2-778/7

2-778/7

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

12 DECEMBER 2001


Wetsontwerp tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW KAÇAR


PROCEDURE

Onderhavig optioneel bicameraal wetsontwerp werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden op 8 juni 2001.

Het ontwerp werd geëvoceerd op 25 juni 2001, door 15 senatoren.

De commissie voor de Justitie heeft het ontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 10 en 17 oktober, 7, 14, 21 november en 12 december 2001, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

De onderzoekstermijn loopt ten einde op 9 januari 2002.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

De minister onderschrijft het ter bespreking voorliggende wetsontwerp dat in het verlengde ligt van de invoering van een procedure van onmiddellijke verschijning. De invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en politiezaken is van fundamenteel belang. Het wetsontwerp trok eveneens de aandacht van de leden van de Raad van Europa, waar onlangs een discussie over de straffen in het algemeen plaatsvond.

Voortaan beschikt de rechter over een instrument om te kiezen voor een opbouwende, humane, herstellende en aanvaarde strafvorm in plaats van de gevangenisstraf, die een vernietigend effect heeft op het sociale gedrag en een criminogene factor kan zijn. Het is duidelijk dat een vrijheidsstraf het goede aantast zonder het kwade te verhelpen. Het verrichten van werk van algemeen belang zal de verantwoordelijkheidszin van zowel de veroordeelde als de gemeenschap aanscherpen. Het is van essentieel belang dat de rechter over dit instrument beschikt.

Indien men de rechters en de publieke opinie ervan wil overtuigen dat de werkstraf niet meer het alternatief is voor de oude vastgeroeste reactievormen van de maatschappij op delinquentie, en dat de detentie slechts als ultieme remedie moet worden beschouwd, moet men ervoor zorgen dat de werkstraf een volwaardige autonome straf is. Inhoudelijk moet ze een voldoende graad van ernst hebben en men moet streng zijn op de naleving van de gestelde voorwaarden. De werkstraf moet zinvol zijn, zonder voorbij te gaan aan haar humaan karakter. Vandaar ook het belang van een beknopt voorlichtingsrapport.

Er wordt inzet, motivatie en nauwlettendheid gevraagd van de magistraten, de probatiecommissies, de ambtenaren van de Justitiehuizen en de maatschappelijk assistenten, alsook van de verantwoordelijken en het personeel van de beschikbare tewerkstellingsplaatsen.

In de eerste plaats moeten magistraten en advocaten overtuigd raken van het belang van dit initiatief ter vermindering van het aantal vrijheidsstraffen. De werkstraf biedt een beter alternatief voor het uitspreken, vorderen of aanvaarden van de tijdelijke verwijdering van een inverdenkinggestelde uit de maatschappij. Pas dan kan de werkstraf efficiënt bijdragen tot meer maatschappelijke veiligheid en tot het herstel van de toegebrachte schade.

De regering wil het volwaardig karakter van deze straf onderlijnen en heeft gekozen voor het scheppen van transparantie en coherentie tussen de verschillende alternatieve afhandelingsmechanismen. De werkstraf heeft als hoofdzakelijk kenmerk leedtoevoegend te zijn. Dit is echter niet haar uiteindelijke hoofddoel. Ze heeft tevens bijkomstige vormende, bewustwordende en hulpverlenende effecten. De werkstraf past zich derhalve in de humanisering van het strafrecht.

Op termijn zullen alleen de maatregelen van vorming, therapie en hulpverlening in de probatiewet en in het raam van de bemiddeling in strafzaken worden gehandhaafd. De werkstraf heeft reeds haar ondubbelzinnige plaats verworven als autonome straf, welke aldusdanig, met eerbied voor de trias politica, en wars van elke rolverwarring en normvervaging, door de strafrechter zal kunnen worden uitgesproken, na openbaar en tegensprekelijk debat over de schuld. Ze past volkomen in het door de regering uitgestippelde beleid. De commissie Holsters, die zich buigt over de strafuitvoeringsrechtbanken, kan zich volledig aansluiten bij de filosofie van voorliggend ontwerp.

De minister besluit dat het onderscheid tussen « leerstraffen » die zich binnen de probatie situeren en « werkstraffen » die volledig autonoom zijn, behouden blijft.

II. ALGEMENE BESPREKING

Na het lezen van de door de Kamer aangenomen tekst is een commissielid in de eerste plaats bezorgd om de aard van de werkstraf. Zij stelt vast dat het ontwerp bepaalt dat wanneer de dienstverlening niet uitgevoerd wordt, een vervangende straf zoals de gevangenisstraf opgelegd kan worden.

Zonder nu reeds te willen ingaan op de manier waarop deze vervangende straf beschreven wordt, vraagt spreekster zich af of de werkstraf wel degelijk een alternatieve en autonome straf is. In dit verband herinnert zij eraan dat de minister benadrukt heeft dat de alternatieve straf een autonome straf moest zijn, en geen oneigenlijk alternatief, namelijk een hoofdstraf, op een gegeven ogenblik omgezet in een klassieke straf omdat zij niet uitgevoerd werd.

Zoals mensen in het veld en professoren strafrecht heeft spreekster haar twijfels over het concept autonome straf en vraagt zij zich af of de onderliggende filosofie van het wetsontwerp niet licht gewijzigd is ten opzichte van het concept dat werd uitgewerkt in de Kamer.

Ook vraagt spreekster zich voorts ook af of de justitieassistent geen al te grote rol krijgt toebedeeld, of hem niet te veel vertrouwen geschonken wordt door hem de inhoud van de dienstverlening te laten bepalen, en of het niet veeleer aan de rechter toekomt om de aard en de inhoud van de straf te bepalen.

Gelet op de bevoegdheden die de justitieassistent krijgt voor de herdefiniëring van de strafinhoud, vraagt spreekster zich tevens af of de rechten van de verdediging en de gerechtelijke waarborgen inzake beroep niet terzijde worden geschoven wanneer het gaat om de uitvoering van de dienstverlening.

Spreekster stelt ook vast dat de dienstverlening in zowel de strafbemiddeling als de wet van 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie afgeschaft is, en vraagt zich af waarom.

Zij betreurt dat in deze twee aangelegenheden een stap terug gezet wordt, en voegt eraan toe dat zij hierop terug zal komen via amendementen.

Spreekster stelt ten slotte vast dat de vervangende gevangenisstraf in de tekst niet wordt bepaald op het ogenblik waarop dienstverlening als autonome straf wordt uitgesproken. Zij vraagt zich af of, in de veronderstelling dat men het houdt bij de filosofie van de vervangende gevangenisstraf, het niet raadzaam zou zijn, wil men het legaliteitsbeginsel van de straffen huldigen, om teneinde waarborgen te bieden aan de veroordeelde, de duur van de vervangende gevangenisstraf te bepalen zodra de eerste straf wordt uitgesproken.

De minister antwoordt dat hij steeds van mening is geweest en nog steeds van mening is dat het wetsontwerp sedert de indiening van het wetsvoorstel Bacquelaine geen wijzigingen heeft ondergaan op het stuk van de onderliggende filosofie. Het ontwerp werd slechts lichtjes gewijzigd namelijk alleen op het stuk van het onderscheid dat moet gemaakt worden tussen de zogenaamde leerprojecten en de werkstraf.

Door in het ontwerp alleen de werkstraf in aanmerking te nemen, werd opzettelijk de nadruk gelegd op een humane vorm van straf, een nieuwe manier van straffen die gekenmerkt wordt door de vrijheidsbeperking met een bijkomend leer- en hulpaspect.

Spreker is het volstrekt eens met het principe van de vervangende straf die naar zijn mening logisch is.

Vermits iemand die veroordeeld is tot gevangenisstraf, de straf die hem door de rechtbank werd opgelegd, verplichtend moet ondergaan, ziet men moeilijk in dat zulks niet het geval zou zijn voor straffen die moeten worden uitgevoerd buiten de gevangenis. Net zoals voorzien werd in een vervangende gevangenisstraf wanneer een boete niet wordt betaald, moet in een zelfde mechanisme voorzien worden wanneer de werkstraf niet wordt uitgevoerd.

Spreker behandelt vervolgens de vraag of men krachtens het legatiteitsbeginsel in de strafwet niet zou moeten bepalen dat bij niet-uitvoering van x aantal uren werkstraf, voorzien wordt in een vervangende gevangenisstraf van x aantal uren.

Hij meent dat, zo zulks zeker zou bijdragen tot de rechtszekerheid, er wel een probleem in verband met de omzettingsratio zou rijzen. Een probleem waarover reeds in de Kamer werd gedebatteerd.

Een dergelijke omzettingsratio invoeren in het Strafwetboek lijkt hem onmogelijk aangezien enige soepelheid nodig is met betrekking tot het aantal te presteren uren en met betrekking tot de manier waarop de straf wordt toegepast.

Spreker licht vervolgens het onderscheid toe dat door C. Eliaerts gemaakt wordt tussen de « real goals » en de « stated goals » van de straf.

Iemand verplichten om gratis te werken tijdens zijn vrije tijd kan positief geacht worden voor zijn opleiding en voor de aanpak van het probleem dat aan de oorsprong ligt van de maatschappelijke reactie, maar de werkelijke aard van de maatregel blijft niettemin het opleggen aan die persoon van een humane vorm van « leedtoevoeging ».

Elke straf wordt door haar aard zelf gekenmerkt door een vorm van « leedtoevoeging » en de werkstraf is een constructieve vorm van straffen.

Zoals D. Ballet onderstreept is er eigenlijk geen verschil tussen de guillotine en de werkstraf tenzij op het niveau van de gradatie en de historische ontwikkeling, daar de werkstraf in werkelijkheid slechts het resultaat is van een humane vergelding voor een gepleegd misdrijf.

Op basis van deze redenering is de Kamer tot de slotsom gekomen dat het niet wenselijk is « werkstraf » en « leerstraf » te verwarren.

De leerstraf werd door de Kamer volgens spreker terecht buiten beschouwing gelaten aangezien er in eerste instantie een tegenstrijdigheid bestaat tussen een straf en een opleiding. Het hoofdkenmerk van een leerstraf is de hulpverlening, de begeleiding en de opleiding en niet het toegevoegde leed, ook al kan dat aanvullend aanwezig zijn voor zover de verplichting wordt opgelegd om zich tijdens zijn vrije tijd te begeven naar een bepaalde plaats om er een opleiding te volgen.

Daarenboven, zo merkt professor Verhellen van Gent op, zou de leerstraf ervaren kunnen worden als een « premie voor het delict » aangezien men gratis opleiding aanbiedt aan iemand die een misdrijf heeft gepleegd.

Spreker bekritiseert vervolgens de keuze die eerder gemaakt werd in verband met de dienstverlening binnen de strafbemiddeling. Hij is van mening dat het geenszins de taak is van het openbaar ministerie te onderhandelen over de straffen, want het openbaar ministerie is partij in het geding, een partij die de schuld moet aantonen en die die schuld zelf niet mag beoordelen. Zo kunnen ook heel wat feiten volgens spreker invloed hebben op de eventuele beloften die het openbaar ministerie zou kunnen doen om de zaak te seponeren (burgerlijke partijstelling bij een onderzoeksrechter, rechtstreekse dagvaarding ...).

Spreker haalt vervolgens de memorie van toelichting aan met betrekking tot de invoeging van artikel 1bis in de wet van 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, waaruit blijkt dat de werkstraf nooit expliciet of impliciet mag worden voorgesteld als een veroordeling tot een straf. Hij vraagt zich af waarom de dingen niet bij hun naam mogen worden genoemd.

Spreker benadrukt nog eens dat het hier gaat om een autonome straf.

Spreker licht verder de doelstellingen achter de wet op de probatie toe. Uit het verslag van de heer J. Dhaenens, die in 1979 was aangewezen als voorzitter van de commissie tot herziening van het Strafwetboek, blijkt dat deze wet tot doel heeft hulp en begeleiding te bieden, maar dat het nooit de bedoeling kan zijn een bijkomende staf op te leggen.

Uit de besprekingen in de Kamer is gebleken dat de werkstraf een sanctie is en ze daarom thuishoort in het Strafwetboek, terwijl projecten inzake opleiding passen in de doelstelling van de probatie.

In tegenstelling tot de werkstraf, kan het parket daar wel degelijk gebruik van maken.

Spreker besluit dat de werkstraf en de dienstverlening uiteindelijk uit de werkingssfeer van artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering en van de wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie moeten worden gelicht.

In het wetsontwerp is een compromis uitgewerkt dat erin bestaat de verwijdering van de werkstraf uit de werkingssfeer van de bemiddeling in strafzaken en van de wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie te vertragen : dat zal pas na 18 maanden en na een evaluatie gebeuren.

Spreker wil nog een laatste punt aanhalen aangaande de toepassing van de theorie van het verschil tussen finaliteit en hoofdzakelijk kenmerk, tussen de « real goals » en « stated goals », waarover tijdens de parlementaire voorbereiding een verklarend schema is opgesteld dat in de Kamer als leidraad voor de overwegingen heeft gediend.

Deze theorie kan onder andere nuttig zijn om de discussie over de respectieve bevoegdheden van de federale Staat en van de gemeenschappen te verduidelijken.

Als de bescherming van de maatschappij het essentiële kenmerk, maar niet noodzakelijk de doelstelling is van het optreden van de overheid ­ al heeft de sanctie daarnaast ook een opbouwend en vormend aspect ­ is de federale wetgever bevoegd. Als het hoofdzakelijk kenmerk van het optreden van de overheid evenwel bestaat in hulp, begeleiding en opleiding, zijn de gemeenschappen bevoegd ook als dat optreden als bijkomend kenmerk onaangenaam en lastig is.

Met betrekking tot het tweede gedeelte van het antwoord aangaande de taak van de justitieassistenten, ontkent de minister dat het gevaarlijk zou zijn dat de justitieassistenten de concrete inhoud van de straf vaststellen.

Men moet immers weten dat de duur van de straf door de rechter wordt vastgesteld in overleg met de beklaagde of diens advocaat. Aan de hand van een maatschappelijke enquête of een beknopt voorlichtingsverslag wordt nagegaan of de persoon in kwestie inderdaad een werkstraf kan uitvoeren.

Anderzijds bieden de arrondissementen een ruime keuze aan projecten die in aanmerking komen voor de uitvoering van werkstraffen. De inhoud van deze projecten en de werkplekken die daarop betrekking hebben, worden gesubsidieerd en dus goedgekeurd door de « arrondissementele evaluatie- en opvolgingscommissie », die wordt voorgezeten door de procureur des Konings en waarin onder andere magistraten en personen uit het probatiemilieu zettelen.

Spreker maakt een vergelijking met de gevangenisstraffen waarbij de rechter ook niet beslist in welke gevangenis de straf moet worden uitgezeten. Spreker benadrukt dat de justitieassistenten rekening moeten houden met de nadere regels die in het vonnis zijn vastgesteld. Hij geeft het voorbeeld van een persoon die fysiek geen werkstraf kan uitvoeren en die dus ook niet door een justitieassistent kan worden gedwongen om dit te doen.

De justitieassistenten staan in voor de toewijzing van de werkplaatsen in het arrondisement op basis van de criteria en voorwaarden die de rechter vaststelt. Bovendien worden de magistraten maandelijks op de hoogte gebracht van het aanbod van projecten en van hun inhoud.

De voornaamste taak van de justitieassistent bestaat in de controle en de begeleiding van de veroordeelde. Hij beslist dus niet over de inhoud van het project noch over de toewijzing naar bepaalde projecten.

Een lid stelt een vraag over artikel 3 en het daarin bepaalde mechanisme voor het uitspreken van de werkstraf. Spreker stelt vast dat volgens § 3 de werkstraf slechts kan worden uitgesproken als de beklaagde met kennis van zaken zijn instemming heeft gegeven. Spreker heeft vragen bij de draagwijdte van de woorden « met kennis van zaken » en bij de voorwaarde dat de beklaagde zijn instemming moet geven. Uit de tekst leidt spreker immers af dat de instemming van de beklaagde ook vereist is als die beklaagde niet verzoekt om de toepassing van de straf.

De tweede vraag van dezelfde spreker gaat uit van de vaststelling dat de werkstraf enkel kan worden uitgevoerd bij diensten van de Staat, de gemeenten, de provincies, de gemeenschappen en de gewesten dan wel bij verenigingen zonder winstoogmerk of bij stichtingen met een sociaal, wetenschappelijk of cultureel oogmerk, dus bij een hele waaier van rechtspersonen en zelfs natuurlijke personen.

Spreker vraagt zich af in hoeverre rechtspersonen of andere personen die iemand in het kader van een werkstraf tewerkstellen, burgerlijk aansprakelijk zijn.

Spreker vraagt zich eveneens af of openbare of particuliere instellingen die iemand tewerkstellen in het kader van de werkstraf, een of andere financiële tegemoetkoming ontvangen.

Een ander lid voegt eraan toe dat de instelling waar de dienstverlening wordt uitgevoerd, daar voordeel bij kan hebben (bijvoorbeeld een gemeente). Spreker heeft dus vragen bij zowel de kosten als de baten van deze dienstverlening. Hij vraagt zich af hoeveel de kosten zouden kunnen bedragen ingeval de balans een debetstand vertoont. Daarnaast wil hij vernemen over welke middelen gemeenten en andere instellingen die deze zaken moeten controleren, zullen beschikken.

Bij zijn antwoord op de eerste vraag verwijst de minister naar het Franse strafrecht, dat eveneens bepaalt dat voor een feit dat met een correctionele straf bestraft kan worden, een niet-beloonde werkstraf als hoofdstraf kan worden opgelegd. Ook daar moet de beklaagde aanwezig zijn bij het uitspreken van straf. Bovendien moet de voorzitter van de rechtbank de beklaagde vóór de uitspraak terdege inlichten over zijn recht om dienstverlening als straf te weigeren en moet hij diens antwoord afwachten.

Spreker ziet twee redenen waarom de instemming van de beklaagde vereist is.

Om te beginnen zou de beklaagde anders een klacht kunnen indienen bij het Europees Hof voor de rechten van de mens omdat men hem tot dwangarbeid verplicht.

Daarnaast is er ook een meer pedagogische reden die zowel voor minderjarigen als voor meerderjarigen geldt : een straf die aanvaard wordt en waaraan men meewerkt, heeft veel meer impact dan een van bovenaf opgelegde straf.

Spreker verwijst hiervoor naar professor G. Kellens van de Luikse universiteit, die meent dat een goede straf zinvol, aanvaard en menselijk moet zijn.

Spreker behandelt vervolgens de woorden « met kennis van zaken » waarbij mevrouw Nyssens trouwens met een amendement een aantal vraagtekens heeft geplaatst.

Hij stelt voor deze te vervangen door « behoorlijk ingelicht ». De rechter moet immers minstens uitleggen wat de dienstverlening inhoudt en wat de beklaagde te wachten staat.

Niemand kan worden gedwongen zich te verbinden tot iets waarvan hij de draagwijdte niet kent.

Spreker haalt een andere interessante denkpiste aan : er zou betaald kunnen worden voor de taken die bijvoorbeeld voor de gemeente worden uitgevoerd. Dit geld zou gestort kunnen worden in een fonds voor de schadeloosstelling van benadeelden of slachtoffers. Dit is zeker een interessant idee in het kader van het jeugdrecht, aangezien minderjarigen niet de middelen hebben om hun slachtoffers te vergoeden, maar moet ook voor meerderjarigen niet uitgesloten worden.

Met betrekking tot de burgerlijke aansprakelijkheid merkt de minister op dat de minister van Justitie voor iedere persoon die een werkstraf uitvoert, een verzekering zal afsluiten met OMOB.

Alle projecten met werkstraffen zijn verzekerd en bij ongeval is de schade voldoende gedekt.

Aangezien iets dergelijks vandaag reeds bestaat, meent spreker dat dat geen probleem kan opleveren. Met betrekking tot de mogelijke financiële vergoeding voor bijvoorbeeld de gemeenten, zegt spreker dat de onderliggende filosofie van dienstverlening dit uitsluit.

De gemeente krijgt inderdaad geen schadevergoeding, omdat zij hiervan profijt trekt.

Spreker legt vervolgens uit dat meer en meer privé-bedrijven zijn administratie vragen of zij enigerwijs een beroep kunnen doen op mensen die een alternatieve straf moeten verrichten.

Hij haalt het voorbeeld aan van een werkgeversorganisatie die een aantal bedrijven verenigt welke bereid zijn dergelijke mensen tewerk te stellen en het dag- of uurloon te storten in een fonds voor schadeloosstelling van de slachtoffers.

Hij erkent dat deze mogelijkheid overwogen werd, maar dat men ervan afgezien heeft aangezien, volgens het wetsontwerp de werkstraf, alleen uitgevoerd kan worden in openbare diensten of in VZW's met een bepaald cultureel doel.

Spreker beschouwt dit ook als een beperking. Niettemin vindt hij dat het wel om een openbare dienst of een VZW met een welbepaald filantropisch of cultureel doel moet gaan, omdat het niet de bedoeling is iemand voor een prikje bijvoorbeeld in de horeca aan het werk te zetten.

Een lid vreesde ervoor dat de eerste de beste VZW op dit systeem een beroep zou kunnen doen. Hierop antwoordt spreker dat een correctionele rechter zal beslissen in welke openbare dienst of VZW de werkstraf uitgevoerd wordt. Zo zal hij niet geneigd zijn werkstraffen te laten uitvoeren in « malafide » VZW's, die andere doeleinden nastreven dan die welke ze in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad laten opnemen.

Een commissielid herinnert eraan dat artikel 2, punt 2, van het koninklijk besluit van 6 oktober 1994 houdende uitvoeringsbesluiten inzake de dienstverlening en opleiding, de instellingen en VZW's vermeldt zonder te verduidelijken dat zij werkelijk geen winst mogen nastreven. Dat zet de deur open voor alle mogelijke misbruiken.

De minister merkt op dat in het betreffende koninklijk besluit sprake is van stichtingen met een sociaal, wetenschappelijk of cultureel doel.

Bovendien zijn de VZW's onderworpen aan een strenge controle. In elk arrondissement onderzoekt de evaluatiecommissie de dossiers, en de door het ministerie van Justitie gesubsidieerde projecten worden doorgelicht, onder andere om na te gaan of zij aan de gestelde voorwaarden voldoen.

Volgens de minister is er weinig kans dat een « malafide » VZW hierbij betrokken wordt, al valt dit niet uit te sluiten. Tot nu toe werd geen enkele klacht in die zin ingediend.

Volgens de minister zijn er twee soorten VZW's : enerzijds VZW's die opgericht zijn om de werkstraf te begeleiden en te volgen en die hiervoor gesubsidieerd worden (bijvoorbeeld de VZW « Le Radian » te Brussel, voor minderjarigen), en anderzijds VZW's waarin meerderjarigen of minderjarigen hun werkuren verrichten in een soort verhouding van ondergeschiktheid.

Een commissielid verwijst naar het Kamerverslag namens de commissie voor de Justitie, meer bepaald naar de tabel op blz. 138, « Opdrachtgever van de dienstverlening en vorming in 2000 (per hof van beroep) ». Daaruit blijkt dat de dienstverlening op uiteenlopende wijze toegepast wordt in de verschillende arrondissementen (34 % van de dienstverleningsdossiers komen uit het rechtsgebied van het hof van beroep van Luik, maar slechts 11 % uit dat van het hof van beroep van Bergen).

Spreekster meent dat er een evaluatie moet komen van de manier waarop de dienstverlening thans concreet toegepast wordt. Ze verwijst hierbij naar de reactie van een door de Kamer gehoorde hoogleraar al betreurt zij trouwens dat de Kamer niemand uit het veld gehoord heeft.

De bedoelde hoogleraar juichte de omzetting van alternatieve straffen in werkelijke straffen toe, maar vroeg zich toch af of alle rechters op gelijke voet staan om dergelijke straffen uit te spreken, gelet op de concrete mogelijkheden in elk arrondissement.

Spreekster meent dus in dit stadium over onvoldoende informatie te beschikken om zeker te zijn dat het in de praktijk werkt.

Zij betreurt ook, zoals sommigen in de Kamer, dat men in de algemene hervorming van de straffen, die men reeds verschillende zittingsperiodes lang grondig aan het bespreken is, slechts het bijkomstige aspect van de dienstverlening aanpakt. Spreekster stelt vast dat er in onze samenleving een evolutie aan de gang is wat betreft de manier om misdrijven te bestraffen. Ze betreurt dat er geen grondiger debat over gevoerd wordt, al is het beter op deze manier voortgang te boeken dan helemaal niets te doen.

Spreekster wijst er vervolgens op dat de tekst niet bepaalt wie de duur van de straf vaststelt. Zij meent dat deze taak, net als voor een gevangenisstraf, logischerwijze toekomt aan de rechter en niet aan de justitieassistent. Zij vraagt zich dan ook af of de tekst hier geen leemte vertoont.

Wat de uitvoering van de straf betreft, betwijfelt spreekster of het een gezonde situatie is dat de justitieassistenten de gevangenen moeten begeleiden en een sanctie moeten opleggen als het niet meer gaat. Spreekster meent dat er zo snel mogelijk een strafuitvoeringsrechtbank moet komen of toch minstens een systeem waarbij in de praktijk wordt gecontroleerd hoe de straffen worden uitgevoerd.

Spreekster ziet hier een specifieke taak voor de tweede kamer, namelijk onderzoeken hoe het systeem in het kader van dit ontwerp concreet werkt. Aangezien de rechters naar verluidt niet happig zijn om dit soort straf, die hen als het ware « ontsnapt », uit te spreken, vindt spreekster het des te belangrijker hen ervan te overtuigen dat de regeling wel degelijk slaagkansen heeft.

De minister benadrukt dat het hier gaat om een fundamentele hervorming van ons Strafwetboek en niet om een aanzet tot hervorming zoals de vorige spreker suggereerde. Door deze hervorming wordt de meer constructieve werkstraf op hetzelfde niveau geplaatst als de geldboete en de gevangenisstraf.

Spreker hoopt op de medewerking van de practici : bijvoorbeeld VZW's die de uitvoering van de werkstraf begeleiden en die zich wellicht geroepen zullen voelen om het gerecht te helpen vanwege de sociale bekommernis achter dit ontwerp, namelijk de uitvoering van de straf in de maatschappij veeleer dan in de gevangenis. Een medewerker van spreker heeft zelf een heel netwerk voor de begeleiding van de minderjarigen opgericht en gelooft, vanuit die ervaring, dat deze hulp er zal komen. De minister benadrukt dat de wetgever rekent op een « self fulfilling prophecy », vooral ook omdat de burger dit idee steunt.

Spreker wil nu de commissie uitleggen waarom hij de dienstverlening niet op het niveau van het parket wil organiseren maar de beslissing wil overlaten aan de rechter. Hij verklaart dat de dienstverlening die wordt opgelegd door het parket, geen alternatief vormt voor de kortere gevangenisstraffen maar voor seponering, waardoor het gerechtelijk systeem overbelast raakt. Hij hoopt daarentegen dat de rechter deze dienstverlening zal gebruiken als alternatief voor korte, effectieve gevangenisstraffen.

Wat de duur van de straf betreft, verklaart spreker dat de regering een amendement heeft ingediend de rechter de duur van de werkstraf te laten vaststellen.

Ten slotte is spreker van mening van dat de begeleiding en de controle op de uitvoering van de straf toekomt aan de justitieassistenten veeleer dan aan het parket. Spreker acht de justitieassistenten zeer hoog omdat ze competent zijn en zeer sociaal voelend. Hij ziet geen enkele reden om hen niet te vertrouwen vooral ook omdat hun selectie via zeer strenge wettelijke vereisten verloopt.

Het commissielid wenst zeker geen negatief oordeel uit te spreken over de justitieassistenten maar vraagt zich af of zij het wel zullen zeggen als zij problemen hebben met bepaalde personen die ze moeten begeleiden en op welke basis zij kunnen concluderen dat er een probleem is. Spreekster vraagt of de rechter die de straf heeft uitgesproken, de controle achteraf uitoefent en zo ja, hoe dat dan zit met het probleem van de gerechtelijke achterstand.

De minister wil het debat eerst verduidelijken wat betreft het begrip « justitieassistent ». Dat zijn geen maatschappelijke assistenten maar personen die ten dienste staan van de minister van Justitie, hetzij in het kader van de probatie, de bemiddeling in strafzaken of de slachtofferhulp.

In het kader van dit ontwerp hebben de justitieassistenten tot taak de naleving van de door rechter opgelegde voorwaarden te controleren door de veroordeelde te begeleiden.

Volgens spreker is de grote verdienste van dit ontwerp dat het de werkstraf terug in een welbepaald kader plaatst. De werkstraf hoort niet thuis in de wet betreffende de probatie, aangezien de probatie tot doel heeft de resocialisatie van de delinquent te bevorderen en niet hem te straffen door hem een dienstverlening op te leggen. Zo zijn de politierechters momenteel verplicht om een straf met uitstel of een probatieopschorting uit te spreken alvorens ze iemand kunnen veroordelen tot een alternatieve straf. Daardoor zijn de justitieassistenten gedwongen de veroordeelden te begeleiden op basis van de probatievoorwaarden, terwijl men in feite te maken heeft met de uitvoering van een verkapte straf. Spreker besluit dat de justitieassistenten de uitvoering van de straf begeleiden en verslag moeten uitbrengen bij de probatiecommissie.

Spreker verduidelijkt ten slotte dat de commissie-Holsters momenteel de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank bespreekt.

Een ander commissielid wijst erop dat de tekst op wetgevingstechnisch gebied zeker voor verbetering vatbaar is.

Spreekster verwijst bijvoorbeeld naar het verband tussen de werkstraf en de verzachtende omstandigheden waarover ­ tenzij zij zich vergist ­ in de Kamer niet is gesproken.

De minister antwoordt dat de regering een amendement in die zin heeft ingediend, dat ertoe strekt artikel 85 van het Strafwetboek te wijzigen. Spreker wijst op het belang van de tweede kamer, aangezien de debatten in de Kamer voornamelijk gericht waren op het onderscheid tussen werkstraf en opleiding. Voor de behandeling van de opmerkingen van technische aard stelt spreker voor om eerst de amendementen te bestuderen die zullen worden ingediend en die wellicht een oplossing te bieden hebben voor heel wat van de aangehaalde problemen.

Het lid vraagt zich ook af hoe de vereiste dat de beklaagde aanwezig is bij de uitspraak van de werkstraf te rijmen valt met de rechtspraak over de vertegenwoordiging van de beklaagde.

De minister antwoordt dat het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak-Van Renterghem inderdaad oordeelde dat de beklaagde wiens zaak bij verstek wordt behandeld, het recht heeft zich te laten vertegenwoordigen. Het lijkt de minister echter moeilijk om een persoon die zich ertoe moet verbinden in zijn vrije tijd een werkstraf uit te voeren, hierover in te lichten via zijn advocaat.

Spreker heeft in de praktijk ondervonden dat het vanuit pedagogisch standpunt noodzakelijk is dat de persoon zelf zich engageert. Hij stelt daarom voor te bepalen dat de zaak een week wordt uitgesteld, zodat de beklaagde in persoon kan verschijnen.

Een lid stelt om te beginnen vast dat de regering een aanzienlijk aantal amendementen heeft ingediend. Dit bewijst de deugdelijkheid van het tweekamerstelsel in het wetgevend werk.

Spreekster heeft een eerste vraag over artikel 37ter, § 4, volgens hetwelk de rechter aanwijzingen kan geven omtrent de concrete invulling van de werkstraf. Aangezien er momenteel nog geen strafuitvoeringsrechtbank bestaat, heeft spreekster vragen bij het bekende beginsel van de scheiding der machten, dat inhoudt dat de rechter die de straf uitspreekt, niet betrokken is bij het opleggen van bijkomende beslissingen inzake de uitvoering noch van richtlijnen over de straf.

Voor spreekster is er de vraag naar de verenigbaarheid van de bedoelde bepaling met het beginsel van de scheiding der machten. Alleen de uitvoerende macht kan straffen doen uitvoeren en toezien op de uitvoering ervan. Daarnaast vraagt spreekster zich eveneens af of de werkstraf niet beter enkel bij de overheid of bij overheidsdiensten kan worden uitgevoerd. Spreekster meent immers dat het feit dat een werkstraf bij particuliere instellingen als bijvoorbeeld VZW's uit te voeren is, problemen kan opleveren met betrekking tot de vrijheid van mening en de vrijheid van vereniging ­ waaronder ook de vrijheid om (niet) toe te treden tot een vereniging wordt verstaan. Het is immers mogelijk dat de veroordeelde het niet eens is met het statutaire doel van de VZW.

De minister antwoordt dat hij altijd veel belang heeft gehecht aan het principe van de scheiding der machten. Hij benadrukt dan ook dat hij al gezegd heeft dat het niet aan het openbaar ministerie is om de straf mede te bepalen. Spreker stelt echter vast dat het respect voor dit principe de jongste jaren geëvolueerd is. Hij meent dat de wetgever moet zorgen voor het evenwicht tussen de machten en moet aanvaarden dat er een schemerzone is zodat hij efficiënter kan werken. Spreker vindt het geen schending van het principe als de rechter met kennis van zaken taken toevertrouwt aan de VZW's. Hij erkent dat inderdaad het gevaar bestaat dat we op termijn afglijden naar de aanvaarding van privé-gevangenissen, maar hij herhaalt dat de wetgever de grenzen moet trekken en erover moet waken dat ze niet overschreden worden.

Het beperken van de plaatsen waar de straf kan worden uitgevoerd tot de overheid of de erkende VZW's, zoals wordt voorgesteld in een amendement van de CD&V, veroorzaakt een praktisch probleem, namelijk een gebrek aan gegadigden. Het niet-laten deelnemen van bepaalde filantropische of culturele VZW's zet de onderliggende filosofie om de bevolking te betrekken bij het bestrijden van de delinquentie op de helling. Op die manier komen we opnieuw terecht bij de klassieke strafmaat, namelijk gevangenisstraf en geldboete.

Spreker wenst ook te benadrukken dat § 4 van artikel 73ter de rechter louter de mogelijkheid biedt aanwijzingen te geven over de concrete invulling van de werkstraf, maar hem daar niet toe verplicht. Hier is een pedagogisch aspect mee verbonden : uit gespecialiseerde publicaties blijkt immers dat er bij voorkeur een verband bestaat tussen het gepleegde misdrijf en de te verrichten taak. Spreker geeft het volgende voorbeeld : een persoon die bij een knokpartij tijdens een voetbalwedstrijd iemand heeft verwond, kan het best een werkstraf uitvoeren in de dienst spoedgevallen van een ziekenhuis eerder dan in een dierenasiel. Zo wordt hij tenminste geconfronteerd met de gevolgen van geweld.

Wat betreft de opmerking over de vrijheid van vereniging merkt spreker op dat het systeem al bestaat voor minderjarigen die soms geplaatst worden in instellingen waarvan de achtergrond niet overeenstemt met hun levensbeschouwelijke opvattingen en die geen keuze hebben. De sector werd immers jarenlang gedomineerd door één allesoverheersende levensbeschouwing.

Een lid merkt op dat hoewel het juist is dat in het verleden vooral de privé-sector ziekenhuizen, psychiatrische instellingen en dergelijke heeft opgericht, niemand de Staat heeft verhinderd zelf initiatieven terzake te nemen.

Een commissielid herinnert eraan dat het hier gaat over meerderjarigen.

De minister antwoordt dat minderjarigen precies dezelfde rechten hebben als meerderjarigen en dat de Senaat de Kamer is waarin de rechten van het kind het meest zijn besproken. Spreker is dus van mening dat het niet opgaat er een andere redenering op na te houden wanneer men het heeft over meerderjarigen.

Een lid heeft vragen over het statuut van de mensen die veroordeeld worden tot een werkstraf. Spreekster vraagt zich enerzijds af of die personen van hun politieke en burgerrechten vervallen worden verklaard, wat het geval zou zijn indien zij een gevangenisstraf zouden uitzitten en anderzijds of er een contractuele band bestaat met de vereniging of de instelling waarin de betrokkene de werkstraf uitvoert.

De minister antwoordt dat de rechter een straf oplegt en dat er geen contract of soortgelijk document bestaat. Spreker voegt er evenwel aan toe dat er zeer duidelijk afspraken worden gemaakt tussen de justitieassistent die de betrokkene zal begeleiden en controleren en de betrokkene, maar ook met de leidinggevende personen op de plek waar de werkstraf wordt uitgevoerd, meer bepaald wat betreft de follow-up ervan. Spreker is dus van mening dat alles voor iedereen volkomen duidelijk is.

Een lid vraagt wie verantwoordelijk is wanneer de gestrafte persoon gewond raakt bij het uitvoeren van de dienstverlening.

Spreker vraagt zich ook af of de tot dienstverlening veroordeelden recht hebben op sociale zekerheid.

De minister antwoordt dat het hier niet om loonarbeid gaat wat impliceert dat het socialezekerheidsrecht niet op de betrokkene van toepassing is. Spreker verduidelijkt dat men niet kan spreken van een arbeidsovereenkomst omdat een van de hoofdkenmerken van die overeenkomst niet voorhanden is, namelijk de uitbetaling van een loon. Het gaat immers om de uitvoering van een straf. Spreker merkt evenwel op dat wanneer de uitvoering van de werkstraf plaatsheeft in de vrije tijd van de veroordeelde, deze zijn rechten op bijvoorbeeld werkloosheidsuitkering behoudt indien hij daar recht op heeft. Spreker besluit dat dit soort straf vergeleken bij een gevangenisstraf dus heel wat voordelen biedt, want bij een gevangenisstraf verliest de veroordeelde zijn rechten op sociale zekerheid.

Een lid merkt op dat elke vorm van arbeid beloond behoort te worden. Zij vraagt zich derhalve af of men geen andere formulering zou moeten vinden voor de werkstraf. Spreekster vraagt zich overigens af of er hierdoor geen problemen kunnen ontstaan met het Europees Hof voor de rechten van de mens.

Een commissielid antwoordt dat het precies om die reden is dat de betrokkene moet instemmen met de werkstraf, zoniet hebben we te maken met dwangarbeid. Spreker maakt zich nog zorgen over het gevolg dat gegeven wordt aan een arbeidsongeval waarvan de veroordeelde bij het uitvoeren van de werkstraf het slachtoffer wordt.

De minister antwoordt dat thans overeenkomsten gesloten worden met OMOB. In het kader van de toepassing van artikel 216ter en de uitvoeringsbesluiten ervan betaalt het ministerie van Justitie aldus verzekeringspremies bij deze maatschappij om mensen die een werkstraf uitvoeren, te verzekeren. De VZW die belast is met de begeleiding van minderjarigen, waarbij een medewerker van spreker betrokken is, betaalt premies zodat de plaatsen waar de jongeren aan het werk worden gezet, onder de verzekering vallen en zodat ook het lichamelijk letsel dat een minderjarige kan oplopen bij de uitvoering van zijn werk gedekt is. Er is ook voorzien in een BA-verzekering van de minderjarige.

Spreker haalt in dit verband ook het geval aan van een minderjarige die tijdens de uitvoering van zijn werkstraf bij zijn werkgever een tankkaart had gestolen en hiervan ruimschoots gebruik had gemaakt voor persoonlijke doeleinden. De schade die de werkgever hierdoor had opgelopen, bedroeg 250 000 frank. De werkgever wou dit bedrag verhalen op de VZW die instond voor de begeleiding en de follow up van de minderjarige maar uiteindelijk werd op basis van artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek de burgerlijke aansprakelijkheid van de ouders in aanmerking genomen.

Spreker merkt op dat men zich voor minderjarigen steeds op artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek kan beroepen maar dat zulks natuurlijk niet geldt voor een meerderjarige.

Een commissielid wijst erop dat het om een weerlegbaar vermoeden gaat en dat ouders niet stelselmatig aansprakelijk zijn voor de schade die een minderjarige tijdens de uitvoering van een werkstraf toebrengt aan een derde. De ouders kunnen alleen aansprakelijk zijn als zij niet kunnen weerleggen dat de ongeoorloofde daad is veroorzaakt door een gebrek aan toezicht van hun kant ­ wat hier zeker niet het geval kan zijn ­ of door een gebrek in de opvoeding, maar de aard van de handeling kan hier volstaan om dit aan te tonen.

Wat de meerderjarigen betreft, wijst spreker erop dat artikel 1384, derde lid, dat handelt over de aansprakelijkheid van hen die anderen aanstellen, voor de aangestelden, wel van toepassing kan zijn. De verhouding tussen deze partijen wordt in de jurisprudentie zeer ruim geïnterpreteerd. Het gehanteerde criterium is dat de aansteller gezag uitoefent over de aangestelde, wat hier duidelijk het geval is. Er wordt geen rekening gehouden met het bestaan van een overeenkomst tussen de partijen noch met een eventuele beloning.

Spreker benadrukt dat in dit geval een onweerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid voor de ongeoorloofde daad geldt, met uitzondering van het zeer uitzonderlijke geval van het misbruik van de bediening, waarover het Hof van Cassatie enkele arresten heeft gewezen. Door de samenloop van de toepassing van de artikelen 1384, derde lid, en 1384, tweede lid, kunnen de VZW of de werkgever die gebruik maken van de diensten van de betrokken persoon, dus ook aansprakelijk zijn voor minderjarigen.

Gezien de invloed op de aansprakelijkheid, vraagt spreker zich evenwel af welke verhouding er precies bestaat tussen de rechtspersoon waarbij de veroordeelde zijn straf uitvoert en de veroordeelde. Hij vraagt zich af of het hier niet gaat om een overeenkomst.

Als men het bestaan van een arbeidsovereenkomst aanvaardt, wordt het probleem van de aansprakelijkheid nog ingewikkelder. Dan moet immers worden verwezen naar artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten, volgens hetwelk een werknemer die schade berokkent aan een derde tijdens de uitvoering van de overeenkomst, niet persoonlijk aansprakelijk is tenzij hij een zware fout heeft begaan of een lichte fout die hij geregeld maakt. Spreker voegt daaraan toe dat het feit dat de betrokken persoon niet persoonlijk aansprakelijk is, behalve in het geval van de genoemde uitzondering uit artikel 18, geen invloed heeft op de kwalitatieve aansprakelijkheid van de ouders of de aansteller.

De minister vindt dat men toch voorzichtig moet zijn en dat die redenering de toepassing van de werkstraf niet in de weg mag staan of beperken tot personen van wie men zeker is dat zij in voorkomend geval verzekerd zijn.

Spreker meent dat de jurisprudentie de ontwikkelingen moet volgen en oplossingen vinden op het vlak van de verzekering.

Spreker geeft het voorbeeld van iemand die bij de uitvoering van de werkstraf een verkeersongeval veroorzaakt. Spreker wijst erop dat in dat geval de rechtspositie van het slachtoffer van het ongeval juridisch worden onderzocht, om te bepalen welke regels van toepassing zijn.

Spreker benadrukt het belang van dit soort discussie en geeft het voorbeeld van de kwalitatieve aansprakelijkheid van de ouders van een persoon die verlengd minderjarig is verklaard. Dat probleem is in de wet op de verlengde minderjarigheid niet geregeld en luidt momenteel tot betwistingen.

Een lid verheugt zich omdat zij gevangenisstraffen, hoewel soms onmisbaar, zeer asociale maatregelen vindt, wat werkstraffen niet zijn.

Spreekster vraagt in hoeverre de werkstraf een oplossing biedt voor de overbevolking van de gevangenissen. Zij vraagt of men een schatting heeft gemaakt van het aantal plaatsen die kunnen vrijkomen en of het nog nodig is om nieuwe gevangenissen te bouwen.

Met de werkstraf kan men volgens spreekster twee vliegen in één klap slaan : enerzijds de resocialisatie van personen die een misdrijf hebben begaan, en anderzijds de hervorming en de heroriëntatie van het gevangenisbeleid.

Een lid snijdt opnieuw het eerder aangekaarte probleem aan van de vertegenwoordiging van de beklaagde door zijn advocaat. Spreker is van mening dat er geen onverenigbaarheid is tussen de bepaling van het wetsontwerp en de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens, daar het de rechter steeds vrijstaat het gemene recht toe te passen. Volgens hem kan men het in aanmerking komen voor sommige welbepaalde specifieke straffen van persoonlijke aard ondergeschikt maken aan de fysieke aanwezigheid van de betrokken dader. Daarenboven maakt spreker een vergelijking met een verzoek om in aanmerking te komen voor een probatiemaatregel dat ondertekend moet worden door de vervolgde partij en niet door haar advocaat.

Een commissielid is op haar beurt van mening dat achter de opschorting een heel andere filosofie schuil gaat, aangezien de rechter de opschorting slechts kan uitspreken indien de dader de feiten erkent.

Spreekster merkt op dat de opschorting een gunstmaatregel is, terwijl we hier te maken hebben met een straf. Spreekster vraagt zich dus af of dit betekent dat indien de beklaagde niet aanwezig is maar de rechter meent dat de werkstraf de meest geschikte reactie is op de feiten, hij die werkstraf niet zou kunnen opleggen.

Een lid verheugt zich over de inhoud van dit wetsontwerp maar vraagt zich af of, bij gebrek aan een automatisme voor de toepassing van dit soort straf met uitsluiting van andere straffen, deze wet geen dode letter zal blijven, gelet op het conservatisme van de magistratuur.

De minister antwoordt dat men de magistraten geen vermeende bedoelingen moet toedichten; zij worden al te makkelijk van conservatisme verdacht. Spreker is van mening dat men de rechter niet kan verplichten een werkstraf op te leggen maar dat de wet een oplossing aanreikt die de rechter in staat stelt niet langer uitsluitend aan gevangenisstraffen te denken. Spreker merkt ook op dat de wetgever niet ophoudt wetten goed te keuren die voorzien in gevangenisstraffen in deze of gene veronderstelling en besluit dat indien men de rechters niet de mogelijkheid biedt dit soort straf toe te passen, zij het ook niet zullen doen.

Een lid is van mening dat de rechter de keuze moet hebben om een werkstraf op te leggen op grond van de persoonlijke aard van de straf. Dat impliceert dat men in dezelfde omstandigheden verschillende straffen kan uitspreken voor twee personen op grond van hun verleden bijvoorbeeld. Spreker verklaart dat de persoonlijke aard van de straf een grote vooruitgang betekent in het strafrechtelijk beleid en impliceert dat de rechter over enige beoordelingsvrijheid beschikt, met dien verstande dat het openbaar ministerie de beschikbare rechtsmiddelen kan aanwenden in geval van een willekeurige beslissing van de rechter en dit in het kader van een algemeen strafbeleid waarvan het college van procureurs-generaal door middel van richtlijnen de algemene strekking bepaalt.

Spreker onderstreept dus het bestaan van een intern correctiemechanisme dat ervoor zorgt dat wanneer de wetgever een signaal geeft, er gebruik gemaakt wordt van de aangeboden nieuwe mogelijkheid, waarbij eveneens de nadruk komt te liggen op de rol van de advocaten terzake.

Spreker stelt ten slotte vast dat de wet op de opschorting, het uitstel en de probatie zeer veel wordt toegepast, hoewel men ook voor deze wet dezelfde opmerking had kunnen formuleren.

De minister merkt op dat de werkstraf kan bijdragen tot het bestrijden van de indruk van straffeloosheid die gewekt wordt wanneer mensen die tot zes maanden gevangenisstraf zijn veroordeeld, thans veel kans maken om hun straf nooit te moeten uitzitten.

Een lid vraagt of hier geen potentieel gevaar in schuilt aangezien de personen die van deze toestand op de hoogte zijn, de alternatieve straf zouden kunnen weigeren omdat ze weten dat ze toch weinig kans maken om hun gevangenisstraf te moeten uitzitten.

Een ander commissielid merkt op dat wanneer de rechters weten dat de kortere gevangenisstraffen niet meer worden uitgevoerd, zij de betrokkenen veroordelen tot een langere gevangenisstraf.

Spreker meent dat precies dit nadelig gevolg van de wet door een alternatief moet worden vervangen.

De minister wenst terug te komen op de vraag of deze werkstraf zal bijdragen tot een daling van het aantal gevangenen.

Spreker meent dat dit absoluut niet het doel is van de werkstraf, maar dat de onderliggende filosofie er een is van een strafrecht dat eerder op herstel is toegespitst dan op vergelding.

Een commissielid is niettemin van mening dat via de werkstraf het hoofd geboden kan worden aan het probleem van de overbevolking van de gevangenissen.

De minister antwoordt dat hij, om dit probleem op te lossen, een specifiek wetsontwerp heeft opgesteld.

Spreker verduidelijkt dat daarin die overbevolking bestreden wordt door aangepaste reacties, waaronder een alternatieve manier om bepaalde dossiers aan te pakken, onder meer via de werkstraf.

Voor een commissielid ware het beter geweest de meer toepasselijke term « dienstverlening » te behouden in plaats van de nu gebezigde term « werkstraf ». Hoe dan ook, indien het de bedoeling is deze straf op te leggen in plaats van de korte gevangenisstraffen die per definitie niet meer uitgevoerd worden, zal er niets veranderen aan de overbevolking in de gevangenissen. Spreekster beroept zich op de mening van mensen in het veld, die er al op wezen dat werkstraffen spontaan zouden worden toegepast op korte straffen, welke thans niet uitgevoerd worden.

Alle commissieleden zijn het ermee eens dat de toepassing van de werkstraf niet tot leegstand van de gevangenissen zal leiden, maar het zal wel de indruk van straffeloosheid helpen wegnemen, wat al niet slecht is.

Een lid wenst verder te gaan zodat de wet uiteindelijk in een echte alternatieve straf voorziet, waardoor de gevangenen van vandaag morgen iets anders kunnen gaan doen.

Een commissielid wenst later terug te komen op de door haar ingediende amendementen, maar wijst er nu reeds op dat zij het oneens is met het principe van een lijst van misdrijven die buiten het toepassingsgebied van de wet vallen. Bovendien maakt zij bezwaar tegen de keuze van de misdrijven voor de lijst, en tegen het feit dat men het strafrecht steeds maar in het licht van de zaak-Dutroux blijft beschouwen. Zo vindt zij bijvoorbeeld dat een pedofiel niet noodzakelijk thuishoort in de gevangenis. Hij kan ook perfect een werkstraf verrichten op een plaats waar geen kinderen zijn.

Een lid wenst verduidelijkingen over de aard van de eventuele verhouding van ondergeschiktheid tussen de « werkgever » en de veroordeelde tot een werkstraf. Hij merkt op dat hiertoe de goedkeuring van de werkgever vereist is, en dat alle problemen hieromtrent niet opgelost zijn ondanks de eerder gegeven uitleg.

De minister verklaart dat men op de een of de andere manier tot een akkoord moet komen wat betreft de aard van het te verrichten werk, de werkuren en de veiligheid van de tewerkgestelde, zoals dat nu voor minderjarigen gebeurt.

Spreker merkt ook op dat een ongevallenverzekering afgesloten moet worden, en verwijst naar de huidige praktijk van het ministerie van Justitie en de verenigingen waarvoor zijn medewerker verantwoordelijk is. Die sluiten verzekeringscontracten bij OMOB om zowel de werkplaats te beschermen tegen fouten van degenen die een dienstverlening verrichten, als laatstgenoemden tegen eventuele ongevallen op de werkplaats.

Spreker besluit dat het dus gaat om een soort arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd gesloten met de leidinggevende personen op de werkplaats.

Een lid merkt op dat er krachtens de wet van 1978 geen arbeidsovereenkomst zonder loon kan bestaan.

Een commissielid meent dat het een arbeidsovereenkomst sui generis betreft.

De minister antwoordt dat men niet mag vergeten dat er hier geen sprake is van een vrijwillige werksituatie, maar van een opgelegde straf.

Volgens hem moeten de betrekkingen tussen de tewerkgestelde en de verantwoordelijke van de werkplaats op een bepaalde manier geregeld worden, maar alle verplichtingen die voortvloeien uit een gebruikelijke arbeidsovereenkomst, zoals het storten van sociale bijdragen door de werkgever, gaan niet op voor dit soort betrekkingen.

Een commissielid vindt dat men moet uitgaan van de huidige situatie, aangezien in de gemeenten reeds diensten bestaan voor alternatieve gerechtelijke maatregelen. Dit systeem werkt op basis van protocollen, of zelfs ministeriële omzendbrieven of besluiten.

Spreekster voegt eraan toe dat het niet om een klassieke arbeidsovereenkomst gaat maar om een verbintenis, waarvoor de minister van Justitie borg staat, tussen de dienst die de persoon tewerkstelt en deze laatste, die zich verbindt tot het verrichten van de dienstverlening.

Spreekster veronderstelt dat dit systeem behouden blijft en wenst over de teksten te beschikken die dit regelen.

Een commissielid meent dat men in geen geval de vergissing mag begaan van een arbeidsovereenkomst te gewagen, omdat die geregeld wordt door de wet van 1978, die een zeer strikt kader heeft opgesteld voor de arbeidsovereenkomst, met vele bepalingen van openbare orde die hier niet van toepassing zijn.

Spreekster gaat uit van de bestaande situatie en stelt in verband met het verzekeringsprobleem bijvoorbeeld vast dat de burgerlijke aansprakelijkheid van wie dienstverlening verricht in een gemeente reeds geregeld is in het kader van de algemene polis van de gemeente. De andere aspecten moeten waarschijnlijk geregeld worden in de omzendbrieven van de minister van Justitie.

Spreekster gelooft dat het bestaande systeem (verzekering gesloten door de minister de Justitie) voldoet en dat het eventueel kan worden aangevuld, wat dan duidelijk in de memorie van toelichting vermeld moet staan.

Een lid meent dat het hier niet om een arbeidsovereenkomst gaat en dat het probleem daarom geen verband houdt met een arbeidsongevallen verzekering, waarbij de premies worden berekend op basis van het aantal werknemers van bijvoorbeeld de betrokken gemeente.

Als men gegadigden wil vinden, meent spreker dat duidelijk moet worden gepreciseerd (eventueel bij ministeriële omzendbrief) ten eerste wie burgerrechtelijk aansprakelijk is ­ volgens hem kan het alleen de minister van Justitie of dus de Staat zijn ­ en ten tweede of de minister van Justitie, als hij inderdaad burgerrechtelijk aansprakelijk is, verplicht is om zich op dat vlak te verzekeren. Spreker merkt op dat men zo het probleem kan opvangen van het ontbreken van een verhouding van ondergeschiktheid tussen de veroordeelde en de structuur die hem opvangt.

De minister wijst er op dat er een reglementering moet worden uitgewerkt zodat bijvoorbeeld een maximumaantal werkuren in acht wordt genomen, dat de persoon in kwestie kan werken in een veilige en hygiënische omgeving en dat hij het nodige materieel krijgt.

Spreker meent dus dat er een vorm van overeenkomst zal moeten bestaan tussen de dienst die het werk organiseert, en de persoon die het werk uitvoert.

Een lid vindt dat deze overeenkomst niet alleen kan worden gesloten tussen de opvangstructuur en de persoon die veroordeeld is tot een werkstraf. Hij meent dat de overeenkomst moet worden gesloten tussen het ministerie van Justitie, de veroordeelde en de opvangstructuur.

Spreker benadrukt dat de overeenkomst tussen drie partijen moet worden gesloten, wat ook een verbintenis van de opvangstructuur tegenover het ministerie van Justitie veronderstelt. Volgens spreker vraagt dit punt om verduidelijking in een ministeriële omzendbrief gericht tot de overheden, maar ook tot de VZW's.

De minister meent dat men moeilijk algemene regels kan vaststellen aangaande de arbeidsvoorwaarden, aangezien die overal anders zijn.

Spreker antwoordt dat minstens de verplichting moet worden opgelegd om een precieze overeenkomst te sluiten over de werkplek en de arbeidsvoorwaarden.

In Frankrijk ­ en in andere Europese landen ­ wordt sinds 1983 dienstverlening verricht en blijkbaar zijn alle problemen daar opgelost.

Het lid vindt dat het ministerie van Justitie makkelijk een soort modelovereenkomst kan opstellen voor alle VZW's.

Spreker benadrukt nogmaals dat « Justitie » partij moet zijn bij zo'n overeenkomst.

Een ander commissielid verklaart dat bij de goedkeuring van de eerste wetten over dienstverlening (bemiddeling in strafzaken, enz.), reeds een omstandig debat is gewijd aan onder ander het sociaal statuut en de verzekeringen.

Spreekster meent dat het interessant zou zijn om de omzendbrieven en ministeriële besluiten over deze materie op te zoeken en vraagt zich af of deze teksten moeten worden aangepast als deze wet is goedgekeurd.

In dat geval geeft spreekster er de voorkeur aan dat dit gebeurt bij ministeriële besluiten veeleer dan bij ministeriële omzendbrieven.

De minister antwoordt dat de bestaande teksten inderdaad moeten worden herzien, namelijk :

1º het koninklijk besluit van 6 oktober 1994 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de dienstverlening en opleiding (Belgisch Staatsblad van 5 oktober 1994);

2º het ministerieel besluit van 19 december 1994 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de dienstverlening en opleiding (Belgisch Staatsblad van 10 februari 1995);

3º de omzendbrief van 7 maart 1995 met betrekking tot de aanwerving door de gemeenten van bijkomend personeel belast met de omkadering van alternatieve gerechtelijke maatregelen, mogelijk gemaakt in het kader van het globaal plan voor de tewerkstelling, het concurrentievermogen en de sociale zekerheid (Belgisch Staatsblad van 29 november 1996);

4º het koninklijk besluit van 7 juni 2000 tot bepaling van de algemene principes inzake het gebruik van de maatschappelijke enquête en het beknopt voorlichtingsrapport in strafzaken (Belgisch Staatsblad van 10 juni 2000).

Het lid vraagt binnen welke termijn deze teksten herzien kunnen worden. Volgens haar zijn er immers diepgaande aanpassingen nodig omdat het niet langer gaat over de opschorting, het uitstel en de probatie en omdat de thans geldende teksten niet zomaar kunnen worden toegepast op de nieuwe wet.

De minister antwoordt dat de aanpassingen niet heel ingrijpend zullen zijn en dus kunnen geschieden binnen de termijn van 18 maanden als bepaald in het ontwerp.

Een lid vertelt dat de verantwoordelijken van de justitiehuizen hem hun bezorgheid hebben meegedeeld.

Zij vrezen onder meer dat het aantal personen dat naar de gevangenis moet, niet zal dalen door de invoering van deze wet, maar dat integendeel deze nieuwe straf zal worden uitgesproken tegen mensen die bij de huidige stand van zaken niet in aanmerking komen voor vervolging en veroordeling.

De minister sluit een zekere mate van « netwidening » niet uit, maar merkt wel op dat er al jaren wordt geklaagd over het feit dat korte gevangenisstraffen niet worden uitgevoerd en dat dit gevoel van straffeloosheid zorgt voor een kloof tussen de rechterlijke macht, de politieke macht en de burger.

Spreker meent dat rechters zich uiteindelijk niet langer verplicht zullen voelen om mensen naar de gevangenis te sturen, maar zullen kiezen voor een alternatieve straf.

Momenteel moet een rechter trouwens een opschorting, uitstel of probatie uitspreken alvorens hij een alternatieve straf kan opleggen. De nu al overbelaste justitiehuizen moeten deze zaak dan ook volgen.

Zodra de werkstraf een autonome straf wordt, zal deze bijkomende werklast voor de justitieassistenten verdwijnen daar zij deze verplichte begeleiding niet zullen moeten uitoefenen en daarvoor geen onderzoeken en rapporten meer moeten opstellen. Zij zullen in het kader van de nieuwe wet misschien wel meer werk krijgen, maar al bij al zal hun werk lichter uitvallen.

De minister stelt vast dat er voortdurend wordt geklaagd over de overvolle gevangenissen waar soms drie gevangenen een cel moeten delen. Er wordt dan gezegd dat de veiligheid niet langer gewaarborgd is en dat er nieuwe gevangenissen gebouwd moeten worden. Tegelijk echter blijft de wetgever maar nieuwe wetten uitvaardigen waarvan de niet-naleving met gevangenisstraf wordt gestraft.

Spreker vindt het dan ook positief dat er voor het eerst niet uitsluitend wordt gedacht aan gevangenisstraf maar dat de rechter de mogelijkheid krijgt een werkstraf op te leggen.

Een lid vraagt de minister of dan alle bepalingen van het Strafwetboek moeten worden aangepast, omdat die voorzien in gevangenisstraf.

De minister antwoordt dat dit niet hoeft aangezien artikel 7 nu in de mogelijkheid voorziet om werkstraffen op te leggen. Hij benadrukt dat deze mogelijkheid is opgenomen in de eerste honderd artikelen van het Strafwetboek en dat dit een belangrijke wijziging is.

Spreker verwijst naar de hoorzitting van professor Beyens van de VUB en werpt op dat het niet volstaat een boete op te leggen als iemand de werkstraf niet of niet naar behoren uitvoert.

Een lid zegt dat zij net wilde vragen waarom in de tekst de aanvullende gevangenisstraf is behouden.

Zij legt uit dat zij amendementen heeft ingediend om een termijn te plakken op de aanvullende gevangenisstraf omdat dit begrip al in het wetsontwerp stond, maar dat zij liever een andere oplossing had gezien voor bepaalde misdrijven.

In plaats van dienstverlening als straf op te nemen in artikel 7 van het Strafwetboek, had zij liever misdrijf per misdrijf bepaald dat een straf van dienstverlening mogelijk was. Zij beseft echter dat dit monnikenwerk zou zijn en zal het ontwerp in eigen naam goedkeuren.

Een ander lid verwijst eveneens naar een andere bezorgdheid van de justitiehuizen.

Zij vrezen immers dat er op de arbeidsmarkt een « aanbodprobleem » ontstaat : er zou een soort « RVAbis » kunnen komen als rechters het op een akkoordje gooien met wie personeel nodig hebben.

Een lid antwoordt dat deze vrees er enkel op wijst dat men niet beseft welke verantwoordelijkheden gepaard gaan met het opvangen van minderjarigen of meerderjarigen die een alternatieve straf moeten uitvoeren.

Hij vindt het beneden alles om te denken dat er overheidsdiensten, particuliere diensten of VZW's in de non-profitsector zouden bestaan die hun toevlucht nemen tot deze praktijk om geen personeel te moeten werven.

Een lid meent dat dit soort opmerkingen bewijst dat de justitiehuizen weinig voeling hebben met de praktijk, ook al zijn zij hier dagelijks mee bezig in het kader van de wet op de opschorting, het uitstel en de probatie.

Bovendien bepaalt het wetsontwerp, net als de wet op de opschorting, het uitstel en de probatie, expliciet dat de werkstraf geen werk mag zijn dat in de openbare dienst of vereniging gewoonlijk door werknemers wordt gedaan.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 2

De regering dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 2-778/3) dat een technische verbetering beoogt. De woorden « gewijzigd bij de wetten van 9 april 1930, 1 juli 1964, 10 juli 1996 en 4 mei 1999 », worden ingevoegd na het woord « Strafwetboek ».

Artikel 3

De regering dient amendement nr. 22 in dat technische of taalkundige verbeteringen aanbrengt in het voorgestelde artikel 37ter.

Regeringsamendement nr. 23 beoogt technische verbeteringen of technische verduidelijkingen. Zo beoogt C een tekstaanpassing om te verduidelijken dat het niet de bedoeling is dat er een nationaal rapport van beschikbare plaatsen voor de werkstraf wordt opgesteld. Het is in de praktijk niet alleen meer haalbaar maar ook nuttiger dat dit op het niveau van de gerechtelijke arrondissementen gebeurt.

Regeringsamendement nr. 24 brengt eveneens technische of taalkundige verbeteringen aan, of beoogt de tekst te verduidelijken. B) beoogt de in kennisstelling van de concrete inhoud van de werkstraf per aangetekende brief te beperken tot de veroordeelde.

Amendement nr. 25 van de regering beoogt het voorgestelde artikel 37sexies te doen vervallen. Aangezien de wet van 8 augustus 1997 betreffende het centraal strafregister werd gepubliceerd op 24 augustus 2001, is dit artikel overbodig geworden.

Een lid verheugt zich over de tekstverbeteringen en verduidelijkingen. Bepaalde ideeën vindt men ook terug in de amendementen.

Amendement nr. 22B vervangt in artikel 37ter, § 1, de woorden « die van toepassing wordt » door de woorden « die van toepassing kan worden ». Betekent dit dat de gevangenisstraf of de geldboete niet verplichtend zijn ?

De minister verwijst naar artikel 37quinquies, § 4, waarbij de procedure bij gedeeltelijke of niet-uitvoering van de werkstraf wordt omschreven.

De limieten van de werkstraf worden ook duidelijk omschreven in artikel 37ter, § 2.

Een lid heeft vragen bij § 3 van het voorgestelde artikel 37quater (amendement nr. 23). Wat is het verschil tussen de regionale directeur en de directeur van het justitiehuis ?

De minister antwoordt dat er inderdaad een regionale directeur is per ressort van het hof van beroep.

Tevens wordt er per arrondissementsafdeling één directeur aangewezen.

Deze beide personen hebben een verschillende functie.

Het lid vraagt of de directeurs van de afdelingen per arrondissement allen in functie zijn.

De minister antwoordt bevestigend. Elk arrondissement heeft wel degelijk een justitiehuis. Deze zijn niet allemaal open voor het publiek. Dit heeft echter geen belang voor de werkstraf.

Vorige spreekster vraagt of de verplichting een maandelijks verslag op te stellen geen te zware belasting is.

De minister antwoordt ontkennend. Een maandelijks verslag van het aanbod van beschikbare plaatsen lijkt perfect haalbaar. De lijst dient enkel uptodate te worden gehouden. De meeste justitiehuizen beschikken nu reeds over een toestand van mogelijke tewerkstellingsplaatsen. Paragraaf 3, tweede lid, van het voorgestelde artikel 37quinquies, bepaalt dat de justitie assistent de veroordeelde bij aangetekende brief in kennis stelt van de concrete invulling van de werkstraf.

De minister verduidelijkt dat de bepaling van een aangetekend schrijven enkel wordt aangehouden ten overstaan van de veroordeelde, dit om de rechten van verdediging niet te schaden.

Wat betreft het verslag van het aanbod van beschikbare plaatsen waar de werkstraf kan worden verricht, wordt bepaald dat een afschrift hiervan kan worden bezorgd, op eenvoudig verzoek, aan al wie het vraagt.

Een lid vraagt naar de reden van deze mogelijkheid.

De minister antwoordt dat deze regel te maken heeft met het principe van de openbaarheid van bestuur. Tevens moet men vermijden dat deze zaken worden geheim gehouden (bijvoorbeeld belangrijk bij onderzoek door universiteiten).

Een lid onderstreept dat het ook belangrijk kan zijn dat bijvoorbeeld advocaten kunnen beschikken over dit verslag. In dit verslag vindt men trouwens geen namen terug van de personen die een werkstraf dienen te verrichten. Waarom zou dit verslag dan niet openbaar mogen zijn ? Men kent toch ook de gevangenissen.

De minister kan de vrees voor stigmatisering enigszins begrijpen. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat bepaalde personen er belang bij hebben te weten welk het aanbod is (bijvoorbeeld rechters, advocaten, enz.). Wie zou men trouwens moeten uitsluiten ?

Tevens bevat zulke lijst ook een aanmoediging voor de gemeenten om mee te werken en bepaalde diensten open te stellen voor werkprestaties.

Mevrouw De Schamphelaere vindt de termen « wie hiervoor belangstelling toont » verkeerd gekozen; « wie van belang kan doen blijken » is beter (zie infra, subamendement nr. 38).

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 2-778/2) dat bepaalt dat de duur van de subsidiaire gevangenisstraf ten minste één dag en ten hoogste acht maanden duurt.

Amendement nr. 33 van de heer Dubié (stuk Senaat, nr. 2-778/4) heeft dezelfde strekking.

De minister verwijst naar de tweede zin van § 1 van het voorgestelde artikel 37ter. « Binnen de perken van de op het misdrijf gestelde straffen ... » Er wordt dus reeds verwezen naar een minimum en een maximum. Achteraf kan dit worden gemoduleerd krachtens artikel 37quinquies, § 4.

Spreker verwijst naar de motivering van amendement nr. 30 in de Kamer (stuk Kamer, nr. 549/6, blz. 5) « De tekst van amendement nr. 2 is niet expliciet genoeg. De tekst van ons amendement preciseert daarom dat de rechter die overweegt een werkstraf op te leggen moet kiezen voor de straf die daadwerkelijk toepasbaar is, meer bepaald na verwijzing naar de correctionele rechtbank. Tevens wordt duidelijk aangegeven dat niet alleen het maximum van de wettekst betreffende het misdrijf maar ook het maximum waartoe hij door de adiëring beperkt is, gelden als maximum van de in het voorgestelde artikel 37ter, § 1, tweede lid, bedoelde vervangende straf. »

Een lid vraagt of hier niet te veel bevoegdheid wordt verleend aan de procureur des Konings. Er is geen controle van de rechter.

De minister wijst erop dat dit probleem volkomen uit de weg zal worden geholpen door de instelling van de strafuitvoeringsrechtbanken.

Amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, 2-778/2) stelt voor in het voorgestelde artikel 37ter, § 1, het tweede lid te doen vervallen.

Amendement nr. 34 van de heer Dubié (stuk Senaat, nr. 2-778/4) heeft dezelfde strekking.

Men kan zich vragen stellen bij de deugdelijkheid van de lijst met misdrijven die niet met een werkstraf mogen worden bestraft.

De vraag rijst of in bepaalde gevallen een werkstraf juist niet een constructievere sanctie kan zijn dan een gevangenisstraf. Bovendien kunnen ernstig klinkende strafbaarstellingen ook tamelijk onbelangrijke feiten dekken. De wet kan niet alles vastleggen, de rechter moet een beoordelingsruimte behouden. De bedoeling is dat de gevangenisstraffen zoveel mogelijk worden beperkt.

De minister meent dat dit een politieke keuze is. Het is wel belangrijk de werkstraf niet te « bagatelliseren » en ze niet enkel toepasselijk te maken op minder belangrijke misdrijven. Men moet een juist evenwicht vinden. Spreker heeft de indruk dat de amendementen nrs. 2 en 3 van mevrouw Nyssens neiging hebben de werkstraf in belang te doen inboeten.

Mevrouw Nyssens verduidelijkt dat haar amendementen nrs. 2 en 3 subsidiair zijn tegenover amendement nr. 1.

Amendement nr. 2 beperkt de lijst met feiten waarvoor geen werkstraf kan worden uitgesproken tot feiten die met voorbedachtheid zijn gepleegd.

Amendement nr. 3 verwijst naar een drempelwaarde waarboven de werkstraf niet kan worden uitgesproken.

Een lid wijst op een onlogisch gevolg van de amendementen van mevrouw Nyssens (amendement nr. 4).

Als men de werkstraf niet uitvoert, kan de subsidiaire gevangenisstraf (ten hoogste 8 maanden) lager zijn dan de gewoon voorziene gevangenisstraf. Dit kan niet de bedoeling zijn.

De minister blijft van oordeel dat men best niet pleit voor subsidiaire gevangenisstraffen. De bedoeling is de gevangenisstraf zoveel mogelijk terug te schroeven.

Een lid wijst erop dat er in de Kamer reeds zeer grondig werd gedebatteerd over het al dan niet opstellen van de lijst met misdrijven.

Uiteindelijk werd gekozen voor het systeem van een lijst met misdrijven die niet met een werkstraf mogen worden bestraft.

Argumenten pro en contra werden uitgewisseld en de optie werd met kennis van zaken genomen. Indien dit systeem niet blijkt te werken kan dit eventueel achteraf worden rechtgezet na een wetsevaluatie.

Een lid sluit zich hierbij aan. De genomen optie werd duidelijk geargumenteerd. Het baat niet meer een andere weg in te slaan, zonder bijkomende argumenten.

Amendement nr. 30 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere bepaalt dat een werkstraf niet mag worden uitgesproken ter vervanging van de gevangenisstraf van meer dan twee jaar.

De minister stipt aan dat de formulering van dit amendement verkeerd is. De werkstraf wordt niet « ter vervanging van » uitgesproken, maar is een autonome straf.

Mevrouw De Schamphelaere verduidelijkt dat het amendement beoogt een redelijke proportionaliteit te waarborgen tussen het misdrijf en de straf. De formulering moet inderdaad worden herzien (zie amendement nr. 43).

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 2-778/2) dat ertoe strekt de woorden « driehonderd uren » te vervangen door de woorden « tweehonderdveertig uren ».

De indieners van het oorspronkelijke voorstel wilden dienstverlening in het kader van de probatieregeling en van de strafbemiddeling duidelijk onderscheiden van dienstverlening als autonome straf. Aangezien via amendementen in de Kamer de dienstverlening in het kader van de probatieregeling en van de strafbemiddeling is geschrapt, houdt dit argument geen steek meer.

Tevens stelt de indienster van het amendement zich vragen bij de relevantie van dit maximum van 300 uren.

De doelstelling zal in vele gevallen worden gehaald met een aanzienlijk lager aantal uren. De maximumgrens van 240 uren stemt trouwens overeen met de maximumduur bepaald in de ons omringende landen. (Engeland, Frankrijk, Nederland).

De heer Dubié verwijst naar zijn amendement nr. 35 (stuk Senaat, nr. 2-778/4) dat dezelfde strekking heeft.

De minister is geen voorstander van dit amendement.

Voor een uitgebreide discussie over deze bepaling kan worden verwezen naar het Kamerverslag (stuk Kamer, nr. 50-549/11, blz. 82).

Mevrouw Nyssens dient een amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 2-778/2) dat een maximale duur bepaalt (12 maanden) voor de verlenging van de termijn waarbinnen de werkstraf moet worden uitgevoerd. Die verlenging kan slechts eenmaal plaatsvinden.

De heer Dubié verwijst naar zijn amendement nr. 36 (stuk Senaat, nr. 2-778/4) dat een niet-hernieuwbare verlenging bepaalt van zes maanden.

De minister antwoordt dat de regering geen principieel bezwaar heeft tegen deze aanvulling. De Senaat moet dan zelf uitmaken of men opteert voor zes of twaalf maanden.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 2-778/2) dat duidelijk formuleert dat de rechter rekening houdt met de veiligheid van de eventuele slachtoffers.

De minister is geen voorstander van dit amendement.

Spreker verwijst naar de verantwoording bij amendement nr. 30 van de heer Bacquelaine c.s. (stuk Kamer, nr. 50-549/6, blz. 5).

Ook in artikel 1bis van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie wordt de verwijzing naar het belang van de slachtoffers als een mogelijkheid geformuleerd voor de magistraat. De verplichting voor de magistraat om rekening te houden met het belang van de slachtoffers staat trouwens haaks op de huidige stand van onze wetgeving, die er thans alleen in voorziet dat de slachtoffers aanspraak kunnen maken op een schadevergoeding zonder dat ze daarbij enige greep hebben op de straf of op de nadere regels ervan. Mocht men die verplichting handhaven, dan zou zulks discriminatoir zijn aangezien de rechter voor de andere strafformules geen rekening hoeft te houden met het belang van de slachtoffers.

Naar aanleiding van deze uitleg, trekt mevrouw Nyssens haar amendement in.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 2-778/2) dat de woorden « met kennis van zaken » doet vervallen. Deze tekst is immers te vaag en voor betwisting vatbaar.

Tevens kan een beklaagde in de huidige stand van zaken onmogelijk zijn toestemming geven « met kennis van zaken » aangezien de inhoud van de straf hem ontgaat en het ontwerp bovendien het opstellen van een beknopt voorlichtingsverslag of een maatschappelijke enquête niet verplicht stelt.

De minister begrijpt de kritiek en geeft toe dat de terminologie « met kennis van zaken » slecht gekozen is.

Het is echter van zeer groot belang dat de beklaagde aanwezig is of vertegenwoordigd is op de terechtzitting waarbij de straf wordt uitgesproken. Alvorens een dergelijke straf uit te spreken, stelt de rechter de verdachte in kennis van de betekenis ervan. Er kan ook worden verwezen naar de verantwoording bij het amendement nr. 2 van de heer Bacquelaire c.s. (stuk Kamer, nr. 50-549/002, blz. 5).

Mevrouw Nyssens c.s. dient aldus amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 2-778/5) dat de woorden « en pleine connaissance de cause » vervangt door de woorden « dûment informé de la peine proposée » (behoorlijk ingelicht).

Uiteindelijk trekt zij dit amendement in ten voordele van haar amendement nr. 52 (stuk Senaat, nr. 2-778/6), dat de woorden « met kennis van zaken » doet vervallen. Deze woorden zijn overbodig aangezien de voorafgaande paragraaf bepaalt dat de rechter de betrokkene moet inlichten.

De minister onderstreept dat de betrokkene enkel wordt ingelicht over de betekenis en de draagwijdte van de straf.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 2-778/3), dat ertoe strekt § 4 van het voorgestelde artikel 37ter te doen vervallen.

Amendement nr. 37 van de heer Dubié (stuk Senaat, nr. 2-778/4) heeft dezelfde strekking.

De minister onderstreept het belang van de link tussen het misdrijf en de werkstraf die zal moeten worden uitgevoerd.

Tevens kan de rechter aanwijzingen geven, hij is er niet toe verplicht.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 28 (stuk Senaat, nr. 2-778/3) in, dat ertoe strekt de woorden « dan wel bij verenigingen zonder winstoogmerk of bij stichtingen met een sociaal, wetenschappelijk, of cultureel oogmerk » te doen vervallen.

Amendement nr. 29 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere subamendeert het amendement nr. 2 door de specifieke eis in te voegen dat de VZW's door de Koning erkend dienen te zijn.

De amendementen werden reeds vroeger besproken (cf. algemene bespreking).

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 2-778/2), dat de informatieplicht van de rechter terug invoert, door het beknopt voorlichtingsverslag vooralsnog te verplichten.

Zo kan de beslissing van de rechter beter worden voorbereid en onderbouwd, zowel op het vlak van de aard als van de duur van de straf.

Amendement nr. 39 van de heer Dubié (stuk Senaat, nr. 2-778/5) sluit hierbij aan.

De rechterlijke instanties moeten verplicht worden de justitiehuizen de opdracht te geven een voorlichtingsverslag op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren opdat de rechter met kennis van zaken een werkstraf kan opleggen.

De minister verwijst naar de verantwoording bij amendement nr. 30 van de heer Bacquelaine c.s. (stuk Kamer, nr. 50-549/6, blz. 6).

Teneinde hem in staat te stellen een zo goed onderbouwd mogelijke keuze te maken en de werkstraf die hij voornemens is uit te spreken de grootste kans op slagen te bieden, kunnen de feitenrechter maar tevens het openbaar ministerie, de onderzoeksrechters en de onderzoeksgerechten een beknopt voorlichtingsverslag laten opstellen of een sociale enquête laten uitvoeren. Ter voorkoming evenwel van iedere vertraging bij de verwerking van de dossiers, moeten de sociale enquête en het beknopt voorlichtingsverslag als een mogelijkheid, niet als een verplichting worden beschouwd.

Men mag niet vergeten dat men wordt geconfronteerd met duizenden dossiers per jaar. Een verplichte enquête is niet haalbaar in de praktijk en zou de procedure zonder noodzaak kunnen vertragen.

Een lid meent dat het verplicht stellen van het inwinnen van informatie de procedure onnodig zou belasten. De rechter oordeelt trouwens op basis van een dossier, waarin hij voldoende gegevens vindt om de werkstraf te doen aansluiten bij de feiten.

Een lid acht het voldoende dat de mogelijkheid bestaat aanvullende informatie te verkrijgen.

Mevrouw De Schamphelaere dient amendement nr. 44 in (Stuk Senaat, nr. 2-778/5) dat artikel 37quater, § 2, aanvult als volgt : « Het openbaar ministerie gelast een kort voorlichtingsverslag of een sociale enquête over het gedrag en de omgeving van de beklaagde wanneer een autonome straf wordt gevorderd ».

Amendement nr. 10 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 2-778/2) stelt voor artikel 37, § 3, aan te vullen met het volgende lid : « De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, alsook de raadsman van de veroordeelde kunnen alle nodige aanvullende inlichtingen bij die dienst opvragen. »

De regering verwijst naar haar amendement nr. 23 C (stuk Senaat, nr. 2-778/3) dat bepaalt dat een afschrift van het verslag aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en aan de procureur des Konings van het betrokken arrondissement wordt bezorgd, en, op eenvoudig verzoek, aan al wie dat verslag vraagt.

Een lid vraagt zich af of dit niet te ver gaat. De persoon die dit vraagt zou een belang moeten kunnen aantonen.

Mevrouw De Schamphelaere c.s. dient hiertoe amendement nr. 38 in (Stuk Senaat, nr. 2-778/4), waarbij de woorden « aan al wie hiervoor belangstelling vertoont » worden vervangen door « aan al wie van een belang kan doen blijken ».

Deze wijziging heeft tot doel te verzekeren dat alleen diegenen die een rechtmatig belang hebben, toegang kunnen hebben tot de lijst van de instellingen waarin er werkstraffen worden uitgevoerd. Men vermijdt aldus onnodige sociale stigmatisering.

Amendement nr. 11 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 2-778/3) strekt ertoe in artikel 37quinquies, § 1, het woord « résidence » te doen vervangen door de woorden « le lieu de résidence ».

De minister verwijst naar de vertaling van dit amendement. Men wenst immers in de Nederlandse tekst het woord « woonplaats » te vervangen door het woord « verblijfplaats ».

Mevrouw Taelman c.s. dient een amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 2-778/6), teneinde in artikel 3 het woord « woonplaats » telkens te vervangen door het woord « verblijfplaats ».

Dit amendement beoogt de werkstraf te laten uitvoeren op de plaats waar de veroordeelde werkelijk verblijft. Deze verbetering dient te worden doorgevoerd in de gehele tekst.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 2-778/3), dat in § 2 van artikel 37quinqiues de woorden « en diens advocaat » invoegen. Zowel de veroordeelde als zijn advocaat moeten op de hoogte worden gebracht van de identiteit van de justitie-assistent.

De woorden « bij aangetekende brief » kunnen dan vervallen. Een advocaat is verplicht zijn cliënt op de hoogte te brengen.

De minister kan instemmen met dit amendement.

Amendement nr. 13 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 2-778/3) strekt ertoe het eerste lid van § 3 van het voorgestelde artikel 37quinquies te vervangen.

De indienster is van oordeel dat de tekst van het ontwerp de justitie-assistent een buitensporige rol toekent. De tekst voorziet in geen enkele vorm van overleg tussen justitie-assistent en de veroordeelde betreffende de bepaling van de inhoud van de straf. Dit amendement wil dat de concrete inhoud van de straf en de plaats waar de straf wordt verricht, bepaald worden door de probatiecommissie.

Amendement nr. 15 van dezelfde auteur is subsidiair en bepaalt dat de concrete inhoud/aard van de straf en uitvoeringsbepalingen slechts wordt vastgelegd nadat de betrokkene werd gehoord en rekening werd gehouden met zijn opmerkingen. Het amendement bepaalt eveneens dat de justitie-assistent beslist op welke plaats de straf wordt uitgevoerd.

De minister wijst erop dat een subamendement nodig is, teneinde in te voegen dat bevestiging en toezicht van de probatiecommissie nodig is.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 46 in (stuk Senaat, nr. 2-778/5).

De heer Dubié verwijst naar zijn amendement nr. 40 dat bepaalt dat : « de justitieassistent werkt de concrete invulling van de straf uit in overleg met de veroordeelde ».

Verschillende leden vinden deze tekst dubbelzinnig. De woorden « in overleg met » lijken te wijzen op mogelijke afspraakjes tussen veroordeelde en justitie-assistent. Uiteraard kan hiervan geen sprake zijn. Men moet rekening houden met de aanwijzingen die door de rechter worden gegeven.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 2-778/3) met drievoudig doel. Een aangetekende brief hoeft niet meer, de advocaat van de veroordeelde wordt op de hoogte gebracht van de concrete invulling van de straf en ook de betrokken rechter wordt op de hoogte gebracht.

De regering verwijst naar haar amendement nr. 24 B.

Dit amendement beoogt de inkennisstelling van de concrete inhoud van de werkstraf per aangetekende brief te beperken tot de veroordeelde.

Mevrouw Taelman c.s. dient het subamendement nr. 47 in (stuk Senaat, nr. 2-778/5), dat bepaalt dat, indien de veroordeelde een advocaat heeft, ook deze, op eenvoudige wijze, moet verwittigd worden van de concrete inhoud van de straf.

Amendement nr. 14 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 2-778/3) bakent de procedure nauwkeurig af in de gevallen waarin de probatiecommissie de invulling van de werkstraf of de uitvoering ervan wijzigt.

Daarenboven moet ook worden voorzien in mogelijk aan te wenden rechtsmiddelen.

Amendement nr. 17 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 2-778/3) schaft de plicht van aangetekende brief af. Wel wordt de advocaat van de verdachte op de hoogte gebracht. Dat is efficiënter en minder duur.

Amendement nr. 18 van mevrouw Nyssens stemt de in § 4 van artikel 37quinquies voorziene termijn van vijf dagen af op de termijn bij probatie (10 dagen).

Amendement nr. 19 van mevrouw Nyssens beperkt de bevoegdheid van het openbaar ministerie om de vervangende straf uit te voeren. Bovendien wordt voorgesteld grenzen vast te leggen waarbinnen de vervangende straf te bepalen is.

Amendement nr. 20 van dezelfde auteur regelt de procedure van beroep tegen de beslissing van het openbaar ministerie om een vervangende straf uit te voeren.

In amendement nr. 41 van de heer Dubié wordt voorgesteld om in het voorgestelde artikel 37quinquies, § 4, het vierde lid te vervangen als volgt: « In dit geval kan het openbaar ministerie de betrokkene dagvaarden voor de rechtbank die de dienstverlening gekoppeld heeft aan een gevangenisstraf of een vervangende geldboete teneinde deze laatste uitvoerbaar te maken, waarbij rekening gehouden wordt met de werkstraf die reeds door de veroordeelde is uitgevoerd. »

Het is wenselijk dit vierde lid te vervangen, teneinde te voorkomen dat het openbaar ministerie de vervangende straf doet ten uitvoer leggen wanneer de voorwaarden van de dienstverlening niet worden nageleefd. De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf of van de vervangende geldboete behoort immers tot de exclusieve bevoegdheid van de rechter. Deze oplossing is geënt op de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie die gewijzigd werd in 1994 teneinde de automatische herroeping van het uitstel bij niet-naleving van de voorwaarden af te schaffen. Deze oplossing geldt overigens slechts tijdelijk in afwachting van de installatie van de strafuitvoeringsrechtbank.

Amendement nr. 48 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 2-778/6) strekt ertoe de rechten van de verdediging bij een erkenning of aanpassing van de concrete invulling van de werkstraf beter te eerbiedigen. De door de probatiecommissie genomen beslissing tot aanpassing wordt met redenen omkleed en wordt per aangetekende brief ter kennis van de veroordeelde gebracht.

Tegen deze beslissing kan beroep worden ingesteld, overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 12 van de wet van 29 juni 1964.

De minister meent dat dit amendement dezelfde strekking heeft als de amendementen nrs. 13, 14 en 15.

Hij verwijst naar de hoorzitting met professor Vanderbeken in de Kamer (zie verslag, stuk Kamer nr. 549/11, blz. 86, punt 52). « Hoewel in de structuur van het aanvankelijk wetsvoorstel, dat heel sterk aanleunt bij de probatieregeling, ongetwijfeld meer waarborgen zijn ingebouwd, rijst de vraag of een dergelijke complexe regeling is aangewezen. Aangezien het om de uitvoering van een gewone straf gaat, lijkt het helemaal niet noodzakelijk om bij niet-uitvoering van de taakstraf, altijd opnieuw de probatiecommissie of de rechtbank in te schakelen. In die zin is er weinig op tegen om het openbaar ministerie de bevoegdheid te geven de vervangende gevangenisstraf uit te voeren. Wel rijst de vraag of deze bevoegdheid zo absoluut moet zijn als in de amendementen is geformuleerd en of het niet aangewezen is een mogelijkheid van bezwaar van de veroordeelde in de wet in te schrijven. »

Spreker wenst de procedure niet te overladen. De procedure bepaald in amendement nr. 48 lijkt hem te omslachtig. Een oplossing kan geboden worden door amendement nr. 46, waar de veroordeelde toch een inspraak krijgt.

Amendement nr. 50 is een technische aanpassing van amendement nr. 24B van de regering. Bovendien worden termijnen opgenomen voor de kennisgeving en de inlichting.

De commissie besluit het woord « advocaat » overal in de tekst te vervangen door het woord « raadsman ».

Amendement nr. 49 van mevrouw Nyssens herschrijft amendement nr. 20 (stuk Senaat, nr. 2-778/3).

Een lid kan instemmen met het amendement, maar vreest dat dit ook een verzwaring van de procedure met zich zal meebrengen. In het kader van de gerechtelijke achterstand lijkt zulke bepaling niet raadzaam.

De indiener van het amendement meent dat een maximaal aantal garanties moeten worden ingebouwd om zich te verzekeren van het feit dat de straf wordt aanvaard door de veroordeelde. Dit is een politieke keuze.

De minister is er zich ten volle van bewust dat deze bepaling voor de veroordeelde een mogelijkheid zou vormen om de zaak te rekken. Men wil niet terugvallen in de omslachtige probatieprocedure, maar anderzijds wil men ook, in afwachting van de strafuitvoeringsrechtbanken, een evenwicht inbouwen tussen de macht die men geeft aan de rechter een aan het openbaar ministerie. De regering kan « genuanceerd » instemmen met het amendement.

Artikel 3bis

De regering dient amendement nr. 32 in (stuk Senaat, nr. 2-778/3), dat beoogt de principes van de verzachtende omstandigheden, zoals geformuleerd in artikel 85 van het Strafwetboek, ook toepasselijk te maken op de werkstraf.

Artikel 11

De regering dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 2-778/3) dat een technische verduidelijking beoogt.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 31 in (stuk Senaat, nr. 2-778/3) dat de verplichting invoegt het evaluatierapport van de toepassing van de wet ook bij de Senaat neer te leggen. De Senaat is immers de politieke reflectiekamer bij uitstek.

Amendement nr. 42 van de heer Dubié (stuk Senaat, nr. 2-778/5), dat de woorden « met uitzondering van de artikelen 4, 7 en 8 » doet vervallen.

Om de eenvormigheid van de alternatieve maatregelen te waarborgen, moet nu al worden voorkomen dat het oude en het nieuwe systeem naast elkaar gaan bestaan.

IV. STEMMINGEN

Amendement nr. 21 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 22 A/B/C van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 4, 2, 3, 6, 7, 8, 45, 11, 16, 48, 13, 15, 14, 17A, 20 van mevrouw Nyssens worden ingetrokken.

Amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 34 van de heer Dubié wordt verworpen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 30 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt ingetrokken.

Amendement nr. 43 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 33 van de heer Dubié wordt verworpen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 5 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 35 van de heer Dubié vervalt.

Amendement nr. 36 van de heer Dubié wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 52 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 22 D/E/F van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 27 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 37 van de heer Dubié wordt verworpen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 22 G van de regering wordt aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 23 A van de regering wordt aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 28 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 29 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 9 A van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 44 van mevrouw De Schamphelaere wordt ingetrokken.

Amendement nr. 23 B van de regering wordt aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 9 B van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendementen nrs. 39 en 40 van de heer Dubié wordt ingetrokken.

Amendement nr. 23 C van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 38 van mevrouw De Schamphelaere c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 10 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 51 van mevrouw Taelman c.s. wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 12 A/B van mevrouw Nyssens wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 46 van mevrouw Nyssens c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 24 A van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 50 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 24 B van de regering wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 47 van mevrouw Taelman c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 17 B van mevrouw Nyssens wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 18 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 24 C/D/E wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 49 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 19 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 41 van de heer Dubié wordt verworpen met 7 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 25 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 32 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 26 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 31 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 42 van de heer Dubié wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

V. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het verslag is goedgekeurd met 7 stemmen bij 1 onthouding.

De rapporteur,
Meryem KAÇAR.
De voorzitter,
Josy DUBIÉ.