

Het voorgestelde artikel 4 neemt de Europese richtlijn slechts ten dele over. Zo kunnen de organiserende instellingen discrimineren op religieuze gronden.

Volgens een ander lid gaat het over een fundamentele vraag. Vrije scholen ontvangen een subsidie, doch krachtens de Grondwet is het onderwijs vrij. Dat betekent in de praktijk dat deze scholen een opvoedingsproject kunnen voorstellen. Zij verliezen die vrijheid niet omdat zij een subsidie ontvangen.

Het is dus zeer de vraag wat vrije organisaties en particuliere keuzen zijn.

Zo is het duidelijk dat Greenpeace overtuigde ecologisten werft. Evenzo moeten personen die bij de VUB in dienst treden het handvest van het vrij onderzoek ondertekenen.

Voor spreekster levert dat geen vorm van discriminatie op, op voorwaarde althans dat zulks niet aan duidelijkheid te wensen overlaat en de vrije organisatie in kwestie de betrokken opinie verdedigt.

Het lijkt normaal dat een katholieke school ook een katholiek geïnspireerd onderricht aanbiedt.

Het gaat er niet om of een instelling al dan niet gesubsidieerd is, maar wel of het een openbare dan wel een vrije instelling betreft.

Een lid vindt dat men in het wetsvoorstel geen aanval op het katholieke onderwijsnet hoeft te zoeken.

Er moet een instrument voorhanden zijn om discriminatie te vermijden en te bestraffen, bijvoorbeeld bij de werving.

Er zijn vele gronden van discriminatie, bijvoorbeeld het feit een vrouw te zijn.

Dit wetsvoorstel is een onderdeel van het emancipatiebeleid op dit gebied.

Een lid vraagt of de weigering van een vrije onderwijsinstelling om een leerkracht in dienst te nemen wegens zijn uitgesproken homoseksualiteit onder het toepassingsgebied van de wet valt.

Een ander lid valt hem bij. Is het onderscheid dat men op deze grond zou maken gerechtvaardigd of niet ?

De naleving van het beginsel van non-discriminatie is van een andere orde wanneer het een privé-instelling betreft dan wanneer het om een openbare instelling gaat.

De overheid kan een privéorganisatie niet verplichten iemand te werven die haar doelstellingen bestrijdt, want dat zou strijdig zijn met de vrijheid van vereniging.

De richtlijn voorziet in een uitzondering, maar die werd niet volledig overgenomen. Spreker komt hier later op terug.

Wat betreft de vraag van een vorige spreker aangaande de werving van een homoseksueel, verwijst een lid naar het statuut van het vrij onderwijs, dat hierover met geen woord rept, behalve dat de inrichtende macht en de scholen het privéleven moeten eerbiedigen.

De meest algemeen aanvaarde interpretatie is dat seksualiteit tot de persoonlijke levenssfeer behoort.

De vrijheid van de inrichtende macht om na te gaan of een kandidaat beantwoordt aan het pedagogisch project van de instelling, is een andere zaak.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel herinnert aan de problemen die zich een tiental jaren geleden in het vrij onderwijs voorgedaan hebben, toen leerkrachten ontslagen werden omdat zij gescheiden waren.

Het wetsvoorstel wil hoe dan ook geen overtuiging strafbaar stellen.

Een lid verwijst naar de Europese circulaire in voorbereiding, in het bijzonder naar punt nr. 23 ervan, dat spreekster graag te berde zou brengen voor het vervolg van de discussie :

« In een zeer beperkt aantal omstandigheden kan een verschil in behandeling gerechtvaardigd zijn wanneer een met godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbandhoudend kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is, en het vereiste daaraan evenredig is. »

Een ander lid meent dat amendement nr. 7 van de regering hieraan ten dele tegemoetkomt.

Hij voegt eraan toe dat het voorstel de gevallen bedoelt waarbij de weigering om iemand voor een job in aanmerking te nemen, om iemand een woning te verhuren, enz., uitsluitend ingegeven is door criteria die thans in de wet op het racisme vermeld zijn, alsook in het wetsvoorstel.

De vrijheid om iemand al dan niet tewerk te stellen blijft centraal staan, maar een werkgever mag zijn weigering om iemand in dienst te nemen niet uitsluitend met een van deze criteria rechtvaardigen.

Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een schijnbaar neutrale regel tot gevolg heeft dat de toegang, bijvoorbeeld tot een bepaalde opleiding of betrekking, beperkt wordt voor een bepaalde categorie van de bevolking. Zo is gebleken dat wervingsproeven voor de rijkswacht een rem waren voor mensen uit zwart-Afrika omdat de tests bij de aanwerving cultureel geladen waren.

Het gaat dus om uiterst precies omlijnde situaties. Het is absoluut niet de bedoeling het gehele economische en sociale leven van het land aan de hand van Amerikaans aandoende quota te regelen.

Een vorige spreker herinnert eraan dat artikel 4 van het voorstel, waarop geen enkel amendement is ingediend, verwijst naar artikel 2, waarop een amendement is ingediend, dat ertoe strekt het volledig te vervangen.

Artikel 444 is oorspronkelijk opgesteld om laster te bestraffen, namelijk wanneer men iemand een bepaald feit ten laste legt, waarvan men het bewijs niet kan leveren.

Wanneer dit gebeurt in de omstandigheden omschreven in artikel 444 (niet alleen in het openbaar, maar in plaatsen die daarmee worden gelijkgesteld) is men strafbaar.

Men heeft artikel 444 gebruikt in de wet-Moureaux, maar in een meer strikte interpretatie dan in het nu voorgestelde artikel 2.

Het is artikel 2 dat het toepassingsgebied van de tekst afbakent, ook bij de uitoefening van politieke, sociale en culturele rechten.

De indieners beweren dat men enkel het aanzetten beoogt, maar onderwijs kan als aanzet worden beschouwd, net zoals op de kansel spreken.

Indirecte discriminatie wordt gelijkgesteld met racisme, xenofobie en negationisme, hetgeen deze laatste handelingen banaliseert.

Amendement nr. 18

Mevrouw Kaçar dient op amendement nr. 6 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 18) om zo volledig mogelijk te zijn bij het verbieden van uitingen van discriminaties.

Er wordt voorgesteld om niet alleen het leveren, maar ook het aanbieden van diensten te viseren, alsook het opstellen en het uitvoeren van arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld gehandicapten die vragen om een aangepast examen wanneer zij zich kandidaat stellen voor een betrekking).

Het subamendement stelt bovendien voor om in het vijfde gedachtestreepje de benoeming of de aanwijzing van een ambtenaar voor een openbare dienst te vermelden.

Ten slotte wordt voorgesteld in het laatste gedachtestreepje het woord « normaal » te schrappen, omdat dat aanleiding kan geven tot beperkende interpretaties.

Een lid benadrukt dat het laatste gedachtestreepje buitengewoon ruim geformuleerd is.

De indiener van het amendement antwoordt dat deze bepaling is ingevoegd om de risico's die inherent zijn aan een limitatieve lijst op te vangen en bovendien wordt gecorrigeerd door het volgend artikel.

Overigens moet men vertrouwen hebben in de wijsheid van de rechtscolleges die deze tekst zeker omzichtig zullen toepassen.

De vorige spreekster wijst erop dat de strafrechter voortaan een oordeel zal kunnen vellen over alle politieke activiteiten, niet alleen van extreem-rechts maar ook van de democratische partijen.

De indiener van het amendement ziet niet in waarom zulks uitgesloten zou moeten zijn, als het aanleiding kan geven tot een individuele klacht.

Een vorige spreker merkt op dat zelfs woordgebruik strafbaar is, ook als het niet gevolgd wordt door daden.

Artikel 10 EVRM waarborgt echter niet alleen de vrijheid van mening, maar ook de vrije meningsuiting.

De jurisprudentie van het Europees Hof hierover is duidelijk :

« De bepalingen die een begrenzing uitmaken van de vrijheid van mening en van de vrije meningsuiting kunnen enkel en alleen met het oog op de bijzondere doelstellingen die bepaald worden in § 1 van artikel 10, en indien de strikte maatschappelijke noodzakelijkheid van de maatregel wordt aangetoond. »

Ten eerste vindt spreker dat nog steeds niet objectief is aangetoond dat een algemene strafwet, eventueel met de werkingssfeer vastgesteld in artikel 2 van het voorstel, in ons land beantwoordt aan een maatschappelijke noodzakelijkheid.

De nood aan strengere strafbepalingen inzake georganiseerde criminaliteit, carjackings, of mensenhandel is duidelijk aangetoond.

Het staat evenwel niet vast dat het aanzetten tot discriminatie in ons land zo'n omvang heeft bereikt dat de wetgever gedwongen zou zijn om de hier voorgestelde strafmaatregelen te nemen.

Het laatste gedachtestreepje van artikel 2 maakt de wet van toepassing op alle menselijke activiteiten, die bovendien op gelijke voet worden geplaatst, ongeacht of het gaat om een openbare dienst, een relatie tussen twee particulieren of een politieke activiteit.

Spreker verwijst naar het arrest-Jérusalem (naar een Oostenrijkse politica) versus Oostenrijk, op 28 februari 2001 gewezen door het Europees Hof.

Dit soort processen komt veel voor in Oostenrijk omdat de wetgeving inzake laster en eerroof daar veel strenger is dan hier.

Volgens het arrest is de bestraffing of de beperking van meningen en van opvattingen van politici slechts in de meest uitzonderlijke omstandigheden aanvaardbaar.

Hoe is dat te verzoenen met de « catch all »-formulering van het laatste gedachtestreepje van artikel 2, vooral wat de politieke activiteit betreft ?

Deze formulering heeft geen oog voor de autonomie van de burgerlijke en politieke maatschappij en is strijdig met artikel 10 EVRM.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel meent dat de interpretatie van de artikelen van het EVRM een debat verdient, dat noodzakelijkerwijze emotioneel zal verlopen.

Spreker is het ermee eens dat rekening moet worden gehouden met de vrijheid van mening en van meningsuiting. Toch moeten niet alle in het laatste gedachtestreepje van artikel 2 opgesomde sectoren volledig worden uitgesloten van de werkingssfeer van het voorstel, al moet de tekst misschien worden gepreciseerd.

Met betrekking tot politieke activiteiten bestaan er al beperkingen in andere wetgevingen.

Overigens werpt men, telkens wanneer er wordt gesproken van de beste manier om antidemocratische uitspraken te bestrijden, op dat men niets kan doen zonder wetgeving.

Uiteraard moet erop worden toegezien dat een wetgeving tegen antidemocratische uitlatingen het democratische debat niet onmogelijk maakt.

Toch moet het, afgezien van de vrijheid van meningsuiting en van vereniging, mogelijk zijn om op te treden tegen een politiek programma dat discriminatie voorstaat.

Amendement nr. 83

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 83, subamendement op amendement nr. 6), dat ertoe strekt § 1 te vervangen. Het amendement is de concrete omzetting van de Europese richtlijn van 27 november 2000, volgens het in deze richtlijn voorziene toepassingsgebied.

Een van de indieners verklaart dat het toepassingsgebied van deze richtlijn overigens identiek is aan de Europese richtlijn van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, op enkele uitzonderingen na. Zo omvat deze laatste richtlijn eveneens 1) de sociale bescherming, 2) de sociale voordelen, 3) het onderwijs en 4) de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn als toepassingsgebied waarbinnen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verboden is. Dit uitgebreide toepassingsgebied is vanzelfsprekend verantwoord vanuit de specifieke discriminatiegrond ras of etnische afstamming; het kan evenwel niet zomaar toegepast worden op de andere in het wetsvoorstel voorgestelde discriminatiegronden.

Om deze reden worden enkel de toegang en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn ook opgenomen in deze wet.

Een omzetting van de overige bepalingen van de richtlijn van 29 juni 2000 dient dan ook te gebeuren in het kader van de specifieke wetgeving met betrekking tot non-discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.

Een lid wijst erop dat haar amendement nr. 30B (stuk Senaat, nr. 2-12/7) een zelfde draagwijdte heeft (zie infra).

De minister van Werkgelegenheid stipt aan dat niets de Staten verbiedt verder te gaan dan de Europese richtlijn. De Staten kunnen perfect het toepassingsgebied van de richtlijn uitbreiden tot andere sectoren.

De vorige spreekster kan deze opmerking onderschrijven, maar wijst erop dat de tekst van het regeringsamendement niet voldoende precies is. De woorden « elke andere normale uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit » zijn veel te vaag. Het woord « normaal » is geen juridische term.

De minister legt uit dat de regering uitgegaan is van de realiteit, namelijk van de rechtspraak van hoven en rechtbanken op het vlak van de repressie van het racisme. Ondanks de wetgeving die de bestraffing van racistische gedragingen toestaat, getuigen hoven en rechtbanken van een zeer voorzichtige houding terzake. De regering is uitgegaan van de vaststelling dat racistische gedragingen niet gemakkelijk worden vervolgd. De bekommernis was aldus de discriminatie op zulke wijze te definiëren om de tendens tot een al te voorzichtige en gereserveerde houding om zulke feiten te bestraffen, tegen te gaan. Het toepassingsgebied wordt aldus zo ruim mogelijk gedefinieerd om elke discriminatie te kunnen bestraffen in alle sectoren van het sociaal leven. De vrees bestaat dat deze ruime formulering aanleiding zou kunnen geven tot een buitensporige aanwending van deze wetgeving en tot een al te strikte toepassing ervan. Uiteraard ligt het niet in de bedoeling van de regering de normale uitoefening van de vrijheid van mening te verhinderen; de formulering dient aldus te worden herzien en uitdrukkelijk te vermelden dat de legitieme gedragingen niet kunnen worden bestraft op basis van deze bepaling.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel is van mening dat deze bepaling wenst te stellen dat er geen sectoren mogen zijn waarbinnen de discriminatie zoals omschreven kan bestaan. Er moet een formulering mogelijk zijn waarbij de draagwijdte van de anti-discriminatiewetgeving wordt verduidelijkt.

Een lid onderlijnt dat de strafwet restrictief wordt geïnterpreteerd. Het past dus niet te verwijzen naar de bedoeling van de minister en de mogelijke toepassing door de rechter. Enkel de tekst zelf telt.

Met betrekking tot de term « aanzet tot discriminatie » (artikel 4), verwijst spreker naar een arrest van het Hof van Cassatie van 19 mei 1993 over de toepassing van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden. Dit arrest geeft een zeer ruime lezing van « incitation » (aanzetten) en stelt dat, opdat deze wet toepasselijk zou zijn, het niet nodig is dat de aanzet tot daden van rassenscheiding of rassenhaat betrekking zou hebben op concrete, welbepaalde of bepaalbare daden. Het volstaat dat dergelijke daden in het openbaar worden uitgelokt door toespraken of geschriften. Een voorbeeld is een vonnis van de correctionele rechtbank te Leuven van 19 september 1997 waarbij na een aanrijding een woordenwisseling ontstaat tussen een Belgische chauffeur en een bestuurder van Turkse afkomst, waarbij deze laatste racistische beledigingen naar het hoofd krijgt geslingerd. De rechtbank oordeelt dat de geuite bewoordingen geen louter beledigingen uitmaken maar ook een aanzet tot haat en discriminatie impliceren en dit wegens de huidskleur of etnische afstamming. De meningsuiting op zichzelf kan dus worden geïnterpreteerd als een aanzet tot discriminatie.

De minister antwoordt dat het cassatie-arrest een eerder uitzonderlijk geval vormt van een brede interpretatie van de bepalingen inzake de repressie van racisme.

Bovendien moet men ook de grond van de zaak in acht nemen. In deze zaak had de betrokkene een traktaat verspreid met als opschrift « immigration = invasion ». De rechter ten gronde had dit niet beschouwd als een aanzet tot rassenhaat, omdat dit te vaag was. Het Hof van Cassatie was een ander oordeel toegedaan. Men mag echter niet stellen in algemene termen dat het Hof van Cassatie een zeer ruime draagwijdte geeft aan de term « aanzet ».

De vorige spreker verwijst naar de overwegingen in rechte van het Hof van Cassatie : « Overwegende dat het arrest beslist dat er geen grond bestaat tot vervolging van de verweerder die verdacht wordt van overtreding van de artikelen 1, §§ 2 en 3, van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, op grond dat het in de wet bedoelde gedrag strafbaar is wanneer de daders hiermee openlijk hun wil te kennen geven om het publiek of personen aan te zetten tot bepaalde daden van racisme en xenofobie, en dat het gedrag van de verweerders aanzet tot gedragingen van algemene aard en geenszins tot concrete, bepaalde of bepaalbare daden; dat het arrest aldus aan de wet een voorwaarde toevoegt die ze niet bevat en de beslissing niet naar recht is verantwoord. » Het Hof stelt dat een algemene xenofobie of racistische opmerking volstaat om onder de wet te vallen. Het moet geen concreet, feitelijk gedrag zijn.

Amendement nr. 82

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen het amendement nr. 82A in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, subamendement op amendement nr. 6), dat § 1 vernummert tot § 3. Het is van belang dat eerst een definitie wordt gegeven van de begrippen indirecte en directe discriminatie, alvorens een verbodsbepaling wordt ingevoerd die gebruik maakt van deze begrippen.

Littera B en C van hetzelfde amendement vervangen de woorden « er is sprake van directe discriminatie, respectievelijk indirecte dicriminatie » door de woorden « voor de toepassing van deze wet is er directe discriminatie, respectievelijk indirecte discriminatie », dit om elke juridische onduidelijkheid te vermijden.

Amendement nr. 30A

Een lid is van oordeel dat de formulering van het amendement nr. 6 te ruim is. Men zou minstens moeten verwijzen naar § 2. Aldus dient mevrouw Nyssens amendement nr. 30A in, dat de aanhef van de voorgestelde § 1 doet luiden als volgt : « Elke vorm van directe of indirecte discriminatie, gebaseerd op een van de gronden bedoeld in § 2, is verboden bij ... »

Amendement nr. 60

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar haar amendement nr. 60 (stuk Senaat, nr. 2-12/8, subamendement op amendement nr. 6), dat de tekst van artikel 2 herschrijft, met de bedoeling deze meer leesbaar te maken. Het voorgestelde subamendement neemt de Europese bepalingen terzake over. Dit komt de rechtszekerheid ten goede.

Spreekster wenst wel enige nadere verklaring over het voorgestelde vierde gedachtestreepje met betrekking tot de vermeldingen op een officieel stuk. Wat bedoelt men juist met een officieel stuk ? Zij verwijst naar bijvoorbeeld de identiteitskaart waarop bepaalde vermeldingen over geslacht enz. verplicht zijn. Aldus voegt zij in haar amendement toe dat discriminatie verboden is bij een vermelding in een officieel stuk, behalve wanneer dit uitdrukkelijk door de wet is bepaald. De woorden « elke andere normale uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit » (laatste gedachtestreepje van het amendement nr. 6) worden in haar amendement niet hernomen. De draagwijdte ervan is immers niet geheel duidelijk. Overlapt deze bepaling ook niet de bepaling van het vorige streepje ?

De minister lijkt te kunnen instemmen met het feit dat de formuleringen beter gebaseerd worden op deze van de Europese richtlijn. Deze opmerkingen zullen verder worden onderzocht.

Ook de opmerking met betrekking tot de verplichte vermeldingen in een proces-verbaal lijken op het eerste gezicht gegrond. Spreekster verwijst terzake wel naar amendement nr. 10 van de regering (stuk Senaat, 2-12/6) dat de algemene bepaling inlast dat deze wet het onderscheid dat wordt gemaakt door of krachtens enige andere wet, decreet of ordonnantie onverlet laat (zie infra, artikel 3quater nieuw).

De hoofdindiener van het wetsvoorstel wijst erop dat men duidelijk het onderscheid voor ogen moet houden tussen « verschil » en « discriminatie ». Het feit dat er op een identiteitskaart gewag wordt gemaakt van het geslacht, houdt uiteraard geen discriminatie in. Dezelfde elementen kunnen echter wel discriminatoir zijn in andere officiële documenten, bijvoorbeeld in processen-verbaal van ordehandhavers. Zo kan men ook de vraag stellen of men bijvoorbeeld de verstoting moet vermelden op een identiteitskaart.

Tevens meent spreker dat men voorzichtig moet zijn met de omkering van de opbouw van het artikel 2. Men moet ervoor waken dat men door de omkering van de opbouw niet laat veronderstellen dat er ook goede discriminaties bestaan. Spreker verwijst naar een soortgelijke algemene opmerking van de Raad van State over de oorspronkelijke tekst.

Een vorige spreekster herhaalt dat het herschrijven van artikel 2 enkel voortspruit uit de zorg om de leesbaarheid van het artikel te vergroten. Spreekster had geenszins de intentie de inhoud te wijzigen.

Amendementen nrs. 30B, 74 en 75

Amendement nr. 30B (stuk Senaat, nr. 2-12/7) van mevrouw Nyssens vervangt de opsomming in de voorgestelde § 1. De indienster legt uit dat zij, ratione materiae, de toepassingssfeer overneemt van de twee Europese richtlijnen met betrekking tot de gelijke behandeling. Spreekster verwijst ook naar haar amendement nr. 74 (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat de opsomming van het amendement nr. 30 vervolledigt.

De vermelding in een proces-verbaal en het verspreiden worden niet overgenomen, aangezien dit geen deel uitmaakt van de toepassingssfeer ratione materiae. Deze elementen worden opgenomen in een nieuw lid (zie amendement nr. 75 van dezelfde indienster ­ stuk Senaat, nr. 2-12/10).

De minister wijst erop dat ook de handeling van het verspreiden wordt beoogd.

Bepaalde elementen uit de toepassingssfeer van de Europese richtlijnen worden door het regeringsamendement inderdaad niet overgenomen. De rechtvaardiging hiervoor kan worden gevonden in het laatste streepje, dat elke andere normale uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit beoogt. Dit is de nooduitgangsbepaling, voor het geval een of andere sector over het hoofd werd gezien. Dit verklaart ook het belang van dit streepje.

Twee leden werpen op dat men zich in het strafrecht bevindt. Het principe van de legaliteit van de straffen staat geen « nooduitgangen » toe. De inbreuken moeten precies zijn omschreven.

Met betrekking tot het amendement nr. 74, dat de opsomming aanvult met de sociale bescherming, de sociale voordelen en het onderwijs, wijst een lid naar een mogelijk bevoegdheidsprobleem ten opzichte van de gemeenschappen.

De amendementen nrs. 6 en 75 gaan volgens een lid te ver, in zoverre het verbod geldt ongeacht de gebruikte methode; zelfs een teken wordt beoogd. Aldus komt men te staan voor een eindeloos toepassingsgebied.

Een ander lid vraagt of de bepaling die het verbod uitbreidt tot het verspreiden, het publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een teken of enig andere drager van discriminerende uitlatingen nieuw is.

De minister verwijst naar de definitie van discriminatie.

De huidige definitie betreft alle vormen van onderscheid gebaseerd op een aantal criteria.

Misschien moet deze definitie worden herzien zodat aan de kritieken kan worden tegemoetgekomen.

Amendement nr. 84

De heer Vandenberghe en Mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 84 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, subamendement op amendement nr. 6), dat ertoe strekt het eerste streepje van § 1 aan te vullen met de woorden « die publiekelijk beschikbaar zijn ».

Het wetsvoorstel verbiedt elke vorm van discriminatie bij het leveren van goederen en diensten, zonder enige beperking. Ook de Raad van State was van oordeel dat het toepassingsgebied van het wetsvoorstel ­ nu het ook ingrijpt op de private betrekkingen ­ te ruim is, nu de rechtsonderhorige onmogelijk een inschatting kan maken of een bepaalde gedraging een discriminatie vormt in de zin van het wetsvoorstel.

Om deze reden is het wenselijk dit toepassingsgebied te beperken tot goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, conform de Europese Richtlijn van 29 juni 2000.

Amendementen nrs. 64 en 65

Mevrouw Staveaux dient de amendementen nrs. 64 en 65 in (stuk Senaat, nr. 2-12/8), die ertoe strekken in het voorgestelde artikel 2, in § 1, het laatste en het voorlaatste streepje te doen vervallen.

Spreekster verwijst naar de vrijheid van mening en meningsuiting die moeten gerespecteerd worden. Zij heeft de indruk dat deze wet voornamelijk het elimineren van bepaalde politieke partijen viseert.

Wat het voorlaatste streepje betreft, uit spreekster het verwijt dat niet duidelijk is wat juist wordt bedoeld met « teken ». Er wordt geen enkele vereiste van schade of van beledigend karakter gesteld.

Amendement nr. 85

De heer Vandenberghe en Mevrouw de Schamphelaere dienen amendement nr. 85 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat er eveneens toe strekt het zevende streepje te doen vervallen.

Een van de indieners vraagt of deze wet zal toepasselijk zijn op de nationale veiligheidsdiensten, die allerlei geheime lijsten aanleggen in functie van bepaalde criteria (zie strafbaarstelling van de ambtenaren in artikel 4).

De betreffende bepaling is veel te ruim geformuleerd. Bedoeling is dat het discriminerend karakter niet zal blijken uit het aanbrengen van een teken, maar wel uit de context waarin het teken is aangebracht. Het betreft een gekwalificeerde discriminatie, maar dit blijkt niet uit de tekst. Zoals de Raad van State stelt « noch uit de tekst van het voorstel, noch uit de toelichting erbij blijkt dat meningen, grappigheden of spotternijen niet zouden kunnen worden beschouwd als het aanzetten tot discriminatie of het openlijk te kennen geven van het voornemen tot discriminatie ». De tekst is te algemeen. Men voegt een containerbegrip in, in de vorm van « politieke goede zeden ». Een strafwet kan politiek worden misbruikt. De wetgever heeft de taak erop toe te zien dat de strafwet niet wordt misbruikt. Het toepassingsgebied van de strafwet moet dus strikt worden gesteld.

Een lid vraagt zich eveneens af of het zevende streepje wel nuttig is. Zij verwijst naar artikel 4, dat gebaseerd is op de wet-Moureaux, en naar artikel 444 van het Strafwetboek.

Een ander lid kan begrijpen dat het toepassingsgebied van de strafwet duidelijk moet zijn omschreven. Men moet echter niet al te restrictief zijn. Zo moest de wetgever op 12 april 1994 de wet-Moureaux aanpassen gezien het te restrictief karakter ervan. Deze wet heeft dan ook de bedoeling bepaalde situaties in het toepassingsgebied in te sluiten die er tot op heden konden aan ontsnappen (zoals bijvoorbeeld karikaturen, enz..)

De vorige spreekster verwijst naar het Franse strafrecht (artikel 187). Daar wordt het onderscheid gemaakt tussen de publieke overheid en een private persoon. Moet men dit onderscheid ook hier niet insluiten ?

De minister verwijst, wat de vraag naar de toepasselijkheid op de lijsten van de veiligheidsdiensten betreft, naar de organieke wet van 1998 (artikel 2 en hoofdstuk 3, artikel 13).

Een lid benadrukt dat de uitzondering die wordt gemaakt voor de Veiligheid van de Staat gerechtvaardigd kan zijn vanwege het nagestreefde doel, als de verzamelde inlichtingen opwegen tegen het nagestreefde doel.

Amendement nr. 86

De heer Vandenberghe en Mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 86 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat ertoe strekt in § 1, het laatste streepje te doen vervallen.

Een van de indieners verwijst naar bovenstaande discussie en naar de verantwoording van het amendement.

Spreker citeert uit een arrest van het Europees Hof van de rechten van de mens van 28 september 1999 (Ozturk vs Turkije). Het Hof veroordeelt Turkije en stelt « de inmenging in de uitoefening door de belanghebbende van de vrije meningsuiting die het voorwerp vormt van zijn veroordeling was voorzien door de Turkse wet (streven naar een legitiem doel, namelijk het verdedigen van de orden en het voorkomen van de misdaad), maar was niet noodzakelijk in een democratische samenleving. »

Artikel 10, § 2, EVRM laat nauwelijks ruimte voor beperkingen van de vrije meningsuiting op het vlak van de politiek of andere kwesties van algemeen belang.

Spreker meent dat deze uitspraken van het Hof (zie ook zaak Jeruzalem) niet in acht genomen worden in het laatste streepje door al de betreffende activiteiten op dezelfde voet te brengen en te koppelen aan de strafwet.

De minister antwoordt dat volgens artikel 10 van het EVRM eenieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Onder bepaalde voorwaarden kan de uitoefening van dit recht worden onderworpen aan beperkingen of uitzonderingen. Beperkingen moeten nodig blijken in het licht van een aantal doelstellingen; onder meer de bescherming van het recht van anderen. Beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting kan alleen om de rechten van anderen te beschermen. Die beperkingen mogen niet te ver reiken. Te vermijden is dat de wet die discriminatie bestrijdt, grotere gevolgen op de vrijheid van meningsuiting heeft dan de internationale teksten.

Amendement nr. 81

Ook het amendement nr. 81 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 2-12/10) stelt voor het laatste streepje te doen vervallen.

Amendement nr. 87

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 87 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat subsidiair is ten aanzien van amendement nr. 86. Het amendement stelt voor, in § 1 van artikel 2, het laatste streepje aan te vullen met de woorden « uitgezonderd de private betrekkingen ».

Amendement nr. 49

De heer Mahoux stelt bij amendement nr. 49 (stuk Senaat, nr. 2-12/7) voor in het laatste streepje van de voorgestelde § 1 de woorden « toegankelijk voor het publiek » toe te voegen. De indiener beoogt de gulden middenweg te vinden tussen de strijd tegen discriminatie en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De indiener verwijst voorts naar de verantwoording van zijn amendement.

Een lid vindt de tekst van het amendement weinig begrijpelijk. Wat bedoelt men juist met een economische of politieke activiteit, toegankelijk voor het publiek ?

De indiener verwijst naar politieke meetings of partijcongressen of vergaderingen van verenigingen, die niet enkel voorbehouden zijn aan de leden van de verenigingen.

Een lid is van mening dat de aanvulling, als voorgesteld door het amendement, veeleer past in het vorige streepje.

Een ander lid verwijst naar de tekst van de richtlijn. De notie van toegankelijkheid voor het publiek wordt er op een andere plaats ingeschreven.

Nog een ander lid is van oordeel dat het voorlaatste streepje veeleer de drager betreft, terwijl het laatste streepje meer de activiteit zelf betreft.

Een volgende spreker meent dat het niet zinvol is de begrippen vanuit een louter ruimtelijke benadering te omschrijven. Het is niet omdat men zich in een plaats toegankelijk voor het publiek bevindt dat men zich niet in een private verhouding situeert (bijvoorbeeld een conversatie in een herberg). Wil men plots alle gesprekken in een herberg gaan onderwerpen aan een vorm van politieke politie ?

De indiener van het amendement verwijst naar de oorspronkelijke tekst (entrave à l'exercice normal d'une activité économique, sociale, culturelle et poltique).

Een herberg bevindt zich uiteraard in de privé-sfeer. Men moet echter een onderscheid maken. Indien er discriminatie bestaat bij de toegang tot de inrichting, is de baas van de herberg verantwoordelijk en is er een organisatie van de discriminatie. Verschillend is wanneer in de herberg gesprekken plaatsvinden, waarbij een individu discriminatoire uitlatingen doet. Dan is alleen het individu zelf daarvoor verantwoordelijk en kan men moeilijk gewag maken van de organisatie van discriminatie. Wel mag men de culturele activiteiten niet geheel aan het toepassingsgebied onttrekken.

Een juiste formule moet worden gevonden.

De vorige spreker wijst erop dat men de herbergier verwijten zou kunnen sturen omdat hij een neutrale houding aanneemt. Dit is een stap te ver. Een neutrale (en commerciële) houding mag niet worden beschouwd als een aanzet tot discriminatie.

De minister bevestigt dat deze neutrale houding op zich niet voldoende is. De herbergier zou zijn klanten moeten aansporen tot discriminatoire uitlatingen, om strafbaar te zijn.

Amendement nr. 104

Mevrouw Pehlivan dient amendement nr. 104 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat § 1 van artikel 2 aanvult met een tweede lid, dat bepaalt dat er geen sprake is van discriminatie bij sportieve en culturele activiteiten die een zeker onderscheid in behandeling noodzaken, voor zover het redelijk en relevant te verantwoorden is (duidelijk gerelateerd aan de aard van de activiteit). Zij haalt het voorbeeld aan van moslimvrouwen die wensen, om culturele redenen, dat het zwembad op bepaalde tijdstippen enkel wordt voorbehouden voor vrouwen.

Een lid acht het amendement verdienstelijk omdat het aantoont dat bepaalde uitzonderingen noodzakelijk zijn. Men kan zich echter de vraag stellen waarom men zich beperkt tot sportieve en culturele activiteiten, en tot criteria van geslacht, leeftijd, handicap of nationaliteit.

Een ander lid onderstreept dat het amendement een nieuw element invoert, namelijk de discriminatie op grond van nationaliteit. Deze bestaat nog in geen enkele andere wet. In principe vermeldt men de discriminatie op grond van afstamming of afkomst. Discriminatie op grond van nationaliteit is toegestaan door het Europees Hof voor de rechten van de mens.

Een lid is eveneens van mening dat de uitzonderingen te specifiek zijn. Zij verwijst naar haar amendement nr. 20 (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat het eerste lid van artikel 3 vervangt : « vanwege de aard van bepaalde activiteiten, al dan niet professioneel, of de omstandigheden waarin deze worden uitgevoerd, kan een verschil in behandeling berustend op een kenmerk zoals genoemd in artikel 2, § 2, objectief te rechtvaardigen zijn, in afwijking van de bepalingen van deze wet. » Deze bepaling is veel ruimer dan de uitzondering voorzien in het amendement nr. 104.

Een lid heeft drie opmerkingen over deze amendementen.

Ten eerste is het begrip discriminatie hier niet op zijn plaats. Men bedoelt immers noch de directe, noch de indirecte discriminatie.

Verder is de opsomming van de criteria verschillend van de algemene opsomming die in het voorstel wordt behouden.

Ten slotte lijkt het geen goede zaak enkele welbepaalde sectoren uit te sluiten. Waarom dan juist deze sectoren uitsluiten en niet de andere ?

Een lid vindt dat het moet kunnen dat de in het amendement genoemde sectoren worden uitgesloten. Het voorbeeld van de moslimvrouwen in het zwembad lijkt haar uitstekend gekozen. Zij verwijst ook naar olympische spelen voor gehandicapten.

Wat betreft het criterium van nationaliteit, verwijst een ander lid bijvoorbeeld naar de samenstelling van een nationale voetbalploeg.

Een lid onderstreept dat men steeds het beoogde doel moet voor ogen houden, en het proportioneel karakter van de discriminatie ten opzichte van dit beoogde doel. Anders is het een straatje zonder einde en kan men elk onderscheid (ook bijvoorbeeld leeftijdscategorieën voor een sportactiviteit) als discriminerend beschouwen.

Een volgende spreekster stelt het gebruik van het criterium « nationaliteit » in vraag.

Spreekster meent ook dat de definitie van de directe discriminatie in het regeringsamendement moet worden herzien.

Amendement nr. 30C

Mevrouw Nyssens dient een amendement nr. 30 C in (subamendement op amendement nr. 6 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt de definitie van directe discriminatie in § 2 te vervangen door een definitie die is overgenomen uit de richtlijnen 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 en 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000.

Volgens de indiener zijn enkel de vormen van ongelijke behandeling die niet gegrond zijn op objectief te rechtvaardigen en redelijke criteria discriminaties die moeten worden verboden. Op grond van de in § 2 voorgestelde definitie is echter elk onderscheid discriminerend en dat is niet het geval.

Ten slotte sluit spreekster zich aan bij het advies van het Bureau van de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen (stuk Senaat, nr. 2-12/3, blz. 22 en volgende) en stelt zij voor « geslacht » niet in aanmerking te nemen als discriminatiegrond die tot de toepassingssfeer van het voorliggend voorstel behoort.

In antwoord op dit laatste punt is een lid van mening dat de amendementen nr. 9 en nr. 10 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6) voldoende waarborgen bieden met het oog op het behoud van het gelijkekansenbeleid. Mits deze amendementen worden goedgekeurd meent spreekster dat het geslacht moet worden behouden als discriminatiegrond. Is dit niet het geval, dan zullen de instrumenten die het voorstel ter beschikking wil stellen van de slachtoffers van discriminatie, niet toegankelijk zijn voor de personen die op basis van hun geslacht gediscrimineerd worden, wat erop neerkomt dat een nieuwe juridische discriminatie van deze personen wordt ingevoerd.

Een ander lid meent, net als de indiener van amendement nr. 30, dat de definitie van discriminatie in regeringsamendement nr. 6 onduidelijk is. Spreekster stelt voor zich te laten leiden door de definities die zijn opgenomen in de Europese richtlijnen alsmede in het aanvullend protocol nr. 12 bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Spreekster verwijst naar de toelichting bij de bepalingen van protocol nr. 12, volgens welke het begrip discriminatie aanleiding heeft gegeven tot een vaste rechtspraak door het Europees Hof voor de rechten van de mens wanneer het gaat over de interpretatie van artikel 14 van het Verdrag. Uit die rechtspraak is immers duidelijk gebleken dat niet alle vormen van onderscheid of van ongelijke behandeling een discriminatie vormen. Zo heeft het Hof bijvoorbeeld in het arrest over de zaak Abdulazis, Cabales en Balkandali versus Verenigd Koninkrijk, het volgende gesteld : « Une distinction est discriminatoire si elle manque de justification objective et raisonnable, c'est-à-dire si elle ne poursuit pas un but légitime ou s'il n'y a pas de rapport raisonnable de proportionnalité entre les moyens employés et le but visé » (arrest van 28 mei 1985, reeks A, nr. 94, § 72). (...)

Les situations dans lesquelles de telles distinctions sont parfaitement acceptables sont suffisamment couvertes par la signification même de la notion de « discrimination » telle qu'elle est décrite (...) ci-dessus, puisque les distinctions pour lesquelles existe une justification objective et raisonnable ne constituent pas une discrimination. De plus, il convient de rappeler que, selon la jurisprudence de la Cour européenne des Droits de l'Homme, une certaine marge d'appréciation est laissée aux autorités nationales pour déterminer si et dans quelle mesure des différences entre des situations à d'autres égards analogues justifient des distinctions de traitement juridique ».

Volgens de minister worden de opmerkingen van verschillende leden met betrekking tot de definitie van directe discriminatie die in amendement nr. 6 wordt voorgesteld, verklaard door het feit dat de regering gekozen heeft voor een definitie die zeer sterk lijkt op die welke wordt voorgesteld in de richtlijnen 2000/78/EG en 2000/43/EG. Die twee richtlijnen willen evenwel discriminatie bestrijden op specifieke terreinen, zoals werkgelegenheid en arbeid, of nog een onderscheid op grond van ras en etnische afkomst. Het voorliggend wetsvoorstel wil daarentegen een algemene wetgeving ter bestrijding van discriminatie invoeren, wat beantwoordt aan een andere logica dan die welke in de richtlijnen wordt gevolgd. Voor een algemene wettekst lijkt het beter een definitie van discriminatie te hanteren die rekening houdt met een algemeen begrip als objectieve en redelijke verantwoording. De in het regeringsamendement nr. 6 voorgestelde definitie zal dus moeten worden aangepast.

Amendement nr. 116

De heer Mahoux c.s. dienen amendement nr. 116 in (subamendement op amendement nr. 6 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/11), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 2 te vervangen.

De hoofdindiener onderstreept dat dit amendement voortvloeit uit de besprekingen in commissie. Duidelijkheidshalve wordt voorgesteld de paragrafen om te gooien en te beginnen met de definities.

Zowel voor directe als voor indirecte discriminatie verduidelijkt de voorgestelde tekst dat een ongelijke behandeling slechts discriminerend is wanneer de objectieve en redelijke rechtvaardiging daarvoor ontbreekt.

In § 3 wordt de toepassingssfeer van het voorstel toegelicht teneinde de privésfeer uit te sluiten. De discriminatiegrond « geslacht » wordt daarentegen behouden. Hoewel de indieners van het amendement van mening zijn dat op gender gebaseerde discriminatie een bijzondere dimensie heeft, vinden zij toch dat het verbazing zou wekken indien dit criterium niet is opgenomen in een kaderwet op discriminatie.

Een lid meent dat amendement nr. 116 de structuur en de leesbaarheid van de tekst heel wat verbetert. Zij vraagt of het logisch gezien ook niet beter zou zijn de volgorde van de §§ 3 en 4 om te wisselen.

Wat betreft de discriminatiegronden in § 1, pleit spreekster voor een coherente aanpak die rekening houdt met de Europese richtlijnen en het aanvullend protocol nr. 12 EVRM. Waarom wordt in het amendement de discriminatie op grond van taal, het behoren tot een nationale minderheid, het vermogen, niet vermeld zoals in protocol nr. 12 ? Is dit protocol overigens van toepassing in het Belgisch recht ? Is ten slotte de discriminatiegrond huidskleur niet overbodig wanneer men het zogenaamd ras in aanmerking neemt ?

Voor de hoofdindiener van amendement nr. 116 is de huidskleur een belangrijk morfologish gegeven dat niet ten volle overeenstemt met het begrip « zogenaamd ras ». In de praktijk is de huidskleur een geregeld gebruikt gegeven om te pogen de niet-gerechtvaardigde verschillen in behandeling te verantwoorden.

De minister verklaart dat protocol nr. 12 nog niet door België is geratificeerd. Wat betreft de lijst van de discriminatiegronden, verwijst zij naar het advies van de Raad van State van 16 november 2000 : « In het voorstel worden negen criteria in aanmerking genomen die tot discriminatie aanleiding kunnen geven, waarbij noch de politieke, filosofische en religieuze gerichtheid, noch het feit te behoren tot een bepaalde sociale klasse vermeld worden. (...)

De wetgever dient na te gaan welke discriminaties bij voorrang dienen te worden bestreden en met welke middelen » (stuk. Senaat, nr. 2-12/5, blz. 13).

Volgens de minister kan er derhalve niets op tegen zijn dat in de toekomstige kaderwet niet alle discriminatiegronden die in de internationale teksten voorkomen, worden vermeld. De minister merkt eveneens op dat het slachtoffer van een discriminatie waarvan de grond niet zou zijn opgenomen in de kaderwet maar wel in een internationaal verdrag dat in het Belgisch recht van toepassing is, in dat verdrag een juridische grondslag vindt om zijn rechten te doen gelden.

Een lid is van mening dat het niet wenselijk is taal als discriminatiegrond in aanmerking te nemen aangezien er reeds een wet is die de minderheden beschermt inzake het gebruik der talen.

Een ander lid is wel degelijk voorstander van een discriminatiegrond moedertaal. Het gebeurt geregeld dat mensen die een aangeleerde taal spreken waarbij het accent hun vreemde afkomst laat vermoeden, het slachtoffer zijn van discriminatie. Door toevoeging van het bestanddeel « moeder » in de discriminatiegrond moedertaal kan men die discriminatiegrond behouden en toch het communautaire debat uit de weg gaan.

Spreekster wil eveneens de discriminatiegrond « vermogen » toevoegen aan de lijst van de discriminatiegronden. Het is belangrijk dat de zwaksten en de armsten in de samenleving niet aan hun lot worden overgelaten.

Voor nog een ander lid is het doel van het voorliggende wetsvoorstel het opstellen van een kaderwet om discriminatie te bestrijden. Het is derhalve niet logisch sommige discriminatiecriteria in aanmerking te nemen en andere weer niet. Een algemene wetgeving moet alle discriminatiegronden omvaten.

De hoofdindiener van amendement nr. 116 merkt op dat de discriminatiegronden die in de internationale teksten zijn opgenomen niet dezelfde zijn. Het is dan ook moeilijk een definitie op te stellen die de perfecte synthese is van al die bepalingen. Amendement nr. 116 wil een maximumaantal situaties regelen. In de discriminatiegrond geboorte komt aldus ook de oorspronkelijke cultuur, de taal, tot uiting.

Amendement nr. 117

Mevrouw Kaçar c.s. dienen op amendement nr. 116 van de heer Mahoux c.s. een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 117), dat ertoe strekt het criterium fortuin in te voegen bij de in § 1 van het voorgestelde artikel opgesomde discriminatiegronden.

Amendement nr. 60B

Mevrouw de T' Serclaes kan nagenoeg volledig akkoord gaan met de definitie van discriminatie als voorgesteld in amendement nr. 116 van de heer Mahoux c.s., behalve met betrekking tot de genderdimensie. Zij trekt dan ook haar amendement nr. 60B in (stuk Senaat, nr. 2-12/8), dat een definitie van directe discriminatie voorstelt gebaseerd op de Europese wetgeving.

Amendementen nrs. 61 en 118

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 61), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2 het woord « geslacht » te doen vervallen.

Amendement nr. 118 van mevrouw de T' Serclaes c.s. (stuk Senaat, nr. 2-12/11) heeft dezelfde strekking.

Amendement nr. 30E

Mevrouw Nyssens dient een amendement nr. 30 E in (subamendement op amendement nr. 6 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt het criterium « vermogen » toe te voegen als discriminatiegrond. Spreekster vreest dat er enkel aandacht zal zijn voor gelijkheid in nieuwe sectoren en dat de sociale ongelijkheden niet aan bod komen.

Een lid steunt dit amendement niet omdat het tot misbruik kan leiden. Zo zou een eigenaar die voor een pand een maandelijkse huurprijs van 40 000 BEF vraagt, beschuldigd kunnen worden van discriminatie ten aanzien van minder gegoeden. De overheid behoort een beleid van sociale vooruitgang te voeren ten voordele van de minderbedeelden. Dit probleem moet niet geregeld worden in een antidiscriminatiewet.

De hoofdindiener van amendement nr. 116 wijst er nogmaals op dat dit amendement bepaalt dat een ongunstiger behandeling enkel discriminerend werkt als zij niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd. De vrees voor misbruik moet dan ook getemperd worden.

Een lid benadrukt dat het volstrekt onlogisch zou zijn om het criterium van het vermogen niet op te nemen als discriminatiegrond na de sociale strijd die gevoerd is om zoveel mogelijk sociale ongelijkheden weg te werken.

Amendement nr. 19

Mevrouw Kaçar dient op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 19), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2 tussen het woord « geboorte » en het woord « leeftijd » de woorden « vermogen, moedertaal » in te voegen. Zij verwijst naar de reeds gegeven toelichting.

Op amendement nr. 116 zullen subamendementen van dezelfde strekking worden ingediend (zie infra, amendementen nrs. 117 en 119).

De hoofdindiener van het voorstel vindt het een interessante suggestie om het begrip « vermogen », dat in het oorspronkelijke voorstel stond, opnieuw in te voegen.

Het aspect « moedertaal » is indirect vervat in de notie « geboorte » opgenomen in het door hem ingediende amendement.

Amendement nr. 114

De heer de Clippele dient eveneens een subamendement in op amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 114), dat ertoe strekt het criterium « taal » toe te voegen als discriminatiegrond.

Een lid merkt op dat internationale teksten het criterium « taal » expliciet vermelden omdat het niet duidelijk genoeg blijkt uit de andere criteria in deze teksten.

Om misbruik van het begrip « vermogen » te voorkomen moet volgens de minister worden bepaald dat discriminatie op grond van dit criterium enkel ontoelaatbaar is als zij niet objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd is.

Bij het bepalen van een huurprijs is bijvoorbeeld de contractuele vrijheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het Burgerlijk Wetboek staat partijen toe de huurprijs te bepalen op grond van de prijs van het goed. Een rechter kan dus alleen besluiten dat er gediscrimineerd wordt als hij vooraf een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Arbitragehof om te weten of de bepaling van het Burgerlijk Wetboek al dan niet strijdig is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

De herinvoering van het criterium van het vermogen zal dus niet leiden tot misbruiken, zoals sommigen vrezen.

Een vorige spreekster vraagt of dit criterium te hanteren is om te claimen dat er gediscrimineerd wordt bij de werving.

Zou een niet-geselecteerde gegadigde kunnen beweren dat hij gediscrimineerd wordt met als argument dat de geselecteerde gegadigde een bepaald vermogen bezit en hijzelf niet ?

De minister antwoordt dat in een dergelijk geval het selectiecriterium niet het vermogen is. De werkgever kiest een gegadigde op objectieve en redelijke gronden, omdat hij beschikt over de capaciteiten die nodig zijn voor een bepaalde baan.

Dankzij het opnemen van het criterium van het vermogen kunnen gevallen bestraft worden waarin een persoon wordt uitgesloten omdat hij tot een sociaal-economisch achtergestelde groep behoort (bijvoorbeeld : een persoon die een café wil binnengaan wordt de toegang geweigerd omdat hij niet deftig genoeg is gekleed).

Een lid vindt dit voorbeeld niet overtuigend.

Hij vindt het gevaarlijk om het criterium van het vermogen in te voegen, aangezien dit tot allerhande misbruiken kan leiden.

Een lid wijst er nogmaals op dat het aanvullend protocol nr. 12 van het EVRM het vermogen als criterium bevat. Dit is een veelgebruikte discriminatiegrond gebleken.

In tegenstelling tot wat sommigen blijkbaar vrezen, is het niet de bedoeling de rijken te straffen, maar wel de sociaal-economisch meest kwetsbaren te beschermen.

De hoofdindiener van het voorstel geeft het voorbeeld van de gemeenteontvanger die, om deze functie te kunnen uitoefenen, een waarborg over zijn eigen goederen moet kunnen geven. Dit is een bijzondere behandeling die de Staat gerechtvaardigd acht.

Voor huurcelen is de waarde van het goed van belang. Een huurceel is ook een contractuele verbintenis tussen de twee partijen. Er zijn heel wat waarborgen ingebouwd. De invoering van het begrip « fortuin » in deze tekst hoeft dus geen ongerustheid te wekken.

Een lid haalt het voorbeeld aan van privéscholen, waar ouders collegegeld moeten betalen. Kan een ouder die zijn kind in een school wil inschrijven maar het collegegeld niet kan betalen, discriminatie aanvoeren op grond van de voorgestelde bepaling ?

Volgens de vorige spreker zijn er twee mogelijkheden. Het kan gaan om een privéschool zoals bijvoorbeeld in Zwitserland of de Verenigde Staten, waar een strikt private opleiding wordt « verkocht ». Een ander geval is de weigering van een inschrijving in een erkende en gesubsidieerde school.

Een lid wijst erop dat ook het tegenovergestelde kan gebeuren, namelijk dat een persoon geen recht heeft op sommige voordelen omdat zijn inkomen iets hoger ligt dan de maximumgrens om deze voordelen te kunnen genieten.

Er moet dus duidelijk bepaald worden welke gevallen er worden bedoeld en de criteria die gekozen worden, moeten een logisch verband vertonen met het doel dat men wil bereiken.

De minister antwoordt dat moet worden beslist of arbitraire discriminatie op grond van vermogen mag worden opgenomen in dit wetsontwerp.

Vorige spreekster vraagt zich af wat in onze huidige democratische maatschappij moet worden verstaan onder een dergelijke discriminatie.

De minister verwijst opnieuw naar het voorbeeld van de gemeenteontvanger, die dat beroep enkel mag uitoefenen als hij een bepaald fortuin bezit. Wordt de geldigheid van de wet die deze voorwaarde oplegt, voor het Arbitragehof betwist en erkent dit Hof dat zulks een onaanvaardbaar verschil in behandeling is, dan zou het kunnen gaan om een voorbeeld van discriminatie op grond van fortuin.

Vorige spreekster merkt op dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voldoende grond bieden voor wie een dergelijke bepaling wil aanvechten voor het Arbitragehof.

Een lid vraagt waarom het begrip « vermogen », dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel stond, niet is opgenomen in het regeringsamendement terwijl de minister er geen tegenstander van is.

De minister antwoordt dat dit komt omdat deze discriminatiegrond niet is opgenomen in de richtlijnen.

Zoals zonet is gezegd, kan hij echter wel overeenstemmen met een maatschappelijke realiteit.

Amendement nr. 90

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een subamendement in op amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/10), amendement nr. 90), dat ertoe strekt § 2 van het voorgestelde artikel 2 te vervangen als volgt :

« § 2. Voor de toepassing van deze wet is er directe discriminatie indien iemand ongunstiger wordt behandeld dan een andere in een vergelijkbare situatie behandeld wordt, is of zou worden behandeld op de grond van geslacht, een zogenaamd ras, de huidskleur, afstamming of nationale of ethnische afkomst, seksuele geaardheid, burgerlijke stand, geboorte, leeftijd, het geloof of levensbeschouwing, gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap.

Directe discriminatie kan niet worden gerechtvaardigd, tenzij zij objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. »

Een van de indieners geeft aan dat dit amendement nauwer aansluit bij de definitie zoals voorzien in de Europese richtlijnen.

Anderzijds bepaalt het wetsvoorstel op absolute wijze dat directe discriminatie onder geen enkele omstandigheid kan worden gerechtvaardigd. De libellering moet daarom worden aangevuld met de bepaling dat directe discriminatie een ongunstiger behandeling van personen betreft tegenover andere personen die in een vergelijkbare situatie anders worden behandeld.

Bovendien kan directe discriminatie, conform de rechtspraak van het Arbitragehof en het EHRM, in bepaalde omstandigheden wel gerechtvaardigd zijn.

Amendement nr. 67

Mevrouw Staveaux-Van Steenberge dient op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 67), dat ertoe strekt de laatste volzin van § 2 van het voorgestelde artikel 2 te doen vervallen.

De indienster van het amendement benadrukt dat directe discriminatie verboden is in artikel 2, § 1, en in § 2 wordt gedefinieerd als een ongunstiger behandeling rechtstreeks op basis van bijvoorbeeld leeftijd. Zo'n ongunstiger behandeling op basis van zo'n criterium, zo wordt gezegd, is onder geen enkele omstandigheid gerechtvaardigd, en vereist dus geen afwegen van doel en middelen, zoals wel gebeurt in § 3 bij indirecte discriminatie.

Dat betekent concreet dat de leeftijdsgrens van 18 jaar in de wet die stemrecht verleent, zal moeten worden gewijzigd, aangezien politieke rechten grondrechten zijn en momenteel duidelijk worden geweigerd rechtstreeks op basis van leeftijd. Dit wetsvoorstel zegt dat zo'n ongunstiger behandeling onder geen enkele omstandigheid kan worden gerechtvaardigd.

Amendement nr. 89

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een subamendement in op amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 89), dat ertoe strekt in § 2 van het voorgestelde artikel 2 de woorden « of toekomstige » te doen vervallen.

Deze woorden staan ook in amendement nr. 116 van de heer Mahoux c.s.

De indieners van het amendement vinden de bedoeling van de bepaling over de « toekomstige gezondheidstoestand » op juridisch vlak onduidelijk. Gecombineerd met het begrip « indirecte discriminatie », kan dit element veel te ver leiden.

De hoofdindiener van het voorstel benadrukt dat met deze uitdrukking de voorspellende genetische tests worden bedoeld.

Een ander voorbeeld is het systematisch aanvoeren van de erfelijkheid als reden om een werving te weigeren.

Dergelijke praktijken zijn onaanvaardbaar want discriminerend en vormen bovendiend een ondraaglijke inmenging in de persoonlijke levenssfeer.

Een van de indieners van amendement nr. 89 kan zich vinden in de voorbeelden die de vorige spreker geeft, maar de tekst gaat veel verder dan dat.

De uitdrukking « toekomstige gezondheidstoestand » is veel te ruim, vooral gezien de strafbepalingen in artikel 4.

De uitdrukking wordt niet gebruikt in de reeds genoemde verdragen en richtlijnen.

Een lid herinnert eraan dat de discriminatiegronden zijn gedefinieerd op basis van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Nochtans worden in het kader van arbeidsovereenkomsten vaak medische onderzoeken opgelegd.

Tot op zekere hoogte kunnen deze gevallen ressorteren onder de term « objectief » in § 1.

Het probleem rijst bijvoorbeeld in verband met degeneratieve ziekten, die reeds op het ogenblik van de werving zijn vastgesteld, maar waarvan de ontwikkeling de gegadigde op dat ogenblik niet ongeschikt maakt voor de job die hij ambieert.

Spreekster meent dat de aanwezigheid van die ziekte de weigering van de werkgever om deze persoon in dienst te nemen niet objectief rechtvaardigt.

Bovendien zijn voorspellende genetische tests niet de enige manier om de toekomstige gezondheidstoestand in te schatten.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel sluit zich aan bij die laatste opmerking. Het was maar een voorbeeld.

Hij benadrukt dat de verschillende behandeling vooral objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd moet zijn.

Amendement nr. 66

Mevrouw Staveaux-Van Steenberge dient op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 66), dat ertoe strekt in de eerste zin van § 2 van het voorgestelde artikel 2, de woorden « de politieke overtuiging » in te voegen na de woorden « of levensbeschouwing ».

De indiener meent dat het niet-vermelden van de politieke overtuiging als mogelijke discriminatiegrond tot doel heeft om te beletten dat bepaalde politieke partijen deze wet gebruiken om discriminatie waarvan zij het slachtoffer worden, te doen bestraffen.

De Raad van State heeft overigens de vraag gesteld waarom het begrip « politieke overtuiging » niet vermeld staat bij de talrijke en vaak vergezochte verboden criteria. Dit begrip staat vermeld in de vele internationale teksten die lidstaten verzoeken discriminatie te verbieden, zoals artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat de Universele Verklaring voor de rechten van de mens ten uitvoer legt.

België heeft zich dan ook veel te lang aan zijn internationale verplichtingen onttrokken door discriminatie op basis van een politieke overtuiging te blijven steunen, goedkeuren en uitvoeren.

Een lid stelt vast dat de keuze van de indieners van het voorstel is ingegeven door de gerechtvaardigde strijd tegen extreem-rechts. Het niet-vermelden van de politieke overtuigingen in een algemene bepaling zoals die van artikel 2 heeft evenwel ongewenste negatieve gevolgen, omdat men zo discriminatie op basis van andere dan extreem-rechtse politieke overtuigingen toestaat (bijvoorbeeld weigeren om een oud-militant van de PS of de SP te werven omdat men vreest voor een negatieve invloed op het personeel).

De hoofdindiener van het voorstel herinnert eraan dat de politieke problematiek wordt vermeld in het Handvest van de grondrechten dat is goedgekeurd op de Top van Nice, maar helaas nog geen dwingende werking heeft.

Er wordt verduidelijkt dat te voorkomen is dat dit Handvest, dat bepaalde waarden verdedigt, misbruikt wordt om die waarden te bestrijden.

Een lid antwoordt dat het Handvest van Nice ook verduidelijkt dat het nergens afwijkt van de bestaande verdragen inzake mensenrechten.

De internationale verdragen hebben duidelijk betrekking op alle vormen van discriminatie, ongeacht de discriminatiegrond.

Artikel 14 EVRM bevat inderdaad een opsomming, maar die is niet limitatief.

Zo is het niet toelaatbaar dat een eigenaar die supportert voor Anderlecht, zou weigeren zijn goed te verhuren aan een supporter van Brugge.

Een opsomming in een antidiscriminatiewet is op zich al een probleem, aangezien de Belgische Staat internationale verdragen heeft geratificeerd die in algemene bewoordingen minimumverplichtingen vaststellen. In een nationale wet kan dus geen limitatieve opsomming komen van verboden discriminatiegronden, aangezien op die manier niet zou worden voldaan aan de algemene non-discriminatieplicht die de verdragen opleggen.

Een vorige spreker vindt dat de opsomming makkelijk kan worden aangevuld met de woorden « en andere », als men alle vormen van discriminatie wil verbieden.

De minister herinnert eraan dat het volgens de Raad van State aan de wetgever toekomt om te bepalen welke vormen van discriminatie bij voorrang moeten worden bestreden en met welke middelen.

Dat betekent dat de wetgever een aantal discriminatiegronden als prioritair kan beschouwen, maar niet dat de internationale teksten die ook andere discriminatiegronden viseren, niet meer van toepassing zouden zijn.

Amendementen nr. 105 en nr. 106

Mevrouw Pehlivan dient op amendement nr. 6 van de regering twee subamendementen in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendementen nr. 105 en nr. 106).

Amendement nr. 105 wil § 2 van het voorgestelde artikel vervangen door het volgende lid :

« Er is geen sprake van discriminatie op basis van de discriminatiegrond geslacht wanneer een ongunstiger behandeling gebaseerd is op het voorkomen van gêne of van een inbreuk op de privacy die voortspruit uit de aanwezigheid van een persoon van het andere geslacht. »

Amendement nr. 106 wil dezelfde paragraaf aanvullen met een lid, dat verduidelijkt dat jegens gehandicapte personen steeds gepaste maatregelen genomen mogen worden ter bescherming van hun gezondheid en/of veiligheid.

Deze subamendementen worden eventueel ingetrokken afhankelijk van wat er met amendement nr. 116 gebeurt.

Een lid meent dat deze twee subamendementen inderdaad overbodig zijn, omdat zij betrekking hebben op specifieke behandelingen die objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd zijn (bijvoorbeeld het feit dat een huis voor bejaarden voorbehouden is, of voor gehandicapten omdat het daarvoor speciaal ingericht is).

Volgens spreker valt dit aspect beter via een algemene bepaling te regelen.

Amendement nr. 63

Mevrouw Pehlivan dient op amendement nr. 6 van de regering een ander subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 63) om in § 2 van het voorgestelde artikel 2 de vermelding van de naam als mogelijke discriminatiegrond op te nemen.

Amendement nr. 68

Mevrouw Stavaux-Van Steenberge dient een subamendement in op amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 68), dat § 3 van het voorgestelde artikel 2 wil doen vervallen.

De indienster wijst erop dat de voorgestelde nieuwe tekst van anti-discriminatiewet, door de combinatie van de artikelen 2 en 4, de « indirecte » discriminatie behoudt als strafbaar feit, alhoewel dit een delicaat afwegen vereist van doel en middelen.

De Raad van State heeft het gebruik van deze term expliciet veroordeeld als « te vaag » in een strafwet, omdat particulieren niet kunnen voorzien wat strafbaar zal zijn en wat niet. Waarom wordt deze term, tegen het advies van de Raad van State in, behouden ?

De Europese richtlijn inzake gelijkheid kan geen argument zijn, nu het gaat over een richtlijn inzake gelijkheid op grond van ras en etnische afstamming, en ervoor gekozen is de strafbaarstellingen inzake ras en etnische afstamming apart onder te brengen in de racismewet. Indien men dus de richtlijn wil uitvoeren, dient dit logischerwijze te gebeuren door een aanpassing van de anti-racismewet.

Amendement nr. 30D

Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 30D), dat de voorgestelde § 3 wil vervangen door de volgende bepaling :

« § 3. Er is indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of hadelwijze als dusdanig personen waarop een van de gronden bedoeld in § 2 van toepassing is, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. »

Dit amendement strekt ertoe de definitie van indirecte discriminatie, gegeven in de vermelde richtlijnen, over te nemen. Deze definitie is gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers. Het feit dat een bepaling ongunstig kan zijn voor bepaalde personen, betekent nog niet dat die bepaling deze personen extra benadeelt vergeleken met anderen. Het lijkt belangrijk dat de gebruikte definities stroken met de Europese richtlijn.

De indienster zal dit amendement echter nader overwegen, in het licht van de tekst die de heer Mahoux c.s. in amendement nr. 116 voorstellen.

Een lid merkt op dat in de richtlijn, waarvan amendement nr. 30D de termen overneemt, sprake is van « bijzonder nadeel », terwijl amendement nr. 116 van de heer Mahoux c.s. de woorden « schadelijke weerslag » bezigt. Deze twee begrippen zijn niet identiek, aangezien het tweede onderstelt dat iemand schade ondervonden heeft.

Spreekster wijst er ten andere op dat de terminologie van het Europees Handvest te algemeen is, terwijl de woorden « de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn » voortvloeien uit de zienswijze van de Europese Commissie inzake indirecte discriminatie.

Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft dit verschil eigenlijk niet onderzocht. De rechtspraak van het Hof is tot stand gekomen op basis van een algemeen begrip van discriminatie.

Deze rechtspraak is onder meer het resultaat van de ervaring op het vlak van gelijkheid van behandeling tussen mannen en vrouwen, waaruit blijkt dat een ogenschijnlijk neutrale bepaling discriminerend kan werken, bijvoorbeeld via de criteria om in aanmerking te komen voor een betrekking.

Er moet onderzocht worden of de woorden « objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd » volstaan, dan wel of men verder moet gaan en eisen dat de middelen om dit doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.

Wat haar betreft wenst spreekster dat het onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie overgenomen wordt, omdat hieraan een omstandig debat op Europees niveau is voorafgegaan.

De minister antwoordt dat men in de Belgische wetgeving eerder spreekt over « schade » dan over « nadeel » (zie artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek).

De woorden « passende en noodzakelijke middelen » komen in een meer synthetische vorm terug in het woord « redelijkerwijze », dat verwijst naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

Men heeft getracht begrippen in eenzelfde wet op dezelfde manier te definiëren.

De voorkeur van de minister gaat naar de formulering van amendement nr. 116.

Amendement nr. 60C

Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 6 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 60C), dat de voorgestelde § 3 wil vervangen.

De indienster verwijst naar de discussie die hierover zojuist plaatsvond.

Amendement nr. 91

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 91), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 3 de woorden « en dus niet vervangen kunnen worden door even doeltreffende of meer doeltreffende maatregelen die getuigen van meer eerbied voor de betrokken personen » te doen vervallen.

Dit amendement strekt ertoe de libellering van amendement nr. 6 nauwer te doen aansluiten bij de Europese richtlijnen.

Amendement nr. 30F

Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 30F), dat ertoe strekt in de Franse tekst van de voorgestelde § 4 het woord « base » te vervangen door het woord « motif ». Dit amendement benadrukt de noodzaak van een eenvormige terminologie.

Amendement nr. 60D

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 1-12/8, amendement nr. 60D), dat ertoe strekt in § 4 de woorden « § 2 » te vervangen door de woorden « § 1 ».

Dit amendement wordt ingetrokken.

Amendement nr. 76

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 76), dat ertoe strekt in § 4, na de woorden « discriminatiegronden opgesomd in § 2 » de woorden « , met uitzondering van het geslacht, » toe te voegen (zie ook infra, de bespreking van amendement nr. 131).

De indienster van het amendement wil weten hoe het seksuele intimidatie past in het kader van de Europese richtlijn.

De in amendement nr. 116 voorgestelde § 4 is met name van toepassing op seksuele intimidatie, aangezien hij betrekking heeft op ongewenst gedrag dat verband houdt met de in § 1 opgesomde discriminatiegronden.

Verschillende koninklijke besluiten bevatten evenwel al specifieke en veel meer uitgewerkte bepalingen inzake seksuele intimidatie, die de slachtoffers instrumenten bieden om hun rechten te doen gelden zonder een klacht in te dienen bij de strafrechter.

Spreekster meent te weten dat de bevoegde minister die bepalingen in een wet wil gieten.

Een lid antwoordt dat het voorliggende voorstel, als het wordt goedgekeurd, een algemene, met sancties toegeruste anti-discriminatiewet wordt.

Het is geen probleem dat er reeds specifieke bepalingen bestaan over specifieke vormen van discriminatie.

Elke betrokkene kan indien hij dat wenst onmiddellijk de strafrechtelijke weg kiezen en een klacht indienen op basis van de toekomstige wet, of het geschil anders proberen te regelen.

De indienster van amendement nr. 76 vraagt of § 4 zo moet worden begrepen dat de pesterijen betrekking moeten hebben op de discriminatiegronden bedoeld in § 1 en binnen de werkingssfeer van § 3 moeten vallen.

De vorige spreker antwoordt dat alle pesterijen, met inbegrip van seksuele intimidatie, hier worden beschouwd in het kader van de werkingssfeer van deze wet.

Daarom juist behouden de reeds genoemde specifieke bepalingen al hun belang.

Een lid heeft vragen bij de werkingssfeer van § 4 van amendement nr. 116.

Wat zijn pesterijen ?

In een democratische maatschappij kunnen daarover zeer uiteenlopende meningen bestaan. De toepassing van de regel moet evenwel voorzienbaar zijn.

En wat bedoelt men met « dat verband houdt met de discriminatiegronden opgesomd in § 1 » ? Gaat het om een direct of om een indirect verband ?

Aangezien men verwijst naar § 1, kan het ook gaan om gedrag dat verband houdt met levensbeschouwelijke overtuigingen in de ruime zin van het woord, dus bijvoorbeeld ook met een politieke strijd.

De juridische draagwijdte van de tekst vraagt dus om verduidelijking.

Een lid wijst op een aantal punten die blijken uit de samenlezing van de bepaling over pesterijen en de strafbepaling van artikel 4, § 2.

Vormen van discriminatie die als pesterijen kunnen worden beschouwd, worden alleen strafrechtelijk bestraft als de dader een ambtenaar, een openbare officier of een drager of agent van de openbare macht is.

Andere mensen die, bijvoorbeeld in een onderneming, anderen pesten zonder aan te zetten tot discriminatie en die hun gedrag niet openbaar maken, ressorteren dus niet onder de strafbepalingen van deze tekst.

De minister antwoordt dat zij later zal zorgen voor informatie over de precieze inhoud van het reeds genoemde wetsontwerp.

De vorige spreekster heeft bovendien vragen bij de legitimiteit van de bepaling van artikel 4, die de strafsancties beperkt tot de daarin opgesomde personen ­ niet alleen met betrekking tot pesterijen maar ook, meer algemeen, met betrekking tot discriminatie.

De regering heeft ervoor gekozen niet te ver te gaan in de strafbaarstelling, maar ermee rekening te houden dat dragers van de openbare macht verantwoordelijkheden hebben die de gewone burger niet heeft.

Men eist dus van hen dat zij het voorbeeld geven, dat staat trouwens ook in de wet-Moureaux.

De vorige spreekster vindt dit onderscheid met betrekking tot pesterijen niet gerechtvaardigd en vraagt zich af of dit niet zal leiden tot een beroep voor het Arbitragehof.

Een lid herhaalt haar vraag aan de indieners van het voorstel en aan de minister : is artikel 2, § 4, de enige bepaling over pesterijen op het werk ?

Deze bepaling is restrictief en stemt niet overeen met de werkelijkheid die hoe langer hoe meer in onze maatschappij wordt vastgesteld, te weten het psychische geweld.

De bevoegde minister wil een wetgeving laten aannemen die de werkgever aansprakelijk stelt voor pesterijen op het werk.

Spreekster vraagt zich af hoe de werkgevers kunnen optreden tegen de daders van dit psychische geweld.

Ons Strafwetboek bestraft immers hoofdzakelijk lichamelijk geweld. De bepaling die hier bedoeld wordt op het vlak van pesterijen is wellicht te beperkend omdat zij verband houdt met het bestaan van discriminatie wegens een bepaald kenmerk, terwijl pesterijen op het werk heel vaak toe te schrijven zijn aan gevoelens van jaloezie, of een gevoel van bedreiging door de pester, in verband met zijn eigen functie in het bedrijf, en met als doel het slachtoffer van de pesterij opzij te zetten.

De minister herhaalt dat zij later aanwijzigen zal geven over hoe het wetsontwerp in voorbereiding past in het voorstel dat ter bespreking ligt.

De hoofdindiener van het voorstel wijst erop dat er een voorstel werd ingediend om een bepaling in te voegen die rekening houdt met psychologische intimidatie, in het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming en in de wet van 1987 op het welzijn van de arbeiders.

Volgens de tekst, kan degene die zich slachtoffer acht van psychologische intimidatie, onafhankelijk van de dader, zich wenden tot de arbeidsrechtbank indien de werkgever zijn verplichting om in zijn bedrijf maatregelen te nemen die dit soort van pesterijen moet voorkomen, niet naleeft.

Thans bevinden dit ontwerp en dit voorstel zich nog altijd voor advies bij de NAR en op een zeker ogenblik zullen ze toch op de agenda moeten komen.

Een lid is van oordeel dat het niet voldoende is om de werkgever aansprakelijk te stellen en dat er een evenwichtige oplossing moet worden gevonden waarbij de werkgever kan tussenkomen omdat er een strafbaar feit is gepleegd.

De vorige spreker verklaart dat de pester die volgens hem de eerste verantwoordelijk is, zich schuldig maakt aan vrijwillige slagen en verwondingen. Het is trouwens niet altijd de baas maar het kan ook een collega zijn of zelfs een ondergeschikte.

Men kan altijd met straffen werken maar dat is soms een minder gelukkige oplossing.

Een vordering voor de arbeidsrechtbank kan het probleem anders aanpakken, omdat er het feit is dat de werkgever niet de nodige maatregelen heeft genomen om de pesterijen te voorkomen.

Een lid verwijst naar de politieke polemiek in de pers. Sommige politici zijn door journalisten goed gezien, andere worden voortdurend belaagd, wat een ernstige aantasting kan betekenen van hun waardigheid.

Spreker denkt ook aan de pamfletten die tijdens de kiescampagnes worden gebruikt.

Men kan zich afvragen of dat alles overeenstemt met de definitie van pesterij in artikel 2, § 4, in amendement nr. 116.

De wet van 1999 over de ongewenste intimiteiten geeft een bepaling van het ongewenst gedrag dat ermee bedoeld wordt, en dat doet die wetsbepaling hier niet.

Vorige spreker erkent dat het woord « pesterij » verwijst naar een tekst die velen al kennen maar die nog geen wet geworden is. Het zou dus inderdaad niet onnuttig zijn dat er hier gedefinieerd wordt wat pesterij is en dat dit een vorm van discriminatie is op grond van de criteria opgesomd in artikel 2, § 1.

Een lid verwijst naar de algemene bepalingen van de richtlijn en meer bepaald naar artikel 2.3, dat de gevallen definieert waarin intimidatie wordt beschouwd als een vorm van discriminatie.

De tekst die de regering toevoegt is die van de Europese richtlijn. Het probleem is dat die in een zeer specifiek kader past.

De minister verklaart dat men inderdaad de richtlijn heeft omgezet, wat een probleem is omdat ze begrippen bevat waarvan sommige, zoals die van ongewenst gedrag, onnauwkeurig zijn.

Het voorgestelde § 4 van artikel 2 in amendement nr. 116 bevat nochtans een ontwerp van definitie, aangezien het betrekking heeft op een gedrag dat tot doel of tot gevolg heeft dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd.

In het geval van politieke pesterijen waarvan een lid sprak, gaat het waarschijnlijk in het licht van het concept van objectieve en redelijke rechtvaardiging uit amendement nr. 116 om een aanvaardbaar verschil in behandeling, gerechtvaardigd vanwege de vrijheid van meningsuiting.

De minister stelt vast dat men de richtlijn misschien een beetje te nauwgezet heeft willen volgen en dat wellicht nog eens moet worden nagedacht voor een betere definitie van pesterijen.

De vorige spreekster meent dat § 4 van artikel 2 in amendement nr. 116, beter kan worden geschrapt en dat een afzonderlijke en samenhangende wet moet worden uitgewerkt over pesterijen, met inbegrip van ongewenst seksueel gedrag.

Een lid wijst erop dat het begrip ongewenst seksueel gedrag reeds wordt gedefinieerd in artikel 5 van de wet van 7 mei 1999.

Belaging in de ruime zin wordt bestraft in het Strafwetboek.

Een lid benadrukt dat de opeenstapeling van adjectieven in § 4, te wijten is aan de manier waarop de richtlijnen worden opgesteld. Veeleer dan een compromis te zoeken over een gemeenschappelijke formulering, plaatst men de door de verschillende landen voorgestelde termen gewoon naast elkaar.

Het woord « bedreigend » lijkt te verregaand.

En wat is het verschil tussen « beledigend » en « vernederend » ?

Een ander lid wijst erop dat een semantische verschuiving is gebeurd van het woord « bedreiging » uit de richtlijn naar het woord « bedreigend » in amendement nr. 116.

Amendement nr. 60E

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 60E), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 2 aan te vullen met een § 5, luidende :

« § 5. Een opdracht tot het discrimineren van de personen bedoeld in § 1, wordt beschouwd als discriminatie. »

Het subamendement neemt de Europese bepalingen op dit vlak over, namelijk, enerzijds, artikel 13 van het Verdrag van de Unie ­ met uitzondering van het woord « geslacht » aangezien de genderdimensie reeds in andere wetten wordt behandeld en een transversale werking heeft ­ en, anderzijds, de bepalingen uit de Europese richtlijn 2000/78/EG.

Een lid wijst erop dat het subamendement eigenlijk gaat over het algemene probleem van het onwettige bevel.

Amendement nr. 88

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 6 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 88), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel aan te vullen met een § 5, luidende :

« § 5. Deze wet is niet van toepassing op private betrekkingen.

De toepassing van deze wet mag geen afbreuk doen aan de bescherming van andere fundamentele rechten en vrijheden, inzonderheid de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de vrijhed van eredienst. »

De indieners verwijzen naar de verantwoording bij amendement nr. 69 (stuk Senaat, nr. 2-12/8).

Eén van de indieners van het wetsvoorstel antwoordt dat de nodige voorzorgsmaatregelen zijn genomen om de persoonlijke levenssfeer te eerbiedigen.

Daarom is met name in § 3 sprake van het leveren van goederen en diensten « aan het publiek ».

Het subamendement impliceert echter dat niets van wat er in de persoonlijke levenssfeer gebeurt, als discriminatie kan worden beschouwd, en dat gaat veel verder.

Een lid verwijst naar de bepaling uit het Franse Strafwetboek die alle vormen van discriminatie bestraft, gepleegd door overheidsambtenaren of dragers van de openbare macht.

Men viseert dus duidelijk en uitsluitend de overheidssfeer. De Canadese wet tot bestrijding van discriminatie in het algemeen sluit veeleer aan bij dit voorstel, en viseert de contractuele private sfeer.

Het betreft dus een politieke keuze.

De minister verwijst naar amendement nr. 116, dat grenzen afbakent. Men kan moeilijk nog preciezer zijn zonder de definitie gedeeltelijk ondoeltreffend te maken.

Men moet aanvaarden dat de precieze werkingssfeer van een wet uiteindelijk door de rechters wordt verduidelijkt op basis van de feitelijke omstandigheden.

Wat de vrijheid van meningsuiting en van vereniging betreft : als een gedraging of een onderscheid gerechtvaardigd is op basis van deze vrijheden, als gedefinieerd in de nationale en internationale regels, gaat het om een geoorloofde en aanvaardbare gedraging of onderscheid, en niet om discriminatie.

Pas als een onderscheid een misbruik vormt van de uitoefening van een vrijheid, is er sprake van discriminatie.

Een lid vraagt wat de term « publiek » juist betekent. Gaat het dan om de hele bevolking ?

Het publiek is immers samengesteld uit een aantal groepen, verenigingen, enz.

De minister antwoordt dat de voorwaarden voor toetreding tot een vereniging vallen onder de vrijheid van vereniging. Als men daarentegen een activiteit organiseert die toegankelijk is voor het publiek, en daarbij bijvoorbeeld alleen vrouwen toelaat, ontstaat er een potentieel probleem. De vraag is of dit valt onder de normale uitoefening van de vrijheid van vereniging en de vrijheid om activiteiten te organiseren. Spreekster meent dat de rechter hierover moet oordelen.

Een lid herneemt het reeds geciteerde voorbeeld van een gemeentelijk zwembad (paracommunale VZW), dat één dag per week voor enkele uren uitsluitend voor vrouwen toegankelijk is.

Spreekster meent dat geen enkele rechtbank dit als discriminatie zal beschouwen.

Een vorige spreekster herinnert eraan dat de toepassing van de strafwet voorzienbaar moet zijn, wat niet het geval is indien men te zeer een beroep doet op de rechter om de feiten te beoordelen.

De minister deelt mee dat wetenschappelijke studies over discriminatie aantonen dat de gewone rechter doorgaans heel omzichtig handelt bij het toepassen van deze wetten.

De wetgever heeft deze wetten trouwens meermaals herzien, omdat hij vond dat de gewone rechter ze te laks interpreteerde en te veel respect toonde voor de vrijheden van de beklaagden.

Het strafrechtelijke gedeelte bestraft de aanzetting tot discriminatie door een ambtenaar, maar in dat geval moet er sprake zijn van algemeen opzet.

Zo moet in het geval van een vereniging die alleen toegankelijk is voor vrouwen, worden aangetoond dat de persoon die de daad verricht heeft, in de veronderstelling dat het een ambtenaar betreft, ook de bedoeling had te discrimineren.

Een lid vraagt zich af of het vierde streepje van § 3 van artikel 2, als voorgesteld in amendement nr. 116, niet overbodig is, aangezien het vervat is in de woorden « de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep » bij het tweede streepje.

Voorts meent spreekster dat het vijfde streepje aangevuld moet worden met de woorden « behalve indien de wet hierin voorziet ».

Bovendien vindt zij de woorden « toegankelijk voor het publiek » bij het laatste streepje veel te ruim. Welk discriminerend feit wordt hier bedoeld ? Het ware beter te verwijzen naar, bijvoorbeeld, de toegang tot een culturele of politieke activiteit, omdat een activiteit op zichzelf beschouwd niet discriminerend kan zijn.

De minister antwoordt dat de formulering van deze laatste bepaling misschien voor verbetering vatbaar is, maar dat het bestaan zelf ervan voorvloeit uit een politieke keuze van de regering.

Amendement nr. 119

De heer Galand en mevrouw Kaçar dienen een subamendement in op subamendement nr. 116 van de heren Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 119), strekkende om in § 1 ook de moedertaal te vermelden als potentiële discriminatiegrond.

Er wordt verwezen naar de vroegere discussie hierover.

Amendement nr. 120

Mevrouw Kaçar en de heer Galand dienen een subamendement in op subamendement nr. 116 (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 120), strekkende om in de voorgestelde § 2 van dit artikel de woorden « een in § 1 genoemde grond » te vervangen door de woorden « een van de in § 1 genoemde discriminatiegronden ».

Er wordt ook verwezen naar de vroegere discussie hierover.

Amendement nr. 122

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een subamendement in op subamendement nr. 116 (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 122), strekkende om in de voorgestelde § 1 na de woorden « een ongunstige behandeling » de woorden « dan een ander in een vergelijkbare situatie behandeld wordt » toe te voegen.

Dit amendement wil de tekst verduidelijken. Er wordt verwezen naar de verantwoording van amendement nr. 90 (stuk Senaat, nr. 2-12/10).

Een lid vraagt zich af of de grondgedachte van amendement nr. 122 niet reeds uitgedrukt staat in de woorden « een ongunstiger behandeling die niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd ».

Een van de indieners van amendement nr. 122 is het daar niet mee eens, en verwijst hierbij naar de rechtspraak van het Arbitragehof aangaande de begrippen discriminatie en gelijke behandeling. De formulering die de vorige spreekster bedoelt, is onvolledig omdat het begrip legitiem doel erin ontbreekt.

Volgens de rechtspraak van het Arbitragehof moeten het finaliteitsprincipe (legitiem doel), het proportionaliteitsprincipe (aangewende middelen) en de overeenstemming met de definities van de Europese richtlijn nageleefd worden.

Men vindt trouwens diezelfde formulering in de richtlijn « tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn ».

De minister wijst erop dat de Raad van State in zijn advies heeft laten weten dat een dergelijke definitie voor de burgers onleesbaar is. Er moest dus een eenvoudiger formulering komen.

De vorige spreekster antwoordt hierop dat dit er niet toe mag leiden dat de burgers bij de toepassing van het gelijkheidsprincipe over minder waarborgen beschikken dan bepaald door het Arbitragehof betreffende het optreden van de overheid.

Alle aspecten om tot een evenwicht te komen moeten erin voorkomen.

Een ander lid vindt ook dat onsamenhangende of uiteenlopende jurisprudentie inzake discriminatie te voorkomen is.

De minister verklaart dat het volstaat tijdens de parlementaire voorbereiding te verduidelijken dat het de bedoeling is het begrip discriminatie te hanteren in de betekenis die het Arbitragehof eraan toekent.

De hier voorgestelde definitie laat juridisch gezien niet te wensen over, ze is alleen beknopter.

Wat het strafrechterlijke aspect betreft, indien een gedrag niet past in wat iedere burger afleidt uit de definitie, kan de persoon niet vervolgd worden.

Een van de indieners van amendement nr. 122 vindt dat juist de formulering van artikel 2, § 1, van amendement nr. 116, bij gebrek aan uitleg en referentiepunt, weinig begrijpelijk is voor de burgers. Dat geldt niet voor de formulering van het Arbitragehof.

Amendement nr. 121

De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 6 van de Regering een subamendement in (St. Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 121, subsidiair op amendement nr. 89 ) dat ertoe strekt artikel 2 te wijzigen.

Een lid stipt aan dat tijdens de vorige vergadering werd gedebatteerd over de definitie van de toekomstige gezondheidstoestand. Het subamendement stelt voor de woorden « of toekomstige gezondheidstoestand » te vervangen door de woorden « in redelijke voorspelbare toekomstige gezondheidstoestand ». Voldoende medische onderzoekselementen moeten voorhanden zijn om hieromtrent een zekere graad van waarschijnlijkheid te verkrijgen.

Een lid herhaalt de vraag of een werkgever medische onderzoeken mag vragen als hij weet dat zijn toekomstige werknemer aan een ernstige ziekte lijdt en op het ogenblik dat het contract wordt getekend, nog slechts een beperkte tijd te leven heeft. Zij vraagt of het wetsontwerp ook van toepassing is als er wordt geweigerd iemand in dienst te nemen, en hoe de rechter zal beoordelen of deze weigering objectief en redelijk is. Het lid vraagt zich af of dergelijke onderzoeken niet tot de persoonlijke levenssfeer van de toekomstige werknemer behoren.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt dat medische onderzoeken bij de indiensttreding alleen in het belang van de werknemer mogen worden uitgevoerd. Onderzoeken naar de medische voorgeschiedenis en al te indringende onderzoeken zijn in ieder geval uit den boze.

Het lid benadrukt dat personen die werden behandeld voor een systeemziekte werden geweigerd voor een benoeming in een overheidsdienst wegens hun gezondheidstoestand. Dit is een betwistbare handelwijze.

Een vorige spreekster vraagt zich af of het medisch onderzoek gevoerd ter evaluatie van het risico en de premie in het kader van de levensverzekering een objectief te verantwoorden onderscheid uitmaakt met de andere verzekeringen.

Vorige spreker antwoordt dat de problematiek van de levensverzekering verschilt van die van andere verzekeringen. Bepaalde categorieën personen systematisch weigeren voor een gewone verzekering (voertuig, brand) zou inderdaad discriminatie zijn, maar voor de levensverzekering ligt dit anders. Vergaande onderzoeken zijn moreel betwistbaar, maar hebben niets te maken met de problematiek van discriminatie.

Een lid legt uit dat verzekeringsmaatschappijen statistieken bezitten om het overlijdensrisico te berekenen, met name door zelfmoord en euthanasie. Het lid vindt dat dit tot misbruik kan leiden en dat dit nauwlettend gevolgd moet worden. Verzekeringscontracten bevatten clausules die bepalen dat het jaar volgend op de zelfmoord niet gedekt is, maar nadien wordt bijgevoegd.

Amendement nr. 123

De heer Vandenberghe en Mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 116 een ander subamendement in (St. Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 123) dat ertoe strekt artikel 2, § 1, te wijzigen.

Een van de indieners gaat niet akkoord met het standpunt van de regering als zou een vage definitie van discriminatie volstaan. Zij is immers van toepassing op de particulieren. Het lid herinnert eraan dat het advies van de Raad van State verwijst naar de definitie van discriminatie van het Arbitragehof, die gebruik maakt van een evenwichtig begrippenkader inzake gelijkheid en niet-discriminatie, waarbij een afweging tegenover een gelijke situatie gebeurt als vergelijkingspunt en de finaliteit wordt geanalyseerd. Het lid benadrukt dat de ongelijke behandeling bovendien evenredig en proportioneel moet zijn tegenover het te bereiken doel. Het standpunt van het Arbitragehof komt overeen met de Europese richtlijn.

Het lid stelt dat het volgens de Raad van State moeilijk is voor de gewone burger een precies inzicht te hebben in de utilitaristische criteria van het wetsvoorstel en de rationele criteria opgebouwd door de rechtsspraak inzake het begrip discriminatie gezien zijn gedrag niet altijd strikt rationeel is.

Het lid wijst erop dat de Raad van State ook stelt dat het toepassingsveld van de strafrechtelijke bepalingen van het wetsvoorstel moet worden afgebakend. Omdat het wetsvoorstel zowel burgerrechtelijke als strafrechtelijke bepalingen bevat die rechtstreeks op de burger van toepassing zijn, kan de onnauwkeurigheid van het voorstel niet worden aanvaard. Om deze reden is het voorstel strijdig met artikel 7 van het Europees Verdrag van de Rechten van de mens en met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet. Er moet een duidelijke terminologie worden gehanteerd zodat de beoordelingsbevoegdheid van de rechter niet te groot wordt. Tijdens de discussie werd gesteld dat de definitie en criteria van de notie discriminatie verder door de rechtsspraak moeten worden uitgewerkt. De burger moet echter rechtszekerheid hebben over wat strafbaar is.

Daarom wordt in het subamendement nr. 123 voorgesteld de woorden « die niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd te vervangen door de woorden « die niet objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd, of waarbij de middelen om dit doel te bereiken niet passend en noodzakelijk zijn. » Hierdoor worden de waarborgen inzake evenwicht en proportionaliteit van het discriminatiebeginsel van het Arbitragehof opgenomen.

De minister vindt dat het punt van vergelijking met andere personen vervat is in het begrip « ongunstiger behandeling » en dat het kenmerk van redelijkheid duidelijk genoeg is. Betreffende de strafbaarstelling verwijst zij naar de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenophobie ingegeven daden, waarin het begrip « op voet van gelijkheid » wordt gebruikt (artikel 1, eerste lid). Dit wetsvoorstel is nauwkeuriger omdat het een duidelijke en voor iedereen aanvaardbare definitie bevat van het beginsel « gelijkheid ». Over dit standpunt kan echter nog wel gediscussieerd worden.

Een lid vindt persoonlijk dat het amendement aandacht verdient. Misschien is de terminologie van het voorstel inderdaad niet duidelijk genoeg. Wellicht is het aangewezen gebruik te maken van de begrippen uit de rechtspraak van het Arbitragehof.

Amendement nr. 124

De heer Vandenberghe en Mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 124) dat ertoe strekt artikel 2, § 2, te wijzigen.

Voorgesteld wordt deze paragraaf te vervangen door de volgende bepaling :

« Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen op wie de in § 1 genoemde grond van toepassing is, tenzij die bepaling, maatstaf of handelswijze objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen tot het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn ».

Hierdoor wordt de definitie van indirecte discriminatie overgenomen van de Europese richtlijnen.

Een lid vraagt wat het verschil is tussen dit amendement en de formulering in het wetsvoorstel.

Een van de indieners antwoordt dat dit vooral de laatste tussenzin betreft (« objectief door legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen ter bereiking van dit doel passend en noodzakelijk zijn »).

Het subamendement voegt dus in de tekst het principe van de doelstelling in.

Amendement nr. 126

De heer Vandenberghe en mevrouw de Schamphelaere dienen op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 16) dat ertoe strekt artikel 2, § 3 te wijzigen.

Dit amendement is gebaseerd op het advies van de Raad van State. De burgers kunnen niet verplicht worden om voor alle handelingen de mening van de overheid inzake het bestrijden van discriminatie over te nemen. Dit is onverenigbaar met de vrijheid van mening. Grappen zouden ook als discriminatoir kunnen beschouwd worden. Dit wetsvoorstel kan immers meer verstrekkende gevolgen hebben voor de vrije meningsuiting dan de bedoeling was.

Een lid vraagt of de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden niet reeds een bepaling bevat die bijna identiek is en die teksten van discriminerende aard bestraft.

De minister licht toe dat in de wet van 30 juli 1981 de gedachte zelf van het beteugelen van het uiten van de bedoeling om discriminerend op te treden centraal staat, zonder dat de wijze waarop dat gebeurt, wordt bedoeld.

Vorige spreekster is van oordeel dat het openbare karakter zelf geen probleem stelt. Het lid heeft een amendement ingediend over het onderscheid tussen enerzijds de bedoeling ­ dat is de openbaarheid ­ en anderzijds de wijze waarop die wordt geuit, die niet op dezelfde voet staat met de bedoeling. In het wetsvoorstel wordt gespecifieerd hoe die uiting een bron van discriminatie kan zijn.

Een lid vraagt zich af of de reclame van Benetton, die bewust schokkend was maar die hij niet als een bron van racisme kon beschouwen, nog kan worden voortgezet. Hij vraagt zich af wat de grenzen zijn van de wettelijke mogelijkheden om op dat vlak een origineel communicatiesysteem tot stand te brengen.

De minister verklaart dat de wet van 1981 discriminatie definieert als een verschil in behandeling die berust op een aantal criteria, maar dat daarbij niet gepreciseerd wordt dat er voor discriminatie een gebrek aan objectieve en redelijke verantwoording moet zijn. Doordat men hier duidelijk en expliciet het idee van discriminatie zonder enige objectieve en redelijke verantwoording invoert, valt de geoorloofde vrijheid van meningsuiting buiten het kader van het wetsvoorstel en valt die onder de bescherming waarin het internationaal recht voorziet. De minister onderstreept dat de rechter die garant staat voor de individuele vrijheden, zich zeer voorzichtig zal tonen en zich onthouden van veroordeling als er twijfel is.

Eén van de vorige spreeksters meent dat de rechter over een zeer ruime beoordelingsmarge zal beschikken als er geen nauwkeurige definitie is van het geoorloofde gebruik van de vrijheid van menignsuiting.

Een lid stelt de vraag of het wetsvoorstel van toepassing is op alle vormen van kunst en literatuur, cultuur, religieuze teksten, bijbelteksten, gewone verkoopsreclame, die als discriminerend worden beschouwd wegens hun rolbevestigend of eventueel racistisch karakter. Zij haalt het voorbeeld aan van de maatregel van Vlaams minister van Cultuur B. Anciaux, die alle werken verboden op basis van de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd, uit omloop heeft genomen.

Het lid vraagt zich af of alles wat in de openbaarheid komt aan de rechter ter beoordeling moet kunnen worden voorgelegd.

De hoofdindiener van het voorstel is verbaasd over de vraag omtrent de censuur en het inachtnemen van de goede zeden wat de kunstwerken betreft. De culturele sector is een bijzondere sector die een specifieke benadering vereist. Het voorstel van wet kan geen censuur beogen.

Een lid ondersteept dat het begrip zeden evolueert.

Een ander lid vraagt of een cultureel pamflet onder het toepassingsgebied valt van het wetsvoorstel.

De minister antwoordt dat, volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, een pamflet tot de normale uitoefening van de vrijheid van meningsuiting behoort.

Ze wijst erop dat er voor de toepassing van het voorstel sprake moet zijn van opzet en aansporing.

De minister zegt zich veeleer zorgen te maken over het feit dat het voorstel onvoldoende dan wel overdreven zou worden toegepast.

Een van de indieners grijpt terug naar amendement nr. 126 en stelt dat de « open poort » in het wetsvoorstel vervat moet vervallen.

Het opschrift van het voorstel van wet kan ruim worden geïnterpreteerd. De privé sfeer zoals verenigingen van personen met eigen criteria, valt er niet onder. De Raad van State stelt in zijn advies het ontoereikend karakter vast van de definitie van sociaal-culturele activiteiten. Het lid vraagt zich af wat het precies onderscheid is tussen enerzijds privé en anderzijds publiek, toegankelijk voor het publiek.

Een lid meent dat de wet van 1981 die doelt op de activiteiten in verband met het sociale en culturele leven reeds veel te veel achterpoortjes heeft. Ze vraagt zich af of dat reeds aanleiding heeft gegeven tot ontsporingen in de rechtspraak of op enig ander vlak van het maatschappelijk leven.

De minister antwoordt dat er geen fouten geweest zijn door overdreven toepassing van de wet, maar veeleer vergissingen bij gebreke daarvan.

Amendement nr. 127

De heer Vandenberghe en Mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 127) dat ertoe strekt artikel 2, § 3 te wijzigen.

Een van de indieners legt uit dat dit subamendement van strikt subsidiaire aard is. Het amendement nr. 116 schrapt de kwalificatie « normale » uitoefening, waardoor het toepassingsgebied andermaal verruimd wordt, hetgeen niet kan aanvaard worden (zie de toelichting bij amendement nr. 86).

De hoofdindiener van het voorstel antwoordt dat de term « normaal » geschrapt werd omdat die overbodig lijkt te zijn.

Een ander lid merkt op dat toch moet worden bepaald wat « normaal » betekent.

Amendement nr. 128

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 128) dat ertoe strekt artikel 2, § 4, te wijzigen. Dit amendement is eveneens van subsidiaire aard.

Amendement nr. 137

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 137), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 3 van artikel 2 het vierde streepje te doen vervallen.

De indienster is van mening dat de benoeming van een ambtenaar of diens aanwijzing voor een dienst reeds vervat zijn in het tweede streepje werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden. Daarenboven zijn er bij de overheid andere statuten dan het statuut van ambtenaar. Het vierde streepje is dus overbodig en zou zelfs aanleiding kunnen geven tot juridische betwistingen.

Spreekster vraagt zich ook af of, rekening houdend met het specifiek statuut van de krijgsmacht, niet voorzien moet worden in een bijzondere wet betreffende de ongewenste seksuele intimiteiten in deze sector.

De minister wijst erop dat richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 die betrekking heeft op de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen, ongeacht ras of etnische afstamming zorgvuldig bepaalt dat zowel de privé-sector als de overheidssector tot de toepassingssfeer behoren. Het niet-vermelden van de ambtenaren dreigt aanleiding te geven tot een controverse over de vraag of zij al dan niet beoogd zijn, te meer daar het wetsvoorstel een strafrechtelijk gedeelte bevat.

De indienster van het amendement is het eens met het standpunt van de minister. De zin over de ambtenaren heeft evenwel een beperktere draagwijdte dan de bepaling die van toepassing is op de privé-sector. De aanwijzingsvoorwaarden, de selectie- en bevorderingscriteria zijn niet in aanmerking genomen. Er rijzen evenwel heel wat problemen op dat niveau, bijvoorbeeld bij de politie. Rechters zouden uit de tekst kunnen afleiden dat, wat betreft de ambtenaren, enkel de bevordering en de aanwijzing voor een dienst beoogd worden.

De minister stelt voor het eerste streepje (benoeming en aanwijzing voor een dienst) te schrappen en de rest van de tekst onder te brengen onder hetzelfde streepje waarbij verduidelijkt wordt dat zulks zowel voor de overheids- als voor de privé-sector geldt.

De indienster van het amendement gaat akkoord met deze oplossing.

Amendement nr. 125

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 116 van de heer Mahoux c.s. een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 125) teneinde het voorlaatste streepje in de voorgestelde § 3 te doen vervallen.

Amendement nr. 135

Mevrouw De Schamphelaere en de heer Vandenberghe dienen op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 135) dat ertoe strekt § 4 van artikel 2 te doen vervallen.

Een van de indieners herinnert eraan dat de minister aan een algemeen kader werkt, dat ter bespreking is voorgelegd aan de sociale partners.

Er worden verplichtingen opgelegd in hoofde van de werkgever om pesterijen tegen te gaan. Het lid is van mening dat het wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie onvoldoende is om mobbing te bestrijden. Mobbing berust niet altijd op discriminatiegronden. Anders zou immers de modale mens niet het slachtoffer ervan worden. Mobbing is het kwaadwillig scheppen van een negatieve omgeving door het verspreiden van kwetsende geruchten of geschriften of het stellen van vernederende en kwetsende gebaren. Het mag niet gereduceerd worden tot discriminatie. Personen die gediscrimineerd worden kunnen wel sneller het slachtoffer worden van mobbing maar ook de modale mensen kunnen getroffen worden.

Het lid stelt dat mobbing, een fenomeen door criminologen in totalitaire gezagsstructuren bestudeerd, berust op een gehiërarchiseerd systeem van mentale vernederingen en intimidatie. Een strafrechtelijke definitie van dit fenomeen heeft het voordeel dat men ook mededaderschap en criminele participatie kan vervolgen.

Het lid is de mening toegedaan dat § 4 van artikel 2 zoals voorgesteld in amendement nr. 116 moet wegvallen. Er moet een nieuw breder wettelijk kader komen waarbij mobbing in het algemeen wordt omschreven als elke kwaadwillige daad en als dusdanig wordt bestraft.

Een lid stipt aan dat het fenomeen van de mobbing door het wetsvoorstel in één enkele bijzondere vorm wordt gevat. De discussie van het fenomeen in zijn totaliteit moet volgens haar hier niet worden gevoerd.

De vorige spreekster is van mening dat het algemeen fenomeen van de mobbing strafrechtelijk wel moet worden gevat.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt dat mobbing of psychologische intimidatie strafbaar is krachtens artikel 442bis van het Strafwetboek. De strafrechtelijke bepalingen zijn van toepassing op de bedrijven. Wanneer de pesterijen onder § 1 van artikel 2 vallen, zijn de straffen waarin het voorstel voorziet van toepassing. Een preventieve aanpak van mobbing is eveneens noodzakelijk.

Een lid vindt dat een scheiding tussen discriminatie en pesterijen, moeilijk is. De formulering van pesterijen met een discriminatoir karakter in dit wetsvoorstel is goed.

Een van de indieners van amendement nr. 135 wijst erop dat uit haar contacten met zelfhulpgroepen blijkt dat het ontbreken van strafbepalingen in hoofde van de dader zelf, problemen stelt. Het fenomeen van de psychische terreur zoals het verspreiden van geruchten en vernederingen maakt niet het voorwerp uit van strafbepalingen, enkel het toebrengen van slagen en verwondingen en smaad en eerroof zijn strafbaar. Mobbing is niet steeds gelieerd aan discriminatie. Het werk wordt gesaboteerd wat leidt tot sociale uitsluiting. De dader voelt zich meestal psychisch bedreigd op professionele vlak. Sabotage werk strafrechtelijk vatten is moeilijk.

Een lid legt uit dat artikel 442bis van het Strafwetboek dat voorziet in het misdrijf belaging niet beperkt is tot het fysieke aspect maar ook een psychische dimensie heeft.

Een ander lid meent dat de definitie van psychologische intimidatie die door een vorige spreekster is voorgesteld, te ver gaat. Ze zou immers kunnen leiden tot het strafbaar stellen van de kleinste ongelukkige opmerking, wat de individuele contacten op de werkplek onmogelijk dreigt te maken. De bepalingen in artikel 442bis zijn toereikend. Het lid is het er evenwel mee eens dat pesterijen niet altijd gelijkgeschakeld kunnen worden met discriminatie.

Een vorige spreekster antwoordt hierop dat artikel 442bis van het Strafwetboek, de persoon viseert die iemand heeft belaagd terwijl hij wist of had moeten weten dat hij door zijn gedrag de rust van die bewuste persoon ernstig zou verstoren. Het gaat om het afschermen van de privé levenssfeer van een persoon. Iemand die slachtoffer wordt van mobbing wordt echter niet achtervolgd maar wel wordt getracht zijn sociale uitsluiting te bewerkstelligen waarbij de psychische integriteit van het slachtoffer dus in het gedrang wordt gebracht.

Het lid vindt dat de algemene problematiek moet gevat worden. De slachtoffers van mobbing hebben geen verweer. Daarom moet er volgens het lid een bepaling komen tot bestraffing van daden van psychische terreur die de geloofwaardigheid en het zelfbeeld van de persoon ernstig verstoren.

De hoofdindiener van het voorstel herhaalt dat het misdrijf belaging geregeld wordt door het Strafwetboek. Het strafrechtelijk bewijs kan evenwel moeilijk geleverd worden want men moet het bestaan van een opzettelijke, geniepige en herhaalde handeling aantonen. Daarom heeft een wetsvoorstel gepoogd het probleem langs een andere weg op te lossen.

Pesterijen kunnen immers voorkomen worden via de toepassing van het algemeen reglement op de arbeidsbescherming en de wet op het welzijn van de werknemers. De arbeidsrechtbank kan nagaan of alle nuttige maatregelen ter voorkoming van pesterijen werden genomen.

Zijn die preventieve maatregelen niet genomen, dan kan het bedrijf voor de rechter gedaagd worden.

Het lid is van mening dat pesterijen tot doel kunnen hebben een persoon uit te sluiten zonder dat het hier echt om discriminatie gaat. Iemand geen of te veel werk geven is vernederend voor een persoon maar betekent niet noodzakelijk dat die persoon gediscrimineerd wordt. Indien de mobbing of de psychologische intimidatie betrekking heeft op een van de criteria die in de richtlijn zijn opgenomen (handicap, huidskleur, ...) is het voorliggend wetsvoorstel daarop van toepassing.

Een lid is voorstander van een exhaustief concept dat zowel psychologische als seksuele intimidatie omvat. Hij verkiest dat boven het laten voortbestaan van verschillende bepalingen.

Spreekster herinnert eraan dat er twee voorstellen van richtlijn zijn : het voorstel van richtlijn van de Raad dat betrekking heeft op de toepassing van het beginsel van gelijjke behandeling van personen, ongeacht ras of etnische afstamming en het voorstel van richtlijn van de Raad tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Beide voorstellen bevatten het begrip pesterijen.

Amendement nr. 130

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 130), dat ertoe strekt artikel 2, § 3, te wijzigen.

De indienster meent dat de toepassingssfeer van het laatste streepje van deze paragraaf moet worden verduidelijkt en dat de aanhef van het laatste streepje moet luiden als volgt : « de toegang tot en de deelname aan, alsook elke andere uitoefening ... ».

Amendement nr. 132

De heer Vandenberghe et Mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 132) dat ertoe strekt artikel 2, § 4 te vervangen.

Een van de indieners legt uit dat het gaat om een strikt subsidiair amendement ter precisering van de bedoeling van de indieners van amendement nr. 116, en van het begrip « ongewenst gedrag ».

Amendement nr. 129

Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 129), dat ertoe strekt artikel 2 te wijzigen als volgt :

« A. De voorgestelde § 1 vervangen als volgt :

« § 1. ­ Er is directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie behandeld wordt, is of zou worden op basis van een zogenaamd ras, de huidskleur, afstamming of nationale of etnische afkomst, seksuele geaardheid, burgerlijke stand, geboorte, leeftijd, geloof of levensbeschouwing, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap.

Directe discriminatie kan in principe niet worden gerechtvaardigd. Bepaalde verschillen in behandeling onder meer op grond van leeftijd vormen geen discriminatie indien zij objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. »

B. De voorgestelde § 2 vervangen als volgt :

« § 2. ­ Er is indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze als dusdanig personen waarop een van de gronden bedoeld in § 1 van toepassing is, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. »

C. De aanhef van de voorgestelde § 3 vervangen als volgt :

« Elke vorm van directe of indirecte discriminatie gebaseerd op een van de gronden bedoeld in § 1, is verboden bij : »

D. Eveneens in de voorgestelde § 3 de opsomming vervangen als volgt :

« a) de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

b) werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

c) het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werkgevers- of werknemersorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden;

d) de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn. »

E. In de voorgestelde § 1, na de woorden « of een fysieke eigenschap » de woorden « het behoren tot een sociaal-economisch achtergestelde groep » toevoegen.

F. In de Franse tekst van de voorgestelde § 4, het woord « bases » vervangen door het woord « motifs ».

Er wordt verwezen naar de verantwoording bij amendement nr. 30 (stuk Senaat, nr. 2-12/7).

Amendementen nrs. 139 en 140

Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 116 de subamendementen nr. 139 en nr. 140 in (stuk Senaat, nr. 2-12/11), die ertoe strekken artikel 2, §§ 1, 2 en 3 te wijzigen.

Deze amendementen zijn ook geïnspireerd op de vorige amendementen van dezelfde indienster en betreffen met name de definitie van discriminatie ten opzichte van de definitie die het Arbitragehof daaraan geeft.

Amendement nr. 141

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 141), dat ertoe strekt in § 3 van artikel 2 het tweede en het derde streepje te vervangen als volgt :

« ­ de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van de bevorderingskansen, alsook de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, zowel in de particuliere sector als in de overheidssector. »

Er wordt verwezen naar de eerdere bespreking van dit onderwerp.

Amendement nr. 138

Mevrouw Kaçar dient op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 138) dat ertoe strekt artikel 2, § 2 te vervangen.

De indienster stelt voor de uitdrukking « middelen die daartoe worden aangewend » te gebruiken, wat trouwens ook in de Europese richtlijnen is voorzien.

De minister stelt vast dat de Franse term « pratique » juist is; in het Nederlands spreekt men van « handelwijze ».

De indienster van het amendement legt uit dat er een verschil is tussen de term « praktijken » en de term « middelen ». De eerstgenoemde betreft het handelen zelf terwijl de laatste het medium daartoe omvat.

Amendement nr. 131

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 116 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 131) tot wijziging van artikel 2, § 4.

Het amendement strekt ertoe ongewenst seksueel gedrag, als bedoeld in artikel 5 van de wet van 7 mei 1999, uit te sluiten. De indienster verwijst naar de bespreking van haar amendement nr. 76.

De minister verduidelijkt dat de Nationale Arbeidsraad en de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen in maart 2001 zijn gevraagd om een advies over een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 4 augustus 1996. De eerste instelling heeft nog geen advies gegeven, de tweede gaf een gunstig advies met een aantal technische opmerkingen.

Het is vooral belangrijk dat in de onderneming of organisatie een procedure wordt ingevoerd. Het voorontwerp van wet voorziet in drie bemiddelingsniveaus :

­ eerste fase : in de onderneming zelf door de preventieadviseur;

­ tweede fase : optreden van de medische inspectie;

­ derde fase : de zaak wordt voor de arbeidsauditeur gebracht.

Het voorontwerp van wet verplicht de werkgever ertoe na te denken over preventieve maatregelen. De wet slaat niet alleen op psychologische intimidatie maar ook op vormen van geweld van binnen of buiten uit. De werkgever moet ook een preventieadviseur raadplegen, hetzij intern (voor ondernemingen met meer dan 50 werknemers), hetzij extern (voor ondernemingen met minder dan 50 werknemers).

Eerdere voorstellen voerden reeds de vertrouwenspersoon in. Op verzoek van alle actoren uit de praktijk is dit concept opnieuw ingevoerd. Het voorontwerp voorziet ook in bescherming voor de klager, een schadevergoeding van 6 maanden en een bijzondere ontslagregeling.

Het Gerechtelijk Wetboek moet ook gewijzigd worden. Het betreft een mededeelbare zaak : bij de derde bemiddelingspoging moet een lid van het openbaar ministerie aanwezig zijn.

Het voorontwerp tot wijziging van de wet van 4 augustus 1996 voorziet niet in sancties voor de dader. Artikel 442bis van het Strafwetboek bevat reeds specifieke sancties.

Een lid is van mening dat het hier gaat om preventieve maatregelen en niet om strafbepalingen. In de definitie van de anti-discriminatiewet zijn niet alle vormen van pesterijen opgenomen. Het opzet tot discriminatie is vaak niet aanwezig omdat de dader professionele schade wil berokkenen doordat hij zich bedreigd voelt.

Er moet volgens het lid een breder kader worden geschapen dan dit van de anti-discriminatie.

Belaging is in het Nederlands recht een constitutief element. Het verstoren van de rust overlapt niet met mobbing. De slachtoffers kunnen geen strafrechtelijke bescherming krijgen op basis van deze strafbepaling.

De minister herinnert eraan dat artikel 442bis van het Strafwetboek luidt : « Hij die een persoon heeft belaagd terwijl hij wist of had moeten weten dat hij door zijn gedrag de rust van die bewuste persoon ernstig zou verstoren, wordt gestraft met een gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar en met een geldboete van vijftig frank tot driehonderd frank of met een van die straffen alleen. » Tegen het in dit artikel bedoelde misdrijf kan alleen vervolging worden ingesteld op een klacht van de persoon die beweert te worden belaagd. Dit artikel kan worden toegepast op daders van psychologische intimidatie als alle voorwaarden van artikel 442bis aanwezig zijn.

Momenteel zijn strafzaken aanhangig op basis van dit artikel.

Het hierboven genoemde wetsontwerp behoort tot het sociaal en niet tot het strafrecht. Het voorziet vooral in een preventieplan.

De regering hoopt het ontwerp aan de Kamer voor te leggen bij het begin van het parlementaire jaar 2001.

Amendement nr. 142

De heer Galand dient een amendement in (stuk Senaat, 2-12/11, amendement nr. 142, subamendement op amendement nr. 116), dat ertoe strekt de « subjectieve » termen uit § 4 van artikel 2 te weren.

Aldus wordt het woord « ongewenst » vervangen door het woord « opzettelijk » en wordt het woord « bedreigend » geschrapt.

Amendement nr 143

Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 116 van de heer Mahoux c.s. een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 143), dat § 4 wil vervangen als volgt :

« Pesterijen worden als een vorm van discriminatie beschouwd wanneer zij verband houden met de in § 1 genoemde discriminatiegronden. Onder pesterijen wordt verstaan elke vorm van ongewenst lichamelijk, verbaal of niet-verbaal gedrag, waarvan degene die er zich schuldig aan maakt, weet of zou moeten weten dat het afbreuk doet aan de waardigheid van de betrokken persoon en dat tot doel of gevolg heeft een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving te creëren. »

Stemmingen

Amendement nr. 1 van mevrouw de T' Serclaes c.s. wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 2 van de regering wordt ingetrokken.

Amendement nr. 69 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 140 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 117 van de heer Galand c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 119 van de heer Galand c.s. wordt verworpen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 129 (A tot F) van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 139 (A en B) van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

De amendementen nrs. 122 en 123 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 138 van mevrouw Kaçar wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 120 van de heer Galand en mevrouw Kaçar wordt aangenomen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 124 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 141 van mevrouw de T' Serclaes wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 137 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 125 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

De amendementen nr. 126 en 127 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 130 van mevrouw de T' Serclaes wordt aangenomen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 135 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 11 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 132 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 143 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 128 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 131 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 142 (A en B) van de heer Galand wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 70 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nr. 18 van mevrouw Kaçar en nr. 60 A van mevrouw de T' Serclaes worden ingetrokken.

Amendement nr. 83 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 82 (A tot C) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Punt A van amendement nr. 30 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Punt B van amendement nr. 30 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 74 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 75 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 84 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 65 van mevrouw Staveaux-Van Steenberge wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 85 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 64 van mevrouw Staveaux-Van Steenberge wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

De amendementen nrs. 81, 60B, 60C, 61, 60D en 76 van mevrouw de T' Serclaes worden ingetrokken.

De amendementen nrs. 86 en 87 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

De amendementen nr. 49 van de heer Mahoux en nr. 104 van mevrouw Pehlivan worden ingetrokken.

Amendement nr. 30C van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 90 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 118 van mevrouw de T' Serclaes c.s. wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 67 van mevrouw Staveaux-Van Steenberge wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 89 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 121 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 30E van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 19 van mevrouw Kaçar wordt ingetrokken.

Amendement nr. 63 van mevrouw Pehlivan wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 66 van mevrouw Staveaux-Van Steenberge wordt verworpen met 14 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 114 van de heer de Clippele wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

De amendementen nrs. 105 en 106 van mevrouw Pehlivan worden ingetrokken.

Amendement nr. 68 van mevrouw Staveaux-Van Steenberge wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 30D van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 91 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 30F van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 58 van mevrouw Van Riet c.s. wordt ingetrokken.

Amendement nr. 60E van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 88 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 6 van de regering, gesubamendeerd door amendement nr. 116, en dat laatste amendement, gesubamendeerd, worden aangenomen met 9 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.

De commissie heeft eveneens enkele materiële correcties aangebracht in artikel 2 :

­ in § 1, wordt na het woord « afstamming » het woord « of » vervangen door een komma;

­ in dezelfde paragraaf worden in de Nederlandse tekst de woorden « ongunstige behandeling » vervangen door de woorden « een verschil in behandeling »;

­ in de Franse tekst van § 2, worden de woorden « une des bases de discrimination visées » vervangen door de woorden « un des motifs de discrimination visés ». De aangenomen tekst, zowel in het Nederlands als in het Frans, dient in zijn geheel in overeenstemming te worden gebracht met de formule gebruikt in artikel 2, § 2.

Het aldus geamendeerde en verbeterde artikel 2 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 3

Amendementen nrs. 3 en 7

De regering dient amendementen nrs. 3 en 7 in (stukken Senaat, nrs. 2-12/4 en 2-12/6). De minister van Justitie stelt dat amendement nr. 3 inzake het bewijsrecht kan worden ingetrokken, gelet op het feit dat de erin vervatte idee verder in de regeringsamendementen wordt verwoord.

De minister van Tewerkstelling stelt dat ook amendement nr. 7, dat ertoe strekt artikel 3 te vervangen, kan worden ingetrokken, gezien de initiële tekst, waarop het amendement is gebaseerd, wordt gewijzigd door het amendement nr. 116 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 2-12/11) op artikel 2.

Dit amendement bepaalt dat er sprake is van directe discriminatie indien een ongustige behandeling die niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd, rechtstreeks gebaseerd is op sommige criteria. Het begrip objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond maakt het mogelijk om inzake de toegang tot het beroep het nodige onderscheid te maken dat beantwoordt aan de wezenlijke beroepsvereisten.

Aldus worden het eerste en het tweede lid van amendement nr. 7 volledig zinloos.

Het derde lid van het amendement, dat de discriminatiegrond « geslacht » betreft, moet worden herzien. De achterliggende gedachte van dit lid is dat deze wet geen afbreuk doet aan andere wetten waarin bijzondere regels betreffende discriminatie worden voorzien.

Een lid is van mening dat, wetgevingstechnisch, deze gedachte beter haar plaats zou vinden in het voorgestelde artikel 3quater (zie amendement nr. 10 van de regering). Dit artikel bepaalt immers wat de wet onverlet laat.

Een ander lid kan zich hierbij aansluiten. Nochtans volstaat het niet te verwijzen naar een enkele specifieke wet, met name de wet van 7 mei 1999, maar zou men een meer algemene bepaling moeten opnemen.

De heer Mahoux dient hiervoor amendement nr. 149 (stuk Senaat, nr. 2-12/11) in met betrekking tot het voorgestelde artikel 3quater nieuw (zie infra).

De regering zal aldus zijn amendement nr. 7 volledig intrekken.

Een lid heeft nog een vraag in verband met het voorgestelde eerste lid in het amendement nr. 7. De woorden « wezenlijke beroepskwalificatie » zijn overgenomen uit de richtlijn, waar een zeer strikte interpretatie van deze woorden werd gehandhaafd.

Artikel 4 van de richtlijn laat een verschil in behandeling toe wanneer een relevant kenmerk een wezenlijke beroepsvereiste vormt voor de betrekking. De term wezenlijke beroepsvereiste dient te worden geïnterpreteerd in strikte zin om enkel de beroepsvereisten te dekken die absoluut noodzakelijk zijn voor het vervullen van die bepaalde activiteiten. Het zou bijvoorbeeld verantwoord zijn dat een instelling met religieuze oogmerken, voorwaarden oplegt wanneer die nodig zijn voor de vervulling van verplichtingen die aan die betrekking verbonden zijn.

Spreekster wenst zich te vergewissen van het feit dat de tekst van het amendement nr. 116 wel dezelfde draagwijdte en belang heeft dan het begrip « wezenlijke beroepskwalificatie ».

Een ander lid sluit zich hierbij aan. De wezenlijke beroepsvereiste heeft volgens de richtlijn betrekking op de organisatie van de vrije verenigingen, de kerken, op basis van de religieuze overtuiging enz, en de aanwerving die daar kan gebeuren. Wie beoordeelt wat een objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd onderscheid is ? Zijn het de verenigingen zelf of betreft het de beoordelingen door overheid, rechtbanken, enz. ? Mag het objectief en redelijkerwijze gerechtvaardigd onderscheid worden aangebracht door de vrije verenigingen zelf ?

Een lid is van oordeel dat deze discussie reeds werd gevoerd in het kader van artikel 2. De regering heeft duidelijk gesteld dat het amendement nr. 7 werd ingetrokken.

Amendementen nrs. 20, 31, 92, 145, 93, 94 en 151

Door de intrekking van amendement nr. 7 vervallen de subamendementen nrs 20, 31, 92, 145, 93, 94 en 151.

Amendement nr. 20 van mevrouw Kaçar (stuk Senaat, nr. 2-12/7) had tot doel het voorgestelde artikel 3, eerste lid, te vervangen als volgt :

« Vanwege de aard van bepaalde activiteiten, al dan niet professioneel, of de omstandigheden waarin deze worden uitgevoerd, kan een verschil in behandeling berustend op een kenmerk zoals genoemd in artikel 2, § 2, objectief te rechtvaardigen zijn, in afwijking van de bepalingen van deze wet. »

Amendement nr. 31 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 2-12/7) strekte om :

­ in het eerste lid van artikel 3 de woorden « een wezenlijke beroepskwalificatie vormt » te vervangen door de woorden « een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is »;

­ het tweede lid van dit artikel te vervangen door een tekst die op de gevallen doelt van beroepsactiviteiten van openbare of particuliere organisaties waarvan de ethiek gesteund is op godsdienst of overtuiging;

­ het derde lid te doen vervallen.

Amendement nr. 92 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 2-12/10) strekte ertoe het eerste lid van het voorgestelde artikel 3 aan te vullen met de woorden « mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is ».

Amendement nr. 93 van dezelfde indieners (stuk Senaat, nr. 2-12/10) stelde voor het tweede lid van het voorgestelde artikel 3 te doen vervallen.

Amendement nr. 94 van dezelfde indieners (stuk Senaat, nr. 2-12/10) had tot doel na het eerste lid van het voorgestelde artikel 3 het volgende lid in te voegen :

« Wat betreft de beroepsactiviteiten van de erediensten, religieuze organisaties of gemeenschappen, waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, vormt een verschil in behandeling gebaseerd op de godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie, indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie. »

Amendement nr. 145 van dezelfde indieners (stuk Senaat, nr. 2-12/11) strekte ertoe het eerste lid van het voorgestelde artikel 3 aan te vullen met de volgende bepaling :

« Deze beroepskwalificatie wordt bekendgemaakt uiterlijk bij de aanbieding van een openstaande betrekking. »

Amendement nr. 151 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 2-12/11) strekte om artikel 3 te vervangen door een bepaling in overeenstemming met artikel 4.2 van de Europese richtlijn van 17 november 2000.

Amendement nr. 150

De heer Mahoux dient amendement nr. 150 in (stuk Senaat, nr. 2-12/11) teneinde artikel 3 te doen vervallen.

Amendement nr. 152

Mevrouw Nyssens dient een amendement in om artikel 3 te vervangen (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 152).

De indienster is van oordeel dat amendement nr. 116 op artikel 2 geenszins verantwoordt dat amendement nr. 7 op artikel 3 in zijn geheel vervalt. Zowel richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, als richtlijn 2000/43 betreffende het racisme bevatten een specifiek artikel over de wezenlijke en bepalende beroepsvereisten.

Artikel 4 van richtlijn 2000/78 bevat immers het beginsel van de wezenlijke en bepalende beroepsvereisten en beoogt vervolgens specifiek het geval van organisaties waarvan de activiteit berust op godsdienst of overtuiging. Voor het overige wordt verwezen naar de verantwoording bij amendement nr. 31.

Stemmingen

Amendement nr. 150 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

De amendementen nr. 3 en nr. 7 van de regering worden ingetrokken.

De amendementen nr. 20 van mevrouw Kaçar, nr. 31 A tot C en nr. 152 van mevrouw Nyssens, nr. 92, nr. 145, nr. 93, nr. 94 en nr. 151 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere vervallen.

Artikel 3bis (artikel 3 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 8

De regering dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 2-12/6) dat ertoe strekt een nieuw artikel in te voegen dat bepaalt dat deze wet niet van toepassing is in de interne organisatie van religieuze culten en gemeenschappen en van levensbeschouwelijke organisaties die door de Koning erkend zijn.

Amendementen nrs. 95, 96, 97 en 146

Amendement nr. 95 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 2-12/10, subamendement op amendement nr. 8 van de regering) heeft tot doel in het voorgestelde artikel 3bis de woorden « de interne organisatie van » te doen vervallen.

Amendement nr. 96 van dezelfde indieners (stuk Senaat, nr. 2-12/10, subamendement op amendement nr. 8 van de regering, subsidiair op amendement nr. 95) strekt ertoe het voorgestelde artikel aan te vullen als volgt :

« ; evenmin mag de toepassing van deze wet afbreuk doen aan de vrijheid van vereniging en de vrijheid van eredienst ».

Amendement nr. 97 van dezelfde indieners (stuk Senaat, nr. 2-12/10, subamendement op amendement nr. 8 van de regering) stelt voor in artikel 3bis de woorden « die door de Koning erkend zijn » te doen vervallen.

Tenslotte dienen dezelfde leden amendement nr. 146 in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, subamendement op amendement nr. 8 van de regering) om artikel 3bis aan te vullen met de woorden « , alsmede op de activiteiten van instellingen met een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag. »

Een van de indieners stelt dat om elke dubbelzinnigheid uit te sluiten men best de tekst van de richtlijn in de wet zelf overneemt. Het zou niet aanvaarbaar zijn een discriminatiewet in te voeren met het oog op het beperken van publieke rechten en vrijheden die noodzakelijk zijn om een democratische samenleving in stand te houden.

Daarenboven verwijst spreker naar de terzake van toepassing zijnde grondwetsartikelen, namelijk artikel 21 van de Grondwet. De Staat heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie van de bedienaars van enige eredienst, of hen te verbieden briefwisseling te houden met hun overheid en de akten van deze overheid openbaar te maken. De Staat doelt niet enkel op de regering. De wetgever kan geen wet stemmen die rechtstreeks of onrechtstreks tot gevolg zou hebben dat de overheid zich moeit met de benoeming of de installatie van de bedienaars.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel volgt de redenering over de noodzaak van scheiding van kerk en Staat.

Spreker verwijst naar artikel 2. Hij vraagt zich af waarom een specifieke regeling moet worden ingesteld voor de erediensten. Dit betekent immers dat de algemene regel niet toepasselijk zou zijn op de erediensten. De algemene regel vervat in het amendement nr. 116, die bepaalt dat er discriminatie is, zodra er een verschil is in behandeling zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging, lijkt te volstaan en omvat ook het specifieke geval van de erediensten.

Zeer subsidiair laat spreker opmerken dat de amendementen niet enkel de erediensten betreffen, maar ook de religieuze organisaties en gemeenschappen. Men zou hierdoor erediensten en religieze organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd toelaten discriminaties toe te passen.

Een van de indieners van de amendementen vreest dat de indieners van het wetsvoorstel in hun bedoelingen een bedreiging vormen voor de vrijheid van godsdienst. Als men stelt dat de overheid neutraal moet zijn en het onderscheid, en het feit of dit al dan niet discriminerend is, moet beoordeeld worden in functie van de algemene norm, betekent dit dat men de specificiteit van de uitoefening van de vrijheid van godsdienst niet verrekent in de beoordeling van het onderscheid. Aldus zullen niet gelovigen oordelen of het onderscheid van gelovigen relevant en aanvaardbaar is. Dit is onaanvaardbaar en strijdig met de uitoefening van de godsdienstvrijheid. Men moet rekening houden met het feit dat de godsdienstvrijheid van een geheel andere aard is dan de vrijheid van meningsuiting. De autonomie van de godsdienstvrijheid mag niet afhankelijk worden gemaakt van een algemene wet ter bestrijding van discriminatie.

Verder onderstreept spreker dat dit onderscheid in de richtlijn zelf is toegelaten : « De lidstaten kunnen op het ogenblik van de vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale wetgeving handhaven of voorzien in toekomstige wetgeving waarin op datum van vaststelling van deze richtlijn bepaalde nationale praktijken worden opgenomen die bepalen dat in geval van kerken en andere publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging, voor wat betreft de beroepsactiviteiten voor deze organisaties, een verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie vormt, indien vanwege de aard van de activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, de godsdienst of overtuiging wezenlijke legitieme en rechtvaardige beroepsvereisten vormt gezien de grondslag van deze organisatie » (zie verantwoording amendement nr. 94).

Dit wil niet zeggen dat men zich aan discriminatoire praktijken kan schuldig maken onder het mom van de uitoefening van godsdienstvrijheid. Dit is vanzelfsprekend niet verantwoord.

Amendement nr. 21

Mevrouw Kaçar dient op amendement nr. 8 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 21), tot aanvulling van het voorgestelde artikel 3bis met de volgende zin :

« Onder interne organisatie mogen in geen geval functies van maatschappelijke dienstverlening begrepen worden. »

Met dit amendement wil de indienster vermijden dat onder de noemer « interne organisatie » ook instellingen die door kerkelijke overheden worden georganiseerd, maar die een maatschappelijke rol vervullen (bijvoorbeeld : scholen, ziekenhuizen, opvangtehuizen, welzijnswerk) in hun dagelijkse werking discriminerend optreden ten aanzien van hun personeel of hun cliënteel.

Amendement nr. 156

Mevrouw Nyssens verwijst naar haar amendement nr. 31 B dat zij indient op artikel 3bis onder het nummer 156 (stuk Senaat, nr. 2-12/11).

De gewone rechter mag zich niet bemoeien met organisaties die gebaseerd zijn op religieuze overtuigingen. De vrijheid van mening en de vrijheid van godsdienst moeten worden gewaarborgd.

Een lid sluit zich hier graag bij aan. Men bedoelt niet dat binnen religieuze organisaties alle discriminaties mogen plaatsvinden. Men mag echter wel een onderscheid maken op basis van opvatting of overtuiging die aansluit bij de doelstelling van de organisatie. De vereiste is dat het onderscheid dat men als vrije organisatie objectief en gerechtvaardigd acht openbaar moet zijn en niet willekeurig wordt toegepast.

De minister benadrukt dat het geenszins de bedoeling is de Grondwet aan te tasten. Uiteraard wil deze wet de grondwettelijke bepalingen naleven.

Het is nochtans niet gebruikelijk dat men in een wet de bepalingen inschrijft van een andere reglementering (in casu de Grondwet) die zich in de hiërarchie der wetten op een hoger niveau bevindt. Het heeft geen zin enkel de bescherming van de vrijheid van eredienst in te schrijven. Waarom dan geen gewag maken van de andere vrijheden, waaraan evenmin afbreuk kan worden gedaan ?

De tekst van de richtlijn geeft trouwens de mogelijkheid aan de lidstaten de bepaling in te schrijven (« les États membres peuvent ... »).

Verder onderstreept spreekster het onderscheid tussen de richtlijn en het amendement nr. 116. De definitie van directe discriminatie is niet gelijk. In de richtlijn wordt er geen gewag gemaakt van een behandeling die « niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd ».

De notie « objectief gerechtvaardigd » is alleen opgenomen in de definitie van indirecte discriminatie. In de definitie van directe discriminatie wordt enkel het begrip « vergelijkbare situatie » gebruikt.

Hierdoor kan men de opsomming van een aantal uitzonderingen rechtvaardigen. Zoniet zou men immers kunnen interpreteren dat elk onderscheid radicaal is verboden.

De vorige spreekster gaat hiermee niet helemaal akkoord. De punten i) en ii) van de richtlijn (artikel 2) lijken zowel op directe als op indirecte discriminatie betrekking te hebben.

Een ander lid is het niet eens met de tussenkomst van de minister, die de specifieke positie van de godsdienstvrijheid in de Grondwet niet respecteert (artikel 19). Het gaat niet op dat men naar andere discriminatiewetten verwijst, en niet naar de Grondwet.

De godsdienstvrijheid is niet te vergelijken met andere vrijheden. Zij is immers niet te onderwerpen aan een lekenbeoordeling, tenzij het gaat om misbruiken (sektevorming, enz.). De bedoeling van het ontwerp lijkt duidelijk. Men wenst beoefenaars van de erediensten en godsdienstige opvattingen te kunnen vervolgen voor de strafrechter, via deze discriminatiewet. De praktijk in het buitenland toont dit duidelijk aan (bijvoorbeeld in Nederland). In Nederland worden dominees vervolgd via de discriminatiewet omwille van de toespraken die zij houden in hun kerken.

De minister vraagt akkoord te gaan met de stelling dat elk onderscheid dat is gebaseerd op de uitoefening van een vrijheid die in de Grondwet is ingeschreven, niet vervolgd kan worden als een daad van discriminatie. Dergelijk onderscheid wordt dan ambtshalve toelaatbaar geacht. Het is niet de bedoeling van voorliggende wet de grondwettelijke bepalingen met de voeten te treden.

Een lid meent dat een consensustekst moet worden opgesteld.

Een ander lid benadrukt dat de richtlijn een vrij beperkte toepassingssfeer heeft en niet slaat op tewerkstelling. Voor de kwestie van de scheiding tussen Kerk en Staat is een uitgebreidere wetgeving nodig. Deze discussie gaat hier te ver.

Een vorige spreker onderstreept het gebrek aan logica in de standpunten.

Een eerste standpunt zou zijn de richtlijn uit te voeren. Hiertegenover stelt men dan dat men een algemene discriminatiewet wenst, waarin de bepalingen van de richtlijn worden geïntegreerd.

Als men dan alle gevolgen van deze algemene wet wil inschatten, met name op het vlak van de godsdienstvrijheid, stelt men dat deze discussie te ver gaat en het toepassingsgebied van de richtlijn veel beperkter is.

Een lid wijst op het belang van de materie. Iedereen, ook de regering, erkent dat er een probleem rijst met betrekking tot de vrijheid van erediensten. Men moet een gulden middenweg vinden. Enerzijds moet de godsdienstvrijheid worden gerespecteerd, maar anderzijds kan men onder het mom van de godsdienst niet elke discriminatie toelaten. Het amendement laat een te verregaande interpretatie toe en zou vrijbrief kunnen geven voor elke discriminatie.

Een ander lid onderstreept de woorden « gezien de grondslag van de organisatie », met andere woorden gezien de doelstelling van de organisatie.

Een vorige spreker meent dat alles samen moet worden bekeken. Men moet vertrekken vanuit artikel 2, waar een zeer ruime omschrijving wordt gegeven.

Vallen het ter beschikking stellen van goederen en diensten bij de uitoefening van de godsdienst, en de criteria van onderscheid die men maakt op grond van de godsdienst, onder de omschrijving van § 3 ? Valt bijvoorbeeld het toedienen van sacramenten onder het leveren van goederen en diensten aan het publiek (§ 3) ?

De omschrijving « elke andere normale uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit » is zeer ruim. De uitoefening van grondwettelijke vrijheden wordt niet specifiek geregeld. Het amendement nr. 8 van de regering is onaanvaardbaar in de mate dat het bepaalt dat de Koning de godsdiensten aanduidt die niet onder het toepassingsgebied vallen. Bovendien betreft het amendement de interne organisatie. De uitoefening van de godsdienstvrijheid gaat verder. Spreker meent dat de volledige tekst van de richtlijn dient te worden overgenomen.

Een vorige spreekster sluit zich hierbij aan. Het amendement betreft de interne organisatie van religieuze culten en gemeenschappen en van levensbeschouwelijke organisaties die door de Koning erkend zijn. Er zijn echter ook zes godsdiensten die door de Grondwet zijn erkend.

Bovendien is er een incoherentie. Men meent dat de waarborgen van de richtlijn niet in het ontwerp dienen te worden overgenomen, gezien de strikter afgelijnde definitie van discriminatie die alle waarborgen in zich houdt. Wat bedoelt men juist met de interne organisatie ? Wat houdt de externe organisatie dan in ? Welk belang heeft het om hier een exceptie te maken voor de interne organisatie ? Wat betekent dat voor het sociale leven van vrije organisaties gebaseerd op een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging ?

De hoofdindiener van het wetsvoorstel vindt het eigenaardig dat hier enkel wordt gesproken over de katholieke eredienst. Indien er een duidelijke vrees bestaat dat de Staat zich zou mengen in de vrijheid van erediensten, moet naar een passende formule worden gezocht om dit te vermijden. Men moet echter verhinderen dat de tekst elke vrijheid van discriminatie verleent onder het mom van de godsdienstvrijheid. Het amendement nr. 94 gaat te ver. Men maakt bijvoorbeeld geen gewag van de aard van de godsdienstvrijheid.

Een vorige spreker herhaalt dat artikel 19 van de Grondwet de uitoefening van de godsdienst waarborgt. De Raad van State heeft in 1994 geoordeeld dat niet alleen de erkende godsdiensten door artikel 19 zijn beschermd. De Raad van State had er in dat advies dan ook bezwaar tegen dat er een bijzondere regelgeving komt inzake rituele slachtingen, wat zou beperkt blijven tot de erkende eredienst. De Raad van State stelde dat deze beperking inging tegen de vrijheid van eredienst en de vrije openbare uitoefening ervan, gewaarborgd door artikel 19 van de Grondwet dat evenmin als de artikelen 142 tot 146 van het Strafwetboek betreffende de wanbedrijven in verband met de vrije uitoefening van de erediensten, enig onderscheid maakt tussen erkende en niet erkende erediensten. De voorafgaande erkenning is niet noodzakelijk om de godsdienstvrijheid uit te oefenen. Zo is er verdeelde rechtspraak over het feit of de Scientology-kerk al dan niet een godsdienst is. Indien de vrijheid van godsdienst slechts zou kunnen worden ingeroepen indien erkend door de Koning, betekent dit in se reeds een schending van de scheiding tussen Kerk en Staat. De uitoefening van publieke vrijheden is niet aan een voorafgaande toelating onderworpen. De enige uitzondering betreft de vrijheid van meningsuiting (artikel 10) via radio, televisie, enz.

Wanneer men stelt dat onderscheidingen worden getoetst, moet men de specifieke situatie van de godsdienst en de ethiek onder ogen nemen.

Spreker begrijpt niet waarom men de toepassing van de wet beperkt tot de interne organisatie van de godsdienstige verenigingen. Bij de analyse van de boodschap zelf kan men immers oordelen of het al dan niet gaat om een discriminerende houding. De normale houding is dat men kijkt of de tekst kan worden misbruikt. Men moet voorzichtig zijn. De door de regering gebruikte formulering dat de wet geen afbreuk doet aan de andere discriminatiewetten moet worden aangevuld met het feit dat ze ook geen afbreuk mag doen aan de andere grondwettelijke vrijheden.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel kan zich hierbij aansluiten. Hij wil enkel vermijden dat slechts aan één bepaalde vrijheid zou worden gerefereerd.

Amendement nr. 71

Mevrouw Staveaux-Van Steenberge dient amendement nr. 71 in (stuk Senaat, nr. 2-12/9), dat ertoe strekt artikel 3bis uit te breiden tot alle activiteiten die voortvloeien uit een religieuze of levensbeschouwelijke visie. Haar bekommernis is ingegeven door de vraag of bijvoorbeeld het katholieke onderwijsnet onder het toepassingsgebied van de wet valt.

De minister oppert dat de vrijheid van onderwijs ook een grondwettelijke vrijheid is. De algemene formule dat de wet geen afbreuk mag doen aan grondwettelijke vrijheden zou aldus moeten volstaan om aan deze bekommernis tegemoet te treden.

Amendementen nrs. 144 en 154

Mevrouw de T' Serclaes en de heer Monfils dienen amendement nr. 144 in (stuk Senaat, nr. 2-12/11). Dit amendement strekt ertoe de woorden « religieuze gemeenschappen » te vervangen door het woord « congregatie » en de woorden « door de Koning » door de woorden « door de wet ».

Mevrouw Nyssens dient op dit amendement een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 154). Dit amendement strekt ertoe het voorgestelde artikel aan te vullen met de woorden : « noch op de activiteiten van deze organisaties ».

Stemmingen

Amendement nr. 8 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Amendement nr. 158 van de heer Vandenberghe en van mevrouw De Schamphelaere wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Amendementen nr. 32 van mevrouw Nyssens, nr. 71 van mevrouw Staveaux-Van Steenberge en nr. 144 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Monfils worden ingetrokken.

Amendementen nr. 154 en nr. 156 van mevrouw Nyssens, nr. 95, nr. 96, nr. 97 en nr. 146 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere en nr. 21 van mevrouw Kaçar dienen geen doel meer.

Artikel 3ter (artikel 4 van de aangenomen tekst)

Amendementen nrs. 9 en 107

De regering dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 2-12/6), met betrekking tot de mogelijkheid tot positieve discriminatie.

De minister vindt het niet noodzakelijk deze precisering aan te brengen in de wettekst zelf.

De regering dient op haar amendement nr. 9 het subamendement nr. 107 (stuk Senaat, nr. 2-12/6) in, dat een technische aanpassing inhoudt.

Een lid werpt op dat moet worden verwezen naar artikel 2, § 1.

Amendement nº 169

Mevrouw De Schamphelaere dient een subamendement in op amendement nr. 9 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/14, amendement nr. 169), dat ertoe strekt het artikel 3ter aan te vullen met een nieuw lid om de toepassing van het beginsel van gelijkheid van behandeling te waarborgen voor personen met een handicap.

Om het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met het gedeelte van de richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 dat betrekking heeft op personen met een handicap is het noodzakelijk dat een aangepaste versie van artikel 5 van deze richtlijn wordt ingelast in het wetsvoorstel. Artikel 5 van de richtlijn bepaalt :

« Art. 5. ­ Redelijke aanpassingen voor gehandicapten

Teneinde te waarborgen dat het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot personen met een handicap nageleefd wordt, wordt voorzien in redelijke aanpassingen. Dit houdt in dat de wetgever, naargelang de behoefte, in een concrete situatie passende maatregelen neemt om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang tot arbeid te hebben, in arbeid te participeren of daarin vooruit te komen dan wel om een opleiding te genieten, tenzij deze maatregelen voor de werkgever een onevenredige belasting vormen. Wanneer die belasting in voldoende mate wordt gecompenseerd door bestaande maatregelen in het kader van het door de lidstaten gevoerde beleid inzake personen met een handicap, mag zij niet als onevenredig worden beschouwd. »

Het beginsel van gelijke behandeling van personen met een handicap houdt in dat er redelijke aanpassingen worden doorgevoerd in wervings- en bevorderingsprocedures en arbeidsomstandigheden die personen met een handicap in staat stellen om te presteren op het vereiste kwalitatief beroepsniveau. Op deze wijze wordt rekening gehouden met het interactioneel aspect tussen stoornis of beperking en de reactie daarop van de omgeving bij het ontstaan van een handicap, zoals omschreven in de toelichting omtrent de hedendaagse definitie van de term handicap. Het gaat om een belangrijk nieuw rechtsbeginsel dat door de EU bij middel van vernoemde richtlijn als een verplichting wordt opgelegd op het domein van arbeid en beroep, in navolging van reeds bestaande anti-discriminatiewetgevingen in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Derhalve mag artikel 5 van de vernoemde richtlijn niet ontbreken in het wetsvoorstel.

In dit amendement wordt, in navolging van artikel 5 van de voornoemde richtlijn, onderscheid gemaakt tussen twee groepen van redelijke aanpassingen. Enerzijds gaat het om redelijke aanpassingen voor alle personen met een handicap vallend onder de definitie van de term handicap voor zover ze geen onevenredige belasting vormen voor de werkgevers. Deze onevenredigheid wordt bij betwisting beoordeeld door de bevoegde rechterlijke macht. Anderzijds gaat het om redelijke aanpassingen waarvan de belasting voor de werkgever in voldoende mate wordt gecompenseerd door de bestaande maatregelen ten gunste van personen met een handicap, bijvoorbeeld in het kader van de fondsen die ontstonden ingevolge de splitsing van het Rijksfonds voor sociale reclassering van minder-validen. In dat geval mag de belasting voor de werkgever niet als onevenredig worden beschouwd. Derhalve hebben in dat geval personen met een handicap ook recht op dergelijke compenserende maatregelen.

Een lid herinnert eraan dat zij op dit probleem gewezen heeft in het kader van de algemene bespreking maar dat gebleken was dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor sommige van de betrokken aangelegenheden.

De indiener van het amendement antwoordt dat de gemeenschappen weliswaar bevoegd zijn voor de uitvoering van sommige aspecten van de wet maar dat hier gewerkt wordt aan een algemene antidiscriminatiewetgeving waarin een precieze definitie van de handicap moet kunnen komen en waarin vermeld moet kunnen worden dat gehandicapten op de werkplek niet als anderen zijn en derhalve het recht hebben om een andere behandeling te eisen.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel verklaart veel aandacht te hebben voor de problematiek van de gehandicapten. Hij herinnert eraan dat hij samen met een collega een wetsvoorstel hierover heeft ingediend, dat voorziet in een ander systeem van verplichtingen, controle en sancties en de preventieve aanpak bevordert in het kader van de wet op het welzijn van de werknemers (stuk Senaat, nr. 2-873/1).

Het bevoegdheidsprobleem waarop een spreekster heeft gewezen is belangrijk. Dit aspect van de zaken mag de goedkeuring van de voorliggende tekst, waarvan de bespreking reeds ver is gevorderd, niet vertragen.

Een lid verwijst naar de richtlijn betreffende de gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep, die in Belgisch recht moet worden omgezet.

Spreekster zou de mening willen kennen van de minister van Werkgelegenheid over de vraag of het gehandicaptenprobleem in het kader van dit wetsvoorstel moet worden behandeld. Indien niet, in welke context moet dit dan wel aan bod komen ?

Behoort die aangelegenheid volgens de minister tot de bevoegdheid van de federale overheid of tot die van de gemeenschappen en/of de gewesten ?

Spreekster haalt als voorbeeld het geval aan van een aan doofheid lijdende persoon die een baan gevonden heeft als elektricien, dankzij de goede wil van de werkgever die hem heeft geworven ondanks de communicatiemoeilijkheden die zijn handicap meebrengt.

Hoe wordt een werkgever die zich een dergelijke inspanning getroost, geholpen door de overheid, bijvoorbeeld om het nodige materiaal aan te schaffen ?

Over welke verweermiddelen beschikt een gehandicapte wiens kandidatuur terzijde wordt geschoven enkel en alleen op grond van zijn handicap ?

Een lid vraagt in welke tekst de verplichting is opgenomen voor de bedrijven om een bepaald percentage gehandicapten te werk te stellen.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel is van mening dat men trouw moet blijven aan de logica volgens welke in het soort tekst dat ter bespreking voorligt, geen specifieke maatregel moet worden opgenomen met betrekking tot een bepaald soort discriminatie.

Voor het overige is spreker natuurlijk voorstander van maatregelen die erop gericht zijn de aanpassing van de bedrijven aan de werkgelegenheid van gehandicapten te bevorderen. Hij verwijst in dit verband naar zijn eerder geciteerd wetsvoorstel.

De minister van Werkgelegenheid verklaart het eens te zijn met de inhoud van het besproken amendement. Zij pleit er evenwel voor dit amendement niet te behandelen in het kader van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel bevat algemene antidiscriminatiebepalingen terwijl het amendement een beleid beoogt inzake positieve discriminatie van gehandicapten bij de werving.

Op het eerste gezicht lijkt het amendement bovendien een materie te behandelen waarvoor niet alleen de federale overheid, maar ook de gemeenschappen en de gewesten bevoegd zijn.

Daarenboven zou de werkgever op basis van deze tekst kunnen verplicht worden tot aanpassingen van de arbeidsomstandigheden. Wanneer in België een wet wordt voorgesteld met betrekking tot nieuwe verplichtingen voor de werkgevers, wordt over die verplichting altijd vooraf onderhandeld op basis van een advies dat gevraagd wordt aan de Nationale Arbeidsraad.

Het zou dus raadzaam zijn een wetsontwerp of wetsvoorstel in te dienen dat eerst bij voorrang wordt voorgelegd aan de Nationale Arbeidsraad, alvorens het parlementair debat over dit onderwerp voort te zetten.

De indiener van het amendement neemt akte van de belangrijke verklaring van de minister maar wenst het amendement voorlopig te handhaven.

Amendement nr. 147

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 9 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 147), dat ertoe strekt artikel 3ter aan te vullen teneinde rekening te houden met de voorwaarden die terzake door het Arbitragehof zijn bepaald.

Stemmingen

Amendement nr. 9 van de regering wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

De amendementen nr. 107 van de regering en nr. 147 van mevrouw De Schamphelaere en de heer Vandenberghe worden ingetrokken.

Amendement nr. 169 van mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

In de Franse tekst van dit artikel wordt de volgende vormverbetering aangebracht : het wordt « afin » wordt geschrapt na het woord « maintenus » en ingevoerd vóór de woorden « de prévenir ».

Artikel 3quater (nieuw)

Amendement nr. 10

De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/6, amendement nr. 10), dat ertoe strekt een nieuw artikel 3quater in te voegen, luidende :

« Art. 3quater. ­ Deze wet laat onverlet :

­ de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid;

­ onderscheid dat gemaakt wordt door of krachtens enige andere wet, decreet of ordonnantie. »

De minister verklaart dat vermeden moet worden dat het wetsvoorstel, dat een algemene wetgeving inhoudt tegen discriminatie, wordt uitgelegd als een stap achteruit ten opzichte van de bestaande wetten. Artikel 3quater, eerste lid, bepaalt daarom dat deze wet de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen onaangeroerd laat.

Dat maakt de verbinding met het debat over de vraag of het geslacht al dan niet moet voorkomen in de motieven voor discriminatie bedoeld in artikel 2. De regering staat daar gunstig tegenover, onverminderd de bestaande bepalingen inzake de strijd tegen discriminatie.

De minister verklaart dat het tweede lid de voorgaande definitie van discriminatie in het wetsvoorstel nader bepaalt. Deze oude definitie bevatte een verband tussen onderscheid op grond van een aantal motieven en discriminatie. Aangezien die definitie van discriminatie werd gewijzigd, is het niet langer nuttig te verwijzen naar enig onderscheid gemaakt door of krachtens een wet, een ordonnantie of een decreet. Aangezien een amendement voorziet in een algemene formulering die rekening houdt met die bekommernis, heeft het tweede lid geen enkele zin meer.

De minister voegt eraan toe dat de regering van oordeel is dat er meer samenhang wordt verkregen indien het wetsvoorstel beide specifieke antidiscriminatiewetten die vandaag bestaan, niet aantast, veeleer dan wanneer het alleen de wet van 30 juli 1981 vermeldt.

De hoofdindiener van het voorstel acht dit een zeer nuttig amendement. Het voorstel heeft immers niet tot doel andere en specifieke regelgeving in de strijd tegen discriminatie op te heffen.

Spreker suggereert niettemin om in plaats van een opsomming te geven zoals de regering het voorstelt, een soort algemene bepaling te formuleren waarbij deze wet de specifieke wetgeving over de discriminatie niet aantast. Daardoor zou ook de regelgeving in de toekomst gedekt zijn en zou er rekening worden gehouden met de bedoeling van de regering om haar strijd tegen genderdiscriminatie voort te zetten, om de voorstanders tegen die vorm van discriminatie in het wetsvoorstel gerust te stellen.

De minister is het eens met die suggestie, die zij zinvol acht.

Een lid is van oordeel dat geen van beide beoogde formules tegemoetkomt aan de doelstelling om de wetgevingen over discriminatie niet aan te tasten. Het concept van de wet van 7 mei 1999 inzake de bevordering van de gelijke kansen gaat verder dan de strijd tegen bepaalde discriminaties.

Het lid acht het noodzakelijk dat de specifieke discriminatie een nauwkeurige definitie krijgt.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt dat het enige doel van die bepaling is ervoor te zorgen dat de wet van toepassing is onverminderd de bestaande antidiscriminatiebepalingen in de wetten die bijzondere discriminaties beogen.

Vorige spreekster antwoordt dat het wetstechnisch de voorkeur zou genieten om de voorgestelde bepaling op een andere plaats in de tekst op te nemen.

De minister stelt voor er een slotbepaling van te maken.

Amendement nr. 22

Mevrouw Kaçar stelt een andere formule voor. Zij dient op amendement nr. 10 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 22) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 3quater nieuw te vervangen als volgt :

« Art. 3quater.­ Deze wet laat onverlet :

­ de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid;

­ de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden;

­ onderscheid dat gemaakt wordt door of krachtens enige ander(e) wet, decreet of ordonnantie, die de toetsing aan artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben ondergaan. »

Een lid kan zich wel akkoord verklaren met dit subamendement mits legistieke aanpassingen. Zij wenst een uitdrukkelijke verwijzing naar de rechten en vrijheden voorzien in de Grondwet en de verschillende mensenrechtenconventies maar zij vraagt zich af hoe de wetgever een onderscheid kan maken tussen wetten getoetst aan de grondwet en andere. Het Arbitragehof spreekt zich uit over het grondwettig karakter van een wet. De wetgever mag er van uitgaan dat de wetten de grondwet respecteren. Hij kan zich daar zelf moeilijk over uitspreken.

De minister antwoordt dat er een vermoeden is van overeenstemming met de Grondwet tot op het ogenblik dat het Arbitragehof eventueel door de zaak wordt geadieerd en besluit dat de wet niet in overeenstemming is met de Grondwet. Amendement nr. 22 bedoelt het principe om te draaien, dat wil zeggen een vermoeden van niet-conformiteit van de wet met de Grondwet te scheppen.

De indienster van het amendement verklaart zich bereid om de toetsing van wet, decreet of ordonnantie aan artikel 10 en 11 van de Grondwet weg te laten. Er is immers eveneens een algemene bepaling opgenomen dat de rechten en vrijheden voorzien in de Grondwet en de internationale mensenrechtenconventies worden gewaarborgd. De vermelding van de wet van 30 juli 1981 wil ze echter behouden.

Een lid vraagt zich af of de indienster van amendement nr. 22 het eens kan zijn met een slotbepaling met algemene draagwijdte dan wel met een lijst van regelingen inzake de strijd tegen discriminatie.

De indienster van het amendement antwoordt hierop dat zij voorstander blijft van een lijst van wetten die door het voorstel van wet onverlet worden gelaten.

De vorige spreekster stelt voor een formule toe te passen die aangeeft dat men de twee bijzondere wetten onverlet laat en dat men eveneens preciseert dat aan andere bepalingen van algemene aard evenmin wordt geraakt.

Een lid vraagt zich af hoe het probleem van het gebrek aan samenhang of van tegenstrijdigheid tussen twee wetten wordt opgelost. Zij citeert het voorbeeld van twee wetten over hetzelfde onderwerp, namelijk de strijd tegen de discriminatie, die een verschillend toepassingsgebied hebben. Zij vraagt zich af of de vroegere wet het primaat heeft over de latere wet, of ook nog de bijzondere wet over de algemene wet.

Er wordt haar geantwoord dat het de taak is van de rechter die toestand te beoordelen. Het lid gaat ervan uit dat de specifieke wetgeving voorrang heeft op de algemene.

Dezelfde spreekster is van mening dat de rechter geen keuze mag maken tussen bestaande wetgevingen maar hij moet wel duidelijk weten welke wet van toepassing is.

Volgens het lid heeft de oudere specifieke wetgeving geen voorrang op de nieuwere algemene rechtsprincipes.

De minister wijst erop dat de regels in het burgerlijk recht en in het strafrecht niet dezelfde zijn. Men moet een onderscheid maken tussen, enerzijds, het geval waarin de wetgever niets heeft bepaald met betrekking tot de wet die primeert en, anderzijds, het geval waarin de wetgever aanwijzingen hierover heeft gegeven. In voorkomend geval heeft de wetgever bepaald dat de wet geen afbreuk doet aan de twee bestaande wetten en bijgevolg moet de rechter bij een conflict tussen deze wet en de bestaande wetten deze laatste toepassen. Heeft de wetgever niets bepaald, dan is de bepaling die het gunstigst is voor de vervolgde persoon van toepassing in strafzaken.

Een lid stelt dat de bijzondere strafwetten voorrang hebben op de algemene strafwetten. Dit principe is gerespecteerd in dit wetsvoorstel.

Amendement nr. 149

De heer Mahoux dient op amendement nr. 10 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 1-12/11, amendement nr. 149), dat ertoe strekt artikel 3quater te vervangen als volgt :

« Deze wet doet geen afbreuk aan de wetgeving ter bestrijding van specifieke vormen van discriminatie. »

Wordt een slotbepaling ingevoegd in de tekst zoals eerder werd gezegd, dan wordt het subamendement ingetrokken.

Amendement nr. 153

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 149 een subamendement in (stuk Senaat, 2-12/11, amendement nr. 153).

Éen van de indieners stelt dat het amendement nr. 153 een subsidiair amendement is op het amendement nr. 158 tot wijziging van artikel 3bis. Éen van de indieners zegt voorstander te zijn van het opnemen in het wetsvoorstel van een algemene bepaling betreffende specifieke wetten ter bestrijding van specifieke vormen van discriminatie. Het lid wenst evenwel hieraan toe te voegen « en aan de rechten en vrijheden opgenomen in de internationale mensenrechtenconventies ».

Amendement nr. 157

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op hun amendement nr. 153 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/12, amendement nr. 157).

De indieners willen het subamendement nr. 153 aanvullen met de vermelding van de grondwettelijk beschermde rechtswijze.

Amendement nr. 77

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 10 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 77), dat ertoe strekt het tweede streepje van het voorgestelde artikel te doen vervallen omdat deze bepaling niet nader bepaalt welke wet, decreet of ordonnantie bedoeld wordt.

Amendement nr. 33

Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 10 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 33), dat ertoe strekt het voorgestelde nieuwe artikel 3quater te wijzigen door het voorgestelde tweede streepje te vervangen door een verwijzing naar de wet van 30 juli 1981.

De indienster verwijst naar amendement nr. 22 van mevrouw Kaçar, dat reeds verwees naar de wet van 30 juli 1981.

Zij is van mening dat deze wet bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden strenger bestraft dan dit wetsvoorstel aangezien de wet ook het plegen van de daad bestraft.

De minister deelt de zorg van de indienster van het amendement en verklaart dat de uitdrukkelijke vermelding van deze wet van 1981 een antwoord is op haar bezorgdheid.

Amendement nr. 163

De heer Mahoux dient op amendement nr. 10 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/12, amendement nr. 163) teneinde het voorgestelde artikel 3quater te doen vervallen.

Er wordt verwezen naar de verantwoording bij amendement nr. 164.

Stemmingen

Amendement nr. 10 van de regering wordt verworpen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 163 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

De amendementen nr. 22 van mevrouw Kaçar, nr. 149 van de heer Mahoux c.s. en nr. 77 van mevrouw de T' Serclaes worden ingetrokken.

De amendementen nr. 153 en nr. 157 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Schamphelaere dienen geen doel meer.

Amendement nr. 33 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 3quinquies (nieuw)

Amendement nr. 170

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/14, amendement nr. 170), dat ertoe strekt een artikel 3quinquies (nieuw) in te voegen, dat de handicap definieert als een fysieke of psychische stoornis of beperking die een belemmering vormt voor een normale toegang tot en/of participatie aan de diverse aspecten van het sociale leven.

Het doel van het amendement is het begrip handicap niet beperkt houden tot wat thans als een handicap door onze wetgeving wordt erkend, want de discriminaties kunnen op andere aspecten betrekking hebben.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel spreekt zijn verwondering uit over dit amendement, ook al plaatst het het probleem van de handicap op de voorgrond. In de tekst wordt het woord « handicap » gebruikt. De indiener beoogt aldus alle vormen van discriminatie die verband houden met alle soorten handicaps, ongeacht welke.

Geen enkele verwijzing naar een officiële invaliditeitsschaal, naar een specifiek invaliditeitspercentage, noch naar een of andere ziekte. Elke opsomming zou immers de uitsluiting impliceren van wat niet vermeld staat.

De indienster van het amendement verduidelijkt dat het amendement precies tot doel had duidelijk te maken dat het begrip handicap niet restrictief te interpreteren is door wie het moeten toepassen.

Gelet op de toelichting die werd gegeven, wordt het amendement ingetrokken.

Stemmingen

Amendement nr. 170 van mevrouw De Schamphemaere wordt ingetrokken.

Artikel 4 (artikel 5 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 72

Mevrouw Staveaux-Van Steenberge dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/8, amendement nr. 72) tot schrapping van artikel 4.

De indienster is van oordeel dat de strafbepalingen te vaag zijn en verwijst in dit verband naar het advies van de Raad van State dat stelt dat « Doordat het voorstel burgerrechtelijke en strafbepalingen bevat die rechtstreeks op de particulieren van toepassing zouden zijn, kan de onnauwkeurigheid van het voorstel niet worden aanvaard. De burgers moeten precies weten welk gedrag zij niet mogen vertonen. Zulks geldt in het bijzonder in strafzaken. Krachtens het beginsel van de wettelijkheid van de strafbaarstellingen en van de straffen, dat voortvloeit uit artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en uit de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, heeft de wetgevende macht de grondwettelijke plicht om in voldoende duidelijke, nauwkeurige en rechtszekerheid biedende bewoordingen te bepalen welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten ».

De heer Mahoux benadrukt dat een verschillende behandeling nodig is opdat er sprake is van discriminatie.

Amendement nr. 98

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen eveneens een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 98) om artikel 4 te doen vervallen.

Een van de indieners verwijst, zoals een vorige spreekster, naar het advies van de Raad van State dat stelt dat « De wetgever mag de burgers niet verplichten om in alle handelingen van hun maatschappelijk leven en bij het uiten van hun mening de ideeën van de overheid inzake « bestrijding van discriminaties » over te nemen. Hoewel de wetgever discriminatie door bepaalde gedragingen of het afleggen van bepaalde verklaringen kan verbieden, moet de wet de noodzakelijke waarborgen bieden ter bescherming van de overige fundamentele rechten en vrijheden die verankerd zijn in de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ».

Een lid verwijst naar het advies van de Raad van State en vindt het nodig om de werkingssfeer van bepaalde strafbaarstellingen te beperken.

Een van de indieners van het amendement herinnert eraan dat krachtens het legaliteitsprincipe men precies moet weten welke feiten strafbaar zijn. Artikel 444 van het Strafwetboek inzake aanranding van de eer of de goede naam van personen stelt dat « De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig frank tot tweehonderd frank, wanneer de tenlasteleggingen geschieden : hetzij in openbare bijeenkomsten of plaatsen; hetzij in tegenwoordigheid van verscheidene personen, in een plaats die niet openbaar is, maar toegankelijk voor een aantal personen die het recht hebben er te vergaderen of ze te bezoeken; hetzij om het even welke plaats, in tegenwoordigheid van de beledigde en voor getuigen; hetzij door geschriften, al dan niet gedrukt, door prenten of zinnebeelden, die aangeplakt, verspreid of verkocht, te koop geboden of openlijk tentoongesteld worden;hetzij ten slotte door geschriften, die niet openbaar gemaakt, maar aan verscheidene personen toegestuurd of meegedeeld worden ». Deze bepaling heeft al een ruime toepassing.

Het lid benadrukt dat het beginsel van het vermoeden van onschuld geschonden wordt door de intentie tot het begaan van een misdrijf strafbaar te stellen. Het lid vraagt zich af hoe de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de ambtenaar is geregeld.

Het lid vraagt zich af of de Belgische Staat in een aantal gevallen ook aansprakelijk zal worden gesteld. Indien een ambtenaar een misdrijf begaat buiten het uitoefenen van een openbare functie, zal men dan op dat ogenblik de orgaantheorie toepassen ? Het lid wenst te weten of hieromtrent overleg is gepleegd met de vakverenigingen.

Het lid is van mening dat elke neutrale houding als discriminatoir kan worden aanzien. Hij haalt in dit verband het voorbeeld aan van een professor die een student een onvoldoende geeft omdat deze laatste de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Hij vraagt zich af of dit als indirecte discriminatie kan worden beschouwd. Deze strafbepaling is volgens het lid te verregaand.

De vorige spreekster oppert bezwaren tegen de toepassing van deze bepaling op de persoonlijke levenssfeer.

Het principe dat de Staat, met eerbiediging van de publieke rechten, discriminerend gedrag van agenten van de openbare macht moet voorkomen en bestraffen, maar van de privésfeer moet afblijven, behoort volgens haar behouden te blijven.

Een lid stelt dat artikel 4 van het wetsvoorstel identiek is met de bepalingen van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden. Er zijn geen grote problemen met de toepassing van deze wet. Artikel 4 is gelieerd met artikel 2, waarin de discriminatiegronden worden opgesomd.

Zij acht de bezorgdheid uitgedrukt door een vorige spreker in het aangehaalde voorbeeld betreffende indirecte discriminatie niet gefundeerd omdat de bewijslast nog steeds rust op diegene die zich gediscrimineerd acht. Het artikel 3 van het wetsvoorstel dat wel een begin van omkering van bewijslast bevatte is weggevallen.

De hoofdindiener van het voorstel antwoordt dat de strafbaarstelling wat de privésfeer aangaat betrekking heeft op de openbaarheid die wordt gegeven aan het voornemen om te discrimineren, en niet op het voornemen zelf.

Voor de openbare sector wordt de discriminatie zelf strafbaar gesteld. De wetgever wil individuele ontsporingen voorkomen en meent dat discriminatie in de uitoefening van het openbaar gezag onaanvaardbaar is. Er wordt voorzien in een gehiërarchiseerde, « trapsgewijze » strafrechtelijke verantwoordelijkheid in de uitoefening van het openbaar ambt, met eerbiediging van het legaliteitsprincipe.

Een lid vraagt of een eigenaar die openlijk te kennen geeft dat hij zijn huis wil verhuren, maar niet aan bepaalde categorieën van huurders (bijvoorbeeld niet aan Afrikanen) volgens dit wetsvoorstel strafbaar is.

De vorige spreker antwoordt dat dit wetsvoorstel betrekking heeft op een gedraging die tot uiting komt in het maatschappelijk leven. De persoon die zich benadeeld acht, moet evenwel bewijzen dat hij gediscrimineerd wordt.

Een van de indieners van het amendement is van mening dat het begrip discriminatie enkel kan gehanteerd worden in het strafrecht mits bijkomende kwalificaties, wat duidelijk blijkt uit het advies van de Raad van State. Dit begrip, zoals gedefinieerd, is immers niet verzoenbaar met een voldoende voorspelbaarheid van het toepassingsgebied van de strafbepaling.

De definitie van discriminatie gehanteerd door de wet van 30 juli 1981 is veel objectiever en veel strikter.

Geweld kan als begrip objectief worden gedefinieerd. Het aanzetten tot geweld is een begrip dat nog enigszins objectiveerbaar is. Het aanzetten tot haat is al veel moeilijker interpreteerbaar omdat allerlei gedragingen of daden hiertoe kunnen leiden.

Het toepassingsgebied van paragraaf 1 levert problemen op. Het toepassingsgebied van paragraaf 2 is eveneens problematisch. Welke drager van de openbare macht valt er precies onder ? Het lid verwijst in dit verband naar de problemen inzake de verantwoordelijkheid van de griffier en/of de rechter die samen een rechterlijke uitspraak ondertekenen. Ook de verantwoordelijkheid inzake discriminatie van personen met hoedanigheid van openbaar officier, die ook sommige politici bezitten, blijft onduidelijk.

Het lid wenst klaarheid over de grenzen van het zeer ruime toepassingsgebied van deze bepalingen.

De mede-ondertekenaar van het amendement ziet grote verschilpunten met de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, inzake de voorspelbaarheid van de strafbare feiten en de strafbaarstelling. De discriminatiegronden worden in de wet van 1981 immers duidelijk opgesomd. In het wetsvoorstel is dit niet het geval en wordt er eenvoudigweg verwezen naar artikel 2 van het voorstel.

Het begrip discriminatie is duidelijker door de wet van 30 juli 1981 omschreven omdat de finaliteitsafweging en proportionaliteitsafweging niet worden gehanteerd, zoals het geval is in het wetsvoorstel.

Het begrip discriminatie wordt door artikel 1 van de wet van 1981 gedefinieerd als « elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur, die tot doel heeft of ten gevolge heeft of kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan, aangetast of beperkt ».

Het lid is van oordeel dat aldus erkend wordt dat de mensenrechten voor iedereen op gelijke wijze gelden.

Een lid meent dat het soms moeilijk is om het onderscheid te maken tussen het plegen van een discriminerende handeling en het aanzetten tot het plegen ervan. Een lid verwijst naar het voorbeeld dat een vorige spreker gaf van de eigenaar die zijn huis niet wil verhuren aan bepaalde categorieën huurders. Zij vraagt zich af of de handeling dan al gepleegd is, dan wel of het gaat om een voornemen. Ze vindt dat het wel degelijk gaat over het plegen van de handeling.

Een ander lid meent dat, zodra de handeling, in dit geval het uitsluiten van bepaalde categorieën van personen, duidelijk geuit is, het gaat om een gepleegde handeling die strafbaar is overeenkomstig dit wetsvoorstel.

Het begrip voornemen, dat te vaag is, moet uit de werkingssfeer van dit wetsvoorstel worden gesloten. Strafrechtelijke vervolging op basis van een voornemen is ondenkbaar.

Volgens de hoofdindiener van dit wetsvoorstel, vormt het uiten van een voornemen om een aantal personen uit te sluiten, een discriminatie. Het bekendmaken levert een uiting op en bijgevolg is het eerste lid van artikel 4 van het wetsvoorstel van toepassing.

Een lid verwijst naar de opvatting van de wetgever van 30 juli 1981 waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen, enerzijds, de relaties tussen privé-personen waarbij de aanzet tot discriminatie strafbaar is gesteld en, anderzijds, de relaties tussen openbare ambtenaren en privé personen waarbij de discriminatoire daad zelf strafbaar is. Dit onderscheid vindt men ook terug in artikel 4 van het wetsvoorstel.

Het lid wenst via haar bovenvermeld amendement de daad zelf strafbaar stellen en niet de intentie ertoe omdat de toepassing van de wet van 30 juli 1981 aantoont dat de aanzet tot discriminatie zeer moeilijk bewijsbaar is. De wet van 30 juli 1981 had de intentie om het uitdragen in het algemeen van een racistisch gedachtegoed strafbaar te stellen. Deze zienswijze kan volgens het lid in het wetsvoorstel niet worden overgenomen. Daarenboven is de wet van 30 juli 1981 zeer zelden toegepast, wat haar voorbeeldfunctie toch vermindert.

De bezorgdheid inzake discriminatie begaan door ambtenaren, uitgedrukt door een vorige spreker is volgens het lid enigszins overdreven. Er zijn immers zeer weinig veroordelingen van ambtenaren wegens racistische daden.

De strafbaarstelling van de intentie van discriminatie zou het doel van dit wetsvoorstel uithollen.

Een van de indieners van het amendement grijpt zoals de vorige spreekster ook terug naar de filosofie van de wet van 30 juli 1981. In het kader van boek II, titel VIII, hoofdstuk V van het Strafwetboek inzake de aanranding van de eer of de goede naam van personen heeft men destijds een strafbepaling toegevoegd om het racisme als gedachtengoed te bestrijden, waarbij het element van de publiciteit zeer belangrijk was. De discriminatie zelf werd niet strafbaar gesteld maar wel het verspreiden van het racistisch gedachtegoed.

Het lid stelt, zoals reeds aangestipt, dat in de wet van 30 juli 1981 het begrip discriminatie strikter omschreven werd dan in het wetsvoorstel. De gewone burger kan, zoals gesteld door de Raad van State, immers niet geacht worden zelf een objectieve afweging te maken van een aantal criteria om uit te maken of zijn daden een al dan niet discriminatoir karakter zouden hebben.

Een lid stelt de vraag naar de maatschappelijke noodzaak om deze strafbepaling inzake ambtenaren in te voeren. Zij herinnert eraan dat in het kader van de wet van 30 juli 1981 weinig gerechtelijke vervolgingen zijn ingesteld tegen ambtenaren omdat zij weinig discriminatoire uitspraken hebben gedaan.

Een ander lid is van mening dat deze strafbepalingen wel degelijk noodzakelijk zijn omdat weinig gerechtelijke vervolgingen eerder wijzen op een moeilijke bewijslast dan op het ontbreken van discriminatoire uitspraken in hoofde van de ambtenaren. Het lid is dan ook van mening dat daarom de daad zelf zou moeten strafbaar gesteld worden.

De minister meent dat de artikelen 2 en 2bis van de wet-Moureaux veel verder reiken dan dit wetsvoorstel. Artikel 2 van deze wet bestraft degene die bij het leveren of het aanbieden van een levering van een dienst, van een goed of van het genot ervan, discriminatie bedrijft jegens een persoon wegens zijn ras, huidskleur, afstamming, afkomst of nationaliteit. Artikel 2bis bestraft degene die bij de arbeidsbemiddeling, de beroepsopleiding, het aanbieden van banen, de aanwerving, de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of het ontslag van werknemers discriminatie bedrijft jegens een persoon wegens zijn ras, huidskleur, afstamming, afkomst of nationaliteit. Al deze handelingen zijn niet strafbaar in dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel bestrijdt het aanzetten tot discriminatie alsook discriminatie gepleegd door ambtenaren in de uitoefening van hun ambt, waarbij het begrip ambtenaar uit de wet van 30 juli 1981 wordt overgenomen. Dit wetsvoorstel is in vergelijking met de wet van 30 juli 1981 zeer redelijk en tamelijk vernieuwend.

De minister verwijst naar artikel 1 van de wet van 30 juli 1981, waarin sprake is van indirecte discriminatie en handelingen die discriminatie « ten gevolge hebben » ook strafbaar worden gesteld. Dat is nochtans een delicate kwestie.

Op een vraag van een vorige spreker antwoordt de minister dat het wetsvoorstel niet raakt aan de bestaande strafbepaling aangaande de verantwoordelijkheid van de rechter.

Amendement nr. 37

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 37), dat ertoe strekt artikel 4 te vervangen door een bepaling die verwijst naar de strafsancties waarin de wet van 30 juli 1981 voorziet.

Amendement nr. 160

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/12, amendement nr. 160), dat ertoe strekt artikel 4 te vervangen.

De indienster meent dat het wetsvoorstel beperkt moet blijven tot directe discriminatie en dat het te vage begrip indirecte discriminatie uit de werkingssfeer moet worden geweerd, opdat de burgers niet twijfelen over de al dan niet discriminerende aard van hun handelingen.

Indirecte discriminatie ressorteert veeleer onder het burgerlijk recht.

Alle overheidsagenten, dus ook de burgemeesters en schepenen, ressorteren onder § 2. Zij lopen wel het risico op strafrechtelijke vervolgingen voor handelingen die, zelfs indirect, als discriminerend worden beschouwd.

Zo kan eenieder die geen toegang krijgt tot een openbaar gebouw een klacht indienen tegen de overheidsagenten, onder wie de burgemeester en schepenen. De minste disfunctie kan dan aanleiding geven tot een strafrechtelijke procedure. Dat is onhoudbaar.

Bovendien mag alleen de gepleegde daad strafbaar zijn. Het loutere voornemen om te discrimineren levert op zich geen afdoende strafrechtelijke rechtsbasis om rechtsvervolgingen in te stellen.

In dat opzicht hanteert de tekst in zijn huidige formulering een onaanvaardbaar onderscheid tussen burgers, enerzijds, en ambtenaren, anderzijds.

De indiener van het voorstel meent dat het begrip indirecte discriminatie behouden moet blijven, anders raakt het hele wetsvoorstel uitgehold.

Het lid benadrukt dat eenieder die een discriminerende handeling heeft gepleegd ­ dus alle agenten, onder wie ook mandatarissen, die een deel van de openbare macht uitoefenen ­ door dit wetsvoorstel wordt geviseerd.

Spreker meent dat de strafbaarstelling wegens indirecte discriminerende daden gepleegd door overheidsagenten of andere personen die een deel van de openbare macht uitoefenen, behouden moet blijven.

Naar aanleiding van een vraag van een lid, voegt spreker daaraan toe dat een nalatigheid ook in de werkingssfeer van deze tekst kan vallen, als het voornemen om te discrimineren wordt aangetoond.

Hij wil het argument van een vorige spreekster nuanceren : het discriminerende gedrag van een gemeentelijke mandataris tegenover gehandicapten is niet te vergelijken met de verantwoordelijkheid die hij heeft aangaande de materies die tot zijn bevoegdheid behoren.

Een lid is het niet eens met een vorige spreekster om indirecte discriminatie te verwijzen naar het burgerlijk recht omdat alle soorten discriminaties relevant zijn voor onze maatschappijvisie. De noties van directe en indirecte discriminatie zitten trouwens reeds vervat in de wet Moureaux.

Zij is er voorstander van dat de indirecte discriminatie in hoofde van de ambtenaar dient te worden gestraft maar het aanzetten tot discriminatie bij gewone burgers niet.

Een ander lid vraagt zich af of de locale mandataris die geen rekening houdt met de integratie van een bepaalde categorie personen ook een vorm van indirecte discriminatie pleegt.

Een lid verwijst naar de Europese richtlijnen die een onderscheid maken tussen indirecte en directe discriminatie. Zij stelt de vraag of de indirecte discriminatie niet beter op burgerrechtelijk vlak gesanctioneerd zou worden omdat een zeer brede waaier van gedragingen als indirect discriminatoir kunnen worden aanzien zelfs deze die deze intentie niet hadden.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt dat in de persoonlijjke levenssfeer, het uiten van aanzetting tot discriminatie en discriminatie zelf een strafbaar feit vormen tegen de achtergrond van de rechten van de mens.

In de openbare sector zijn de regels strenger omdat de overheid zelf erbij betrokken is.

Spreker wijst er tevens op dat de strafprocedure op dit vlak vrij zwaar is (indiening van een klacht, onderzoek naar de ontvankelijkheid ervan en terugzending naar het parket voor eventuele rechtsvervolging). Bijgevolg is volgens hem de kans vrij klein dat iemand vervolgd wordt voor discriminerende feiten die hij niet begaan heeft.

Overigens kan het lichten van indirecte discriminatie uit het strafrecht tot ontsporingen leiden.

Technisch commentaar van de minister van Justitie bij de strafrechtelijke aspecten van het wetsvoorstel

De minister van Justitie wil de leden inlichten over enkele strafrechtelijke aspecten van de voorliggende teksten en een aantal technische opmerkingen maken.

De voorliggende artikelen 4 en 5 doen verschillende vragen rijzen met betrekking tot de beginselen van het strafrecht : het samengaan van sommige drijfveren met bestaande artikelen in het Strafwetboek kan voor problemen zorgen. Hoe kan de drijfveer « geslacht » samengaan met het misdrijf « verkrachting » ? Zal de voorgestelde tekst de facto niet leiden tot een verdubbeling van de straffen in geval van verkrachting ? Het principe zelf van de strafverdubbeling leidt tot incoherenties : voor sommige misdrijven legt het Strafwetboek een levenslange gevangenisstraf op ­ de dader zou dus tweemaal een levenslange straf moeten uitzitten ...

Globaal bekeken moet de strafrechter de volgende vraag beantwoorden : werd er een strafbaar feit begaan ? Zo ja, dan vindt de rechter in het Strafwetboek een referentiekader en past hij het overeenkomstige artikel toe op het betreffende misdrijf, waaraan een bepaalde strafmaat verbonden is (bijvoorbeeld 5 tot 10 jaar), die dan aangepast wordt aan de omstandigheden.

Artikelen 4 en 5 van het voorstel wijken radicaal af van de grondbeginselen van ons strafrecht, aangezien zij een « voornemen » vervolgbaar stellen. Dit zou uniek zijn in het Belgische strafrecht, maar allicht ook in dat van onze Europese buren.

De minister geeft toe dat sommige artikelen ingegeven zijn door de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. Als rechtvaardiging volstaat dit echter niet, temeer daar geen enkele veroordeling ooit uitgesproken is op basis van artikel 1, 3º en 4º, van deze wet, dat het voornemen bestraft. Hieruit moeten conclusies getrokken worden voor het onderhavige wetsvoorstel.

Een voornemen strafbaar stellen betekent dat de grondbeginselen van het strafrecht van tafel geveegd worden, aangezien een vereiste ervan is, dat de misdaad of het wanbedrijf gepleegd werd. Sommige commissieleden hebben al gewezen op de gevolgen : rechtsonzekerheid voor de burgers, die niet op voorhand kunnen weten of een feit al dan niet strafbaar is, overlast voor de hoven en rechtbanken door talrijke beroepsprocedures, enz.

De nieuwe formulering van artikel 2 die amendement nr. 116 voorstelt (stuk Senaat, nr. 2-12/11), en die een verschil in behandeling toestaat indien zulks « objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd », lost dit probleem van rechtsonzekerheid niet op. Het betreft immers opnieuw criteria die pas achteraf in aanmerking kunnen komen.

De minister waarschuwt ook voor twee gevolgen :

­ worden de magistraten geen spilfiguren in en executanten van strafmaatregelen die uiterst moeilijk uit te voeren zijn, terwijl de maatschappelijke druk rond het thema discriminatie steeds zwaarder wordt ?

­ de kans bestaat dat het Strafwetboek verbrokkeld mocht door de invoering van tegenstrijdige begrippen zoals strafbare bedoeling.

Wat betreft de indirecte discriminatie is het onaanvaardbaar dat een burger vervolgd wordt voor een daad waarvan hij niet kon weten dat die een overtreding, een wanbedrijf of een misdaad uitmaakt. Om strafrechtelijk te kunnen worden vervolgd moet de betrokkene de bedoeling hebben gehad om een verkrachting, een moord, enz. te plegen.

Het opzet is natuurlijk een fundamenteel gegeven in het strafrecht en bij een zware fout is het opzet als bestanddeel onontbeerlijk.

De minister heeft ook vragen over de logica achter de strafbepalingen die voorkomen in de huidige tekst van de artikelen 4 en 5 : in het geval van een directe discriminatie wordt er immers veel belang gehecht aan het voornemen om te discrimineren (openlijk zijn voornemen te kennen geven), terwijl bij de indirecte discriminatie dit voornemen helemaal niet meer is vereist ...

Ten slotte is ook de verdubbeling van de straffen die in artikel 5 wordt voorgesteld strafrechtelijk noch legistiek wenselijk. De strafrechter beschikt reeds over een strafmaat en hij kan dus de straf aanpassen aan de omstandigheden van de zaak. Daarenboven kan de verdubbeling slechts op nuttige wijze overwogen worden voor de minimumstraffen. Dit staat haaks op de Europese tendens om deze minimumstraffen geleidelijk af te schaffen.

Tot slot verklaart de minister dat hij geen voorstander is van het begrip strafbaar voornemen noch van strafrechtelijke vervolging van indirecte discriminatie.

Opmerkingen van de leden

De hoofdindiener van het wetsvoorstel is van mening dat men de strafbepalingen niet kan weglaten. In tegenstelling tot wat de vorige spreker verklaart, is het niet het voornemen om te discrimineren dat beschouwd wordt als een misdrijf maar het openlijk te kennen geven van een voornemen om over te gaan tot het discriminerend gedrag. Wat betreft de beoordelingsbevoegdheid die in het voorstel wordt toegekend aan de strafrechter, zijn er volgens spreker andere sectoren van het strafrecht waarin de rechter over een beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot misdadig opzet. Hij denkt bijvoorbeeld aan het fiscaal strafrecht.

Spreker erkent dat de definitie van indirecte discriminatie problemen kan doen rijzen in verband met de omschrijving van het misdrijf. Zo'n omschrijving is niettemin onontbeerlijk voor de indirecte discriminatie. Komt dit er niet, dan zou het te gemakkelijk zijn om de strafbepalingen te omzeilen die uitsluitend van toepassing zijn op directe discriminatie.

Een lid meent dat er moet worden nagedacht over de doeltreffendheid en de relevantie van strafbepalingen bij de bestrijding van discriminatie. In de aanbeveling van de Brussele Hoofdstedelijke Raad betreffende discriminatie bij het werven van personen van vreemde origine wordt gepleit voor burgerlijke procedures teneinde de doeltreffendheid van de antidiscriminatiebepalingen te waarborgen.

Spreekster wil eveneens dat het debat over de strafrechtelijke aspecten van het voorliggende voorstel niet los van het algemeen strafrechtelijk beleid wordt gevoerd. Het doorlichtingsrapport over de werking van het Brusselse parket beveelt aan de strafbaarstelling te beperken en de strafwetgeving in het algemeen niet al te omslachtig te maken.

Wat betreft artikel 5 van het voorstel, is de senator van mening dat de formulering te onduidelijk is. De verwijzing naar de beweegredenen voor de misdrijven is te ruim. In het strafrecht is de beweegreden immers de persoonlijke reden om te handelen en die is in principe niet strafbaar in tegenstelling tot het misdadig opzet of het bedrieglijk opzet, dat een bestanddeel is van het misdrijf.

In plaats van de straffen te verdubbelen wanneer de beweegreden voor het misdrijf het geslacht, de seksuele geaardheid, de burgerlijke staat is, zou het verkieslijk zijn om van deze discriminatiegronden een verzwarende omstandigheid te maken.

Een ander lid is het eens met de technische opmerkingen die door de vorige spreekster zijn geformuleerd. Spreekster herinnert eraan dat haar fractie voorstander is van een algemene antidiscriminatiewet. Om de doeltreffendheid van deze wet te waarborgen moet voorzien worden in een aantal straffen. De invoering van een aantal strafbepalingen is weliswaar verantwoord ter bestrijding van directe discriminatie maar dergelijke straffen zijn volstrekt ongeschikt om indirecte discriminatie te bestrijden.

De indiener van het voorstel heeft er immers aan herinnerd dat enkel het uiten van het voornemen tot discriminatie strafbaar is. Hoe kan men er echter van uitgaan dat iemand openlijk zijn voornemen te kennen geeft om indirect te discrimineren ? Die indirecte discriminatie is immers per definitie onvrijwillig. Duidelijkheidshalve is het wenselijk te bepalen dat de strafbepalingen niet van toepassing zijn op indirecte discriminatie.

Een lid meent dat een groot gedeelte van de kritiek ten aanzien van de strafbepalingen van het voorstel toe te schrijven is aan het feit dat de teksten oplossingen overnemen die in de wet-Moureaux van 30 juli 1981 voorkomen, terwijl de toepassingssfeer van het voorstel dat ter bespreking ligt, veel ruimer is aangezien het nieuwe types van discriminatie bestrijkt en ook de indirecte discriminaties omvat. Spreekster pleit voor een beperking over de strafsancties tot de rechtstreekse discriminaties.

De minister van Werkgelegenheid antwoordt dat de regering de wens heeft uitgesproken dat de strijd tegen discriminatie gepaard gaat met burgerrechtelijke sancties en strafsancties. De strafsancties hebben een beperkt toepassingsgebied omdat er een aanzetten tot discriminatie of een openbaarmaking van de bedoeling tot discriminatie moet zijn. In tegenstelling tot wat andere sprekers menen, is spreekster van oordeel dat men zich het aanzetten tot indirecte discriminatie zeer goed kan voorstellen en dat het logisch is dat daaraan strafsancties verbonden zijn.

Wat de verdubbeling van de straffen betreft zoals die voorgesteld is in amendement nr. 11 van de regering (stuk Senaat, nr. 212/6), wijst de minister erop dat er een soortgelijke bepaling zal worden ingevoerd in de wet-Moureaux van 30 juli 1981 om tot een perfecte concordantie te komen tussen beide teksten. De beperkende lijst van overtredingen waarop de verwerpelijke beweegreden van toepassing is, zou moeten worden aangevuld met vrijwillige brandstichting en pesterijen.

Een lid sluit aan bij de verklaringen van een vorige spreker, die zegt dat indirecte discriminatie een niet-opzettelijke daad is, en dat die uit de strafsfeer moet worden gehaald. Spreekster is van oordeel dat het aanzetten tot discriminatie of het voornemen te kennen geven tot discriminatie zoals bepaald in artikel 4 van het voorstel, vormen van rechtstreekse discriminatie zijn en op die grond aan strafsancties kunnen worden onderworpen.

Amendement nr. 78

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 78 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat strekt om te vermijden dat strafbaarstellingen bedoeld in § 1 van het voorgestelde artikel, die van de wet-Moureaux van 30 juli 1981 overlappen. Volgens de indienster heeft amendement nr. 78 over de grond van de zaak hetzelfde doel als het regeringsamendement nr. 12 (stuk Senaat, nr. 2-12/6), dat een nieuw artikel 7bis voorstelt maar wetgevingstechnisch duidelijker is.

Amendement nr. 36

Mevrouw Nyssens trekt amendement nr. 36 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat bedoeld was om de voorgestelde § 1 te laten aanvangen met een eerste streepje, luidende : « ­ Hij die in de werkingsfeer van artikel 2, § 1, zich schuldig maakt aan discriminatie jegens een persoon, een groep, een gemeenschap of de leden ervan, op basis van gronden bedoeld in artikel 2, § 2, met uitzondering van de gronden gebaseerd op een zogenaamd ras, de huidskleur, afstamming of nationale of etnische afkomst. »

Amendement nr. 23

Mevrouw Kaçar dient amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat tot doel heeft de discriminerende handeling zelf strafbaar te stellen terwijl de tekst van artikel 4 alleen het aanzetten tot discriminatie beoogt.

Amendement nr. 34

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7) dat tot doel heeft de gebruikte terminologie aan te passen aan die van de regeringsamendementen nrs. 6 en 7.

Amendement nr. 35

Mevrow Nyssens dient amendement nr. 35 in (subsidiair op haar amendement nr. 34, stuk Senaat, nr. 2-12/7) met als bedoeling een overlapping te vermijden tussen artikel 4 van het voorstel en de wet-Moureaux van 30 juli 1981.

Amendement nr. 108

De regering dient amendement nr. 108 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat een zuiver technische wijziging aanbrengt om de tekst van § 1 van artikel 4 te verduidelijken.

Amendement nr. 4

De regering dient een amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 2-12/4), dat ertoe strekt de tekst van het eerste lid van § 2 van artikel 4 in overeenstemming te brengen met de tekst van § 1.

Amendement nr. 109

De regering dient een amendement nr. 109 in (subamendement op amendement nr. 4, stuk Senaat, nr. 2-12/10) dat een technische aanpassing aanbrengt om de tekst te verduidelijken.

Amendementen nrs. 99 en 100

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen de amendementen nrs. 99 en 100 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10). Deze zijn subsidiair ten aanzien van het amendement nr. 98, dat ertoe strekt artikel 4 te doen vervallen.

De bedoeling van de amendementen nrs. 99 A en 100 is het woord « discriminatie » telkens te vervangen door de woorden « directe discriminatie ». Er kan immers enkel sprake zijn van strafrechtelijke sanctioneerbaarheid van directe discriminatie.

Tevens is de libellering « wegens de bijzondere kenmerken bedoeld in artikel 2 » verwarrend. Het is beter te stellen dat het de discriminatiegronden betreft in artikel 2, § 2 (amendement nr. 99B).

De hoofdindiener van het wetsvoorstel verwijst naar een voorgaande discussie. In hun hoofdamendement nr. 99 stellen de indieners dat de voorgestelde strafbaarstelling van discriminatievormen onaanvaardbaar is. Het subsidiair amendement bepaalt dat er enkel sprake kan zijn van strafbaarstelling van directe discriminatie. Verschillende commissieleden konden zich bij deze laatste stelling aansluiten. Spreker zal hierover nadenken. Men moet er zich wel voor hoeden dat het voorstel geen lege doos en aldus een slag in het water wordt. Strafbaarstelling bij discriminatie moet mogelijk blijven.

Amendement nr. 161

Mevrouw de T' Serclaes stelt de verwijzing naar haat en geweld in vraag. Aanzet tot haat en geweld lijkt haar van een andere aard dan aanzet tot discriminatie. Zij dient dan ook een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/12, amendement nr. 161) tot schrapping van deze woorden.

Amendement nr. 155

Amendement nr. 155 van dezelfde auteur (stuk Senaat, nr. 2-12/11) vult het eerste lid van de voorgestelde § 2 (artikel 4) aan met de woorden « op basis van een van de discriminatiegronden opgesomd in de §§ 1 en 2 van artikel 2 ». Wanneer er sprake is van directe discriminatie, wordt van een ambtenaar immers een specifieke houding verwacht. De straf op grond van pesterijen dient echter niet te worden toegepast. Een ambtenaar moet immers niet meer dan een andere werkgever gestraft worden in het kader van zijn interprofessionele relaties.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt hierop dat men niet uit het oog mag verliezen dat ambtenaren, door hun benoeming, reeds van een grotere bescherming genieten dan werknemers in de private sfeer. Dit is wel een subsidiair element. Het gezag van de openbare ambtenaar is het belangrijkste argument.

Naar aanleiding van het debat over directe en indirecte discriminatie, verwijst een lid naar de tekst van de Nederlandse wetgeving, en de uitspraken van de commissie gelijke behandeling. Spreekster onderstreept dat de indirecte discriminatie in de wet moet worden opgenomen. Het voorbeeld van en taalvereiste om aardappelen te schillen wordt gegeven als voorbeeld van indirecte discriminatie.

Een ander lid verwijst ook naar de Canadese wetgeving. Ook daar worden alternatieve oplossingen geboden voor de sanctionering van discriminatie (een soort bemiddelingscommissie).

Een lid stipt aan dat men zich moet vergewissen van de coherentie van de juridische instrumenten die in het leven zullen worden geroepen.

De minister van Werkgelegenheid heeft blijkbaar de intentie een algemeen wetsontwerp in te dienen over « harcèlement » (pesterijen). Deze tekst werd voorgelegd ter advies aan de Nationale Arbeidsraad. Er is dus duidelijk een politieke wil van wetgeving terzake, maar de coherentie van sanctionering moet worden gegarandeerd. Is het absoluut noodzakelijk de bepaling over pesterijen in voorliggend voorstel in te sluiten, gezien de nakende algemene wetgeving terzake ? Wat voorziet dit ontwerp met betrekking tot de sanctionering van ambtenaren ?

De minister verduidelijkt dat de bepaling met betrekking tot de pesterijen in de regeringsamendementen (amendement nr. 11) werd opgenomen, omdat zij in de richtlijn wordt vermeld.

Bovendien zijn de pesterijen waarvan hier sprake veel ruimer dan de pesterijen in het wetsontwerp van de minister, waar enkel de pesterijen op het werk worden beoogd. Er bestaan bijvoorbeeld ook pesterijen tussen buren.

Het lijkt dus wenselijk dat de pesterijen ook in voorliggend voorstel figureren, om aldus alle mogelijke vormen van pesterijen te dekken.

In ieder geval moet de mogelijkheid hier te baat worden genomen om eveneens te duiden op de bijzondere verantwoordelijkheid van de openbare ambtenaren.

Stemmingen

Amendement nr. 72 van mevrouw Staveaux-Van Steenberge wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 98 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nr. 37 en nr. 36 van mevrouw Nyssens, nr. 78 en nr. 161 van mevrouw de T' Serclaes en nr. 108 en nr. 4 van de regering worden ingetrokken.

Amendement nr. 160 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Punt A van amendement nr. 99 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Punt B van hetzelfde amendement wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 23 van mevrouw Kaçar wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 34 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 35 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 100 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 109 van de regering vervalt.

Amendement nr. 155 van mevrouw de T' Serclaes wordt goedgekeurd met 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 4 wordt aldus geamendeerd en aangenomen met 8 tegen 3 stemmen bij 3 onthoudingen.

De commissie besluit eveneens tot een materiële correctie naar analogie van de verbetering van artikel 2, § 2 : in artikel 4, § 1, eerste en tweede streepje, worden de woorden « bijzondere kenmerken » vervangen door de woorden « bijzondere discriminatiegronden ».

Artikel 5 (artikel 6 van de aangenomen tekst)

Amendementen nrs. 73 en 162

Mevrouw Staveaux-Van Steenberge dient een amendement nr. 73 in (stuk Senaat, nr. 2-12/8), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. Volgens de indienster leidt de verdubbeling van de straffen wanneer de drijfveer van een misdrijf gelegen is in het geslacht, de seksuele geaardheid enz., in bepaalde situaties tot onlogische oplossingen. Men kan zich geen geval van verkrachting voorstellen waarbij het geslacht geen drijfveer zou zijn. Het artikel is ook moeilijk toe te passen als het gaat om het bewijzen van de werkelijke drijfveren van handelingen waarover de rechter moet oordelen. De indienster stelt dan ook voor dit artikel te doen vervallen.

Een lid wijst erop dat in sommige landen bevel is gegeven tot massale verkrachtingen bij etnische conflicten, met als enig doel de slachtoffers te vernederen. Het is dus niet juist te stellen dat geslacht de drijfveer is van elke verkrachting.

Mevrouw de T' Serclaes dient eveneens een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/12, amendement nr. 162), dat ertoe strekt artikel 5 te doen vervallen.

Amendement nr. 11

De regering dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 2-12/6), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5 te vervangen. Om rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State, stelt het amendement voor de « verwerpelijke beweegreden » te beperken tot een exhaustief opgesomsd reeks misdrijven. De minister merkt op dat een soortgelijke bepaling zal worden opgenomen in het wetsontwerp tot wijziging van de wet-Moureaux van 30 juli 1981 dat de regering weldra zal voorleggen aan het Parlement.

Amendement nr. 24

Mevrouw Kaçar dient een amendement nr. 24 in (subamendement op amendement nr. 11 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt de verdubbeling van de straf uit te breiden naar alle in artikel 2 gedefinieerde discriminatiegronden. De indienster wil iedere vorm van discriminatie bestrijden en begrijpt niet waarom artikel 5 alleen op bepaalde vormen van discriminatie van toepassing zou zijn.

Amendement nr. 38

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 38 in (subamendement op amendement nr. 11 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel te vervangen. De indienster baseert zich op de opmerkingen van de Raad van State om voor te stellen te voorzien in verzwarende omstandigheden in plaats van een verdubbeling van de straf voor misdrijven met als drijfveer een van de discriminatiegronden als seksuele geaardheid, burgerlijke staat, ... Spreekster stelt bovendien voor het criterium « afkomst » toe te voegen aan deze lijst met discriminatiegronden.

Amendement nr. 39

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 39 in (subsidiair amendement op amendement nr. 38 van mevrouw Nyssens, stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt de woorden « de drijfveren » te vervangen door de woorden « een van de drijfveren ». Volgens spreekster zou een letterlijke interpretatie van het voorgestelde artikel 5 het de dader van een misdrijf mogelijk maken te ontkomen aan de verzwaring van de straf door aan te voeren dat discriminatie op grond van de opgesomde criteria niet de enige drijfveer van zijn daad was.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel verklaart amendement nr. 38 te onderschrijven omdat het de tekst van artikel 5 aanvult en verduidelijkt.

Amendement nr. 101

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 101 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat ertoe strekt artikel 5 te doen vervallen. Hetzelfde geldt voor de amendementen nrs. 102 en 103 (stuk Senaat, nr. 2-12/10) die voorstellen de artikelen 6 en 7 te doen vervallen (zie infra).

Een van de indieners verduidelijkt dat dit amendement samenhangt met amendement nr. 98 op artikel 4. Het bestanddeel van bepaalde strafbare feiten, inzonderheid van die welke de reden betreffen, zal noodzakelijkerwijs het geslacht zijn, zodat de bepaling automatisch zal leiden tot een verdubbeling van de straffen die de wet in een soortgelijk geval oplegt.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel gaat hiermee niet akkoord. Het geslacht is bijvoorbeeld niet noodzakelijk het bepalend element van de verkrachting; zo kan bijvoorbeeld de ethnische afkomst het doorslaggevend element zijn.

Sommige leden hadden ook bezwaar tegen een verdubbeling van de straf. Nochtans komt het spreker voor dat soortgelijke bepalingen die een verzwaring van de straf inhouden wegens de reden reeds in het Strafwetboek zijn opgenomen.

Een lid merkt op dat een bepaalde reden wel een verzwarende omstandigheid kan vormen. De formulering van deze bepaling zou moeten worden herzien.

De vorige spreker vraagt zich af of een uitbreiding van de mogelijke toepasbare straffen een goede oplossing zou vormen. De strafrechter zou dan de keuze hebben binnen een veel grotere waaier van straffen, in functie van eventueel verzwarende omstandigheden. Is deze oplossing beter dan een verdubbeling van de straf te bepalen ? De eerste optie heeft als neveneefect dat de waaier van straffen wordt uitgebreid, ook indien de betreffende reden niet aanwezig is.

Amendement nr. 40

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7) dat ertoe strekt de straf van toepassing te maken zodra er een discriminerende drijfveer bestaat. Het lijkt haar niet opportuun de misdrijven te bepreken waarvoor een negatief gevoel jegens een persoon wegens een van de criteria opgesomd in artikel 2, § 2, een verzwarende omstandigheid zou zijn.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt dat deze beperking tegemoetkomt aan de opmerkingen van de Raad van State. Aangezien men zich in het strafrecht bevindt, moet men duidelijk weten wat geoorloofd is en wat niet. De betrokken artikelen moeten duidelijk worden aangewezen.

De minister verduidelijkt dat de voorgestelde lijst nog kan worden uitgebreid (bijvoorbeeld artikel 373, vrijwillige brandstichting, enz.). Eens de lijst is vastgesteld, moet deze limitatief worden toegepast.

Amendement nr. 50

De heer Mahoux dient op amendement nr. 11 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 50), dat ertoe strekt de woorden « en 528 » te vervangen door de woorden « 528 en 561, § 7 », om aldus ook beledigingen op te nemen bij de strafbare feiten bedoeld in artikel 5.

Amendementen nrs. 62 en 79

Mevrouw de T' Serclaes dient de amendementen nrs. 62 en 79 in (stuk Senaat, nrs. 2-12/8 en 12/10), die ertoe strekken de woorden « het geslacht » en « de leeftijd » te doen vervallen. Hoe kan het geslacht een verzwarende omstandigheid zijn ? Spreekster verwijst naar de huidige bepalingen in verband met verkrachting. De wet betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen beschouwt ook de leeftijd al als een verzwarende omstandigheid. De tekst wordt ontkracht door deze bepalingen, die reeds bestaan in andere wetteksten.

Een lid kan zich aansluiten bij de opmerking betreffende de leeftijd. Bij de bespreking van de wet betreffende de strafrechterlijke bescherming van minderjarigen werd inderdaad een ernstige inspanning geleverd om gradaties in te bouwen naargelang de leeftijd van het slachtoffer. Elke incoherentie met deze wet moet worden vermeden.

Amendement nr. 115

De heer de Clippele dient amendement nr. 115 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10) dat de woorden « de taal » invoegt tussen de woorden « burgerlijke stand » en de woorden « de leeftijd ». Ook taal kan immers een grond tot discriminatie invoeren.

Amendement nr. 172

De heren Mahoux en Istasse dienen amendement nr. 172 in (subamendement op amendement nr. 11 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/14), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel te vervangen. De indieners willen de lijst van bepalingen uit het Strafwetboek waarvoor een verwerperlijke beweegreden als verzwarende omstandigheid geldt, aanvullen. Daarnaast brengt het amendement een aantal verduidelijkingen aan voor de toepassing van de verwerpelijke beweegreden op een aantal misdrijven, daarbij rekening houdend met de opmerkingen die zijn gemaakt door de Raad van State en tijdens de besprekingen in de commissie. Ten slotte stellen de indieners voor de verdubbeling van de straffen te beperken tot correctionele straffen en verwijzen zij, voor de verzwaring van criminele straffen, naar artikel 54 van het Strafwetboek.

Een lid kan het niet eens zijn met dit amendement : het is hoegenaamd niet bevorderlijk voor de leesbaarheid van de strafbepalingen in dit voorstel. Volgens spreekster vertonen de eerste twee leden geen onderlinge samenhang. Het geslacht staat niet vermeld in de opsomming van de persoonlijke verzwarende omstandigheden uit het eerste lid, terwijl het tweede lid verduidelijkt dat discriminatie op grond van geslacht of leeftijd niet in aanmerking komt om een persoonlijke verzwarende omstandigheid te bewijzen voor bepaalde misdrijven. Spreekster herhaalt aan haar principiële standpunt : discriminatie op basis van geslacht moet in een specifieke wetgeving aan bod komen.

Een ander lid staat stomverbaasd over het voorgestelde principe van de verdubbeling van straffen, al blijft het dan beperkt tot de correctionele straffen. Spreekster stelt overigens vast dat de opsomming van de artikelen uit het Strafwetboek, waarnaar het amendement verwijst, geen rekening houdt met de wijzigingen die bij de wet van 28 november 2000 aangaande de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen in dit wetboek zijn aangebracht. Ten slotte stemt de lijst van bepalingen uit het Strafwetboek uit het dispositief niet overeen met die uit de verantwoording bij dit amendement.

De minister van Justitie bevestigt dat de voorgestelde verdubbeling van de correctionele straffen in het strafrecht niet gebruikelijk is.

Een lid bevestigt dat de opsomming van de artikelen moet worden aangevuld met een verwijzing naar de artikelen 422bis en 444 van het Strafwetboek. Voor het overige begrijpt hij de kritiek niet want de tekst van het amendement steunt op het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 2-12/5, blz. 15).

Een lid geeft toe dat in het voorgestelde eerste lid rekening wordt gehouden met de opmerkingen van de Raad van State. Wat daarentegen de verdubbeling van de straffen betreft, meende de Raad van State dat « de bevoegdheid van de strafrechter bij het bepalen van de straf ruim genoeg is, zodat een soortgelijke bepaling overbodig is » (stuk Senaat, nr. 2-12/5, blz. 15).

Een lid sluit zich aan bij deze opmerking en pleit ervoor dat men er zich in een algemene wet ter bestrijding van discriminatie toe beperkt het principe vast te stellen van de verzwaring van de straffen in geval van verwerpelijke beweegredenen. De in het Strafwetboek vastgestelde strafmaten laten de rechter voldoende ruimte om de straf te verzwaren wanneer een misdrijf is gepleegd met de persoonlijke verzwarende omstandigheid van een verwerpelijke beweegreden.

De minister van Werkgelegenheid steunt het principe van de verdubbeling van de straffen. De regering wil de magistraten een duidelijk signaal zenden. Zij moeten begrijpen dat wanneer een misdrijf wordt gepleegd met een van de verzwarende omstandigheden bedoeld in amendement nr. 172, die daad als zeer ernstig wordt beschouwd.

Amendement nr. 175

De dames Van Riet en Taelman dienen op amendement nr. 172 van de heer Mahoux c.s. een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/14, amendement nr. 175), luidende :

Het voorgestelde artikel wijzigen als volgt :

A. In het eerste lid, de woorden « artikelen 372, 373, 375, 393 tot 401, 401bis, 402, 405, 422ter, 434, 442bis, 443, 448, 453, 510 tot 512, 520, 528 tot 530 en 561, 7º, » vervangen door de woorden « artikelen 372, 373, 375, 376, 393 tot 401, 402, 405, 422bis 422ter, 425, 426, 434, 442bis, 443, 444, 448, 453, 510 tot 512, 520 en 528 tot 530 ».

B. In het tweede lid, de woorden « geslacht of leeftijd » vervangen door de woorden « geslacht, leeftijd, gezondheidstoestand, handicap of fysieke eigenschap ».

C. In het derde lid, de woorden « , gezondheidstoestand, handicap of fysieke eigenschap » invoegen tussen de woorden « van leeftijd » en de woorden « komt niet in aanmerking » en de woorden « in artikel 401bis » vervangen door de woorden « in de artikelen 425 en 426 ».

Een van de indieners licht het amendement toe.

Volledigheidshalve moet artikel 376 in de opsomming worden opgenomen. Het handelt eveneens over verkrachting en aanranding.

Artikel 401bis moet uit de opsomming verdwijnen.

De wet van 28 november 2000 met betrekking tot de strafrechtelijk bescherming van minderjarigen heft artikel 401bis op en voegt de nieuwe artikelen 425 en 426 in.

Artikel 422bis : verzuim van hulpverlening.

Men denke aan mogelijke discriminatoire handelingen waarbij iemand weigert hulp te verlenen om één van de redenen opgesomd in artikel 5.

Artikel 444 : laste en eerroof.

Artikel 443 is het basisartikel voor laster en eerroof.

Artikel 444 bepaalt de omstandigheden waarin lasten en eerroof strafbaar zijn, namelijk met een zekere vorm van openbaarheid.

Het is immers duidelijk dat een volgens artikel 2 van het voorstel verboden discriminatoire handeling vaak plaatsvindt in de omstandigheden bedoeld in artikel 444 : namelijk op openbare bijeenkomsten of plaatsen, of in tegenwoordigheid van verschillende personen, of in bijzijn van de beledigde en voor getuigen, hetzij door geschriften, prenten of zinnebeelden.

Deze bijvoeging betreft dus een logische beperking met artikel 443.

Artikel 561, 7º : belediging.

Schrapping van dit artikel aangezien overtredingen niet voorzien zijn in het laatste lid van artikel 5.

B. De bijgevoegde gronden tot discriminatie zijn reeds opgenomen als verzwarend omstandigheden in artikel 376.

C. Krantens de wet betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen zijn de artikelen 425 en 426 in het Strafwetboek ingevoegd.

Een lid herinnert eraan dat artikel 5 volgens de Raad van State overbodig is en geschrapt kan worden.

Subamendement nr. 175 vormt wellicht een aanvaardbare tussenoplossing.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel herinnert eraan dat de indieners willen dat een verdubbeling van de straf mogelijk is in geval van een verwerpelijke beweegreden.

Spreker heeft overigens geen bezwaar tegen de technische verbeteringen die in het subamendement worden voorgesteld.

Stemmingen

Amendement nr. 73 van mevrouw Staveaux-Van Steenberge wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 101 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 162 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

Amendement nr. 175 van de dames Van Riet en Taelman wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 172 van de heren Mahoux en Istasse, en het aldus gesubamendeerde amendement nr. 11 van de regering, worden aangenomen met 9 tegen 5 stemmen.

De amendementen nrs. 24, 38 tot 40, 50, 62, 79 en 115 dienen geen doel meer.

De commissie heeft eveneens besloten een materiële verbetering aan te brengen in de Franse tekst van het eerste lid van artikel 5 en het woord « soit » te vervangen door het woord « est ».

Voorts worden in de Franse tekst van het derde lid de woorden « le motif » vervangen door de woorden « les motifs ».

Artikel 6 (artikel 7 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 102

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 102 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), om dit artikel te doen vervallen.

De indieners verwijzen naar de verantwoording van het amendement nr. 98 (cf. supra).

Amendement nr. 5

De regering dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 2-12/4), om de woorden « de artikelen 3 en 4 » te vervangen door de woorden « artikel 4 ». Dit amendement vervalt.

Stemmingen

Amendement nr. 102 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 5 van de regering vervalt.

Artikel 6 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 7 (Artikel 8 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 103

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 103 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), om dit artikel te doen vervallen.

De indieners verwijzen naar de verantwoording van het amendement nr. 98 (cf. supra).

Stemmingen

Amendement nr. 103 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 7 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 7bis

Amendement nr. 12

De regering dient het wetgevingtechnisch amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 2-12/6). De bedoeling van de regering is de strafrechtelijke sancties tegen racisme te groeperen in de bestaande racismewet van 30 juli 1981.

Dit amendement vervalt echter, indien amendement nr. 164 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 2-12/12) (zie infra, artikel 19 nieuw) wordt aangenomen.

Amendementen nrs. 25 en 41

Mevrouw Kaçar dient op amendement nr. 12 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 25), dat ertoe strekt de voorgestelde tekst te doen vervallen. Het lijkt onlogisch om in de bestraffing van discriminaties een onderscheid in te voeren tussen de verschillende discriminatiegronden. Dit amendement moet samengelezen worden met amendement nr. 24 van dezelfde auteur.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 41 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7) met hetzelfde voorwerp.

Stemmingen

Amendement nr. 12 van de regering wordt ingetrokken.

Amendementen nrs. 25 van mevrouw Kaçar en 41 van mevrouw Nyssens vervallen.

Artikel 7ter (artikel 9 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 13

De regering dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 2-12/6), dat een nieuwe bepaling invoegt die de leden van de Arbeidsinspectie de bevoegdheid geeft om de inbreuken op voorliggende wet in ontwerp vast te stellen.

Een lid vraagt of de bevoegdheid van de Arbeidsinspectie zich enkel zal uitstrekken met betrekking tot discriminatie op het werk, of ook daarbuiten.

De minister antwoordt dat deze bevoegdheid inderdaad is beperkt, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972.

Een lid onderstreept dat deze bepaling dient te worden getoetst op de coherentie ervan met het nakende wetsontwerp over pesterijen.

De minister antwoordt dat dit amendement werd opgesteld door de persoon die ook werd belast met de redactie van het wetsontwerp over pesterijen. Men mag dus aannemen dat deze beide teksten coherent zullen zijn.

Stemmingen

Amendement nr. 13 van de regering wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Artikel 8

Amendement nr. 14

De regering dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 2-12/6) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen

Stemmingen

Amendement nr. 14 van de regering wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 9 (artikel 10 van de aangenomen tekst)

Een lid vraagt welke vorm van nietigheid hier wordt bedoeld.

Stemmingen

Het artikel wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Artikel 10 (artikel 11 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 42

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7) dat in de voorgestelde § 1 van dit artikel de woorden « van de procureur des Konings » doet vervallen. Inderdaad lijkt het niet opportuun de procureur des Konings bevoegd te maken om voor een burgerlijke rechtbank de staking te vragen van het met de wet strijdige gedrag. Heeft de procureur des Konings reeds deze bevoegdheid in andere wetten die in een vordering tot staking voorzien ? Spreekster heeft de indruk dat deze bepaling indruist tegen de actuele politiek. Tevens wordt het voorstel overbelast door al deze strafrechtelijke bepalingen. Dit kan ongewenste gevolgen hebben.

Een lid wijst erop dat men de bevoegdheid van de procureur des Konings in burgerlijke zaken zoveel mogelijk wenst af te bouwen, juist omwille van het feit dat dit een buitensporige belasting meebrengt van het parket. De in het voorstel voorgestelde bepaling houdt dus een onjuiste verdeling van de taken in. Er bestaat een groot risico dat de procureur des Konings zijn vordering tot staken niet zal instellen, juist omdat hij reeds is overbelast.

De minister stipt aan dat de Raad van State geen opmerkingen heeft gemaakt over dit artikel. Men kan dus aannemen dat er juridisch geen bezwaar bestaat tegen de toekenning van deze taak aan de procureur des konings.

Een lid onderstreept het belang van de haalbaarheid de wet. Men moet vermijden dat men een wet stemt die niet zal worden toegepast, omdat het parket overbelast is. Dit is een verkeerde mentaliteit.

Een ander lid meent dat ook de hoven en rechtbanken moeten worden aangemaand om de wetten toe te passen. De fout kan ook bij hen liggen.

De vorige spreekster haalt het voorbeeld aan van de wet op de mensenhandel. De commissie mensenhandel besloot een evaluatie te maken van deze wet. Hoven en rechtbanken werden gecontacteerd om na te gaan waar de moeilijkheden lagen bij de toepassing van de wet ? Aldus bleek dat het bewijs hier problemen stelde. Waarom gaat men niet over tot een evaluatie van de wet-Moureaux en gaat men niet na waarom deze wet niet wordt toegepast ?

Een lid stelt dat het bijzonder ingewikkeld is alvorens men een dagvaarding van een parketmagistraat voor de strafrechtbank kan brengen. Hij moet zekerheid hebben over de identiteit van de dader, en bij de invulling van de bewijslast is hij afhankelijk van de uitvoering van zijn opdrachten door de politie, ten aanzien van wie hij geen injunctierecht heeft. De complexiteit van het geheel mag niet uit het oog worden verloren. Dit is ook de reden waarom het snelrecht zo zelden kan worden toegepast. De theorie van het onmiddellijk bewijs van de inbreuk is zeer zelden.

De methode van een voorafgaande bemiddeling lijkt aangewezen. Als de bemiddeling als eerste stap wordt aangewend, heeft men immers reeds een dossier, waardoor de goede of kwade trouw reeds vaststaat. Tevens is de bemiddeling een meer beschaafde manier om de zaken op te lossen. Het slachtoffer kan zich trouwens steeds burgerlijke partij stellen waardoor de strafvordering wordt ingeleid en ook het Centrum voor de gelijkheid van kansen kan optreden.

Een lid wijst op de scheiding der machten. De wil van de wetgever wordt niet steeds nageleefd bij de toepassing der wetten. Spreekster betreurt het feit dat de rechter de wet tegen het racisme vaak niet heeft toegepast (al dan niet gewild). Er is een probleem van bewijs. Maar anderzijds mag men niet uit het oog verliezen dat de samenstelling van de rechtbanken een weerspiegeling is van onze maatschappij. Vaak ontbreekt ook de wil van de rechter om stappen te ondernemen. Eigen volk eerst wordt al te vaak toegepast. In Nederland is dit principe strafbaar. In België zijn de persmisdrijven gecorrectionaliseerd en is men terughoudend om standpunten in te nemen. Een mentaliteitswijziging is noodzakelijk.

De minister van Justitie stipt aan dat de zwakheid van de wet van 1981 zich ook bevindt in het feit dat dit een wet is met symbolische waarde. Deze wet bevat veel incoherenties. Men mag niet vergeten dat de strafrechter gehouden is tot een strikte toepassing van de wet. Dit is niet altijd mogelijk bij de wet van 1981. De minister verwijst naar de bepalingen in verband met de aansprakelijkheid van de openbare ambtenaren.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel is er zich van bewust dat publicaties met racistische beschouwingen door de racisten al te vaak worden bestempeld als persmisdrijf. Daarbij rijst ook het debat van de correctionalisering van deze misdrijven.

Spreker gaat akkoord met het feit dat bij de uitvoering van Justitie een onderscheid moet worden gemaakt tussen het essentiele en het bijkomstige, en dat Justitie zich met het essentiele moet bezighouden. De vraag rijst echter hoe men bepaalt wat essentieel is en wat bijkomstig. Hierover kunnen meningsverschillen ontstaan, naargelang de politieke opties.

Amendement nr. 51

De heer Mahoux dient een amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat strekt om in het eerste lid van § 1 van artikel 10 in de Franse tekst de woorden « une infraction » te vervangen door de woorden « un manquement ». Volgens de indiener dient de vordering tot staking ook mogelijk te zijn ten opzichte van discriminaties die geen overtredingen zijn.

Amendement nr. 26

Mevrouw Kaçar dient een amendement nr. 26 (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat strekt om het tweede lid van artikel 10, § 2, te doen vervallen. De indienster zegt voorstander te zijn van de maatregelen voor aanplakking of bekendmaking van de beslissing tot staking. Dat de voorgestelde tekst eist dat die bekendmaking moet bijdragen tot de staking van de gewraakte daad kan echter onbedoelde gevolgen hebben. Spreekster meent dat het verkieslijk is die laatste voorwaarde te schrappen om te vermijden dat de dader van de discriminatie een schadevergoeding probeert te krijgen door aan te voeren dat de maatregelen van bekendmaking die door de rechter worden bevolen, niet beantwoorden aan de door de wet opgelegde voorwaarden.

Amendement nr. 15

De regering dient een amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 2-12/6), dat strekt om aan artikel 10 twee paragrafen toe te voegen die nader bepalen hoe het bewijs van discriminatie kan worden geleverd. Zoals de tekst van de Europese richtlijnen suggereert, stelt § 3 voor onder bepaalde voorwaarden de bewijslast in burgerlijke zaken om te keren ten gunste van het slachtoffer van discriminatie. Paragraaf 4 heeft tot doel de mogelijkheid te scheppen om het bewijs van discriminatie te leveren met behulp van een situatietest.

Een lid stelt vast dat dit amendement tot doel heeft een nieuw soort bewijs in het Belgisch recht in te voeren. Hoe zal die situatietest worden georganiseerd ? Welke personen zullen daarbij worden betrokken ? Welke is de bewijswaarde van die test ?

De minister erkent dat de materie complex is, een reden waarom in het laatste lid van § 4 wordt voorgesteld de Koning de bevoegdheid te verlenen om de praktische nadere regels van de situatietest te bepalen. Die situatietest is een van de elementen die het bewijs moeten leveren van discriminatie en die moeten worden aangevuld met andere gegevens, zoals getuigenissen. Een enkele test voldoet niet om het bewijs van discriminatie te leveren. De situatietest moet worden herhaald om de werkelijkheid correct te kunnen inschatten. Bovendien mag er geen provocatie zijn, een aanzetten tot het plegen van discriminatie, want dat zou de test alle betekenis ontnemen.

Een lid waarschuwt tegen de misbruiken waartoe de situatietest zoals die nu wordt voorgesteld, kan leiden : er wordt een procedure ingesteld van een huiszoeking door een gerechtsdeurwaarder zonder dat er enige gerechtelijke controle op is en zonder dat de eerbied voor het privé-leven wordt gewaarborgd.

Een ander lid valt de vorige spreekster bij omdat men naar een soort inquisitie gaat. Spreekster begrijpt wel de bedoeling van amendement nr. 15 maar vraagt de nodige waarborgen voor het naleven van de andere wetten die de individuele rechten en vrijheden beschermen. Bovendien is de bevoegdheid die in het laatste lid aan de Koning wordt verleend, in veel te ruime termen gesteld.

Een andere spreker meent dat een minimale formulering van die bepaling voor verheldering kan zorgen. Het « verzoekschrift », dat volgens § 4, tweede lid, kan worden ingediend bij een gerechtsdeurwaarder leidt enigszins tot verwarring. De bepaling betekent eenvoudigweg dat iemand die meent het slachtoffer te zijn van discriminatie, een beroep kan doen op een gerechtsdeurwaarder om vaststellingen te verrichten.

Een lid wijst erop dat het heel vaak moeilijk is het bewijs van discriminatie te leveren. Spreekster is daarom voorstander van de situatietest die een begin van bewijs is. Op dat ogenblik moet de tegenpartij bewijzen dat er geen discriminatie geweest is.

Een lid wenst het standpunt van de minister van Justitie te kennen over het probleem van de situatietest. Op welk ogenblik leidt die test tot een omkering van de bewijslast ? En ten slotte, terwijl men voorstelt de Koning de bevoegdheid te verlenen om de regels vast te stellen voor de situatietest, is er niets bepaald in verband met de statistische gegevens, een begrip dat nergens wordt omschreven. Aangezien aan die statistische gegevens gevolgtrekkingen verbonden kunnen worden, lijkt een meer nauwkeurige benadering hier noodzakelijk.

Een senator vindt dat men zeer omzichtig tewerk moet gaan met situatietests. Hij vreest immers dat deze procedure, waarvan het doel weliswaar gewettigd blijft, leidt tot ontsporingen en willekeur. Wie beslist, en op welke manier, vanaf wanneer situatietests of statistische gegevens een vermoeden van discriminatie doen ontstaan ?

Voor een vorige spreekster is het risico dat de vorige spreker aanhaalt beperkt, aangezien men zich in een gerechtelijke procedure bevindt : het komt aan de rechter toe te beslissen over de bewijswaarde van deze gegevens.

Een lid vraagt of de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet geraadpleegd moet worden aangaande de procedure van de situatietest.

Een ander lid merkt op dat het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder om een vaststelling uit te voeren, geregeld wordt door het gemene recht. Waarom heeft men in het voorstel een bepaling willen opnemen waarvan de inhoud overeenstemt met het gemene recht en de uitvoering aan de Koning toevertrouwd wordt ?

Een spreker meent dat het feit dat de nadere regels betreffende de situatietest bepaald moeten worden bij een besluit vastgesteld in de Ministerraad, voldoende waarborgen biedt op het vlak van de persoonlijke levenssfeer. Met dit amendement kan een gerechtsdeurwaarder via een test vaststellen wat er vroeger is gebeurd en zo de bewijslast omkeren.

Een commissielid stelt een gebrek aan samenhang vast tussen § 3, waarin de situatietest een vermoeden van discriminatie tot stand kan brengen, en § 4 volgens welke het bewijs van discriminatie (...) kan worden geleverd bij vaststelling door een gerechtsdeurwaarder met behulp van een situatietest.

Voor de minister bestaat het doel van een vaststelling door een gerechtsdeurwaarder erin dat een dergelijke vaststelling meer bewijskracht krijgt dan indien hij door andere personen, bijvoorbeeld vertegenwoordigers van het Centrum voor gelijkheid van kansen of getuigen, uitgevoerd wordt.

Een lid begrijpt dat men naar middelen zoekt om tot een werkzame antidiscriminatiewet te komen. Deze moeten wel juridisch aanvaardbaar zijn. Wanneer de rechter de bewijskracht van de verschillende aangevoerde gegevens zal evalueren, zal hij daarin niet geheel vrij zijn, aangezien uit de verklaringen blijkt dat het de bedoeling is meer bewijskracht te verlenen aan de situatietest die door de gerechtsdeurwaarder is uitgevoerd dan aan andere bewijsmiddelen.

Welnu, zoals een vorige spreker reeds aanhaalde, bestaat er een tegenstrijdigheid tussen de voorgestelde §§ 3 en 4 wat betreft de bewijskracht van de situatietest.

Een lid vraagt dat de regering haar bedoelingen verduidelijkt met betrekking tot de bewijskracht die zij wil verlenen aan de situatiestest ten opzichte van de andere bewijsmiddelen van het burgerlijk recht.

Een senator sluit aan bij de opmerking van verschillende leden aangaande de tegenstrijdigheid tussen de voorgestelde §§ 3 en 4. Hij voegt eraan toe dat de gerechtsdeurwaarder krachtens § 4, vierde lid, 2º, vaststellingen kan doen op een plaats die niet voor het publiek toegankelijk is, maar alleen voor een beperkt aantal personen die het recht hebben ze te bezoeken. Volgens spreker beantwoordt een privé-woning aan deze voorwaarden omdat deze plaats toegankgelijk is voor bewoners ervan ! Deze definitie is zo ruim geformuleerd dat ze in deze specifieke rechtssfeer het territoriale werkterrein van de gerechtsdeurwaarders buitensporig uitbreidt.

Omwille van de rechtszekerheid stelt spreker ten slotte voor een termijn te beperken waarbinnen het koninklijk besluit betreffende de nadere regels voor de situatietest, vastgesteld moeten zijn.

De minister antwoordt dat amendement nr. 15 (stuk Senaat, nr. 2-12/6) geïnterpreteerd moet worden in het licht van het algemene toepassingsgebied van het voorstel. Het is immers enkel toepasbaar op voor het publiek toegankelijke plaatsen met uitsluiting van de persoonlijke levenssfeer. Het is dus zeker niet de bedoeling gerechtsdeurwaarders te vragen een privéwoning te betreden om er vaststellingen uit te voeren.

Een lid begrijpt dan niet wat bedoeld wordt met de woorden « een plaats die niet openbaar is maar toegankelijk is voor een beperkt aantal personen die het recht hebben ze te bezoeken ».

Een ander lid meent dat het eenvoudiger is het principe van de situatietest in de wet in de schrijven, en de zaken in de praktijk op hun beloop te laten met een controle van de jurisprudentie, zoals in Nederland.

Een spreker is het eens met dit idee : de wettelijke erkenning van de situatietest betekent een aanzienlijke vooruitgang in de strijd tegen discriminatie. Het voornemen van de regering om de aangelegenheid bij koninklijk besluit te regelen is lovenswaardig. Dat voornemen dreigt evenwel uit te monden in een te grote aandacht voor de formele aspecten van de situatietest ten nadele van het inhoudelijke debat. Voor spreker beogen de voorgestelde §§ 3 en 4 het geval van een gerechtelijke procedure. Het is dan ook de rechter die zal moeten oordelen over de ontvankelijkheid van de situatietest die een van de bestanddelen vormt van het dossier van het slachtoffer.

De minister merkt op dat de regering betwistingen wil voorkomen in verband met de geldigheid van de situatietest door een gedetailleerde regeling ervan.

Een lid is geen voorstander van een delegatie van de wetgever aan de uitvoerende macht om die uitvoerende macht een nieuwe bewijsmethode te laten organiseren.

Een ander lid is van mening dat de wetgever een zo nieuwe aangelegenheid niet kan codificeren. Er moet voor een pragmatische aanpak gekozen worden en men moet het aan de magistraten overlaten om de zaken geval per geval te beoordelen.

Een senator stelt eveneens voor dat de wetgever er zich in de antidiscriminatiewet toe beperkt het beginsel van het gebruik van de situatietest te definiëren. Die situatietest is een begin van bewijs. Spreker vraagt zich evenwel af wat de toegevoegde waarde is van een dergelijke wettelijke bepaling ten opzichte van de algemene rechtsbeginselen inzake bewijslast.

Ten slotte pleit hij voor de afschaffing van de omkering van de bewijslast op basis van statistische gegevens. Volgens spreker zal de eiser steeds statistische gegevens kunnen vinden die voor hem gunstig zijn en hij zal automatisch de omkering van de bewijslast verkrijgen zonder dat bewezen is dat er een direct verband bestaat tussen de statistische gegevens van algemene aard en het discriminerend gedrag. De voorgestelde oplossing gaat te ver want zij brengt de rechten van de verweerder die zijn onschuld zal moeten bewijzen, in gevaar.

Voor een lid biedt de omkering van de bewijslast die gekoppeld is aan de situatietest, een belangrijke meerwaarde ten opzichte van het gemene recht. Spreker herinnert eraan dat het beginsel van de omkering van de bewijslast (voorgesteld artikel 10, § 3) ook is opgenomen in de Europese richtlijnen (artikel 8 van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 en artikel 10 van de richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000). Hij pleit er dus voor statistieke gegevens in aanmerking te blijven nemen als een begin van bewijs ten gunste van gediscrimineerde personen want die cijfergegevens maken het mogelijk vergelijkingen te maken.

Een ander lid meent dat de automatische omkering van de bewijslast geen meerwaarde vormt, want zij beperkt de beoordelingsbevoegdheid van de feitenrechter met betrekking tot de door de partijen geleverde bewijzen. Wat betreft de statisstische gegevens zou men in de wet tenminste de manier moeten bepalen waarop die bewijzen te leveren zijn teneinde de objectiviteit ervan te waarborgen.

Een spreekster leidt uit de debatten af dat er een vrij brede consensus heerst over het principe van de omkering van de bewijslast vermeld in § 3 van het voorgestelde artikel 10. Paragraaf 4 doet daarentegen tal van problemen rijzen vooral wanneer men aan de situatietest een hogere bewijskracht wil toekennen dan die welke het gemene recht toekent aan een vaststelling door een gerechtsdeurwaarder. Spreekster pleit persoonlijk voor een weglating van § 4. Ze geeft de leden die de bewijskracht van de situatietest willen vergroten, de raad de in het Burgerlijk Wetboek vervatte bewijsregeling te wijzigen in plaats van in de antidiscriminatiewet een specifieke bepaling in te voegen.

Een vorige spreker wijst erop dat de eventuele weglating van § 4 niet mag worden geïnterpreteerd als zou de wetgever niet langer aanvaarden dat de situatietest door een gerechtsdeurwaarder wordt vastgesteld.

Amendement nr. 165

De heer Steverlynck dient een amendement nr. 165 in (subamendement op amendement nr. 15 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/13), dat ertoe strekt in § 4 van het voorgestelde artikel 10 een procedure in te voeren die een objectieve behandeling van de door de eiser aangevoerde statistische gegevens waarborgt.

Amendement nr. 43

Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 15 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 43) teneinde in de voorgestelde § 4 de woorden « het geslacht » te doen vervallen.

Amendement nr. 166

Mevrouw de T' Serclaes dient eveneens een amendement nr. 166 in (subamendement op amendement nr. 15 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/13), dat ertoe strekt in het eerste lid van de voorgestelde § 4 de woorden « het geslacht » te doen vervallen. Dit amendement vloeit voor uit de amendementen nrs. 61 en 62 want de indienster meent dat de genderdiscriminatie moet worden behandeld in een specifieke wet.

Amendement nr. 110

De regering dient een amendement nr. 110 in (subamendement op amendemenr nr. 15 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat ertoe strekt de voorgestelde § 3 aan te vullen met de volgende zin : « Deze bepaling is niet van toepassing op de strafprocedures. »

Voor de hoofdindiener van het wetsvoorstel is dit amendement overbodig want het besproken artikel 10 staat in het hoofdstuk van het voorstel dat handelt over de burgerrechtelijke bepalingen. Het is derhalve duidelijk dat de omkering van de bewijslast alleen geldt voor de burgerrechtelijke procedures.

Amendement nr. 27

Mevrouw Kaçar dient een amendement nr. 27 in (subamendement op amendement nr. 15 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt het begrip « feiten die het bestaan van een directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden » uit te breiden tot de statistische gegevens en de situatietest. De indienster stelt daartoe voor in de voorgestelde § 3 het woord « zoals » te doen vervallen.

Een lid is van mening dat de voorgestelde § 3 vaag is geformuleerd. Zo blijkt niet duidelijk of de omkering van de bewijslast beperkt is tot de gevallen waarin statistische gegevens of situatietests worden aangevoerd dan wel of onverschillig welk feit dat het bestaan van een discriminatie kan doen vermoeden, de bewijslast omkeert.

Een ander lid merkt op dat statistische gegevens geen feiten zijn. Het is derhalve onjuist in de voorgestelde § 3 « feiten, zoals statistische gegevens of situatietests » te schrijven.

Antwoordend op de laatste spreekster stelt de minister voor het woord « feiten » te vervangen door de algemenere term « gegevens ». Zij bevestigt dat elk feit dat door de eiser duidelijk genoeg wordt aangetoond en waardoor verondersteld kan worden dat er sprake is van discriminatie, in het burgerlijk recht aanleiding geeft tot de omkering van de bewijslast. Statistische gegevens en situatietests worden slechts als voorbeeld genoemd. Bijgevolg vraagt de regering amendement nr. 27 van mevrouw Kaçar te verwerpen.

Amendement nr. 59

De heer Dubié dient amendement nr. 59 in (subamendement op amendement nr. 15 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/8), dat ertoe strekt de voorgestelde § 4 te vervangen. Volgens de auteur moet het bewijs van discriminatie geleverd worden door middel van een praktische test, waarvoor niet noodzakelijk een gerechtsdeurwaarder moet worden ingeschakeld. Als de vaststelling door een deurwaarder verplicht is, kunnen slachtoffers worden afgeschrikt om er gebruik van te maken. Bovendien meent de indiener dat amendement nr. 15 niet langer toestaat de situatietest te gebruiken in strafzaken. Amendement nr. 59 maakt dit opnieuw mogelijk. Ten slotte stelt spreker voor de nadere uitvoeringsbepalingen voor de situatietest niet bij koninklijk besluit te laten vaststellen. Er kan beter voor een soepelere oplossing worden gekozen, waarbij deze procedure wordt gedefinieerd in de rechtspraak.

De minister antwoordt dat amendement nr. 15 geenszins de verplichting oplegt om een situatietest te laten vaststellen door een gerechtsdeurwaarder. Het slachtoffer kan zijn dossier staven naar eigen goeddunken, ook door gebruik te maken van een situatietest die kan worden vastgesteld door een gerechtsdeurwaarder. Dat de situatietest gebruikt kan worden in strafzaken heeft tot doel het slachtoffer in zijn strafdossier bewijzen te laten opnemen die voortvloeien uit het burgerrechtelijk dossier. Het is dus geenszins de bedoeling een nieuwe manier van bewijzen in te voeren in het strafrecht.

De minister erkent dat de in § 4 voorgestelde procedure erg omslachtig is : zij is gebaseerd op de procedure voor de vaststelling van overspel door een gerechtsdeurwaarder (artikel 10165bis van het Gerechtelijk Wetboek). De minister stelt voor deze procedure te wijzigen.

Een lid meent eveneens dat de in amendement nr. 15 van de regering voorgestelde § 4 moet worden gewijzigd of zelfs geschrapt.

Spreekster meent dat het gebruik van de term « praktische test » in amendement nr. 59 verwarring kan scheppen. Zij pleit voor het gebruik van de term « situatietest », die al vrij bekend is, ook al wordt de procedure in de praktijk nog niet vaak toegepast.

Ook een ander lid vindt dat § 4 moet vervallen. Deze paragraaf heeft geen juridische draagwijdte aangezien de situatietest nu al als bewijsmiddel gebruikt mag worden.

De minister stelt voor dat de commissie een deskundige hoort van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, wiens specialiteit de situatietest is. Dankzij deze hoorzitting zullen de leden beter de hiermee gepaard gaande praktische problemen kunnen onderkennen en beter de noodzaak begrijpen van een wettelijk of reglementerend kader dat de geldigheidsvoorwaarden voor een situatietest bepaalt.

Na de leden te hebben geraadpleegd besluit de voorzitter over te gaan tot de hoorzitting van de heer Dirk De Meirleir, coördinator bij het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.


Hoorzitting met de heer Dirk De Meirleir, coördinator bij het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding

A. Uiteenzetting door de heer De Meirleir

Inleiding

Het slachtoffer van discriminatie heeft het vaak moeilijk hiervan bewijzen te leveren. Zo kan het gebeuren dat een allochtoon niet binnen mag in een discotheek omdat de zaal vol is en enkel leden toegelaten worden, terwijl autochtonen die evenmin lid zijn wel binnen mogen. Kan deze persoon bewijzen dat de werkelijke drijfveer van deze weigering zijn etnische afkomst is ? Kan een kandidaat voor een vacant post die wordt geweigerd omdat zijn naam vreemd klinkt en van de werkgever te horen krijgt dat de post al ingevuld is, bewijzen dat er sprake is van discriminatie als hij verneemt dat de post in werkelijkheid nog steeds vacant is ?

De situatietest, ook wel praktijktest genoemd, is ontwikkeld om dit soort discriminatie te kunnen bewijzen. Oorspronkelijk gaat het om een methode voor sociologisch onderzoek om discriminerend gedrag op te sporen en vast te stellen. Momenteel worden deze tests gebruikt zowel voor wetenschappelijke doeleinden als in het kader van gerechtelijke procedures bij gevallen van discriminatie.

Basisvoorwaarden

Om een situatietest uit te voeren worden er twee groepen samengesteld : een groep proefpersonen die allen « drager » zijn van de discriminatiegrond en een controlegroep met mensen die geen « drager » zijn. De leden van beide groepen moeten zoveel mogelijk dezelfde kenmerken vertonen op het vlak van kledij, kapsel, leeftijd, ... behalve met betrekking tot de discriminatiegrond waarvan men het bestaan wil bewijzen. De leden moeten ook allen geschikt zijn voor de opdracht (zij moeten bijvoorbeeld een opleiding over sollicitatietechnieken volgen als discriminatie bij de werving onderzocht moet worden, zodat alle kandidaten de nodige kennis hebben om te solliciteren).

Geen enkel lid van deze groepen mag op welke manier dan ook een band hebben met de persoon wiens gedrag wordt getest. Om het toeval uit te sluiten moet de situatietest meerdere keren herhaald worden waarbij de volgorde van de groepen wordt ongekeerd.

Spreker herhaalt dat er een verschil bestaat tussen situatietests met een wetenschappelijk doel en situatietests om discriminatie te bewijzen als bedoeld in het wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie.

Spreker verwijst naar de interuniversitaire studie die in 1996 in België is uitgevoerd op initiatief van het Internationaal Arbeidsbureau over de invloed van etnische oorsprong bij een wervingsprocedure. Tijdens deze studie werden meer dan duizend situatiestests uitgevoerd met een groep Belgen van Marokkaanse afkomst, enerzijds, en een controlegroep met autochtone Belgen, anderzijds. Paren proefpersonen van verschillende etnische oorsprong maar met verder hetzelfde profiel (diploma, beroepservaring, ...) en dezelfde bekwaamheid, hebben deelgenomen aan sollicitatieprocedures.

Deze studie heeft bevestigd dat autochtone Belgen en Belgen van Marokkaanse afkomst met dezelfde kwalificaties tijdens de aanwervingprocedures verschillend worden behandeld. Het doel van deze wetenschappelijke studie was statistische gegevens te verzamelen over discriminatie bij de werving op basis van etnische afkomst in de drie gewesten van het land.

Bij de praktijktests die tijdens deze studie zijn uitgevoerd, zijn individuele gevallen van discriminatie vastgesteld. Zo stelde de werkgever de werkomstandigheden, de vereisten voor de job, het loon, enz. vaak anders voor naargelang de gegadigde van Belgische dan wel van Marokkaanse origine was.

Dat bewijst dat praktijktest perfect kan worden gebruikt om discriminatie te bewijzen in een gerechtelijke procedure. In tegenselling tot de praktijktest voor wetenschappelijke doeleinden, kunnen dan minder talrijke maar meer gedetailleerde tests worden uitgevoerd. Als men bijvooreeld discriminatie wil bewijzen wanneer aan een allochtoon de toegang tot een discotheek wordt geweigerd, moet men de verklaringen van de proefnemers optekenen, alsook de redenen die de portiers aanvoeren om het weigeren van die klant te rechtvaardigen, de eventuele instructies die aan het personeel van de instelling gegeven zijn...

Spreker is ook voorstander van de mogelijkheid waarin amendement nr. 15 van de regering (stuk Senaat, nr. 212/6) voorziet om een beroep te doen op een gerechtsdeurwaarder bij de uitvoering van een praktijktest. De gerechtsdeurwaarder speelt een belangrijke rol in die procedure. Hij kan vaststellen dat de groep proefpersonen en de controlegroep aan bepaalde voorwaarden beantwoorden, de verklaringen van de partijen opnemen en zelfs bepaalde feiten vaststellen (weigering om bepaalde personen toe te laten, aanvaarden van bepaalde klanten...).

Het optreden van de gerechtsdeurwaarder is evenwel niet mogelijk in strafzaken en daarom beperkt dit voorstel deze mogelijkheid terecht tot de burgerlijke procedures. De heer De Meirleir citeert in dat verband uit een brief die het parket van het hof van beroep van Bergen op 27 februari 2001 heeft gericht aan de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders :« La constatation d'infractions pénales ne relève pas de la compétence des huissiers de justice telle que définie aux articles 516 et 517 du Code judiciaire.

Les constats établis à la demande de particuliers en dehors de tout mandat de justice (article , alinéa 4, 2º, du Code judiciaire sont uniquement destinés à servir de preuve de faits ou d'actes juridiques de nature civile. »

Spreker sluit zijn betoog af door erop te wijzen dat de praktijktest in de toekomst zeker verder zal evolueren aangezien men nog zoekt naar de beste methode om discriminatie op andere vlakken te bewijzen. Zolang men in de openbare sfeer blijft (bijvoorbeeld de toegang tot een horecabedrijf), kan een praktijktest relatief makkelijk worden uitgevoerd. Als men daarentegen discriminatie wil bewijzen met betrekking tot een wervings- of bevorderingsprocedure, is die test ­ hoewel niet onmogelijk ­ een minder geschikt instrument (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de werkgever wiens personeel wordt opgetrommeld niet overblasten ...).

Hoe het ook zij, spreker verheugt zich erover dat dit voorstel een wettelijk statuut wil geven aan de praktijktest en dat er een omkering van de bewijslast aan wordt verbonden.

B. Gedachtewisseling

De hoofdindiener van het voorstel meent dat de uiteenzetting duidelijk het verband heeft aangetoond tussen de praktijktest en de statistische gegevens, een onderwerp waarover de commissie lang gedebatteerd heeft. Wanneer een degelijke test wordt uitgevoerd teneinde in een concreet geval discriminatie te bewijzen, bestaat er niet automatisch een verband tussen het resultaat van de test en de statistische gegevens. Wanneer de tests daarentegen op grote schaal worden uitgevoerd met een wetenschappelijk doel, is het de bedoeling om statistische gegevens te verzamelen.

De vorige spreker heeft ook de opdracht van de gerechtsdeurwaarder in het kader van een praktijktest verduidelijkt. Hij heeft een dubbele taak : de methode valideren en de feiten constateren.

Wat het voorbeeld van discriminerende praktijken bij de werving betreft, vraagt spreker of men voor de analyse en de opsporing daarvan echt een praktijktest moet uitvoeren. Volgens spreker is die test nuttig wanneer men praktijken binnen dezelfde onderneming wil analyseren : men vergelijkt dan de houding van de onderneming tegenover de gegadigden uit de groep proefpersonen versus die van de controlegroep. Daarentegen meent spreker dat een vergelijking tussen het wervingsbeleid van een bepaalde onderneming en dat van een andere, soortgelijke onderneming, niet kan gebeuren op basis van een praktijktest in de enge zin van het woord.

Een lid begrijpt het nut van een praktijktest als instrument voor de wetenschappelijke analyse van een hele sector of van verschillende milieus ... Spreekster is evenwel niet overtuigd van het nut van een dergelijke test als het er in een specifiek geval om gaat discriminatie te bewijzen. Hoe wetenschappelijk verantwoord is deze methode als de omvang van de test de vergelijking van een representatieve groep proefpersonen met een controlegroep niet eens toestaat ? Het optreden van een gerechtsdeurwaarder is hier maar een lapmiddel : hij is immers niet opgeleid om een praktijktest te valideren. Hij kan hoogstens een aantal elementen formeel bevestigen : dat geeft de test nog geen wetenschappelijke waarde.

Spreekster vraagt ten slotte of de gerechtsdeurwaarders deze nieuwe taak in de burgerrechtelijke procedure wel op zich willen nemen.

Een lid is het niet eens met de analyse van de vorige spreekster. Het betoog heeft hem overtuigd van het nut dat een praktijktest kan hebben als bewijsmiddel inzake discriminatie. Spreekster vraagt of het Centrum voor de gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding voorstander is van de wettelijke bekrachtiging van de test of moet deze test zijn zuiver jurisprudentiële aard behouden ?

De heer De Meirleer herinnert eraan dat de jurisprudentie praktijktest al enkele keren heeft aanvaard. Door deze test een wettelijk statuut te geven, vergemakkelijkt men de taak van het slachtoffer dat de rechter er niet meer van moet overtuigen dat hij de praktijktest als bewijs van discriminatie moet aanvaarden. Spreker meent dat de wettelijke bekrachtiging van die test het slachtoffer het recht zou verlenen om deze procedure te gebruiken zonder dat de rechter ze kan verwerpen als een vorm van uitlokking. De test mag evenwel ook niet worden beschouwd als het wondermiddel dat alle bewijsproblemen zal oplossen. Het is een van de elementen die een vermoeden van het bestaan van discriminatie kunnen aantonen.

Een vorige spreekster twijfelt aan het praktische nut van een situatietest als bewijs voor discriminatie. Het is een wetenschappelijk instrument dat dient voor het verzamelen van algemene informatie van statistische aard. Deze studies kunnen tendensen tot discriminatie in bepaalde sectoren blootleggen en zo individuele onderzoeken ondersteunen, zonder evenwel een bewijs te leveren voor het bestaan van discriminatie.

De hoofdindiener van het voorstel verduidelijkt opnieuw de juiste draagwijdte van amendement nr. 15 van de regering (Stuk Senaat, nr. 2-12/6). In tegenstelling tot wat een aantal leden beweert, houdt de praktijktest niet automatisch een omkering van de bewijslast in. Wanneer de eisende partij zich op die test beroept, moet de rechter oordelen of uit deze test kan worden opgemaakt of er gediscrimineerd wordt. Als de rechter de test aanvaardt, is het aan de verwerende partij om te bewijzen dat de ongelijke behandeling niet discriminerend is. Spreker vindt de voorgestelde procedure evenwichtig en steunt deze dan ook.

Een lid toont de discrepantie aan tussen, enerzijds, de resultaten van de wetenschappelijke studie van discriminatie bij de werving, waaruit duidelijk blijkt dat er dikwijls gediscrimineerd wordt in de drie gewesten van ons land en anderzijds, het ontbreken van veroordelingen op basis van artikel 2 van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. Dat bewijst volgens spreker hoe moeilijk het is bewijzen aan te voeren voor discriminatie.

Deze tekst is erg belangrijk omdat de rechter niet langer statistische gegevens of praktijktests zal kunnen weigeren als middelen om discriminatie te bewijzen.

Volgens de heer De Meirleir past dit wetsvoorstel in de internationale ontwikkeling. Er werd eerst gekozen voor een strafrechtelijke aanpak, voornamelijk gericht op racismebestrijding. Momenteel worden er ruimere bepalingen ingevoerd, voornamelijk van burgerrechtelijke aard, waarmee discriminatie wordt bestreden en een eind wordt gemaakt aan discriminerende praktijken. De indieners willen niet langer strafsancties laten opleggen ­ dat levert immers heel wat praktische problemen op ­ maar zij willen het bestaan zelf van bewuste én onbewuste discriminatie bestrijden.

Spreker merkt eveneens op dat dit wetsvoorstel de bewijslast niet omkeert, maar verschuift. Het is niet voldoende dat de eiser beweert dat er sprake is van discriminatie : hij moet overtuigende elementen aanbrengen om het vermoeden van discriminatie te staven alvorens de verweerder moet aantonen dat er geen sprake is van discriminatie.

Een lid stelt vast dat amendement nr. 15 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6) de situatietest invoert in hoofdstuk III van het voorstel, dat burgerrechtelijke bepalingen bevat. Spreekster maakt daaruit op dat die test niet mag worden gebruikt in strafrechtelijke kwesties. Deelt de vertegenwoordiger van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding deze conclusie ?

De heer De Meirleir antwoordt dat amendement nr. 15 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6) de verschuiving van de bewijslast verbindt met de praktijktest. Deze oplossing kan niet worden getransponeerd naar strafrechtelijke kwesties wegens het principe van het vermoeden van onschuld. Volgens spreker betekent dit echter niet dat die test niet aanvaardbaar is in strafrechtelijke kwesties. Zo heeft het Hof van beroep van Luik in een arrest van 11 mei 1998 het gebruik van die test toegestaan zonder dat deze werd beschouwd als een provocatie. Volgens spreker kan door het uitvoeren van die test ­ ook in strafrechtelijke kwesties ­ een vermoeden van discriminatie worden gestaafd dat met andere bewijsmiddelen moet worden gestaafd (getuigenissen, proces-verbaal van de politie, ...).

Amendement nr. 15 biedt ten slotte de mogelijkheid om een praktijktest te laten vaststellen door een gerechtsdeurwaarder. Een dergelijke procedure is perfect toelaatbaar in burgerrechtelijke zaken, maar niet in strafrechtelijke zaken aangezien gerechtsdeurwaarders niet bevoegd zijn om strafrechtelijke misdrijven vast te stellen.

Een lid begrijpt niet welke rol amendement nr. 15 van de regering weglegt voor de gerechtsdeurwaarders. De vaststelling moet gebaseerd zijn op een procedure en niet enkel op feiten. Er moeten dus voorwaarden worden geformuleerd waaraan de test minstens moet voldoen : samenstelling van de groep proefpersonen, samenstelling van de controlegroep, duur, ... Ook al kan de gerechtsdeurwaarder vaststellen dat aan alle vormvoorwaarden is voldaan, dan nog biedt dit geen enkele waarborg voor de wetenschappelijke gegrondheid van deze procedure. Spreekster pleit voor overleg met de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders. Als dit niet gebeurt, vreest zij dat weinig gerechtsdeurwaarders bereid zullen zijn de vaststelling via die tests uit te voeren.

Ten slotte heeft spreekster ook vragen bij de draagwijdte van de delegatie aan de Koning in amendement nr. 15, waarbij de Koning de uitvoeringsbepalingen van de situatietest kan vastleggen (voorgesteld artikel 10, § 4, laatste lid). Deze delegatie is te uitgebreid. Volgens spreekster moeten de algemene principes van de situatietest in de wet worden opgenomen en moet er tevens worden verduidelijkt dat deze procedure de samenstelling inhoudt van een groep proefpersonen en een controlegroep. De leden van deze groepen hebben geen enkele band met de persoon die discrimineert. Zij hebben dezelfde kenmerken en het enige verschil tussen hen is het kenmerk op basis waarvan er wordt gediscrimineerd. De Koning kan vervolgens deze algemene principes vaststellen.

Voor de minister was de hoorzitting bedoeld om na te gaan of de minimumvoorwaarden waaraan een test moet voldoen, moeten worden vastgelegd in de rechtspraak dan wel door een wet of een koninklijk besluit. De minister vindt dat de laatste oplossing de soepelste is en het meeste rechtzekerheid biedt. Een koninklijk besluit kan dan deze voorwaarden aanpassen aan de verschillende sectoren waarin de test gebruikt kan worden. Een koninklijk besluit maakt het bovendien gemakkelijker om deze voorwaarden te wijzigen als uit een evaluatie van de regelgeving zou blijken dat er in de praktijk problemen zijn.

De minister pleit eveneens voor het behoud van de vaststelling door een gerechtsdeurwaarder in deze tekst. Door de rol van de gerechtsdeurwaarder in de testprocedure te bevestigen in de wet, wordt de wettigheid van dergelijke vaststellingen bevestigd.

Een lid is het eens met de minister. Volgens haar is de magistratuur eveneens vragende partij voor een reglementering van de test omdat de materie op die manier veel sneller gestandaardiseerd zal worden dan wanneer het via de jurisprudentie moet verlopen.


Amendement nr. 168

Mevrouw Kaçar dient amendement nr. 168 in (subamendement op amendement nr. 15 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/14), dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst het woord « situatietest » te vervangen door het woord « praktijktest . Volgens de indienster is in het Nederlands « praktijktest » de gebruikelijke term in de rechtspraak en rechtsleer.

Amendement nr. 171

De heer Mahoux dient amendement nr. 171 in (subamendement op amendement nr. 15 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/14), dat ertoe strekt het tweede, derde en vierde lid van de voorgestelde § 4 te doen vervallen. Volgens de indiener is de hier bepaalde procedure voor het indienen van een verzoekschrift erg omslachtig. Zij voegt bovendien niets toe aan het gemenerecht, dat elke persoon de mogelijkheid geeft een beroep te doen op een gerechtsdeurwaarder om een vaststelling uit te voeren via een situatietest.

De minister steunt dit amendement. Het tweede, derde en vierde lid van de voorgestelde § 4, zijn inderdaad geïnspireerd op de procedure van de vaststelling van overspel door een gerechtsdeurwaarder, waarvoor een verzoekschrift moet worden gericht aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (artikel 1016bis van het Gerechtelijk Wetboek). De regering heeft met betrekking tot de situatietest niet gekozen voor deze procedure. De tekst van het amendement verwijst dus ten onrechte naar een verzoekschrift dat moet worden ingediend bij de gerechtsdeurwaarder. Door deze leden van de bepaling te schrappen, keert men terug tot het gemenerecht en kiezen de partijen opnieuw vrij op welke manier zij hun verzoek tot de gerechtsdeurwaarder richten.

Amendement nr. 173

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 173 in (subamendement op amendement nr. 15 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-12/14) dat ertoe strekt de situatietest in de wet in te voeren als bewijsmiddel zonder dat dit een verschuiving van de bewijslast met zich meebrengt.

Amendement nr. 174

Mevrouw de T' Serclaes c.s. dienen amendement nr. 174 in (stuk Senaat, nr. 2-12/14), dat een technische verbetering van de voorgestelde tekst bevat.

Stemmingen

Amendement nr. 42 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 51 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 26 van mevrouw Kaçar wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 15 van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 165 van de heer Steverlynck wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 166 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

De amendementen nrs. 110 van de regering, 27 van mevrouw Kaçar en 59 van de heer Dubié worden ingetrokken.

Amendement nr. 168 van mevrouw Kaçar wordt aangenomen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 171 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 173 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 43 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 174 van mevrouw de T' Serclaes c.s. wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel 10 wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen bij 4 onthoudingen.

De commissie heeft ook besloten de volgende vormverbeteringen aan te brengen in artikel 10 :

­ in § 4, eerste lid, wordt het woord « vermogen » ingevoegd na het woord « geboorte » teneinde deze bepaling te doen overeenstemmen met het amendement dat is aangenomen op artikel 2, § 1;

­ in hetzelfde lid wordt het woord « leeftijd » geschrapt na de woorden « seksuele geaardheid » en ingevoegd na het woord « vermogen »;

­ in de Franse tekst van § 4, tweede lid, worden de woorden « telles que prévues » vervangen door de woorden « tel que prévu ».

Artikel 11 (artikel 12 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 52

De heer Mahoux dient amendement nr. 52 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt een mogelijke bron van verwarring in de tekst van atikel 11 weg te werken. Volgens de indiener moet deze bepaling het de rechter mogelijk maken om in het kader van een vordering tot staking van discriminatie een dwangsom op te leggen. Het is niet de bedoeling dat de rechter die in kortgeding uitspraak doet de dader van de discriminatie ook nog kan veroordelen tot schadevergoeding. Daarvoor moet een procedure ten gronde worden gevoerd.

Amendement nr. 44

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 44), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Volgens de indienster van dit amendement voorziet het voorstel in buitensporig veel mogelijke burgerrechtelijke en strafrechtelijke sancties.

De indienster verwijst eveneens naar de opmerkingen van de Raad van State, die benadrukt dat de algemene regeling waarin artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, iedere rechter toestaat, op verzoek van een van de partijen, aan zijn beslissing een dwangsom te koppelen voor het geval de veroordeelde partij niet aan de hoofdveroordeling voldoet. Alleen bij veroordelingen tot het betalen van een geldsom en bij beslissingen betreffende de tenuitvoerlegging van arbeidsovereenkomsten kan zo'n dwangsom niet worden opgelegd. Bijgevolg is het niet noodzakelijk om een rechter bij wie een vordering tot staking van een discriminerende handeling aanhangig gemaakt is, uitdrukkelijk te machtigen om een dwansom uit te spreken. Als de indieners van het voorstel het toepassingsgebied van de dwangsom wensen uit te breiden tot beslissingen betreffende de tenuitvoerlegging van een arbeidsovereenkomst, dient dat duidelijker te worden aangegeven.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt dat de invoering van een dwangsom in een wet die het probleem van discriminatie in het algemeen wil aanpakken, wel degelijk nuttig is.

Amendement nr. 167

De heer Steverlynck heeft ook een amendement ingediend (stuk Senaat, nr. 2-12/13, amendement nr. 167), strekkende om artikel 11 te doen vervallen. De verantwoording van dit amendement is te vergelijken met die van amendement nr. 44 van mevrouw Nyssens.

Amendement nr. 45

Mevrouw Nyssens dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 44 (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 45), strekkende om de woorden « onverminderd de schadevergoeding » te doen vervallen.

De indienster verwijst naar het advies van de Raad van State, volgens welke rechters die zich in procedures « zoals in kort geding » uitspreken, geen schadevergoeding kunnen toekennen. Een soortgelijke mogelijkheid instellen lijkt weinig overeen te brengen met het begrip zelf van vordering tot staking die haar karakter van specifieke vordering zou verliezen en uiteindelijk een gewone vordering in het kader van een versnelde procedure zijn. Voor de Raad van State zou het spijtig zijn dat bij een beslissing waaraan gezag van gewijsde verbonden is en die uitvoerbaar is ondanks het ingestelde beroep, schadevergoeding zou worden toegekend na afloop van een procedure waarvan het snelle verloop het onderzoek belet naar de feitelijkheid van de schade en het oorzakelijk verband tussen die schade en de foutieve handeling waarvan de staking gevorderd wordt (advies van de Raad van State, o.c., blz. 16).

Stemmingen

Amendement nr. 44 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 167 van de heer Steverlynck wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 45 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen bij eenparigheid van de 15 aanwezige leden.

Amendement nr. 52 van de heer Mahoux wordt ingetrokken.

Het aldus geamendeerde artikel wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Artikel 11bis (nieuw) (artikel 13 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 16

De regering dient een amendement in, strekkende om een artikel 11bis nieuw in te voegen (stuk Senaat, nr. 2/12/6, amendement nr. 16), strekkende om de bescherming te regelen van de werknemer die een klacht indient of een vordering instelt op basis van de huidige wet of de wet van 30 juli 1981.

Amendement nr. 159

De heer Steverlynck en mevrouw De Schamphelaere dienen een subamendement in op amendement nr. 16 (stuk Senaat, nr. 2-12/12, amendement nr. 159 A tot D).

Dit subamendement wil voornamelijk de termijnen van het hoofdamendement inkorten, en de laatste zin van § 2 van het voorgestelde artikel vervangen als volgt :

« De klacht wordt verplicht ingediend bij een arbitragecommissie die binnen de drie maanden na de indiening ervan uitspraak doet over de gegrondheid van de klacht.

De werknemer moet de werkgever per aangetekend schrijven een dubbel laten geworden van de ingediende klacht waarna de beschermingsperiode start de derde werkdag na datum van verzending.

De arbitragecommissie wordt paritair samengesteld door vertegenwoodigers van de werknemer en de werkgever.

De Koning bepaalt bij een in Ministeraad overlegd besluit de nadere regels en procedures inzake de arbitragecommissie. »

Een van de indieners benadrukt dat tussen het indienen van een klacht en de einduitspraak (in kracht van gewijsde gegane vonnis) een zeer lange tijd verloopt, soms jaren.

Gedurende die periode leven zowel werknemer als werkgever in onzekerheid. Tevens kan de onderneming haar eventuele opgezette herstructurering en/of reorganisatie niet realiseren wat zeer nefaste gevolgen voor het voortbestaan van de onderneming kan inhouden.

De economische activiteit van de onderneming kan hierdoor in het gedrang komen met alle gevolgen én voor de werkgever én voor de werknemers.

Rechtszekerheid voor beide partijen is noodzakelijk, zodat een snelle behandeling van een klacht uitermate nodig is.

Om de ontslagbescherming effectief te laten lopen, is het van belang dat de wetgever precies bepaalt wanneer deze bescherming van start gaat.

De voorgestelde verplichte arbitrage biedt de volgende voordelen :

­ het conflict wordt beslecht binnen een termijn van drie maanden. Voor de twee partijen is de duur dus beperkt en gekend;

­ de rechten en belangen van de partijen worden beschermd en gewaarborgd;

­ er is geen blokkering van de loopbaan van de werknemer en de toestand is zowel voor de werknemer als voor de werkgever duidelijk;

­ de sanctie wordt snel uitgevoerd indien de klacht gegrond is.

De minister van Werkgelegenheid ziet niet in wat het amendement bijbrengt. Het lijkt haar gevaarlijk te innoveren door in het kader van arbeidsconflicten een verplichte procedure van arbitrage in te voeren vóór het eindvonnis. De rechter bij wie een klacht aanhangig wordt gemaakt, kan altijd een beroep doen op een bijzondere bemiddeling vooraleer hij zich uitspreekt.

Bovendien is het regeringsamendement identiek aan een bestaande bepaling uit de wet van 5 mei 1999 over de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen.

Die gang van zaken is thans bij de werkgevers voldoende bekend. Zij hebben zich daarover reeds uitgesproken in het kader van een advies over het wetsontwerp dat destijds door mevrouw Smet is ingediend.

De minister wil zich aan die procedure houden die voor haar in de richting lijkt te gaan van een bescherming van de werknemer, terwijl daarbij toch ook het evenwicht tussen de partijen bij het conflict wordt bewaard.

Een lid vraagt zich af of er reeds een jurisprudentie bestaat in verband met die bepaling van de wet van 1999 en of men de doelmatigheid van een dergelijke procedure kan evalueren.

De minister antwoordt dat zij de gegevens die zij daaromtrent bezit, zal meedelen.

Zij voegt eraan toe dat in de toekomst moet worden bekeken hoe al die individuele conflicten op de werkplek moeten worden behandeld, in het licht van een ander wetsontwerp dat nog moet worden ingediend en dat betrekking heeft op alle geweldplegingen die zich op de werkplek kunnen voordoen (van kleine vormen van geweld tot intimidatie), een ontwerp dat met name voortvloeit uit Europese bepalingen.

Het ontwerp voorziet in een verzoeningsprocédé binnen de ondernemingen, dat een beroep op justitie zou moeten kunnen voorkomen.

Vorige spreekster zegt voorstander te zijn van dit soort van oplossing dat bovendien de toekomst van de betrokken werknemers veiligstelt en de mogelijkheid dat ze in het bedrijf blijven voortwerken.

Straffen moeten de ultieme oplossing blijven wanneer alle andere pogingen mislukt zijn.

Een lid verwijst naar het recente colloquium over de Europese sociale ruimte, georganiseerd door de minister van Werkgelegenheid. Zij heeft er kunnen vaststellen dat de Europese landen efficiënte oplossingen zoeken via juridische weg of via alternatieve wegen, volgens de cultuur van het betrokken land.

Aldus speelt de Duitse rechter een veel meer actieve rol dan de Belgische sociale rechter door meer aan te dringen op verzoening, op bemiddeling of op een dading.

De minister verwijst naar het voorbeeld van een magistraat van de arbeidsrechtbank van Grenoble die, met gebruikmaking van de instrumenten waarover zij beschikt, altijd de sociale bemiddeling aanmoedigt, en waarbij de rechter bijna uitsluitend nog optreedt wanneer het specifieke rechtsaangelegenheden betreft.

De wetgeving die thans in België wordt voorbereid, voorziet in het optreden van preventieambtenaren die uitgekozen zijn in gemeen overleg tussen de werkgever en de werknemer, en die zullen proberen de conflicten intern te regelen.

Indien dit soort bemiddeling niet tot een resultaat leidt, zullen de medische inspectie en vervolgens de arbeidsauditeur kunnen optreden vooraleer de arbeidsrechtbank de zaak aan zich trekt.

Stemmingen

Amendement nr. 16A van de regering wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 16B van de regering wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 159 (A en B) van de heer Steverlynck en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 159 (C en D) van de heer Steverlynck en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 11bis nieuw wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 12 (artikel 14 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 28

Mevrouw Kaçar dient een amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt de vijf jaar rechtspersoonlijkheid die verenigingen moeten genieten vooraleer ze in rechte kunnen optreden in de geschillen waartoe deze wet aanleiding kan geven, als voorwaarde te schrappen.

De minister merkt op dat artikel 5 van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van sommige door racisme of xenofobie ingegeven daden bepaalt dat een instelling van openbaar nut of een vereniging pas in rechte kan optreden wanneer zij ten minste vijf jaar bestaat. De minister is van mening dat met het oog op de samenhang dezelfde voorwaarden in beide wetten moeten worden opgenomen. Zij vraagt derhalve de verwerping van amendement nr. 28.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel sluit zich aan bij dit standpunt : door te eisen dat een vereniging ten minste vijf jaar moet bestaan alvorens zij in rechte mag optreden in discriminatiegeschillen, garandeert men de geloofwaardigheid van die verenigingen.

Amendement nr. 80

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement nr. 80 in (stuk Senaat, nr. 2-12/10), dat ertoe strekt artikel 12 te doen vervallen want volgens de indienster is het een overlapping van artikel 15.

Amendementen nrs. 53 en 111

De heer Mahoux dient een amendement nr. 53 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7) dat ertoe strekt de toepassing van het laatste lid van artikel 12 uit te breiden tot de rechtspersonen.

De regering dient een amendement nr. 111 in (stuk Senaat, nr. 12/10) met hetzelfde doel.

Hoewel beide amendementen hetzelfde beogen meent de indiener van amendement nr. 53 dat de oplossing die hij voorstelt de voorkeur verdient omdat zij de leesbaarheid van de tekst verbetert.

Stemmingen

De amendementen nrs. 80 van mevrouw de T' Serclaes en 111 van de regering worden ingetrokken.

Het amendement nr. 28 van mevrouw Kaçar wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 53 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 5 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

De commissie heeft eveneens besloten een loutere vormwijziging aan te brengen en in de Franse tekst van het laatste lid van artikel 12 de woorden « son accord » te vervangen door de woorden « l'accord de la victime ».

Artikel 13 (artikel 15 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 46

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 46), dat ertoe strekt § 1 van artikel 13 te doen vervallen.

De indienster begrijpt dat men snelle procedures wil maar meent dat men toch binnen bepaalde grenzen moet blijven.

Bij de bestaande vorderingen tot staking, bijvoorbeeld inzake handelspraktijken of mensenhandel is steeds bepaald dat de procedure verloopt « zoals in kortgeding » of overeenkomstig de voorschriften van het kortgeding maar nooit dat de rechtbank uitspraak doet met voorrang boven alle andere zaken.

Is deze laatste formulering niet overbodig en moet men zich niet beperken tot een verwijzing naar de procedure van het kortgeding ?

Amendement nr. 148

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 148), dat hetzelfde doel heeft als amendement nr. 46.

Een van de indieners vraagt zich af hoe dit onderscheid dat wordt ingebouwd ten opzichte van andere burgerlijke vorderingen, kan worden verantwoord. Hoe kan men redelijk verantwoorden dat de vergoeding van (morele) schade voortvloeiend uit een discriminatie sneller moet worden behandeld dan bijvoorbeeld de vordering tot vergoeding van (lichamelijke) schade voortvloeiend uit een onrechtmatige daad ?

Amendement nr. 57

De heer Mahoux dient een amendement nr. 57 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt het vijfde lid van de voorgestelde § 2 van artikel 13 te vervangen en te bepalen dat een vordering tot staking mogelijk is zelfs indien er een strafrechtelijke procedure loopt wegens dezelfde feiten. Dit amendement keert het algemeen rechtsbeginsel om volgens hetwelk de strafvervolging de burgerlijke zaak schorst en dit naar analogie van de oplossing die is gevonden voor de vordering tot staking in de wet op de handelspraktijken van 14 juli 1991.

Amendement nr. 112

De regering dient amendement nr. 112 in (stuk Senaat, nr. 12/10), dat hetzelfde doel dient, maar dat eraan toevoegt dat tijdens de opschorting, de verjaring van de strafvordering geschorst is.

De heer Mahoux trekt amendement nr. 57 in, omdat amendement nr. 112 van de regering vollediger is.

Amendement nr. 176

De heren Mahoux en Istasse dienen een subamendement in op amendement nr. 112 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/14, amendement nr. 176), strekkende om in de Franse tekst van het hoofdamendement het woord « cassation » te vervangen door het woord « cessation », en om de woorden « la suspension de » te doen vervallen.

Een lid begrijpt niet waarom men in het hoofdamendement de regel « de strafvordering schorst de burgerlijke zaak » zonder meer omkeert.

De burgerlijke vordering kan jaren aanslepen wanneer men in beroep of in cassatie gaat. Ondertussen kan over de strafvordering geen beslissing vallen.

Een dergelijke situatie kan voor de betrokkene psychologisch alleen maar pijnlijk zijn.

De minister van Werkgelegenheid antwoordt dat de ratio legis van de voorgestelde bepaling erin bestaat te voorkomen dat de vordering tot staking van slachtoffers van discriminatie geblokkeerd wordt wegens het instellen van een strafvordering.

De vorige spreker vindt dat, als dat de bedoeling is, het amendement gebrekkig geformuleerd is. Het volstaat te stellen dat de vordering tot staking doorgaat, ongeacht of er een eventuele strafvordering loopt, of dat het principe volgens hetwelk de strafvervolging de burgerlijke zaak schorst, niet van toepassing is.

Een lid verwijst naar de aanbeveling van de Raad van State om in de tekst een bepaling zoals die van het amendement op te nemen (stuk Senaat, nr. 2-12/5, blz. 19-20).

De vorige spreker verkiest de oorspronkelijke formulering van het artikel.

Een lid haalt het voorbeeld aan van een racistische radiospot waartegen een vordering tot staking ingesteld is. De voorgestelde bepaling moet voorkomen dat de verspreider van het spotje de afloop van de vordering tot staken steeds maar uitstelt door de zaak voor de strafrechter te brengen.

De vorige spreker merkt op dat het amendement niet verduidelijkt dat het de strafvordering betreft die ingesteld is tegen degene die het staken vordert.

Spreker gaat uit van de veronderstelling dat een discriminerend feit begaan werd, die zowel burgerrechtelijk als strafrechtelijk bestraft kan worden.

Het slachtoffer kan dus tegelijkertijd een vordering tot staking instellen en een klacht indienen.

Bij de huidige stand van de formulering betekent de tekst dat zijn strafvordering niet beslecht kan worden zolang de vordering tot staking aan de gang is, hoe lang dit ook moge duren. In deze veronderstelling is de bestaansreden van deze bepaling niet duidelijk.

Het voorbeeld van de vorige spreekster is een ander geval. Het veronderstelt dat de dader bij de strafrechter een klacht indient om de vordering tot staking van het slachtoffer klem te rijden.

Het is maar de vraag op welke grond hij dit kan doen, tenzij op grond van lasterlijke aangifte, wat echter weinig denkbaar is bij een vordering tot staking. Het volstaat niet om een klacht in te dienen op welke grond ook om de vordering tot staking stop te zetten overeenkomstig de regel dat de strafvordering de burgerlijke zaak schorst. Het moet gaan om dezelfde feiten en er moet een strafrechtelijk onderzoek aan de gang zijn. De tekst moet dus anders geformuleerd worden, bijvoorbeeld : « Over de vordering wordt uitspraak gedaan, niettegenstaande vervolging wegens dezelfde feiten voor enig strafgerecht ».

De vorige spreekster antwoordt dat het onderwerp van de strafrechtelijke klacht zal afhangen van de concrete omstandigheden van de zaak.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel stelt vast dat de aanbeveling van de Raad van State verder reikt dan wat de oorspronkelijke tekst van het voorstel bepaalt, namelijk dat de burgerrechtelijke en de strafrechtelijke vorderingen gelijk kunnen lopen. Is het niet raadzaam de redenering door te trekken, en te bepalen dat het principe volgens welke de strafvordering de burgerlijke zaak schorst omgekeerd wordt ?

Men moet kiezen voor de oplossing die de beste waarborgen biedt voor een goede rechtsbedeling en die de meest efficiënte is om discriminerende praktijken te bestrijden.

Een vorige spreker wijst op de verwijzing die de Raad van State maakt naar de wet van 14 juli 1991 op de handelspraktijken.

Een lid benadrukt dat alleen de eerste volzin is opgenomen in de wet van 1991. Spreekster verwijst ook naar de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, die ook voorziet in een vordering tot staking die de uitspraak van de strafrechter opschort.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel verklaart dat het op politiek vlak vooral belangrijk is om een einde te maken aan discriminatie, ongeacht de strafsanctie die kan worden toegepast.

Een lid wijst erop dat ook andere vorderingen dan de vordering tot staking voor de burgerglijke rechtbank aanhangig kunnen worden gemaakt.

Dat de algemene regel enkel wordt omgekeerd voor de vordering tot staking, kan in bepaalde gevallen leiden tot megaprocessen op verschillende niveaus. De rechtzoekende zal de meest voordelige weg kiezen, naargelang hij klager is of in het geding wordt betrokken. Dat is geen gezonde situatie en uiteindelijk wordt niemand er beter van.

Volgens een vorige spreker belet de bepaling die de verjaring van de strafvordering schorst tijdens de opschorting, geenszins de toepassing van de regel van de redelijke termijn.

Volgens het Europees Hof bedraagt de redelijke termijn maximum 4 tot 5 jaar voor de hele strafprocedure.

Een lid antwoordt dat een vordering tot staking in principe nooit zo lang zal duren.

Tot besluit van deze discussie verklaart de minister van Werkgelegenheid dat men zich best kan houden aan de oorspronkelijke logica van een snelle burgerrechtelijke procedure.

Stemmingen

Amendement nr. 46 van mevrouw Nyssens wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Amendement nr. 148 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere vervalt.

Amendement nr. 57 van de heer Mahoux wordt ingetrokken.

Amendement nr. 176 van de heren Mahoux en Istasse wordt aangenomen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 112 van de regering wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 13 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 14 (artikel 16 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 17

De regering dient amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 12/6), dat ertoe strekt de taken van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding uit te breiden. Op die manier kan het Centrum ook discriminatie bestrijden op basis van de gronden bedoeld in artikel 2 van het voorstel, met uitzondering van discriminatie op basis van geslacht. De regering wil immers een specifiek genderinstituut oprichten.

De bespreking van dit amendement houdt verband met die van amendement nr. 113 van mevrouw de Bethune c.s. (stuk Senaat, nr. 2-12/10).

Amendement nr. 47

Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 17 van de regering een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/7, amendement nr. 47), waarvan punt A ertoe strekt om in de Franse tekst van het tweede lid het woord « bases » te vervangen door het woord « motifs » omdat dit overeenstemt met de Europese terminologie.

Punt B brengt een technische verbetering aan in hetzelfde lid. Men kan het Centrum geen verplichtingen opleggen zonder sancties vast te stellen. De indienster meent dat de samenwerking van het Centrum met andere betrokken verenigingen en organisaties bevorderd en tot stand moet worden gebracht.

De minister van Werkgelegenheid verwijst naar de bedoeling van sommige leden om de draagwijdte van artikel 14 uit te breiden door in het kader van dit wetsvoorstel een Centrum voor gelijkheid op te richten, specifiek belast met de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.

Zij herinnert eraan dat de meeste leden het er tijdens de algemene bespreking over eens zijn geworden om deze taak niet op te dragen aan het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

Aanvankelijk aarzelde zij, maar daarna sloot de minister zich aan bij deze oplossing, die is ingegeven door de « transversale » aard van genderdiscriminatie.

Bijgevolg is de werkingssfeer van artikel 14 ingeperkt.

Hiermee samenlopend werd een amendement ingediend tot oprichting van een centrum of instituut met dezelfde bevoegdheden als het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding onder meer inzake rechtsvorderingen, maar dan specifiek voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

De minister bevestigt dat de regering de oprichting van een dergelijk instituut goedgekeurd heeft. De tekst hierover moet aan de Raad van State worden voorgelegd. Hij werd ook gestuurd naar alle vrouwenorganisaties teneinde hun standpunt te vernemen, niet over het bestaan van dit instituut, maar over de bevoegdheden ervan en zijn betrekkingen met het bestuur en met andere instellingen zoals « Amazone ».

Het instituut moet niet alleen bevoegdheden krijgen op het vlak van discriminatie tussen mannen en vrouwen, maar ook voor de betrekkingen tussen mannen en vrouwen.

Daarom vraagt de minister de oprichting van het instituut niet te behandelen in de voorliggende tekst, maar in een aparte discussie die eerlang gehouden kan worden gelet op de vooropgestelde termijn van één maand voor de besprekingen met de vrouwenorganisaties.

Een lid verklaart vast te houden aan haar standpunt dat in de voorliggende tekst genderdiscriminatie niet op één lijn gesteld kan worden met andere vormen van discriminatie.

Spreekster spreekt haar tevredenheid uit over de oprichting van een instituut dat zich specifiek bezighoudt met de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Verschillende organen en instellingen zijn reeds jaren werkzaam in die sector, en het is nuttig deze te verenigen met het oog op meer efficiëntie.

Ook is het geen goede zaak dat de discussie aangaande de oprichting van het instituut plaatsvindt in het kader van een afzonderlijk wetsontwerp. Hoe dan ook moeten de bevoegdheden ervan minstens gelijk zijn aan die van het Centrum voor gelijkheid van kansen, aangezien het discriminatie moet behandelen voor de helft van de bevolking, en niet in bepaalde sectoren.

Een ander lid stelt met genoegen vast dat de vrouwenorganisaties geraadpleegd werden, omdat sommige onder hen (onder andere « Amazone ») vreesden opzij te worden geschoven door de oprichting van een instituut.

De manier waarop de leden van het instituut aangewezen worden, is nog niet bekend. Spreekster is voorstander van een regeling zoals die voor het Centrum van gelijkheid van kansen bestaat, namelijk een onafhankelijke instelling met een toeziende minister.

Zij vraagt bovendien of de minister kan bevestigen dat de cel voor de gelijkheid van kansen bij het ministerie van Werkgelegenheid verdwijnt.

De minister antwoordt dat het beter is nog niet te discussiëren over de oprichting van het instituut zolang de definitieve versie van de tekst niet beschikbaar is waarvan de huidige vorm nog kan veranderen ten gevolge van de besprekingen met de organisaties.

Het is inderdaad zo dat sommigen onder hen verontrust zijn.

Er komt een volwaardige dialoog tot stand met de organisaties om hen te wijzen op het nut van het centrum, dat erin bestaat bevoegdheden te bundelen en de huidige versnippering tegen te gaan. Ook zou dit centrum daadwerkelijk onafhankelijk zijn en nieuwe bevoegdheden krijgen ten opzichte van, onder andere, het ministerie (bijvoorbeeld de bevoegdheid om in rechte op te treden).

De hoofdindiener van het wetsvoorstel juicht het initiatief van de regering toe, dat reeds meermaals werd aangekondigd. Al zal dit eventuele meningsverschillen omtrent de noodzaak van een algemene dan wel een specifieke behandeling van discriminatie allicht niet helemaal oplossen, toch wijst de oprichting van het instituut wel degelijk op een zekere specificiteit van genderdiscriminatie ten opzichte van discriminatie in het algemeen.

Wat hem betreft, blijft spreker geloven dat een wetsvoorstel over discriminatie alle vormen ervan moet behandelen.

Een lid vraagt hoe ver de bevoegdheden van dit op te richten instituut reiken. Spreekster brengt in dit verband een probleem te berde dat Marokkaanse vrouwen haar gemeld hebben.

In het kader van bilaterale overeenkomsten met Marokko worden velen onder hen gediscrimineerd op het vlak van de kinderbijslag, omdat sommige Marokkaanse mannen de betaling van deze kinderbijslag eisen op basis van formulieren die zij uit Marokko meegebracht hebben.

Het probleem is dat dit tot op zekere hoogte een indirecte erkenning inhoudt van polygamie, omdat de vrouwen die in Marokko wonen wettelijke echtgenoten zijn voor de Marokkaanse wet, maar niet voor de Belgische wet.

Zal het instituut ook dergelijke problemen aanpakken ?

Een ander lid verwijst naar het bezoek dat het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen onlangs heeft gebracht aan Amazone.

Er stonden drie onderwerpen op de agenda :

1. Amazone II;

2. het op te richten instituut en de problemen daarrond;

3. een betere kennis van de daar gevestigde organisaties.

Er is besloten om bij de indiening van het ontwerp, en in samenwerking met het Adviescomité voor maatschappelijke emancipatie van de Kamer en het Comité voor de gelijkheid van kansen van de Senaat, zo snel mogelijk hoorzittingen te organiseren met de vrouwenorganisaties om een advies te kunnen geven, rekening houdend met de andere adviezen die het Comité hierover heeft gegeven.

Het feit dat het instituut in dit wetsvoorstel vermeld staat, is reeds een aanwijzing van de rol die het zal spelen in de materie waar dit voorstel over gaat.

Overigens is spreekster het ermee eens dat de besprekingen over dit instituut beter kunnen worden uitgesteld tot de definitieve tekst tot oprichting ervan beschikbaar is.

Een lid herinnert eraan dat haar fractie reeds lang pleit voor de oprichting van de derde pijler van de gelijkheid van kansen, die nu vorm zal krijgen in dit instituut. Met zijn deskundigheid kan dit instituut de maatschappij en de politieke instanties bijstaan.

Spreeksters fractie had hierover een voorstel van kaderwet ingediend dat als amendement op dit wetsvoorstel is overgenomen, rekening houdend met eerdere besprekingen aangaande de discriminatie tussen mannen en vrouwen.

Deze tekst voorziet in de oprichting van het instituut, stelt de taken en de onafhankelijkheid ervan vast, en machtigt de Koning om bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad het organiek statuut van dit instituut te regelen.

Spreekster vraagt de minister of er verschillen zijn tussen deze tekst en die van de regering, en of zij de taken van het instituut misschien anders ziet.

Het lid wijst er ook op dat het reeds genoemde voorstel twee jaar geleden is ingediend. Waarom heeft het zo lang geduurd vooraleer deze kwestie geregeld werd ?

De minister herinnert eraan dat zij er de voorkeur aan geeft dat het ontwerp van de regering momenteel nog niet wordt besproken aangezien de tekst nog niet is ingediend en nog kan worden gewijzigd op basis van de dialoog met de vrouwenorganisaties.

Zij verduidelijkt wel dat alle taken waarin het voorstel van de vorige spreekster voorziet, ook vermeld zijn in het reeds bestaande voorontwerp van wet.

Stemmingen

Amendement nr. 17 van de regering wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 47A van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 14 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 47B van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

De commissie heeft ook besloten om bij wijze van vormbetering en met het oog op de overeenstemming met het amendement dat is aangenomen op artikel 2, § 1, in het 2º van artikel 14, het woord « vermogen » in te voegen na het woord « geboorte ».

Artikel 15 (artikel 17 van de aangenomen tekst)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen. Het wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Artikelen 16 tot 21 (nieuw) (artikelen 18, 19, 20 en 21 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 113

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/10, amendement nr. 113), dat ertoe strekt een hoofdstuk V in te voegen bestaande uit de nieuwe artikelen 16 tot 21 en met als doel een Instituut voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen op te richten.

Er wordt verwezen naar de discussies die hier vroeger reeds over zijn gevoerd.

Amendement nr. 54 (artikel 18 van de aangenomen tekst)

De heer Mahoux dient amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 2-12/7), dat ertoe strekt artikel 585 van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen zodat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ook bevoegd wordt om te beslissen over de vorderingen tot staking van discriminatie, ingesteld op basis van het ter bespreking voorliggende voorstel.

Amendement nr. 133

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-12/11, amendement nr. 113), dat ertoe strekt een nieuw artikel 16 in te voegen, waarin bepaald wordt dat de raad van bestuur van het Centrum voor gelijkheid van kansen ten hoogste twee derde leden van hetzelfde geslacht telt.

Een van de indieners benadrukt dat men een paritaire democratie moet nastreven, waar mannen en vrouwen dezelfde verantwoordelijkheden dragen. Dit veronderstelt dat zij vertegenwoordigd zijn in de verschillende instellingen die de politieke besluitvorming schragen en er elk hun specifieke inbreng en hun prioritaire belangen hebben. Dit geldt in het bijzonder voor het Centrum, dat de gelijke kansen moet bevorderen en elke vorm van discriminatie bestrijden.

Een lid vraagt of de aangekondigde wijziging van de samenstelling van het Centrum voor gelijkheid van kansen heeft plaatsgehad.

De minister antwoordt dat het koninklijk besluit vastgesteld is en dat nu de procedures voor het oproepen van de gegadigden gestart moeten worden.

Een ander lid is voorstander van het amendement en vindt zelfs dat men een paritair comité moet oprichten.

De minister wijst erop dat men in de praktijk de norm die in het amendement wordt voorgesteld reeds heeft overschreden.

Voor het overige legt de wet deze norm trouwens alleen op voor de consultatieve raden.

Een ander voorbeeld van een orgaan waarop deze norm niet wordt toegepast, is de Nationale Arbeidsraad, waarin thans slechts een enkele vrouw zitting heeft.

Thans wordt uitbreiding van de toepassingssfeer van de wet besproken. Enerzijds, is het de bedoeling om nog verder te gaan dan de 2/3-1/3 regel en, anderzijds, beoogt men andere organen dan de consultatieve raden.

De minister wenst hierover een algemene discussie te voeren, liever dan afzonderlijke wijzigingen door te voeren voor de een of andere instelling.

Amendementen nrs. 55 en 56 (artikelen 19 en 20 van de aangenomen tekst)

De heer Mahoux dient vervolgens de amendementen nr. 55 en nr. 56 in (Stuk Senaat, nr. 2-12/7), die ertoe strekken de bevoegdheid uit te breiden van de voorzitters van de arbeidsrechtbank en van de rechtbank van koophandel, zodat ook zij uitspraak kunnen doen over vorderingen tot staking van discriminatie, ingesteld op basis van het voorliggende voorstel. De indiener verwijst naar de verantwoording van amendement nr. 54.

Amendement nr. 134

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt een nieuw artikel 17 in te voegen, dat handelt over de samenstelling van het Centrum voor gelijkheid van kansen. De indieners vinden het immers absoluut noodzakelijk dat de onafhankelijkheid en het apolitieke karakter van het Centrum vast staan, zodat het Centrum zijn opdracht op een onpartijdige, efficiënte en transparente manier, zonder externe beïnvloeding kan uitoefenen. Dit geldt des te meer nu ook de bevoegdheden van het Centrum ingevolge het voorliggend wetsvoorstel worden uitgebreid.

Om deze reden dient een bijkomende onverenigbaarheid te worden ingevoerd, die bepaalt dat de hoedanigheid van personeelslid, expert of attaché bij het kabinet van een lid van de federale regering of een deelstaatregering, dan wel bij een gewestelijk staatssecretaris niet kan gecombineerd worden met een functie in de raad van bestuur van het Centrum.

De hoofdindiener van het wetsonwerp vraagt waarom dit amendement nu wordt ingediend, in de context van de kaderwet ter bestrijding van discriminatie. Er is geen reden om bij die gelegenheid gevallen van onverenigbaarheid toe te voegen of te schrappen.

Het amendement lijkt bovendien twijfels te bevatten over de werkzaamheden die het Centrum tot nog toe heeft verricht en met betrekking tot zijn onpartijdigheid.

Een lid stelt de indieners van het amendement voor dit amendement opnieuw in te dienen wanneer er een debat komt over het door de minister vermelde instituut.

Een ander lid herinnert eraan dat de wet bepaalt dat het Centrum onafhankelijk is. Maar wat betekent die term precies?

Iedereen weet immers hoe de wervingen in dat soort instellingen gebeuren of zouden kunnen gebeuren.

Spreekster hoopt dat de selectie van de gegadigden zal verlopen via een examen.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel antwoordt dat de onafhankelijkheid niet uitsluit dat men bijvoorbeeld een bepaalde mening heeft over het antidiscriminatiebeleid.

Ook de minister benadrukt dat de gevallen van onverenigbaarheid die de indieners van het amendement aanhalen tot nog toe niet bestonden en dat zij daar geen bezwaar tegen leken te hebben.

Bovendien is de minister er in het algemeen niet voor te vinden dat kabinetsleden uitgesloten worden van dergelijke raden van bestuur. Het is niet omdat men deel uitmaakt van een ministerieel kabinet, dat men geen moreel gezag, onafhankelijkheid, ervaring of specifieke capaciteiten heeft.

In de vroegere raad van bestuur zaten leden van ministeriële kabinetten. Niemand heeft daar ooit aanstoot aan genomen en dit heeft het Centrum niet verhinderd om op onafhankelijke wijze te functioneren.

Het bekendgemaakte koninklijk besluit somt een aantal onverenigbare functies op. De raad van bestuur zal, naast de kandidaten die door de federale overheid zijn gekozen, ook kandidaten moeten tellen die door de gemeenschaps- en gewestexecutieven zijn gekozen. Hij zal dus representatief moeten zijn voor alle geledingen van onze democratische maatschappij.

Een van de indieners van het amendement merkt op dat het amendement in de lijn ligt van de nieuwe politieke cultuur, die de eerste minister zo na aan het hart ligt, en rekening houdt met de in het vooruitzicht gestelde afschaffing van de kabinetten.

Amendement nr. 136

Mevrouw De Schamphelaere en de heer Vanderberghe dienen een amendement in (stuk Senaat nr. 2-12/11, amendement nr. 136, subsidiair amendement op amendement nr. 135) dat ertoe strekt in het Strafwetboek een nieuw artikel 452bis in te lassen.

Een van de indieners herinnert aan de discussies die reeds hebben plaatsgehad in verband met « mobbing », wat een vorm van psychische terreur is.

Door « mobbing » gelijk te stellen met discriminatie, heeft het wetsvoorstel een te beperkte kijk op dit fenomeen. « Mobbing » is vaak het werk van één persoon, die zich bij de uitoefening van zijn functie bedreigd voelt door een andere persoon, die in geen enkele door de wet beschreven categorie kan worden ondergebracht.

De indieners van het amendement vinden dat men zich, in een samenleving en een wereld waar geweld subtielere vormen aanneemt dan tevoren, niet kan beperken tot een systeem waarbij « mobbing » alleen wordt aangepakt wanneer er tevens sprake is van de discriminatie.

Zij vinden het ook niet verantwoord om de werkgever verantwoordelijk te stellen voor feiten gepleegd tussen werknemers.

Men dient een strafbepaling in te voeren zodat de echte verantwoordelijke vervolgd kan worden. Bovendien kan de werkgever zo indien nodig ook gebruik maken van de procedure voor ontslag wegens zware fout.

Op de vraag van een lid in verband met een onduidelijke terminologie, antwoordt een van de indieners van het amendement dat de term « mobbing » gebruikt wordt voor situaties waarbij iemand geïsoleerd en psychologisch geterroriseerd wordt, terwijl « stalking » reeds een inbreuk op de strafwet betekent en veeleer bestaat in het achtervolgen en het pesten van een persoon binnen de persoonlijke levenssfeer.

De minister verwijst naar de artikelen 442bis en volgende van Strafwetboek, die volgens hem beantwoorden aan de doelstelling van het amendement. Artikel 442bis heeft het over « belagen » zonder dit begrip precies te definiëren. Voor de rechter wordt dat dus een quaestio facti.

Artikel 443 handelt over aanranding van de eer of de goede naam van personen. Het beoogt alle situaties waarin er sprake is van eerroof in geschriften, laster, aanklacht en het in diskrediet brengen van personen. De Nederlandse term hiervoor is « belaagd ».

Een van de indieners van het amendement antwoordt dat het hier veeleer om « stalking » gaat en dat de kenmerken van de situatie niet dezelfde zijn als bij « mobbing ».

De minister wijst erop dat er voor feiten die op het werk worden gepleegd een wetsontwerp bestaat, dat ze reeds heeft toegelicht en dat een volledige reeks bepalingen bevat, ook strafbepalingen.

Het voorgestelde amendement is ruimer.

Deze kwestie vraagt om een grondige behandeling buiten het kader van het voorstel dat hier besproken wordt.

Een lid is het met deze bedenking eens en merkt op dat het voorstel gaat over discriminaties in het algemeen en niet over de daarbij aangewende technieken.

Amendement nr. 164 (artikel 21 van de aangenomen tekst)

De heer Mahoux dient amendement nr. 164 in, (subsidiair op amendement nr. 163, stuk Senaat, nr. 2-12/12), dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk V in te voegen in het voorliggende voorstel. Dit amendement, dat een ruimer opschrift draagt dan het amendement nr. 10 van de regering (stuk Senaat, nr. 2-12/6) bepaalt het toepassingsgebied van het voorliggende voorstel. Aangezien het een algemeen toepassingsgebied betreft, heeft het voorstel geen gevolgen voor de toepassing van de bestaande en toekomstige wetten die meer specifieke vormen van discriminatie bestrijden.

Stemmingen

Amendement nr. 113 van mevrouw de Bethune c.s. wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 54 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 133 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 55 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 134 van mevrouw de Bethune c.s. wordt met 11 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 56 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 136 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 164 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.


X. VERKLARINGEN VOOR DE EINDSTEMMING

Een lid verklaart dat, wanneer men het voorstel objectief en zonder vooroordelen leest, het eerste wat opvalt is hoe dreigend de tekst overkomt. Hij geeft de indruk dat we in een samenleving leven waar discriminatie zeer vaak voorkomt. Dat strookt niet met de werkelijkheid.

Men moet voor ogen houden dat men geen enkele handeling zou mogen stellen die de grondbeginselen van de mensenrechten, zoals het niet-discriminatiebeginsel, bagatelliseert of door een overmatige sanctionering zou kunnen discrediteren binnen de publieke opinie.

Men moet met de nodige aangepaste druk bepaalde beginselen in de samenleving kunnen realiseren.

Vanzelfsprekend twijfelt de fractie van spreker niet aan de beginselen zoals ze in meerdere internationale verklaringen, in artikelen 10 en 11 van de Grondwet, of in de diverse Europese richtlijnen, die de gelijke behandeling van de burgers beogen, naar voren zijn gebracht.

Ze leiden ongetwijfeld tot een veel betere rechtscultuur in de mate dat men bereid is de regel van de gelijke behandeling niet selectief toe te passen, en ze ook toe te passen in veel sectoren van onze samenleving, waar niet gelijke behandelingen meestal geen of te weinig politieke aandacht genieten.

De minister van Justitie heeft verklaard dat de voorliggende tekst slecht is om verschillende redenen :

­ de strafrechtelijke sanctionering : de opmerking van de Raad van State terzake, met name dat het niet-discriminatiebeginsel zich niet leent tot een strafbare omschrijving, wordt niet ontmoet;

­ het inlassen van indirecte discriminatie, zeker in een ruime omschrijving, kan een probleem van rechtsonzekerheid creëren wat aanleiding moet geven tot verbeteringen bij de tweede lezing in de Kamer;

­ de formulering van artikel 4 kan aanleiding geven tot het invoeren van het opiniedelict;

­ in het algemeen heeft de minister trouwens de juridische onvolkomenheid en het gebrek aan interne coherentie van het wetsvoorstel aangeklaagd.

De opmerkingen van de minister van Justitie leiden tot de conclusie dat hij van oordeel is dat het wetsvoorstel in feite zou moeten geamendeerd worden.

Een aantal tekortkomingen aangeduid door de minister zijn in de algemene bespreking en in de amendementen neergelegd door de fractie van spreker, naar voren gebracht, onder meer wat betreft de strafbaarstelling en de herleiding van de toepassingsfeer tot de directe discriminatie.

Anderzijds worden de Europese richtlijnen die worden uitgevoerd niet volkomen omgezet in het wetsvoorstel, reden waarom de fractie van het lid haar desbetreffende amendementen in plenaire vergadering opnieuw zal indienen.

Vervolgens stelt spreker vast dat het amendement over het verbod van cumul van politieke functies met de functies in het uit te breiden Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, niet werd aanvaard.

Spreker vindt de cumul van een politieke functie en een functie in een centrum dat de publieke vordering kan uitoefenen, ongepast en strijdig met het principe van de scheiding der machten.

Politici die de wetten stemmen moeten zich immers niet in een centrum bevinden waar ze opdracht kunnen geven om strafrechtelijke vervolgingen desgevallend tegen hun tegenstrevers te mobiliseren.

Het feit dat het amendement tot verbod van een dergelijke cumul werd verworpen doet het vermoeden ontstaan dat er achter de bepaling in kwestie inderdaad een politieke bedoeling is. Het strafrecht kan volstrekt niet met dergelijke bedoelingen functioneren. De rechterlijke macht zou daar trouwens geen gevolg aan geven wanneer men op die wijze de discriminatiewet zou willen toepassen.

Het wetsvoorstel bevat ook op vele vlakken technisch-juridische tekortkomingen, ook wanneer de fractie van spreker tevreden is dat de algemene waarborg voorgesteld in een amendement ­ met name dat de lezing van de wet op geen enkele wijze afbreuk kan doen aan de fundamentele rechten en vrijheden zoals verzekerd onder meer in het EVRM ­ werd aanvaard.

De uitoefening van de vrijheid van mening, de vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid, de godsdienstvrijheid ... zoals door het EVRM verzekerd, kan dus door deze wet niet worden aangetast, hoewel dit in de concrete toepassing van een aantal bepalingen tot enige spanning kan leiden.

Bovendien brengt het wetsvoorstel de discriminatieproblematiek in een strafrechtelijke sfeer, wat slechts voor uitzonderlijke omstandigheden moet worden gebruikt, en niet bij een algemene « containerbegrip ». Het lid blijft de mening toegedaan dat het niet wenselijk is een belangrijk begrip zoals het verbod van discriminatie, waar iedereen achterstaat, in zekere mate te discrediteren of belachelijk te maken door aan een vorm van « overkilling » te doen. Spreker denkt dat dit risico in het wetsvoorstel aanwezig is.

Tenslotte stelt spreker vast dat 80 % van het wetsvoorstel, zoals het nu voorligt, totaal niet in vergelijking is met de oorspronkelijke versie ervan.

Op meerdere punten heeft de regering meerdere belangrijke amendementen neergelegd.

Om die reden en rekening houdend met de opmerkingen van de minister van Justitie is de fractie van spreker van mening dat het aangewezen zou zijn om een nieuw advies te vragen aan de Raad van State.

Als deze suggestie hier niet wordt behandeld, kondigt spreker aan dat zijn fractie in plenaire vergadering een motie in die zin zal neerleggen.

In de huidige omstandigheden, en zonder dat dit dan ook haar definitieve houding voorafspiegelt bij een laatste lezing in plenaire vergadering van de Senaat, zal de fractie van het lid zich onthouden.

Een ander lid verklaart dat het wetsvoorstel natuurlijk een politieke mening vertolkt. Een volstrekt neutrale tekst kan men nooit verwachten.

Spreker is het echter eens met de vorige spreker dat de wetgever garant staat voor de vrijheden die de Grondwet en de internationale teksten ten voordele van alle burgers waarborgen.

Zoals iedereen weet wordt de vrijheid van een persoon begrensd door die van de anderen.

Waar onderdrukking heerst, onderdrukt de vrijheid en beschermt de wet, zo beweert Lacordaire.

De indieners van het voorstel vinden niet dat een land dat een antidiscriminatiewet goedkeurt, per definitie ook een land is waar meer dan elders wordt gediscrimineerd.

Zij stellen gewoon vast dat er sprake is van discriminatie en hebben zich tot doel gesteld die te beperken of zelfs uit te roeien.

De definities van de vormen van discriminatie in de tekst zijn belangrijk, omdat zij het mogelijk maken ze los te koppelen van gewettigde vormen van ongelijke behandeling.

Het wetsvoorstel geeft de politieke wil weer om op twee manieren op te treden tegen discriminatie, niet alleen via het burgerlijk recht en de vordering tot staking, maar ook via het strafrecht. Spreker besluit dus dat de debatten nuttig geweest zijn. Zij hebben het mogelijk gemaakt om vooruitgang te boeken en duidelijkheid te bereiken op een hele reeks punten. Spreker en zijn fractie zullen de voorgestelde tekst dus met volle overtuiging goedkeuren.

Een lid zegt dat ze zich om verschillende redenen zal onthouden, alhoewel zij het eens is met de doelstelling van het wetsvoorstel.

Voor haar is het immers de vraag hoe doeltreffend de toekomstige wet zal zijn. Ze heeft een zeer symbolische en ideologische waarde.

Om het gestelde doel te bereiken hoeft men niet teveel juridische instrumenten te ontwerpen. De wet die wordt voorbereid moet een plaats krijgen binnen het juridische en gerechtelijke arsenaal in zijn geheel.

De huidige situatie bij justitie is bekend. De problemen van de eisers om binnen een redelijke termijn een uitspraak te krijgen zijn ook bekend.

De tekst bevat tot besluit teveel sancties en onvolmaaktheden. Hij dient in de Kamer herwerkt te worden. Dat is de reden waarom spreekster zich bij de stemming zal onthouden.

Ook een ander lid zal zich onthouden, meer bepaald wegens de oplossing die wordt voorgesteld voor de aanpak van discriminatie op basis van het geslacht.


XI. EINDESTEMMING

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur,
Meryem KAÇAR.
De voorzitter,
Josy DUBIÉ.

VERDRAG VAN 25 MAART 1957 TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP (BELGISCH STAATSBLAD, 25 DECEMBER 1957), GOEDGEKEURD BIJ DE WET VAN 2 DECEMBER 1957

Art. 13 (ex art. 6 A)

[1.] Onverminderd de andere bepalingen van dit verdrag, kan de Raad, binnen de grenzen van de door dit verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, passende maatregelen nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.

(...)


PROTOCOL Nr. 12 BIJ HET VERDRAG TOT BESCHERMING VAN DE RECHTEN VAN DE MENS EN DE FUNDAMENTELE VRIJHEDEN (1)

De lidstaten van de Raad van Europa die dit Protocol hebben ondertekend,

Gelet op het fundamenteel beginsel op grond waarvan alle personen gelijk zijn voor de wet en recht hebben op gelijke bescherming door de wet;

Besloten nieuwe maatregelen te nemen ter bevordering van de gelijkheid van allen door het collectief waarborgen van een algemeen discriminatieverbod door middel van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna het « Verdrag » genoemd);

Opnieuw bevestigend dat het beginsel houdende niet-discriminatie de lidstaten niet belet maatregelen te treffen ter bevordering van een volledige en daadwerkelijke gelijkheid, op voorwaarde dat zij objectief en redelijkerwijs kunnen worden verantwoord,

Zijn overeengekomen als volgt :

Artikel 1. ­ Algemeen discriminatieverbod

1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet zijn verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2. Niemand mag het onderwerp zijn van discriminatie door enig openbaar gezag, die onder andere is gebaseerd op één van de gronden bedoeld in artikel 1.

Artikel 2. ­ Territoriale werkingssfeer

1. Iedere Staat kan ten tijde van de ondertekening of van de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring het gebied of de gebieden aanwijzen waarop dit Protocol van toepassing zal zijn.

2. Iedere Staat kan op elk later tijdstip door middel van een verklaring gericht aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa de toepassing van dit Protocol uitbreiden tot ieder ander gebied dat in de verklaring is aangewezen. Het Protocol zal op dat gebied van toepassing zijn de eerste dag van de maand na het verstrijken van een periode van drie maanden volgend op de datum waarop de secretaris-generaal de verklaring heeft ontvangen.

3. Iedere verklaring die krachtens de twee vorige paragrafen is gedaan, kan door middel van een kenisgeving gericht aan de secretaris-generaal worden ingetrokken of gewijzigd met betrekking tot ieder gebied dat in die verklaring is aangewezen. De intrekking of de wijziging heeft gevolgen de eerste dag van de maand na het verstrijken van een periode van drie maanden volgend op de datum waarop de secretaris-generaal de kennisgeving heeft ontvangen.

4. Een verklaring die overeenkomstig dit artikel is gedaan, zal worden beschouwd als een verklaring gedaan overeenkomstig artikel 56, § 1, van het Verdrag.

5. Iedere Staat die een verklaring heeft afgelegd in overeenstemming met § 1 of § 2 van dit artikel kan op ieder later tijdstip voor een of meer van de gebieden waarop de verklaring betrekking heeft, verklaren dat hij de bevoegdheid van het Hof aanvaardt om kennis te nemen van verzoekschriften van natuurlijke personen, niet-gouvernementele organisaties of groepen personen, bedoeld in artikel 34 van het Verdrag zoals bepaald in artikel 1 van dit Protocol.

Artikel 3. ­ Verhouding tot het Verdrag

De Lidstaten beschouwen de artikelen 1 en 2 van dit Protocol als aanvullende artikelen van het Verdrag zodat alle bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn.

Artikel 4. ­ Ondertekening en bekrachtiging

Dit Protocol staat open voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa die het Verdrag hebben ondertekend. Het zal ter bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden voorgelegd. Een lidstaat van de Raad van Europa kan dit Protocol niet bekrachtigen, aanvaarden of goedkeuren vooraleer gelijktijdig of vooraf het Verdrag te hebben bekrachtigd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring zullen worden neergelegd bij de secretaris-generaal van de Raad van Europa.

Artikel 5. ­ Inwerkingtreding

1. Dit Protocol treedt in werking de eerste dag van de maand na het verstrijken van een periode van drie maanden volgend op de datum waarop tien lidstaten van de Raad van Europa hun instemming door dit Protocol te worden gebonden tot uitdrukking hebben gebracht overeenkomstig de bepalingen van artikel 4.

2. Met betrekking tot iedere lidstaat die later zijn instemming door dit Protocol te worden gebonden tot uitdrukking heeft gebracht, zal het in werking treden de eerste dag van de maand na het verstrijken van een periode van drie maanden volgend op de datum van de neerlegging van de akte van bekrachtiging, van aanvaarding of van goedkeuring.

Artikel 6. ­ Depositaris

De secretaris-generaal van de Raad van Europa stelt alle lidstaten van de Raad van Europa in kennis van :

a) iedere ondertekening;

b) de neerlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring;

c) de datum van inwerkingtreding van dit Protocol overeenkomstig de artikelen 2 en 5 ervan;

d) iedere andere handeling, kennisgeving of mededeling met betrekking tot dit Protocol.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.

Gedaan te Rome, op 4 november 2000, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een exemplaar, dat zal worden neergelegd in het archief van de Raad van Europa. De secretaris-generaal van de Raad van Europa doet een voor eensluidend afschrift toekomen aan iedere lidstaat van de Raad van Europa.


RICHTLIJN 2000/78/EG VAN DE RAAD VAN 27 NOVEMBER 2000 TOT INSTELLING VAN EEN ALGEMEEN KADER VOOR GELIJKE BEHANDELING IN ARBEID EN BEROEP

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 13,

Gezien het voorstel van de Commissie (2),

Gezien het advies van het Europees Parlement (3),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (4),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (5),

Overwegende hetgeen volgt :

(1) Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is de Europese Unie gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben, en eerbiedigt de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals die uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.

(2) Het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen is vast verankerd in tal van bepalingen van de Gemeenschapswetgeving, in het bijzonder in Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (6).

(3) Bij de uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling streeft de Gemeenschap, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het Verdrag, ernaar, ongelijkheden op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, met name omdat vrouwen vaak het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie.

(4) Gelijkheid voor de wet en bescherming van eenieder tegen discriminatie is als universeel recht erkend door de Universele Verklaring van de rechten van de mens, door het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, door de Internationale Verdragen van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten, respectievelijk inzake economische, sociale en culturele rechten, en door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die door alle lidstaten zijn ondertekend; Verdrag nr. 111 van de Internationale Arbeidsorganisatie verbiedt discriminatie op het terrein van arbeid en beroep.

(5) Het is belangrijk dat deze fundamentele rechten en vrijheden worden geëerbiedigd. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.

(6) Het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden erkent het belang van de bestrijding van elke vorm van discriminatie, met inbegrip van de noodzaak om passende maatregelen te nemen voor de sociale en economische integratie van ouderen en personen met een handicap.

(7) Krachtens het EG-Verdrag behoort onder meer de bevordering van de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten tot de taken van de Gemeenschap. Hiertoe werd in het EG-Verdrag een nieuw werkgelegenheidshoofdstuk opgenomen als een middel voor de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers.

(8) De door de Europese Raad van Helsinki op 10 en 11 december 1999 goedgekeurde werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2000 benadrukken de noodzaak een voor de sociale integratie gunstige arbeidsmarkt te bevorderen door formulering van een samenhangend geheel van beleidsmaatregelen ter bestrijding van discriminatie van groepen zoals personen met een handicap. Tevens benadrukken zij de noodzaak bijzondere aandacht te schenken aan de steun voor oudere werknemers teneinde hun deelname aan het arbeidsproces te doen toenemen.

(9) Arbeid en beroep zijn sleutelelementen voor het waarborgen van gelijke kansen voor eenieder en zij leveren een belangrijke bijdrage aan het volledig deelnemen van burgers aan het economische, culturele en sociale leven, alsook aan hun persoonlijke ontplooiing.

(10) De Raad heeft op 29 juni 2000 Richtlijn 2000/43/EG (7) aangenomen houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, die reeds bescherming biedt tegen dergelijke discriminatie op het terrein van arbeid en beroep.

(11) Discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid kan de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsmede het vrij verkeer van personen.

(12) Daartoe dient in de gehele Gemeenschap elke directe of indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op de door deze richtlijn bestreken terreinen verboden te zijn. Dit verbod op discriminatie geldt ook voor onderdanen van derde landen, maar is niet van toepassing op verschillen in behandeling op grond van nationaliteit en laat de bepalingen inzake inreis en verblijf en toegang tot arbeid en beroep van onderdanen van derde landen onverlet.

(13) Deze richtlijn is niet van toepassing op regelingen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de voordelen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven bij de toepassing van artikel 141 van het EG-Verdrag noch op enige vorm van uitkering, door de staat verstrekt ter bevordering van de toegang tot of het behoud van de arbeid.

(14) Deze richtlijn laat de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld onverlet.

(15) Feiten op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er sprake is van directe of indirecte discriminatie dienen beoordeeld te worden door nationale rechterlijke of andere bevoegde instanties overeenkomstig de regels van de nationale wetgeving en praktijk; deze regels kunnen met name inhouden dat indirecte discriminatie op enigerlei wijze, ook op basis van statistische gegevens, kan worden aangetoond.

(16) Maatregelen gericht op aanpassing van de werkplek aan de behoeften van personen met een handicap vervullen bij de bestrijding van discriminatie op grond van een handicap een belangrijke rol.

(17) Deze richtlijn eist niet dat iemand in dienst genomen, bevorderd, in dienst gehouden of opgeleid wordt die niet bekwaam, in staat en beschikbaar is om de essentiële taken van de betreffende functie uit te voeren of om een bepaalde opleiding te volgen, onverminderd de verplichting om in redelijke aanpassingen voor personen met een handicap te voorzien.

(18) Deze richtlijn heeft met name niet tot gevolg dat de strijdkrachten, de politie-, het gevangeniswezen of de noodhulpdiensten worden gedwongen om personen in dienst te nemen of te houden die niet de vereiste capaciteiten bezitten om alle taken te kunnen verrichten die zij wellicht zullen moeten vervullen met het oog op de legitieme doelstelling van handhaving van het operationele karakter van deze diensten.

(19) Opdat de lidstaten de slagkracht van hun strijdkrachten kunnen handhaven, kunnen zij bovendien vastleggen dat de bepalingen van deze richtlijn met betrekking tot handicap en leeftijd niet van toepassing zijn op het geheel of een deel van hun strijdkrachten. De lidstaten die hiervoor kiezen,moeten het toepassingsgebied van deze afwijking definiëren.

(20) Er moeten passende, dat wil zeggen doeltreffende en praktische maatregelen worden getroffen die gericht zijn op aanpassing van de werkplek aan de behoeften van de werknemer met een handicap, bijvoorbeeld aanpassing van gebouwen, uitrusting, arbeidsritme, en taakverdeling, of voorzien in opleidings- en integratiemiddelen.

(21) Wanneer wordt nagegaan of de betrokken maatregelen geen onevenredige belasting veroorzaken, moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de financiële en andere kosten, alsmede met de omvang en de financiële middelen van de organisatie of onderneming, en met de mogelijkheid om overheidsgeld of andere vormen van steun te verkrijgen.

(22) Deze richtlijn laat de nationale wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen onverlet.

(23) In een zeer beperkt aantal omstandigheden kan een verschil in behandeling gerechtvaardigd zijn wanneer een met godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verband houdend kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is en het vereiste daaraan evenredig is; in de informatie die de lidstaten aan de Commissie verstrekken, moet aangegeven worden welke omstandigheden het betreft.

(24) De Europese Unie heeft in de aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam gehechte Verklaring nr. 11 betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties uitdrukkelijk verklaard de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben, te eerbiedigen en daaraan geen afbreuk te doen en evenzeer de status van levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties te eerbiedigen. In dit verband kunnen de lidstaten specifieke bepalingen handhaven of vaststellen inzake de wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereisten die voor de uitoefening van een beroepsactiviteit kunnen worden verlangd.

(25) Het verbod op discriminatie op grond van leeftijd vormt een fundamenteel element om de in de werkgelegenheidsrichtsnoeren gestelde doelen te bereiken en de diversiteit bij de arbeid te bevorderen; niettemin kunnen verschillen in behandeling op grond van leeftijd in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn en derhalve specifieke bepalingen nodig maken die naargelang de situatie in de lidstaten kunnen verschillen; het is derhalve van essentieel belang onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden.

(26) Het discriminatieverbod mag geen afbreuk doen aan de handhaving of vaststelling van maatregelen die zijn bedoeld om de nadelen die een groep personen ondervindt van haar godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, te voorkomen of te compenseren en deze maatregelen kunnen organisaties van personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid toestaan, mits deze als hoofddoelstelling hebben aan de bijzondere behoefte van deze personen tegemoet te komen.

(27) De Raad heeft in zijn aanbeveling 86/379/EEG van 24 juli 1986 betreffende de werkgelegenheid voor gehandicapten in de Gemeenschap (8) een raamwerk vastgesteld met voorbeelden van positieve maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid en de beroepsopleiding voor gehandicapten, en heeft in zijn resolutie van 17 juni 1999 betreffende gelijke kansen op werk voor mensen met een handicap (9) gewezen op het belang om specifieke aandacht te schenken aan met name de werving en het behoud van de arbeidsdeelname, de opleiding en het levenslang leren van mensen met een handicap.

(28) Deze richtlijn stelt minimumvereisten vast en laat de lidstaten daarmee de keuze gunstiger bepalingen aan te nemen of te handhaven. De uitvoering van deze richtlijn mag niet als rechtvaardiging dienen voor enigerlei verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande beschermingsniveau.

(29) Personen die op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zijn gediscrimineerd, dienen over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken. Teneinde een effectiever beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen of rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om namens of ten behoeve van slachtoffers overeenkomstig door de lidstaten vastgestelde modaliteiten een procedure aanhangig te maken, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging in rechte.

(30) Daadwerkelijke toepassing van het gelijkheidsbeginsel vereist een passende rechtsbescherming tegen represailles.

(31) Het is noodzakelijk dat de regels voor de bewijslast worden aangepast zodra er een kennelijke discriminatie bestaat; in de gevallen waarin een dergelijke situatie ook inderdaad blijkt te bestaan,vergt de feitelijke toepassing van het beginsel van gelijke behandeling dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd. Het is evenwel niet aan de verweerder om te bewijzen dat de eiser een bepaalde godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid heeft.

(32) De lidstaten hoeven de regels betreffende de bewijslast niet toe te passen in zaken waarin het aan de rechtbank of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken; het betreft hier procedures waarin de eiser de feiten niet hoeft te bewijzen, maar het aan de rechtbank of de bevoegde instantie is deze te onderzoeken.

(33) De lidstaten dienen de dialoog tussen de sociale partners en, binnen het kader van de nationale praktijk, met de niet-gouvernementele organisaties te bevorderen teneinde de diverse vormen van discriminatie op de werkplek aan te pakken en te bestrijden.

(34) Om vrede en verzoening tussen de voornaamste gemeenschappen in Noord-Ierland te bevorderen, moeten er bijzondere bepalingen in deze richtlijn worden opgenomen.

(35) De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.

(36) De lidstaten kunnen de sociale partners, indien deze daarom gezamenlijk verzoeken, belasten met de uitvoering van deze richtlijn, voor wat de onder collectieve overeenkomsten vallende bepalingen betreft, op voorwaarde dat de lidstaten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.

(37) Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het EG-Verdrag, kunnen de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het scheppen, binnen de Gemeenschap, van gelijke voorwaarden met betrekking tot gelijke behandeling in arbeid en beroep, onvoldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en derhalve kunnen die doelstellingen wegens de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel dat in genoemd artikel besloten ligt, reikt deze richtlijn niet verder dan hetgeen nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.

Artikel 2

Het begrip discriminatie

1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2. Voor de toepassing van lid 1 is er :

a) « directe discriminatie », wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b) « indirecte discriminatie », wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i) tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of

ii) tenzij de werkgever dan wel iedere andere persoon of organisatie waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is, voor personen met een bepaalde handicap krachtens de nationale wetgeving verplicht is passende maatregelen te nemen die overeenkomen met de in artikel 5 vervatte beginselen, teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt,op te heffen.

3. Intimidatie wordt als een vorm van discriminatie in de zin van lid 1 beschouwd als er sprake is van ongewenst gedrag dat met een van de in artikel 1 genoemde gronden verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Het begrip intimidatie kan in dit verband worden gedefinieerd in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijken van de lidstaten.

4. Een opdracht tot het discrimineren van personen op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden, wordt beschouwd als discriminatie in de zin van lid 1.

5. Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.

Artikel 3

Werkingssfeer

1. Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot :

a) de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

b) de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;

c) werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

d) het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werkgevers- of werknemersorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden.

2. Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit en doet geen afbreuk aan voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen en staatlozen tot casu quo op het grondgebied van de lidstaten, noch aan enige behandeling die het gevolg is van de juridische status van de betrokken onderdanen van derde landen en staatlozen.

3. Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.

4. De lidstaten kunnen bepalen dat deze richtlijn, voorzover zij betrekking heeft op discriminatie op grond van handicap en leeftijd,niet van toepassing is op de strijdkrachten.

Artikel 4

Wezenlijke beroepsvereisten

1. Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.

2. De lidstaten kunnen op het moment van vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale wetgeving handhaven of voorzien in toekomstige wetgeving waarin op de datum van vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale praktijken worden opgenomen, die bepaalt, dat in het geval van kerken en andere publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, voor wat betreft de beroepsactiviteiten van deze organisaties een verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie vormt indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie. Dit verschil in behandeling wordt toegepast met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen en beginselen van de lidstaten en van de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, en mag geen op een andere grond gebaseerde discriminatie rechtvaardigen.

Mits de bepalingen van deze richtlijn voor het overige worden geëerbiedigd, laat deze richtlijn derhalve het recht van kerken en andere publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, onverlet om, handelend in overeenstemming met de nationale grondwettelijke en wettelijke bepalingen, van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen.

Artikel 5

Redelijke aanpassingen voor gehandicapten

Teneinde te waarborgen dat het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot personen met een handicap nageleefd wordt, wordt voorzien in redelijke aanpassingen. Dit houdt in dat de werkgever, naargelang de behoefte, in een concrete situatie passende maatregelen neemt om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang tot arbeid te hebben, in arbeid te participeren of daarin vooruit te komen dan wel om een opleiding te genieten, tenzij deze maatregelen voor de werkgever een onevenredige belasting vormen. Wanneer die belasting in voldoende mate wordt gecompenseerd door bestaande maatregelen in het kader van het door de lidstaten gevoerde beleid inzake personen met een handicap, mag zij niet als onevenredig worden beschouwd.

Artikel 6

Rechtvaardiging van verschillen in behandeling
op grond van leeftijd

1. Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten :

a) het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b) de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

c) de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.

2. Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.

Artikel 7

Positieve acties en specifieke maatregelen

1. Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid in het beroepsleven te waarborgen, specifieke maatregelen handhaaft of treft om de nadelen verband houdende met een van de in artikel 1 genoemde gronden te voorkomen of te compenseren.

2. Met betrekking tot personen met een handicap vormt het beginsel van gelijke behandeling geen beletsel voor het recht van de lidstaten om maatregelen te handhaven of vast te stellen ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de arbeidsplek, noch voor maatregelen die erop gericht zijn om voorzieningen of faciliteiten te scheppen of te handhaven om de opneming van personen met een handicap in het arbeidsproces te behouden of te bevorderen.

Artikel 8

Minimumvereisten

1. De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.

2. De uitvoering van deze richtlijn vormt onder geen beding een reden voor de verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande niveau van bescherming tegen discriminatie op de door de richtlijn bestreken terreinen.

HOOFDSTUK II

Rechtsmiddelen en handhaving van rechten

Artikel 9

Verdediging van rechten

1. De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de klager of klaagster met zijn, respectievelijk haar toestemming met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen.

3. De leden 1 en 2 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet.

Artikel 10

Bewijslast

1. De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, wanneer personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoeren die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.

2. Lid 1 belet de lidstaten niet bewijsregels in te voeren die gunstiger zijn voor de eiser.

3. Lid 1 is niet van toepassing op strafprocedures.

4. De leden 1, 2 en 3 zijn tevens van toepassing op alle procedures overeenkomstig artikel 9, lid 2.

5. De lidstaten hoeven lid 1 niet toe te passen in zaken waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken.

Artikel 11

Bescherming tegen represailles

De lidstaten nemen in hun nationale wetgeving de nodige maatregelen op ter bescherming van werknemers tegen ontslag of enige andere nadelige behandeling waarmee de werkgever reageert op een klacht binnen de onderneming of op een procedure gericht op het doen naleven van het beginsel van gelijke behandeling.

Artikel 12

Verspreiding van informatie

De lidstaten dragen er zorg voor dat binnen hun grondgebied alle betrokkenen via alle passende middelen adequate informatie krijgen over de uit hoofde van deze richtlijn vastgestelde bepalingen tezamen met de reeds van kracht zijnde relevante bepalingen, bijvoorbeeld op de arbeidsplaatsen.

Artikel 13

Sociale dialoog

1. Overeenkomstig hun nationale tradities en praktijken nemen de lidstaten passende maatregelen om te bevorderen dat werkgevers en werknemers via de sociale dialoog gelijke behandeling aanmoedigen, onder meer door toe te zien op de praktijk op het werk, door collectieve overeenkomsten, gedragscodes, onderzoek of de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken.

2. Voorzover zulks aansluit bij hun nationale tradities en praktijken, moedigen de lidstaten werkgevers en werknemers met inachtneming van hun autonomie aan om op het gepaste niveau overeenkomsten te sluiten die antidiscriminatieregels behelzen op de in artikel 3 genoemde gebieden die binnen de werkingssfeer van collectieve onderhandelingen vallen. Deze overeenkomsten moeten de minimumeisen gesteld in de onderhavige richtlijn en de nationale uitvoeringsmaatregelen eerbiedigen.

Artikel 14

Dialoog met niet-gouvernementele organisaties

De lidstaten bevorderen de dialoog met aangewezen niet-gouvernementele organisaties die overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk een rechtmatig belang hebben bij te dragen tot de bestrijding van discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden met het oog op het bevorderen van het beginsel van gelijke behandeling.

HOOFDSTUK III

Bijzondere bepalingen

Artikel 15

Noord-Ierland

1. Om de ondervertegenwoordiging van een van de grote religieuze gemeenschappen in de politiedienst in Noord-Ierland te verhelpen, vormen verschillen in behandeling bijaanwerving voor die dienst, met inbegrip van ondersteunend personeel, geen discriminatie, voor zover die verschillen in behandeling uitdrukkelijk zijn toegestaan door de nationale wetgeving.

2. Om evenwicht te houden in de kansen op werk voor onderwijzend personeel in Noord-Ierland, en tevens bij te dragen tot de onderlinge toenadering van de historisch verdeelde grote religieuze gemeenschappen aldaar, zijn de bepalingen van deze richtlijn betreffende godsdienst of overtuiging niet van toepassing op de aanwerving van onderwijzend personeel in de scholen van Noord-Ierland, voor zover dit uitdrukkelijk is toegestaan door de nationale wetgeving.

HOOFDSTUK IV

Slotbepalingen

Artikel 16

Naleving van de richtlijn

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat

a) alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde, worden afgeschaft;

b) alle met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve contracten of overeenkomsten, interne reglementen van ondernemingen en in regels waaraan de vrije beroepen en werkgevers- en werknemersorganisaties onderworpen zijn, nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd.

Artikel 17

Sancties

De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend,evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 2 december 2003 in kennis van die bepalingen en stellen haar zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.

Artikel 18

Uitvoering

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 december 2003 aan deze richtlijn te voldoen of kunnen de sociale partners, indien deze daarom gezamenlijk verzoeken, belasten met de uitvoering van deze richtlijn, voor wat de onder collectieve overeenkomsten vallende bepalingen betreft. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat de sociale partners, uiterlijk op 2 december 2003 de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd; de lidstaten moeten zelf alle maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Teneinde met bijzondere omstandigheden rekening te houden kunnen de lidstaten indien nodig beschikken over drie extra jaren vanaf 2 december 2003, ofwel een totaal van maximaal 6 jaar, om de bepalingen met betrekking tot discriminatie op grond van leeftijd en handicap uit te voeren. In dat geval stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Iedere lidstaat die van deze extra periode gebruik wenst te maken, brengt jaarlijks verslag uit aan de Commissie over de maatregelen die hij neemt om discriminatie op grond van leeftijd en handicap aan te pakken en over de vooruitgang die bij de uitvoering van de richtlijn is geboekt. De Commissie brengt jaarlijks verslag uit aan de Raad.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 19

Verslag

1. De lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk op 2 december 2005, en vervolgens om de vijf jaar, alle dienstige gegevens om haar in staat te stellen een verslag aan het Europees Parlement en aan de Raad over de toepassing van deze richtlijn op te stellen.

2. In het verslag van de Commissie wordt op passende wijze rekening gehouden met de standpunten van de sociale partners en betrokken niet-gouvernementele organisaties. Overeenkomstig het beginsel van integratie van het gelijkekansenbeleid (gender mainstreaming) worden in dit verslag onder meer de gevolgen van de maatregelen ten aanzien van mannen en vrouwen geëvalueerd.In het licht van de vergaarde informatie bevat het verslag, indien nodig, voorstellen voor de herziening en actualisering van de richtlijn.

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 21

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 27 november 2000.

Voor de Raad

De voorzitter

É. GUIGOU


RICHTLIJN 2000/43/EG VAN DE RAAD VAN 29 JUNI 2000 HOUDENDE TOEPASSING VAN HET BEGINSEL VAN ELKE BEHANDELING VAN PERSONEN ONGEACHT RAS OF ETNISCHE AFSTAMMING

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 13,

gezien het voorstel van de Commissie (10),

gezien het advies van het Europees Parlement (11),

gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (12),

gezien het advies van het Comité van de regio's (13),

overwegende hetgeen volgt :

(1) Het Verdrag betreffende de Europese Unie markeert een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa.

(2) Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is de Europese Unie gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben, en eerbiedigt de Unie de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.

(3) Gelijkheid voor de wet en bescherming tegen discriminatie is een universeel recht dat wordt erkend door de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en de internationale verdragen van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten, respectievelijk inzake economische, sociale en culturele rechten en door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die door alle lidstaten zijn ondertekend.

(4) Het is belangrijk deze fundamentele rechten en vrijheden te eerbiedigen, met inbegrip van het recht op vrijheid van vereniging. Het is ook belangrijk, in het kader van de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, de bescherming van privé-leven, familie- en gezinsleven en de in dat kaderverrichte transacties te eerbiedigen.

(5) Het Europees Parlement heeft een aantal resoluties aangenomen inzake de bestrijding van racisme in de Europese Unie.

(6) De Europese Unie verwerpt theorieën die het bestaan van verschillende menselijke rassen trachten aan te tonen. Het gebruik van het woord « ras » in deze richtlijn betekent geenszins dat dergelijke theorieën onderschreven worden.

(7) De Europese Raad heeft de Commissie in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 verzocht zo spoedig mogelijk voorstellen in te dienen ter uitvoering van artikel 13 van het EG-Verdrag met betrekking tot de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat.

(8) De werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2000, waarover de Europese Raad van Helsinki op 10 en 11 december 1999 overeenstemming heeft bereikt, beklemtonen de noodzaak de omstandigheden voor een maatschappelijk allesomvattende arbeidsmarkt te bevorderen door een samenhangend pakket beleidslijnen op te stellen teneinde discriminatie van groepen zoals etnische minderheden te bestrijden.

(9) Discriminatie op grond van ras of etnische afstamming kan de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, alsmede de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit. Discriminatie kan ook de doelstelling ondermijnen de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te ontwikkelen.

(10) De Commissie heeft in december 1995 een mededeling over racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme gedaan.

(11) De Raad heeft op 15 juli 1996 een gezamenlijk optreden (96/443/JBZ) ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat (14) aangenomen waarin de lidstaten zich ertoe verbinden effectie en justitiële samenwerking te garanderen inzake misdrijven die gebaseerd zijn op gedragingen van racisme of vreemdelingenhaat.

(12) Om de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen te waarborgen, die de deelname van eenieder, ongeacht ras of etnische afstamming, mogelijk maakt, moet een specifiek optreden op het gebied van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming verder gaan dan de toegang tot werk in loondienst of als zelfstandige en betrekking hebben op gebieden zoals onderwijs, sociale bescherming met inbegrip van sociale zekerheid en gezondheidszorg, sociale voordelen en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten.

(13) Daartoe dient in de gehele Gemeenschap elke directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming op de door deze richtlijn bestreken gebieden verboden te zijn. Dit verbod op discriminatie geldt ook voor onderdanen van derde landen, maar is niet van toepassing op verschillen in behandeling op grond van nationaliteit en laat de bepalingen inzake inreis en verblijf en toegang tot het arbeidsproces en tot een beroep van onderdanen van derde landen onverlet.

(14) Bij de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling, ongeacht ras of etnische afstamming, dient de Gemeenschap overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het EG-Verdrag, te trachten ongelijkheden weg te nemen en de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen, met name omdat vrouwen vaak het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie.

(15) Feiten op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er sprake is van directe of indirecte discriminatie dienen beoordeeld te worden door nationale rechterlijke of andere bevoegde instanties overeenkomstig de regels van de nationale wetgeving en praktijk; deze regels kunnen met name inhouden dat indirecte discriminatie op enigerlei wijze, ook op basis van statistische gegevens, kan worden aangetoond.

(16) Het is belangrijk alle natuurlijke personen te beschermen tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming; in voorkomend geval dienen de lidstaten, overeenkomstig hun nationale tradities en praktijken ook rechtspersonen te beschermen als deze gediscrimineerd worden op grond van ras of etnische afstamming van hun leden.

(17) Het discriminatieverbod mag geen afbreuk doen aan de handhaving of vaststelling van maatregelen die zijn bedoeld om de nadelen van een groep personen van een specifiek ras of een specifieke etnische afstamming te voorkomen of te compenseren, en deze maatregelen kunnen organisaties van personen van een specifiek ras of een specifieke etnische afstamming toestaan, mits deze als hoofddoelstelling hebben aan de bijzonder behoeften van deze personen tegemoet te komen.

(18) In zeer beperkte omstandigheden kan een verschil in behandeling gerechtvaardigd zijn, wanneer een met ras of etnische afstamming verband houdend kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het nagestreefde doel legitiem en het vereiste evenredig is aan dat doel. In de informatie die de lidstaten aan de Commissie verstrekken, moet aangegeven worden welke omstandigheden het betreft.

(19) Personen die op grond van ras of etnische afstamming zijn gediscrimineerd, dienen over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken. Teneinde een hoger beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen of rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, als de lidstaten daartoe besluiten, namens of ten behoeve van slachtoffers in een procedure het recht van verweer uit te oefenen, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging in rechte.

(20) Daadwerkelijke toepassing van het gelijkheidsbeginsel vereist een passende rechtsbescherming tegen represailles.

(21) Het is noodzakelijk dat de regels voor de bewijslast worden aangepast zodra er een kennelijke discriminatie bestaat; in de gevallen waarin een dergelijke situatie ook inderdaad blijkt te bestaan, vergt de feitelijke toepassing van het beginsel van gelijke behandeling dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd.

(22) De lidstaten hoeven de regels in verband met de bewijslast niet toe te passen in zaken waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken. Het betreft hier procedures waarin de eiser de feiten niet hoeft te bewijzen, maar het aan de rechter of de bevoegde instantie is deze te onderzoeken.

(23) De lidstaten dienen de dialoog tussen de sociale partners en met niet-gouvernementele organisaties over het aanpakken en bestrijden van de diverse vormen van discriminatie te bevorderen.

(24) De bescherming tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming zelf zou worden versterkt door de aanwezigheid in elke lidstaat van een of meer organen die bevoegd zijn de betrokken problemen te analyseren, mogelijke oplossingen te zoeken en de slachtoffers concrete bijstand te verlenen.

(25) Deze richtlijn stelt minimumvereisten vast en laat de lidstaten daarmee de keuze gunstiger bepalingen aan te nemen of te handhaven. De uitvoering van deze richtlijn mag niet als rechtvaardiging dienen voor enigerlei achteruitgang ten opzichte van de in de lidstaten reeds bestaande situatie.

(26) De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen.

(27) De lidstaten kunnen de sociale partners, indien deze daarom gezamenlijk verzoeken, belasten met de uitvoering van deze richtlijn, voor wat de onder collectieve overeenkomsten vallende bepalingen betreft, op voorwaarde dat de lidstaten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.

(28) De doelstelling van deze richtlijn, namelijk in alle lidstaten een gemeenschappelijk hoog niveau van bescherming tegen discriminatie te garanderen, kan niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kan vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden, overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, beter door de Gemeenschap verwezenlijkt worden. Deze richtlijn gaat niet verder dan wat nodig is om voornoemde doelstelling te verwezenlijken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn heeft tot doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.

Artikel 2

Het begrip discriminatie

1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.

2. Voor de toepassing van lid 1 is er :

a) « directe discriminatie », wanneer iemand op grond van ras of etnische afstamming ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;

b) « indirecte discriminatie », wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

3. Intimidatie wordt als discriminatie in de zin van lid 1 beschouwd als er sprake is van ongewenst gedrag dat met ras of etnische afstamming verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Het begrip intimidatie kan in dit verband worden gedefinieerd in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijken van de lidstaten.

4. Een opdracht tot het discrimineren van personen op grond van hun ras of etnische afstamming wordt beschouwd als discriminatie in de zin van lid 1.

Artikel 3

Werkingssfeer

1. Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot :

a) de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandigen tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

b) de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;

c) werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

d) het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werkgevers- of werknemersorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden;

e) sociale bescherming, met inbegrip van sociale zekerheid en gezondheidszorg;

f) sociale voordelen;

g) onderwijs;

h) de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting.

2. Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit en doet geen afbreuk aan voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen en staatlozen tot casu quo op het grondgebied van de lidstaten, noch aan enige behandeling die het gevolg is van de juridische status van de betrokken onderdanen van derde landen en staatlozen.

Artikel 4

Wezenlijke en bepalende beroepsvereisten

Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met ras of etnische afstamming berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.

Artikel 5

Positieve acties

Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid in de praktijk te waarborgen, specifieke maatregelen handhaaft of aanneemt om de nadelen verband houdende met ras of etnische afstamming te voorkomen of te compenseren.

Artikel 6

Minimumvereisten

1. De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.

2. De uitvoering van deze richtlijn vormt onder geen beding een reden voor de verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande niveau van bescherming tegen discriminatie op de door de richtlijn bestreken terreinen.

HOOFDSTUK II

Rechtsmiddelen en handhaving

Artikel 7

Verdediging van rechten

1. De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de klager of klaagster moet zijn, respectievelijk haar toestemming met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen.

3. De leden 1 en 2 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet.

Artikel 8

Bewijslast

1. De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, wanneer personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoeren die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.

2. Lid 1 belet de lidstaten niet bewijsregels in te voeren die gunstiger zijn voor de eiser.

3. Lid 1 is niet van toepassing op strafprocedures.

4. De leden 1, 2 en 3 zijn tevens van toepassing op alle procedures overeenkomstig artikel 7, lid 2.

5. De lidstaten hoeven lid 1 niet toe te passen in zaken waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken.

Artikel 9

Bescherming tegen represailles

De lidstaten nemen in hun nationale wetgeving de nodige maatregelen op om personen te beschermen tegen een nadelige behandeling of nadelige gevolgen als reactie op een klacht of op een procedure gericht op het doen naleven van het beginsel van gelijke behandeling.

Artikel 10

Verspreiding van informatie

De lidstaten dragen er zorg voor dat binnen hun grondgebied alle betrokkenen via alle passende middelen adequate informatie krijgen over de uit hoofde van deze richtlijn vastgestelde bepalingen tezamen met de reeds van kracht zijnde relevante bepalingen.

Artikel 11

Sociale dialoog

1. Overeenkomstig hun nationale tradities en praktijken nemen de lidstaten passende maatregelen om te bevorderen dat werkgevers en werknemers via de sociale dialoog gelijke behandeling aanmoedigen, onder meer door toe te zien op de praktijk op het werk, door collectieve overeenkomsten, gedragscodes, onderzoek of de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken.

2. Voorzover zulks aansluit bij hun nationale tradities en praktijken, moedigen de lidstaten werkgevers en werknemers met inachtneming van hun autonomie aan om op het gepaste niveau overeenkomsten te sluiten die antidiscriminatieregels behelzen op de in artikel 3 genoemde gebieden die binnen de werkingssfeer van collectieve onderhandelingen vallen. Deze overeenkomsten moeten de onderhavige richtlijn en de nationale uitvoeringsmaatregelen eerbiedigen.

Artikel 12

Dialoog met niet-gouvernementele organisaties

De lidstaten bevorderen de dialoog met aangewezen niet-gouvernementele organisaties die overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk een rechtmatig belang hebben bij te dragen tot de bestrijding van discriminatie op basis van ras en etnische afstamming met het oog op het bevorderen van het beginsel van gelijke behandeling.

HOOFDSTUK III

Organen voor de bevordering van gelijke behandeling

Artikel 13

1. De lidstaten wijzen een orgaan of organen aan voor de bevordering van gelijke behandeling van alle personen, zonder discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Deze organen kunnen deel uitmaken van instanties die op nationaal vlak zijn belast met de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van het individu.

2. De lidstaten zorgen er voor dat die organen onder meer bevoegd zijn om :

­ onverminderd het recht van slachtoffers en van de in artikel 7, lid 2, bedoelde verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten betreffende discriminatie;

­ onafhankelijke onderzoeken over discriminatie te verrichten;

­ onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over elk onderwerp dat met dergelijke discriminatie verband houdt.

HOOFDSTUK IV

Slotbepalingen

Artikel 14

Naleving van de richtlijn

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat :

a) alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft;

b) alle met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve contracten of overeenkomsten, interne reglementen van ondernemingen, regels die gelden voor verenigingen met of zonder winstoogmerk, en regels waaraan de vrije beroepen en werkgevers en werknemersorganisaties onderworpen zijn, nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd.

Artikel 15

Sancties

De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om er voor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 19 juli 2003 in kennis van die bepalingen en stellen haar zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.

Artikel 16

Uitvoering

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 19 juli 2003 aan deze richtlijn te voldoen of kunnen de sociale partners, indien deze daarom gezamenlijk verzoeken, belasten met de uitvoering van deze richtlijn, voor wat de onder collectieve overeenkomsten vallende bepalingen betreft. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat de sociale partners, uiterlijk op 19 juli 2003, de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd; de lidstaten moeten zelf alle maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 17

Verslag

1. De lidstaten verstrekken de Commissie uiterlijk op 19 juli 2005 en vervolgens om de vijf jaar, alle dienstige gegevens om haar in staat te stellen een verslag aan het Europees Parlement en aan de Raad over de toepassing van deze richtlijn op te stellen.

2. In het verslag van de Commissie wordt op passende wijze rekening gehouden met de standpunten van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat en die van de sociale partners en betrokken niet-gouvernementele organisaties. Overeenkomstig het beginsel van integratie van het gelijkekansenbeleid (gender mainstreaming) worden in dit verslag onder meer de gevolgen van de maatregelen ten aanzien van mannen en vrouwen geëvalueerd. In het licht van de vergaarde informatie bevat het verslag, indien nodig, voorstellen voor de herziening en actualisering van de richtlijn.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 19

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 29 juni 2000.

Voor de Raad,

De voorzitter,

M. Arcanjo.


COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST NR. 38 NAR 6 DECEMBER 1983 BETREFFENDE DE WERVING EN SELECTIE VAN WERKNEMERS (BELGISCH STAATSBLAD VAN 28 JULI 1984), ALGEMEEN VERBINDEND VERKLAARD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 11 JULI 1984, BELGISCH STAATSBLAD VAN 28 JULI 1984

HOOFDSTUK I

Draagwijdte van de collectieve arbeidsovereenkomst

Art. 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft tot doel normen in verband met de werving en de selectie van werknemers vast te stellen en de verbintenissen van de ondertekende partijen in verband met de naleving van een aantal gedragsregels dienaangaande te bepalen.

HOOFDSTUK II

Toepassingsgebied en definities

Art. 2. Voor de toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst dient te worden verstaan onder :

Werkgever : de natuurlijke of rechtspersoon die een oproep richt tot de arbeidsmarkt opdat kandidaten naar een openstaande arbeidsplaats zouden solliciteren.

Sollicitant : de natuurlijke persoon, die zijn kandidatuur stelt naar aanleiding van een werkaanbieding met het doel voor de aangeboden arbeidsplaats te worden in dienst genomen.

Werving : het geheel van de activiteiten, door of namens de werkgever uitgevoerd, met betrekking tot het bekendmaken van een openstaande arbeidsplaats.

Selectie : het geheel van de onderscheiden stappen door of namens de werkgever gedaan, met het oog op de indienstneming van personeel.

HOOFDSTUK III

Plichten van de werkgever in verband met werving
en selectie van werknemers

[Afdeling 1

Gelijke behandeling]

Opschrift ingevoegd bij artikel 1 van collectieve arbeidsovereenkomst nr. 38ter NAR van 17 juli 1998, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 8 oktober 1998, Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1998.

[Art. 2bis. De aanwervende werkgever mag de sollicitanten niet op een discriminerende wijze behandelen.

De werkgever moet tijdens de procedure alle sollicitanten gelijk behandelen. Daarbij mag hij geen onderscheid maken op grond van persoonlijke elementen, wanneer deze geen verband houden met de functie of met de aard van de onderneming, behalve indien zulks wettelijk wordt vereist of toegelaten. Zo mag de werkgever in principe geen onderscheid maken op grond van leeftijd, geslacht, burgerlijke stand, ziekteverleden, ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming, politieke of levensovertuiging en lidmaatschap van een vakbond of een andere organisatie] [seksuele geaardheid, handicap].

­ Ingevoegd bij artikel 2 van collectieve arbeidsovereenkomst nr. 38ter NAR van 17 juli 1998, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 8 oktober 1998, Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1998

­ Lid 2 aangevuld bij artikel 1 van collectieve arbeidsovereenkomst nr. 38quater NAR van 14 juli 1999, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 31 augustus 1999, Belgisch Staatsblad van 21 september 1999.

[Afdeling 2

Kosten en documenten]

Opschrift ingevoegd bij artikel 3 van collectieve arbeidsovereenkomst nr. 38ter NAR van 17 juli 1998, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 8 oktober 1998, Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1998.

1. Kosten van de selectieprocedure

Art. 3. De kosten van examens en onderzoeken, verricht in het raam van een selectieprocedure, zijn voor rekening van de werkgever, indien hij daartoe de opdracht heeft gegeven.

2. Overhandiging van een bewijsschrift

Art. 4. Indien een sollicitant, die onderworpen is aan de werklozencontrole, aan een selectie-onderzoek deelneemt, is de werkgever ertoe gehouden op verzoek van de sollicitant een bewijsschrift te overhandigen waarop de datum en het uur van het onderzoek wordt vermeld alsook desgevallend de reden waarom hij niet wordt in dienst genomen.

3. Teruggave van de bescheiden

Art. 5. De werkgever houdt de stukken die aan de sollicitatie zijn toegevoegd, gedurende een redelijke termijn, ter beschikking van de sollicitant, indien deze wordt afgewezen.

4. Overlegging van gezegelde en eensluidend verklaarde bescheiden

Art. 6. De overlegging van gezegelde en eensluidend verklaarde afschriften van diploma's, getuigschriften, attesten en andere stukken mag door de werkgever enkel worden gevraagd na afloop van de selectieprocedure.

HOOFDSTUK IV

Verbintenissen van de ondertekenende partijen in verband
met de naleving van gedragsregels met betrekking
tot de werving en de selectie

Art. 7. De ondertekenende partijen gaan de verbintenis aan bij hun leden hun gezag aan te wenden opdat zij de gedragsregels in verband met de werving en de selectie van werknemers zouden naleven zoals die regels zijn vastgesteld in de artikelen 8 tot 18.

1. Informatie aan de sollicitant

Art. 8. De werkgever verstrekt aan de sollicitanten volgende informatie in verband met de arbeidsplaats die hij aanbiedt.

De werkaanbieding moet de navolgende gegevens bevatten :

­ de aard van de functie;

­ de eisen om de functie uit te oefenen;

­ de plaats waar de functie verricht moet worden, behalve indien zulks vooraf niet kan worden vastgesteld of indien het gaat om functies die niet aan een bepaalde plaats van tewerkstelling gebonden zijn;

­ desgevallend, de bedoeling een wervingsreserve aan te leggen;

­ de wijze waarop gesolliciteerd kan worden.

Art. 9. De sollicitanten, die beantwoorden aan de in de werkaanbieding vermelde functie-eisen maar wier sollicitatie niet werd aangehouden, worden door de werkgever binnen een redelijke termijn van de ten aanzien van hen genomen beslissing schriftelijk op de hoogte gebracht.

Art. 10. [...] Opgeheven bij artikel 5 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 38ter NAR van 17 juli 1998, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 8 oktober 1998, Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1998.

3. Eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

Art. 11. De persoonlijke levenssfeer van de sollicitant zal bij de selectieprocedure worden geëerbiedigd. Zulks impliceert dat vragen over het privé-leven slechts verantwoord zijn indien zij relevant zijn wegens de aard en de uitoefeningsvoorwaarden van de functie.

4. Vertrouwelijke behandeling van de gegevens

Art. 12. Alle inlichtingen betreffende de sollicitant worden door de werkgever vertrouwelijk behandeld.

5. Plichten van de sollicitant

Art. 13. De sollicitant is ertoe gehouden om te goeder trouw aan de selectie-procedure mee te werken en alle noodzakelijke gegevens over beroeps- en studieverleden te verschaffen, wanneer deze betrekking hebben op de aard en de uitoefeningsvoorwaarden van de functie.

Art. 14. De sollicitant mag geen ruchtbaarheid geven aan de vertrouwelijke gegevens waarvan hij kennis zou hebben gekregen naar aanleiding van de procedure van werving en selectie.

6. Duur van de selectieprocedure

Art. 15. De selectieprocedure moet binnen een redelijke termijn verlopen.

7. Proefarbeid

Art. 16. Indien de selectieprocedure een productieve praktische proef omvat, mag deze proef niet langer duren dan nodig om de bekwaamheid van de sollicitant te testen.

8. Verplaatsingskosten

Art. 17. De werkgever richt de selectie derwijze in dat de verplaatsingen van de sollicitanten zoveel mogelijk worden beperkt.

9. Publicitaire werkaanbiedingen

Art. 18. Het aanbieden van fictieve arbeidsplaatsen om publicitaire redenen is niet toegelaten.

HOOFDSTUK V

Duur, herziening en opzegging

Art. 19. Onderhavige overeenkomst is gesloten voor onbepaalde tijd.

Zij kan op verzoek van de meest goede ondertekenende partij worden herzien of opgezegd, met een opzeggingstermijn van zes maanden.

De organisatie die het initiatief tot herziening of tot opzegging neemt, moet de redenen van de opzegging bekendmaken en amendementsvoorstellen indienen; de andere organisaties gaan de verbintenissen aan deze, binnen de termijn van een maand na ontvangst, in de Nationale Arbeidsraad te bespreken.


(1) Dit is een vrije, niet-officiële vertaling.

(2) PB C 177 E van 27 juni 2000, blz. 42.

(3) Advies uitgebracht op 12 oktober 2000(nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(4) PB C 204 van 18 juli 2000, blz. 82.

(5) PB C 226 van 8 augustus 2000, blz. 1.

(6) PB L 39 van 14 februari 1976, blz. 40.

(7) PB L 180 van 19 juillet 2000, blz. 22.

(8) PB L 225 van 12 augustus 1986, blz. 43.

(9) PB C 186 van 2 juli 1999, blz. 3.

(10) Nog niet verschenen in het Publicatieblad.

(11) Advies uitgebracht op 18 mei 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(12) Advies uitgebracht op 12 april 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(13) Advies uitgebracht op 31 mei 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(14) PB L 185 van 24 juli 1996, blz. 5.