2-860/3

2-860/3

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

18 JULI 2001


Wetsontwerp houdende maatregelen inzake gezondheidszorg


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN BARBEAUX EN REMANS


I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN PENSIOENEN EN DOOR DE MINISTER VAN CONSUMENTENZAKEN, VOLKSGEZONDHEID EN LEEFMILIEU BIJ HET GENEESMIDDELENBELEID

Beide ministers geven uitleg bij de belangrijkste passages van de memorie van toelichting. Hiervoor kan worden verwezen naar de bespreking van dit ontwerp in de Kamer van volksvertegenwoordigers (zie stuk nr. 50-1322/001).

II. ALGEMENE BESPREKING

1. Minister van Sociale Zaken en Pensioenen

A. Opmerkingen en vragen van de leden

Een lid kan zich vinden in de doelstellingen van het voorliggende ontwerp, die erin bestaan de kosten van de geneesmiddelensector te beheersen. Het belang van dit opzet blijkt uit de cijfers : sinds 1993 zijn de uitgaven voor geneesmiddelen gemiddeld en zonder inflatie gestegen met 6,2 %. De uitgaven in deze sector moeten dus absoluut onder controle worden gehouden.

Ons land combineert een hoge consumptiegraad met een hoge gemiddelde prijs van geneesmiddelen, met name doordat steeds vaker duurdere producten worden voorgeschreven. Volgens spreker is het reclameoffensief van de farmaceutische firma's daar niet vreemd aan.

Met dit ontwerp wil de regering een soort partnerschap aangaan met de producenten van geneesmiddelen. Tijdens de onderhandelingen heeft de regering bepaalde toegevingen gedaan aan de sector, zoals :

­ Een procedure van overleg met de farmaceutische industrie voor het vaststellen van een budget.

­ De Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten wordt afgeschaft en vervangen door de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen, waarin de vertegenwoordigers van de farmaceutische industrie een raadgevende stem hebben.

­ De procedures voor aanvaarding en herziening van terugbetaling van geneesmiddelen worden versneld. De termijn tussen de indiening van de aanvraag en de beslissing van de minister wordt verkort tot 180 dagen. Dat is wel positief, maar het vormt duidelijk de verwezenlijking van een eis van de farmaceutische sector.

­ Het budget voor de terugbetaling van geneesmiddelen wordt verhoogd.

Spreker vindt dat de betrokken sector daar te weinig tegenoverstelt : waarom grijpt de minister dit ontwerp niet aan om het promotiebeleid van de farmaceutische industrie te regelen, waarvan iedereen meent dat het één van de belangrijkste oorzaken is voor de toenemende consumptie van geneesmiddelen. Dat promotiebeleid zet artsen ertoe aan om veeleer dan generische geneesmiddelen farmaceutische specialiteiten voor te schrijven, die duurder zijn voor de sociale zekerheid.

De aanwezigheid van de farmaceutische industrie in de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen doet ook een probleem rijzen : het lid vraagt zich af of de farmaceutische sector niet rechter in eigen zaken wordt, aangezien de geneesmiddelenindustrie de aanvragen indient voor aanvaarding en terugbetaling van nieuwe producten, die dan worden onderzocht door die nieuwe commissie.

Welke waarborgen zijn er dat de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen onpartijdig handelt ? Om de objectiviteit te waarborgen stelt spreker voor dat de commissie vergadert in afwezigheid van de vertegenwoordigers van de industrie wanneer zij beslist over het aan de minister te geven advies.

Spreker pleit er ook voor dat het ontwerp de voorwaarden en criteria bepaalt waaraan de deskundigen die deze commissie begeleiden, moeten voldoen, om hun onafhankelijkheid te waarborgen.

Spreker is tevens verontrust over de variabele heffing die het ontwerp de industrie wil opleggen indien het totale budget van de geneesmiddelen overschreden wordt. De Raad van State oordeelde dat deze maatregel geen retributie is, maar een belasting. De grondslag en het tarief moeten dus door de wetgever bepaald worden.

Is de minister het eens met deze analyse van de Raad van State of zal hij dit tarief bij koninklijk besluit bepalen ?

Spreker stelt bovendien vast dat deze belasting een specifieke economische sector treft. Vreest de minister niet dat de farmaceutische sector een verzoek tot vernietiging voor het Arbitragehof instelt wegens ongelijke behandeling ten opzichte van de andere economische sectoren ?

Spreker stelt zich ook vragen bij de toepasbaarheid van deze maatregel op bedrijven die geneesmiddelen op de Belgische markt verkopen, maar waarvan de hoofdzetel in het buitenland gevestigd is. Zijn dergelijke bedrijven voor hun omzet in België onderworpen aan de variabele heffing die gelijk is aan de overschrijding van het totale budget voor de geneesmiddelen ? Indien die niet zo is, worden bedrijven die in België gevestigd zijn, niet gediscrimineerd ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten die actief zijn op de Belgische markt ?

Ten slotte stelt het lid zich vragen bij de gevolgen die het ontwerp tot stand brengt op het vlak van de prijsbepaling van geneesmiddelen ten opzichte van de financiële verantwoordelijkheid van de verzekeringsinstellingen. De minister is immers niet gebonden door het advies van de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen. Vindt de minister het logisch dat de verzekeringsinstellingen die in de commissie gekant waren tegen een beslissing tot terugbetaling ­ bijvoorbeeld wegens de prijs van een geneesmiddel ­ thans verplicht worden de financiële gevolgen ervan te dragen wegens hun financiële verantwoordelijkheid, omdat de minister het negatieve advies naast zich gelegd heeft ? Spreker pleit ervoor dat in een dergelijk geval, de minister de ziekenfondsen niet laat opdraaien voor de gevolgen van een beslissing die zij niet onderschreven hebben.

Een ander lid verklaart dat de kostenbeheersing in de sector van de geneesmiddelen sinds jaren een groot probleem vormt. Hij verwijst vervolgens naar de hoorzittingen met de farmaceutische industrie die tijdens de vorige legislatuur hebben plaatsgehad. Vervolgens geeft hij aan dat hem in het bijzonder de dubbele procedure bij de prijszetting en de terugbetalingstarieven is bijgebleven, namelijk enerzijds het luik Economische Zaken en anderzijds het luik binnen het RIZIV.

In de inleiding gaf de minister daarbij aan bepaalde wijzigingen aan te brengen waardoor er toch een zekere samenspraak tussen beiden optreedt. Toch is het lid van oordeel dat het luik betreffende prijszetting binnen Economische Zaken op zich niet opgelost is.

Vaak kreeg men bij Economische Zaken een dossier binnen dat oncontroleerbaar was, waar heel wat elementen van de kostprijsberekening van een geneesmiddel ondoorzichtig waren en waarin prijzen werden meegegeven waar op men geen zicht had. Eenmaal de prijs vastgelegd, ook al is het een maximumprijs, heeft dat zijn weerslag op de terugbetalingstarieven.

Kan de minister aangeven of deze werkwijze zal aangepakt worden binnen Economische Zaken ? Is er overleg tussen beide ministers ? Kan de procedure niet expliciet binnen Economische Zaken worden gereglementeerd, zodanig dat men toch in zekere mate een controle daarop heeft ?

Wanneer men de prijzen van geneesmiddelen bekijkt binnen Europa, dan merkt men een enorme discrepantie op tussen de tarieven die gelden in de Scandinavische landen en in Zuid-Europa. Deze verschillen zijn economisch niet te verklaren.

Er is daarop dringend controle nodig, en de samenspraak tussen departementen moet hier toch mogelijk zijn.

Ten tweede sluit het lid aan bij een vorig lid, daar waar deze stelt dat de farmaceutische industrie in gans dat proces een stevige voet tussen de deur heeft gekregen om het in dit stadium te beïnvloeden. Het is hem bij het lezen van het ontwerp niet duidelijk geworden welke precieze stappen worden ondernomen, en wanneer de farmaceutische industrie kan tussenkomen in het advies naar prijsbepaling toe.

Kan de minister even de cyclus schetsen van de verschillende stappen in de prijsbepaling ?

Het derde element is de termijn : indien er na 180 dagen geen beslissing zou zijn gevallen, wordt automatisch de prijs overgenomen die is voorzien in het dossier. Dat lijkt hem een zwaar risico.

Een volgend lid kan begrip opbrengen voor de vraag naar de wijze van prijszetting op Economische Zaken. Maar anderzijds moet het hem toch van het hart dat hij het gebrek aan respect betreurt voor de vooruitgang in het domein van de medicaties en voor de farmaceutische industrie.

Bovendien juicht het lid de nieuwe bepalingen van de minister voor de geneesmiddelen toe. In België immers heeft de farmaceutische sector een grote achterstand.

De 180 dagen zijn een absolute noodzaak. Het is een dwingende termijn, opgelegd door de Europese regelgeving. Hiervan afwijken is niet mogelijk. Wel heeft hij persoonlijk nog wat bedenkingen over de eventuele schorsing ervan, bijvoorbeeld als de Raad van State zich moet uitspreken, of wanneer de Inspectie van financiën haar advies moet uitbrengen.

Om terug te komen op de opmerking van één der vorige sprekers over de cijfers, weet men dat hijzelf regelmatig tussenkwam om cijfers te vragen. Hij wil toch kwijt dat het hem enigszins verwondert dat men over de dodelijke verkeersongevallen over de laatste cijfers beschikt, dag per dag, maand per maand en jaar per jaar, maar men dat voor de medische sector niet nodig acht.

Voor de overlijdens die voortkomen uit een ernstige maagaandoending, zoals een maagzweer met complicaties en een bloeding, zijn de jongste cijfers voor België van 1995. Toch is het onthutsend vast te stellen dat er in dat jaar 1 618 dergelijke gevallen waren, dat wil zeggen méér dan verongelukten.

Nochtans hoort men geen woord over preventie. Dat is spijtig, want wat er in feite nodig is, is een gastroscopie en gepaste medicatie. De oplossing komt dus van de farmaceutische industrie. Waarom ze dan beschuldigen ? Men zou baat hebben bij een positieve ingesteldheid, namelijk het vermelden van de vooruitgang die door haar wordt teweeggebracht in verband met het lijden van de mens en de economie in het algemeen.

De vorige spreker is van mening dat men toch niet te veel de druk van de patiënt op de arts mag onderschatten, die deze tot een zeker voorschrijfgedrag aanzet. De rol van de mutualiteiten moet daarin zijn de patiënten een soort opleiding in burgerzin te geven.

Een ander lid dringt erop aan dat men voor de Commissie voor terugbetaling van geneesmiddelen het principe huldigt dat men niet tegelijk rechter en partij kan zijn. De industrie heeft aldus slechts een statuut van waarnemer. Maar wat gebeurt er als de effectieve leden beslissen onder mekaar te overleggen ? Kan dat zonder de waarnemers geldig gebeuren ?

De theorie van de liberale economie heeft hem bijgebracht dat dominante marktposities of afspraken tussen firma's gevaarlijk zijn.

Men denke even aan het misbruik van machtspositie van de farmaceutische industrie tegenover de aids-problemen in Afrika. Welke zijn de begeleidingsmaatregelen om dergelijke dominante posities te verhinderen ?

Moet men niet eerder bekommerd zijn om de ondermaatse steun die de onafhankelijke universitaire research geniet dan de industrie te beklagen ?

Indien de research van een lid van de Commissie voor de erkenning van geneesmiddelen gesponsord wordt door een firma, is de expert aan nog onafhandelijk ?

Nog een ander lid stelt vast dat er op dit ogenblik een ganse reeks geneesmiddelen bestaat die de voorafgaandelijke goedkeuring behoeven van de geneesheer-adviseur. De minister wil dat nu afschaffen en a posteriori laten goedkeuren.

Zou men er niet beter aan doen gans deze bureaucratische omweg af te schaffen, en dat in handen te geven van de gewone inspectie ?

Nu moet men immers steeds weer nutteloos op consultatie gaan voor een verlenging, wat een hele administratieve rompslomp onderhoudt.

Een ander aspect dat hij wil benadrukken is het verlies dat wordt veroorzaakt door overlappende voorschriften die verschillende geneesmiddelen per voorschrift bevatten. Daardoor wordt alles niet opgebruikt, of wordt er alleszins teveel geconsumeerd. Men heeft dit verlies geschat op 3,5 miljard frank per jaar.

B. Antwoorden van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

De minister wenst eerst een algemene bedenking te maken.

Het is weliswaar overdreven te stellen dat de geneesmiddelen de geneeskunst van de toekomst zijn. Maar structureel nemen de geneesmiddelen een steeds groter aandeel in in de stijgende begrotingen.

Hij vindt dat geen abnormale tendens. Maar deze tendens mag de ziekteverzekering niet lamleggen.

Aldus ontstaat er een dilemma.

Enerzijds wordt ons land gekenmerkt door een hoog verbruik van bepaalde geneesmiddelen, bijvoorbeeld antibiotica, waarbij de middelen van de sociale zekerheid worden verspild aan farmaceutische specialiteiten waarvoor reeds goedkopere alternatieven bestaan. Anderzijds verloopt de erkenningsprocedure voor de terugbetaling van nieuwe geneesmiddelen zeer traag.

De uitdagingen zijn dus :

­ de terugbetalingsprocedure voor nieuwe geneesmiddelen te versnellen;

­ de nodige budgettaire ruimte te voorzien voor de terugbetaling van deze geneesmiddelen;

­ de verspilling van de middelen van de sociale zekerheid voorkomen door de overconsumptie van geneesmiddelen, waarvoor goedkopere alternatieven bestaan, te bestrijden.

Om die reden heeft hij de procedure voor de terugbetaling van geneesmiddelen, waarvoor goedkopere alternatieven bestaan, gewijzigd. Dit leidt op termijn tot een besparing van 1,8 miljard frank. Om diezelfde reden zullen de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en hijzelf een campagne opzetten tegen de overconsumptie van antibiotica.

De farmaceutische nijverheid is het eens met deze benadering. Zij heeft weliswaar geprotesteerd tegen de promotie van de generische geneesmiddelen maar kan zich vinden in de versnelling van de terugbetalingsprocedure.

Deze versnelde procedure komt zowel de volksgezondheid als de vernieuwende sector van de farmaceutische nijverheid ten goede. Er bestaat dus een gemeenschappelijk belang, mogelijk een partnerschap. De begroting 2001 is lang besproken met de farmaceutische nijverheid en zij heeft aanvaard dat, als de begroting wordt overschreden, er vanaf volgend jaar recuperaties zullen gebeuren.

Als er dus al sprake is van een partnerschap, dan is het er een waarin een gemeenschappelijk belang moet vooropstaan, zijnde de volksgezondheid, waarvoor de farmaceutische nijverheid voor de eerste keer verantwoordelijk draagt. Op dit vlak loopt België voorop tegenover de rest van Europa.

Een van de elementen van het beleid van de minister, dat ook in dit partnerschap tot uiting komt, is de transparantie. Om die reden geeft hij de farmaceutische nijverheid een adviserende stem in de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen die de Technische raad voor farmaceutische specialiteiten vervangt. Deze raad heeft nooit behoorlijk gefunctioneerd en wordt daarom vervangen door een eenvoudiger procedure. De regering bepaalt de begroting en de farmaceutische nijverheid weet dat, als de begroting overschreden wordt, dit bedrag, ten belope van 65 %, bij haar zal worden gerecupereerd.

Op vraag van een aantal leden preciseert de minister dat de farmaceutische nijverheid steeds bij alle besprekingen aanwezig zal zijn. Hij prefereert de transparantie van een dergelijk systeem, waarbij de vertegenwoordigers van de farmaceutische nijverheid met raadgevende stem vertegenwoordigd zijn, boven de obscure invloed van het huidige lobbywerk.

Uiteraard zal dit nieuwe systeem moeten worden geëvalueerd om te zien of het werkzaam is. Het is in elk geval geen toegeving aan de farmaceutische nijverheid, want het betekent dat ze een verantwoordelijkheid krijgt. Zij zal haar leden correct moeten inlichten en op de hoogte houden van de verschillende dossiers. Bovendien heeft de farmaceutische nijverheid slechts een adviserende stem zodat zij de beslissingen niet kan tegenhouden. Op vraag van een lid preciseert de minister dat het ontwerp niet voorziet in een uitsluiting van de vertegenwoordigers van de farmaceutische nijverheid voor het nemen van bepaalde beslissingen. Een dergelijke bepaling is strijdig met het transparante beleid dat hij wenst te voeren.

De minister zal er ook op toezien dat de deskundigen, die de beslissingen van de commissie mee zullen bepalen, onafhankelijk zijn. Van hen zal gevraagd worden om een onafhankelijkheidsverklaring te ondertekenen. De minister zal dit formulier aan de commissie voorleggen.

Wat het overdreven promotiebeleid betreft, dat door sommige ondernemingen van de farmaceutische nijverheid wordt gevoerd, zal de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu een aantal initiatieven nemen.

De minister meent dat het voorliggend ontwerp past in een coherent beleid dat een antwoord probeert te bieden aan de problemen waarmee onze samenleving inzake ziekteverzekering wordt getroffen. In de mate waarin de verzekeringsinstellingen, de geneesheren en de farmaceutische industrie bereid zijn om aan een oplossing mee te werken is een partnerschap mogelijk.

Op vraag van een lid over de levensvatbaarheid van een systeem van aanvullende heffing op de farmaceutische industrie wanneer het globaal budget wordt overschreden, antwoordt de minister dat de aanvullende heffing, gelet op het advies van de Raad van State, niet zal worden opgelegd met koninklijke besluiten. Jaarlijks zal een wet worden gestemd om het in dit ontwerp voorziene principe uit te voeren.

Farmaceutische bedrijven die niet in België zijn gevestigd zullen in elk geval niet aan deze aanvullende heffing ontsnappen. Voor deze bedrijven zal de heffing worden gebaseerd op de omzet die in België werd gerealiseerd.

Wat de persoonlijke financiële aansprakelijkheid betreft van de verzekeringsinstellingen maakt de minister een onderscheid tussen de formele en reële aansprakelijkheid.

Hij gaat ervan uit dat het beter is om niet te zeggen dat de verzekeringsinstellingen zich kunnen onttrekken aan hun financiële verantwoordelijkheid voor deficits door tegen een bepaalde terugbetaling te zijn. Dat is al te gemakkelijk. Zij weten dat de minister soms politiek verplicht is om een bepaalde terugbetaling te aanvaarden en zouden hun verantwoordelijkheid kunnen ontlopen door tegen terugbetaling te zijn.

Daarom is het formeel verkeerd nu reeds te stellen dat de verzekeringsinstellingen geen financiële verantwoordelijkheid dragen wanneer zij in de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen tegen terugbetaling zijn.

Anderzijds kan de minister het zich niet veroorloven om met de beslissingen van de commissie en de houding van de verzekeringsinstellingen systematisch geen rekening te houden. Op die manier kan men niet geloofwaardig volhouden dat de verzekeringsinstellingen financieel verantwoordelijk zijn en komt de legitimiteit van het systeem in het gedrang. De minister zal dus slechts uitzonderlijk de beslissingen van de commissie naast zich neer kunnen leggen.

Op de vraag over het gebrek aan transparantie inzake de prijszetting van de geneesmiddelen wijst de minister er op dat de prijszetting gebeurt in een commissie op het departement Economische Zaken. Ook de farmaceutische nijverheid is lid van deze commissie. De prijsbepaling gebeurt op advies van deskundigen door de minister van Economische Zaken.

Verschillende leden hebben opgemerkt, en de minister is geneigd om hen bij te treden, dat men mogelijk iets te licht oordeelt in het voordeel van de dossiers die door de nijverheid worden aangebracht.

De minister meent dat zowel inzake prijszetting als inzake terugbetaling een onderscheid moet worden gemaakt tussen de snelheid en de kwaliteit van de procedure.

Inzake snelheid is er geen probleem voor de prijszetting, aangezien deze altijd binnen de 90 dagen gebeurt. De minister wenst dat ook de terugbetalingsprocedure maximaal 90 dagen duurt. Hierdoor wordt de totale procedure herleid tot 180 dagen.

Iets anders is de kwaliteit van de procedure. Artikel 10, § 6, derde lid van het ontwerp maakt het mogelijk om de deskundigheid die wordt gebruikt bij de voorbereiding van de terugbetalingsprocedure meteen aan te wenden bij de prijszetting op het departement Economische Zaken. De farmaceutische specialisten kunnen immers nuttig wijzen op de therapeutische waarde van een bepaald geneesmiddel bij de prijsbepaling.

Op dit ogenblik is dit nog niet mogelijk maar het ontwerp laat toe, middels een koninklijk besluit, een procedure uit te werken waarbij de farmaceutische deskundigen binnen de 60 dagen een advies verlenen aan Economische Zaken over de prijszetting, rekening houdende met de therapeutische waarde. Zodra een dossier bij het departement Economische Zaken wordt ingediend, zal dan ook een onderzoek gebeuren door de farmaceutische deskundigen die, binnen de 60 dagen, een advies verlenen.

Op die manier komt een wisselwerking tot stand tussen de procedures inzake prijszetting en terugbetaling.

Wat het a posteriori verrekeningssysteem betreft, wil de minister een einde maken aan de administratieve formaliteiten die de geneesheren moeten in acht nemen. Sommige geneesmiddelen hebben a priori een akkoord nodig van de medische adviseur. Dit is verworden tot een zowel voor de artsen als voor de verzekeringsinstellingen ingewikkeld systeem. Het ontwerp voorziet de mogelijkheid om voor sommige geneesmiddelen a posteriori een akkoord te verlenen. Hiervoor zal een specifieke controle worden uitgewerkt die mogelijk artsen, die een onzorgvuldig voorschrijfgedrag hebben, terug tot a priori toelating verplicht.

De minister is het eens met de opmerking van een lid dat het beroep bij de Raad van State de vooropgestelde duur van 180 dagen voor de volledige erkenningprocedure in het gedrang brengt. Hij wijst er evenwel op dat het afschaffen van deze beroepsmogelijkheid niet kan zonder een fundamentele wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. In elk geval zal hij dit probleem aankaarten met de minister van Binnenlandse Zaken. Ook voor het advies van de minister van Begroting wenst hij een termijn te bepalen binnen dewelke het advies moet verstrekt worden.

Over de onafhankelijkheid van het fundamenteel medisch onderzoek deelt de minister de bezorgdheid van een lid dat de Belgische inspanning inzake het fundamenteel medisch onderzoek onvoldoende is in vergelijking met andere landen. Daardoor wordt ons land meer en meer afhankelijk van het onderzoek dat wordt gevoerd door de farmaceutische nijverheid. In dit verband stipt de minister nog twee punten aan die hem problematisch lijken : het rationele voorschrijfgedrag en de universitaire vorming van de geneesheren.

C. Bedenkingen van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu bij het geneesmiddelenbeleid

De erkenningsprocedure voor nieuwe geneesmiddelen bestaat uit drie fasen :

­ de registratie;

­ de prijszetting;

­ de terugbetaling.

De cijfers die door een lid werden geciteerd over de duur van de procedure (800 en 600 dagen) zijn cijfers die door de farmaceutische nijverheid weliswaar vaak aangehaald worden maar die niet meer kloppen.

Het lid wijst er op dat het cijfer van 586 dagen de gemiddelde duur is op dit ogenblik. Het cijfer van 800 dagen dateert inderdaad van drie jaar geleden. Voor verschillende geneesmiddelen werd de duur van 800 dagen echter overschreden.

Op de opmerking van een spreker over de duur van de procedure voor de erkenning van geneesmiddelen, antwoordt de minister van Volksgezondheid dat de duur van de registratieprocedure, die tot zijn bevoegdheden behoort, in 2000 is teruggebracht van 215 tot 167 dagen, en dat dit in 2001 waarschijnlijk nog zal verminderen. Deze procedure vormt echter slechts een gedeelte van een drieluik. Door de integratie die de minister van Sociale Zaken voorstaat, zou men tot een algemene duur van 180 dagen moeten komen.

Met betrekking tot de autonomie van het politieke optreden inzake aanbod, reclame, enz., heeft de regering in vele dossiers haar politieke overtuiging in de praktijk kunnen brengen.

Dat geldt in de eerste plaats voor het dossier van de generetische geneesmiddelen, dat in 2000 op de agenda is geplaatst. De parlementsleden hebben toen veel kritiek geuit, waarna de aanpak van deze materie in twee fasen is bijgewerkt ondanks de druk van met name de farmaceutische industrie.

Wat betreft het probleem van de reclame voor geneesmiddelen, is in 1995 een belangrijke wet goedgekeurd, die reclame verbiedt voor geneesmiddelen die alleen op voorschrift verkrijgbaar zijn. Momenteel gaat men na hoe deze regeling kan worden versterkt.

De minister benadrukt dat in België, in tegenstelling tot de andere EU-lidstaten, het verspreiden van monsters van geneesmiddelen een vaste gewoonte is. De toenmalige regering heeft in 1993 bepaalde grenzen vastgesteld voor de verspreiding ervan, omdat deze praktijk niet noodzakelijk leidt tot een rationeel gebruik van geneesmiddelen.

Sindsdien is echter vastgesteld dat deze regelgeving vaak omzeild wordt, zodat een koninklijk besluit nodig is, niet om een verbod op te leggen maar om de bestaande regels te verstrengen.

Wat de initiatieven van de overheid betreft herinnert de minister, naast de beslissingen inzake de controle op de kwaliteit van de generische producten en inzake terugbetaling, aan de campagne met betrekking tot antibiotica, die tegelijk gericht was tot de voorschrijvende artsen en tot het publiek, en waarvan een enquête heeft aangetoond dat ze onmiddellijk positieve gevolgen had.

Misschien kan een soortgelijke campagne worden gevoerd met betrekking tot antidepressiva, die door de Belgen ook massaal worden gebruikt.

D. Bespreking

Met betrekking tot de farmaceutische producten herinnert een lid eraan dat de ziekenfondsen bij die campagnes betrokken moeten worden. Hij waardeert de inspanningen van de regering met betrekking tot antibiotica, en weldra ook antidepressiva en antiflogistica.

Spreker wijst erop dat een van de redenen voor het wijd verspreide gebruik van monsters van geneesmiddelen, waartegen de minister van leer trekt, de te lange termijn is voor erkenning en terugbetaling.

Hoewel spreker de inspanningen van de regering om de termijn voor de erkenning van geneesmiddelen te verkorten waardeert, vindt hij 180 dagen toch nog te lang.

Met betrekking tot de reacties op zijn vorige uitspraken, verklaart een lid dat het streven om de gevolgen van het beleid van de farmaceutische industrie in te perken, niet noodzakelijk betekent dat men gekant is tegen die industrie of tegen geneesmiddelen die de levenskwaliteit verhogen en de levensverwachting verlengen.

Wat betreft de antwoorden van de minister van Sociale Zaken, blijft het lid zich vragen stellen bij de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de farmaceutische industrie in de commissie die een advies moet geven over terugbetalingen.

De minister van Sociale Zaken antwoordt dat er momenteel via een informeel circuit gewerkt wordt en dat hij voorstander is van een meer transparante procedure. Hij zegt wel dat hij over de vraag zal nadenken.

Een spreker vraagt of het klopt dat de normale bijdrage die op de omzet wordt betaald in 2002 verlaagd zal worden tot 3 %, terwijl zij de vier voorgaande jaren 4 % bedroeg.

Daartegenover staat een heffing van 1 % als voorzorgsmaatregel voor een overschrijding van het budget. In 2002 verandert er dus niets voor de farmaceutische industrie.

De minister antwoordt dat de toestand inderdaad niet verandert wat het budget betreft. Maar technisch gesproken is er op termijn wel een verschil : als het budget niet wordt overschreden, wordt de heffing teruggestort, zodat de bijdrage 3 % in plaats van 4 % bedraagt.

Vorige spreker besluit dat een dergelijke situatie dus een voordeel oplevert voor de farmaceutische bedrijven, die minder zullen betalen dan de vorige jaren.

Het is bekend dat er in 2000 een aanzienlijk tekort was, voornamelijk in de geneesmiddelensector (ongeveer 8 miljard vóór technische correctie).

De minister heeft al geantwoord dat hij correcties zou doorvoeren in het domein van de klinische biologie en van de medische beeldvorming.

Waarom wordt een dergelijke terugwinning ook niet gepland voor de farmaceutische industrie, toch minstens voor 2002, omdat die sector, anders dan de andere, het tekort van 2001 niet mee heeft aangevuld ?

De minister antwoordt dat zijn voorstel voor de klinische biologie en de medische beeldvorming een zware maar alleenstaande maatregel was, die werd ingelast in een programmawet en gebaseerd was op een eenvoudige techniek, namelijk een verlaging van de forfaitaire bedragen.

Om de overschrijdingen voor de geneesmiddelen terug te verdienen was een meer algemene aanpak nodig, die iets meer tijd heeft gevergd. Het systeem zal voor de eerste keer worden toegepast in de loop van het jaar 2002, op het jaar 2001.

Spreker antwoordt dat zijn fractie meent dat er in 2002 bijvoorbeeld een heffing van 2 % in plaats van 1 % gepland had moeten zijn, als compensatie voor het feit dat de terugname niet kon gebeuren voor 2001.

De minister antwoordt dat er rekening moest worden gehouden met een aantal andere elementen. Volgens hem is het structurele mechanisme dat nu wordt ingevoerd, werkelijk revolutionair.

Hij wilde liever tot een akkoord komen over het percentage van de heffing (namelijk 1 %). Toen hij begon te onderhandelen met de farmaceutische industrie dacht hij zelf wel aan 2 %.

Vorige spreker vraagt waarom de normale bijdrage van 4 % dan niet is behouden voor 2002.

De minister antwoordt dat dergelijke heffingen geen goede reclame zijn voor ons land en zijn economisch beleid. Ons land heeft namelijk een reputatie hoog te houden wat betreft zijn farmaceutische industrie, en trage procedures, belastingen, enz., kunnen die reputatie schaden.

Doordachte mechanismen, waarbij de industrie ook een verantwoordelijkheid krijgt, zijn beter dan lineair toegepaste belastingen.

De minister is dus niet gekant tegen een vermindering, op termijn, van de heffing op de omzet, op voorwaarde dat er een geloofwaardige regeling komt voor de financiële verantwoordelijkheid op basis van de overschrijdingen. Aan deze overgang wordt thans gewerkt.

De vorige spreker is het ermee eens dat het nuttig zou zijn een regeling in te voeren die aanwijst waar de verantwoordelijkheden liggen. Hij blijft er echter bij dat het beter ware geweest de 4 % te behouden, en daaraan het door de minister voorgestelde systeem toe te voegen van verantwoordelijheid opleggen en correcties aanbrengen, in het bijzonder de verkorting van de termijnen. Spreker voegt eraan toe dat hij, wat de openbare sector betreft, in het algemeen voorstander is van opgelegde termijnen.

Wat de financiële verantwoordelijkheid van de ziekenfondsen betreft, heeft de minister gewezen op een mogelijk averechts effect, namelijk dat de ziekenfondsen de terugbetalingen zouden weigeren.

Men moet echter uitgaan van de voorwaarde dat de beslissingen van de minister die indruisen tegen het advies van de commissie uitzonderlijk zijn, en beperkte budgettaire gevolgen hebben.

De minister stemt hiermee in.

Spreker brengt vervolgens de organisatie van de thuiszorg ter sprake, en verheugt zich over de maatregel die de minister getroffen heeft. Men moet inderdaad erkennen dat de diensten die een beroep doen op bezoldigd of statutair personeel, veel grotere lasten dragen op het vlak van de sociale zekerheid dan zelfstandigen, en dat zij bovendien voor hun diensten een continuïteit waarborgen die zelfstandigen niet noodzakelijk kunnen waarborgen.

Het is bekend dat een aantal VZW's die een dergelijke zorg verstrekken betoogd hebben. Blijkbaar lopen sommige ervan het gevaar in de komende weken te verdwijnen.

Spreker vraagt of over 2001 middelen vrijgemaakt worden voor deze VZW's, die failliet dreigen te gaan indien zij niet dit jaar al over een tegemoetkoming kunnen beschikken.

De minister antwoordt dat de situatie werkelijk dramatisch is voor sommige VZW's. Hij benadrukt echter dat zijn geplande maatregel, die er kan komen indien de wet goedgekeurd wordt, niet ingegeven is door het feit dat loontrekkenden meer bijdragen moeten betalen dan zelfstandigen. Op zich kan dit geen grond zijn om een andere subsidiëring te verantwoorden, onder meer ten opzichte van de Europese overheid.

Dit verschil wordt veeleer verantwoord door bijkomende vereisten, bijvoorbeeld de noodzaak om te beschikken over een hoofdverpleegster. Wat de staf betreft, gaat het om reële kwalitatieve aspecten.

De minister verzoekt de leden met aandrang dit ontwerp niet te blokkeren, gezien de dringende noodzaak van de maatregelen in deze sector. Hij is immers van plan dit jaar nog het artikel van het ontwerp over deze materie te laten uitvoeren.

Een ander lid verklaart, wat betreft de verantwoordelijkheid van de farmaceutische sector, dat men er zich weliswaar, zoals een vorige spreker, over kan verheugen. Indien een financieel gezond bedrijf een zeer doeltreffend geneesmiddel ontwerpt, mag het echter niet bestraft worden omdat het een zekere prijslimiet overschrijdt.

Indien spreker voordien aangedrongen heeft op de verantwoordelijkheid van de ziekenfondsen, is dit omdat zij bijvoorbeeld veel reclame maken voor homeopathie, waarvan de doeltreffendheid niet wetenschappelijk bewezen is, maar dat zij er niet genoeg maken voor de nieuwe allopathische producten.

Een ander lid is de mening toegedaan dat het een goede zaak is dat men het verband kan herstellen tussen de waarde van een geneesmiddel op geneeskundig vlak en de prijsbepaling door de minister van Economie, op een moment dat de aanvraag nog in behandeling is.

Rest nog de kwestie van de controle die op het ingediende dossier uitgeoefend kan worden. Spreker stelt voor in de herfst een vergadering te beleggen met de minister van Economische Zaken om na te gaan wat er op dit vlak te ondernemen is.

Wat het wetenschappelijk onderzoek betreft, wijst spreker erop dat de reputatie van België op het vlak van het mededingingsbeleid niet al te schitterend is, en dat men de laatste jaren bij de pakken is blijven zitten.

Ook op dit punt zou een samenwerking met de minister van Economische Zaken nuttig zijn.

2. De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu

A. Opmerkingen en vragen van de leden

Een lid wenst nadere uitleg over de door de regering voorgestelde wijzigingen van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies (cf. artikelen 27 tot 58 van voorliggend ontwerp).

Spreker verheelt niet dat hij, zoals andere collega's, door belangengroepen van verpleegkundigen is benaderd om hun standpunt bij de behandeling van het voorliggende wetsontwerp te verdedigen.

Zij nemen in de eerste plaats aanstoot aan de neerwaartse nivellering van het beroep, doordat een aantal andere paramedische beroepen in het toepassingsgebied van het voormelde besluit worden opgenomen. Voorts roept het in de toekomst vereiste opleidingsniveau inzake verpleegkunde bij hen tal van vragen op.

Een ander lid verwondert zich erover dat de regering enerzijds een campagne voert om het beroep van verpleegkundige aantrekkelijk te maken, in de hoop aldus het nijpend tekort aan verpleegkundigen weg te werken, en anderzijds een wetsontwerp indient waarmee ze zich de onvrede van deze beroepsgroep op de hals haalt omdat hun diploma hierdoor wordt gedevalueerd. Een aantal verpleegkundige handelingen zullen immers niet alleen meer exclusief door verpleegkundigen mogen worden gesteld, maar ook door houders van een lager paramedisch diploma.

Een tweede kritiek behelst de verlaging van het opleidingsniveau, terwijl de rechten van de patiënt worden geobjectiveerd. Paradoxaal genoeg, zullen de patiënten voor de rechter schadevergoeding kunnen eisen wegens een onzorgvuldige verpleegkundige handeling, terwijl de wetgever het kwaliteitsniveau van de uitoefening van de verpleegkunde uitholt door toe te staan dat minder gekwalificeerd personeel bepaalde verpleegkundige handelingen mag stellen.

Waarom heeft de regering het voorstel van de Nationale Raad voor verpleegkunde niet overgenomen ?

Een lid prijst de minister omdat zij de verantwoordelijkheid van de verpleegkundigen wenst te vergroten door hen specifiekere taken te laten uitvoeren dan thans het geval is. Dat is trouwens zelf hun wens.

Spreker wenst wel nadere uitleg over de overgangsmaatregelen die de verschillende categorieën van verpleegkundige beroepen, zoals de verpleeg- en verzorgingsassistenten en de kinderverzorgsters, de mogelijkheid moeten bieden om de titel van zorgkundige te behalen. Zal dat via dagonderwijs verlopen of via een bijkomende vorming ? Gelet op de grote verantwoordelijkheid die de functie van zorgkundige meebrengt, moeten de kandidaten die een opwaardering van hun functie wensen, de nodige begeleiding krijgen.

Met betrekking tot de vroedvrouwen stelt spreker vast dat zij van rechtswege de verpleegkunde zullen mogen uitoefenen binnen het terrein van de verloskunde, de fertiliteitsbehandeling en de neonatologie (artikel 34, in fine, van het ontwerp). Hij wenst te weten waarom zij de verpleegkunde niet op het terrein van de gynaecologie mogen uitoefenen. In de meeste ziekenhuizen vormen gynaecologie en verloskunde immers eenzelfde afdeling. In Vlaanderen althans zijn de verpleegkundigen en de vroedvrouwen het erover eens dat de opleiding van de vroedvrouwen moet worden aangepast zodat zij ook de verpleegkunde op het terrein van de gynaecologie kunnen uitoefenen.

Een ander lid meent te hebben begrepen dat er voor de functie van vroedvrouw in een afzonderlijke opleiding zou worden voorzien. In veel ziekenhuizen met een lage bezettingsgraad op de afdeling verloskunde wordt het verpleegkundig personeel van die afdeling op andere afdelingen ingezet, bij voorkeur op de afdeling pediatrie. Met de opsplitsing van de opleidingen tot vroedvrouw en verpleegkundige wordt dat onmogelijk en zal er opnieuw een tekort aan verpleegkundigen ontstaan en daaruitvolgend een te hoge werkdruk.

B. Antwoorden van de minister

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu betreurt de campagne waarmee de tegenstanders van het ontwerp, voornamelijk langs Franstalige zijde, de indruk willen wekken dat het regeringsbeleid niet coherent is. Niets is minder waar. Er is juist continuïteit.

Wat zijn de feiten ? Er heerst reeds geruime tijd een tekort aan verpleegkundigen dat zich in dalende orde het meest acuut doet gevoelen in respectievelijk het Vlaamse Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk en het Waalse Gewest, met dien verstande dat de provincie Luxemburg te kampen heeft met een ware exodus van verpleegkundigen naar het Groot-Hertogdom Luxemburg.

In de eerste plaats is de regering daarom nagegaan waaraan het tekort te wijten is. Twee factoren spelen een rol.

Ten eerste is er een dramatische daling van het aantal verpleegkundigen vanaf de leeftijd van 45 jaar. De regering poogt deze vervroegde uittreding tegen te gaan door aan de verpleegkundigen van 45 jaar en meer de keuze te bieden om ofwel minder te werken met behoud van wedde, ofwel evenveel te werken tegen een hogere wedde.

Ten tweede moet de aantrekkingskracht van het beroep worden verbeterd zodat zich meer kandidaten aanmelden voor de studie van verpleegkundige. Daartoe zijn twee beleidsmaatregelen genomen. De eerste, vastgelegd in het sociaal akkoord van 2000, bestond erin 600 kandidaten die werkzaam zijn in de gezondheidszorg, maar geen verpleegkundige zijn, de kans te bieden alsnog de studies voor dat diploma aan te vatten. Deze opleiding, waarvoor de kandidaten een vergoeding ontvangen, wordt gefinancierd door de « sociale Maribel ».

Dankzij deze maatregel viel er in 2000 reeds een lichte stijging van het aantal studenten te noteren, inzonderheid voor het diploma van gebrevetteerde verpleegkundige. Daarom zal dit initiatief in 2001 worden herhaald. Ten tweede wordt er een campagne gevoerd om de aantrekkelijkheid van het beroep van verpleegkundige te bevorderen. Deze campagne is, ondanks de onvermijdelijke kritiek, goed ontvangen. Zo zijn er meer dan 50 000 positieve reacties genoteerd. Het valt natuurlijk af te wachten of er bij het begin van het volgend schooljaar een stijging van het aantal inschrijvingen te noteren zal vallen.

Ondanks deze maatregelen zijn alle betrokken partijen het erover eens dat het tekort aan verpleegkundigen in de komende jaren zal blijven bestaan. Om het probleem op te vangen, wordt de functie van verzorgkundige gecreëerd die een aantal taken zal mogen uitvoeren welke tot op heden aan de verpleegkundigen voorbehouden zijn.

Uit haar veelvuldige rechtstreekse contacten met de sector van de verpleegkundigen, zowel in Vlaanderen, als in Wallonië en Brussel, heeft de minister steeds dezelfde klacht horen wederkeren, namelijk dat de verpleegkundigen duizend en één technische verrichtingen moeten doen, maar niet meer toekomen aan wat zij als essentieel voor hun beroepsuitoefening beschouwen, namelijk tijd vrijmaken voor de patiënt. Dat werkt vreselijk demotiverend en wordt door de verpleegkundigen als een gemis aangevoeld. Om hieraan enigszins te remediëren, is voorgesteld de verpleegkundigen van een aantal verpleegkundige verstrekkingen te ontlasten door de uitvoering ervan aan zorgkundigen toe te vertrouwen. De territoriumdrift heeft echter onmiddellijk toegeslagen. De verpleegkundige sector kan niet aanvaarden dat houders van een ander paramedisch diploma zich op een gedeelte van het terrein begeven dat tot op heden exclusief aan hen toebehoorde.

De minister van Volksgezondheid beklemtoont dat de mogelijkheid om bepaalde niet-gecompliceerde verpleegkundige handelingen te laten verrichten door een zorgkundige onder toezicht van een verpleegkundige (artikel 43 van het ontwerp), geenszins tot doel heeft het beroep van verpleegkundige te devaloriseren, maar enkel de werkdruk van de verpleegkundigen wenst te verlichten. Daarbij wordt het takenpakket van de verpleegkundigen geherwaardeerd. Zij zullen toezicht uitoefenen op de zorgkundigen die ertoe gemachtigd worden een limitatieve lijst van verpleegkundige handelingen te stellen, en daardoor meer tijd krijgen zowel voor hun patiënten als voor wat zij als hun kerntaken beschouwen. De minister zal zich met de betrokken beroepsgroepen in verbinding stellen om deze doelstelling toe te lichten.

Voorts verbindt de minister er zich toe om het onder meer in artikel 43 van het ontwerp bedoelde uitvoeringsbesluit pas uit te vaardigen nadat zij met alle betrokken beroepsgroepen in de gezondheidzorg in dialoog is getreden en om het bovenvermelde ontwerp van koninklijk besluit pas aan de Ministerraad voor te leggen nadat het aan Kamer en Senaat is voorgesteld.

Met betrekking tot de problematiek van de vroedvrouwen antwoordt de minister dat de Nationale Raad voor verpleegkunde in zijn advies het zoveelste voorbeeld heeft gegeven van terreinafbakening door letterlijk te verklaren dat de vroedvrouwen geen verpleegkundige handelingen mogen stellen. De vroedvrouwen daarentegen wensen een maximale invulling van hun takenpakket zodat zij niet alleen als vroedvrouw maar ook als verpleegkundige kunnen optreden. De gemeenschappen hebben op grond van hun bevoegdheid inzake onderwijs het vroegere programma verlaten waar men eerst een opleiding van verpleegkundige volgde, met op het einde een mogelijke specialisatie tot vroedvrouw. Op dit ogenblik volgen kandidaten-vroedvrouw vrijwel onmiddellijk deze gespecialiseerde opleiding en krijgen ze een veel geringere algemene verpleegkundige opleiding dan vroeger. De federale overheid moet, rekening houdend met de andere invulling van de opleiding van verpleegkundige en vroedvrouw door de gemeenschappen, uitmaken hoe zij haar bevoegdheid inzake toegang tot het beroep ten aanzien van de vroedvrouwen gaat uitoefenen. Vermits het diploma van vroedvrouw tot op heden ook toegang verleende tot de verpleegkunde, moet er in een overgangsperiode worden voorzien. Daarom wordt bepaald dat de drager van de beroepstitel van vroedvrouw die haar diploma heeft behaald vóór 1 oktober van het vierde jaar na de inwerkingtreding van deze wet, van rechtswege de verpleegkunde mag uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als de dragers van de beroepstitel van gegradueerde verpleegkundige, binnen het terrein van de verloskunde, de fertiliteitsbehandeling en de neonatologie (artikel 34, in fine, van het ontwerp). De gynaecologie is hier, na grondig overleg, niet in opgenomen omdat het een andere specialiteit is dan de verloskunde. De huidige opleiding voor vroedvrouw is immers niet toereikend om op het terrein van de gynaecologie te kunnen optreden.

Er kan in dat verband worden verwezen naar de gynaecologische oncologie, de hysterectomie en de zware gynaecologische chirurgie die niets te maken heeft met zwangerschap en op het vlak van verpleegkunde heel andere eisen stelt dan die waarvoor een vroedvrouw is opgeleid. Op het terrein stelt men echter vast dat voornamelijk in de kleinere ziekenhuizen verloskunde en gynaecologie in dezelfde afdeling geconcentreerd zijn.

Met betrekking tot de neonatologie is er in de Kamer de aandacht op gevestigd dat er, bij koninklijk besluit, bijkomende eisen worden gesteld aan degenen die in de afdeling intensieve neonatologie de verpleegkundige zorg toedienen. Dus niet alle verpleegkundigen en vroedvrouwen zullen daartoe gerechtigd zijn.

Wat de zorgkundigen betreft, wijst de minister erop dat er voor hen in gans België 27 verschillende vormen van opleiding zijn die natuurlijk niet alle van hetzelfde gehalte zijn. Aangezien de federale overheid geen bevoegdheid heeft inzake deze opleidingsprogramma's, onderzoekt zij op dit ogenblik welke kennis, vaardigheid en attitude voorhanden moeten zijn om in aanmerking te komen voor de registratie als zorgkundige. Er wordt gedacht aan een minimum van twee jaar opleiding in dagschool of het equivalent daarvan in een van de verschillende richtingen.

De minister verstrekt toelichting bij het advies dat de Raad van State, op verzoek van de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, op 16 juli 2001 heeft uitgebracht over de artikelen 22, 42 en 43 en de amendementen nrs. 83, 102 en 103, en inzonderheid over de vraag of de federale wetgever met de artikelen 42 en 43 houdende de creatie van de functie van zorgkundige niet het bevoegdheidsdomein van de gemeenschappen dreigt te betreden. Een zorgkundige staat de verpleegkundige immers niet alleen bij inzake zorgverstrekking, maar ook inzake gezondheidsopvoeding en logistiek, welke als onderdeel van het gezondheidsbeleid onder de bevoegdheid van de gemeenschappen vallen.

Het antwoord van de Raad is negatief. « De ontworpen regeling heeft enkel de uitoefening van medische activiteiten op het oog, en blijft aldus binnen de bevoegdheid van de federale overheid. Het heeft daarbij geen belang of die activiteiten worden uitgeoefend in instellingen of diensten waarvan de organisatie behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid, dan wel tot die van de gemeenschappen. Amendement nr. 103 ­ dat ertoe strekt te preciseren dat de bijstand door de zorgkundige betrekking moet hebben op de « zorgverstrekking » door de verpleegkundige en dat de voornoemde equipe moet instaan voor verpleging en verzorging in een verzorgingsinstelling of in de thuiszorg ­ zou tot gevolg hebben dat aan de zorgkundige geen taken inzake gezondheidsopvoeding of logistiek mogen worden toevertrouwd, ook niet in verband met de verpleging of de verzorging. Het staat aan de Wetgevende Kamers om te oordelen over de opportuniteit van een zodanige beperking; dit is geen kwestie waarover de Raad van State zich kan uitspreken. Het enige wat de Raad daarover kan opmerken, vanuit het oogpunt van de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale overheid en de gemeenschappen, is dat een dergelijke beperking mogelijk, maar niet noodzakelijk is ».

De regering, hierin gevolgd door de Kamer van volksvertegenwoordigers, deelt de zienswijze van de Raad dat, wanneer een zorgkundige een bepaalde verpleegkundige handeling stelt en daarbij uitleg geeft welke als gezondheidsopvoeding moet worden beschouwd, het onlogisch zou zijn de zorgkundige deze laatste bevoegdheid te ontzeggen. Zij maakt immers integraal deel uit van de verpleging en de verzorging. De beperking van de opdracht van de zorgkundige tot verpleging en verzorging stricto sensu zou een verarming van zijn takenpakket inhouden en doet afbreuk aan het streven naar een maximaal rendement van de verpleging en de verzorging van de patiënt.

Een lid gaat nader in op twee onderdelen van het advies.

Met betrekking tot de toe te passen wetgevingsprocedure (artikel 1) stelt de Raad terecht dat de in artikel 18 van het ontwerp vervatte bepaling, houdende de mogelijkheid om een administratieve geldboete op te leggen, geen aspect van de rechterlijke organisatie betreft waardoor het ontwerp onder artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet zou ressorteren. Wel rijst de vraag of het systeem van de administratieve geldboete, zoals neergelegd in artikel 18, wel verantwoord is. De bevoegdheid van het rechtscollege waarvoor deze geldboete in hoger beroep kan worden aangevochten, wordt immers niet omschreven. Het artikel moet daarom in die zin worden gewijzigd. Alsdan zou wel aan de rechterlijke organisatie worden geraakt en dient de in artikel 77 bepaalde wetgevingsprocedure te worden toegepast. In zijn huidige formulering is het immers in strijd met het EVRM.

Met betrekking tot de artikelen 42 en 43 neemt spreker er nota van dat de federale wetgever binnen zijn bevoegdheid blijft.

De minister sluit zich bij deze commentaar aan.


Een lid hekelt eens te meer de handelwijze van de meerderheid die het erop aanlegt belangrijke wetsontwerpen in sneltreinvaart door het Parlement te sluizen. De huidige regering heeft bij haar aantreden uitdrukkelijk verklaard dat ze het Parlement zou herwaarderen. De cijfers geven evenwel een ander beeld. Tijdens de vorige legislatuur heeft de regering voor 19 % van de wetsontwerpen de urgentie gevraagd, de huidige regering zit reeds aan 30 %. Daar komt nog bij dat ze wetsontwerpen waarvoor ze geen urgentie heeft gevraagd, zoals de wetsontwerpen betreffende de fiscale hervorming en het Zilverfonds, op een dergelijke wijze door de Wetgevende Kamers laat behandelen dat ze de urgentie impliceert. Het getuigt van bijzonder weinig respect voor de in het reglement van de Senaat neergelegde procedures die deze assemblee in staat moeten stellen zijn rol als reflectiekamer te vervullen, en dus van de parlementaire democratie, wanneer de regering het voorliggende ontwerp op 36 uur door de Senaat wenst te laten goedkeuren.

Spreker wenst te weten of de regering een dergelijke « putsch » plant door de in het reglement van de Senaat bepaalde procedurele waarborgen terzijde te schuiven.

De voorzitter verklaart dat de commissie het ontwerp met bekwame spoed moet onderzoeken met inachtneming van alle in het reglement bepaalde waarborgen, zoals de lezing van het ontwerp van verslag door de commissie, indien een lid dat vraagt.


III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Overeenkomstig artikel 63.3 van het Reglement van de Senaat wordt enkel over de amendementen en de subamendementen gestemd, alsook over het ontwerp in zijn geheel.

Artikel 6

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 54), dat ertoe strekt in § 1 de woorden « een Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie » te doen vervallen.

Dit amendement wordt ingetrokken.

Artikel 8

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-2860/2, amendement nr. 1), dat het voorgestelde artikel 29bis wil aanvullen met een vijfde lid, luidende :

« Onder door de Koning vast te stellen voorwaarden, kan de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen vergaderen zonder de leden die de farmaceutische industrie vertegenwoordigen ».

Verantwoording

Al gaat het bijgestuurde geneesmiddelenbeleid uit van de bedoeling de farmaceutische industrie op haar verantwoordelijkheid te wijzen en haar volledig transparante deelname aan de werkzaamheden van de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen, lijkt het belangrijk dat deze commissie de mogelijkheid behoudt te vergaderen zonder de vertegenwoordigers van de industrie. De doelstellingen van de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen komen niet helemaal overeen met die van de farmaceutische industrie, die een maximale winst beoogt. Daarom moet aan de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen de mogelijkheid geboden worden onafhankelijk te vergaderen, rekening houdend met haar doelstellingen inzake de volksgezondheid en de beheersing van het budget voor de gezondheidszorg.

De minister van Sociale Zaken verwijst naar de algemene bespreking en opteert voor een volledige transparantie. Hij is dus tegen de mogelijkheid om te beraadslagen zonder de vertegenwoordigers van de industrie. Het gaat toch om wetenschappelijke discussies die niets geheims hebben. Bovendien is deze procedure niet zo innoverend. Het innoverende bestaat in de groepering. De minister wil dit experiment van volledige transparantie organiseren, en nadien eventueel evalueren.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 55), dat voorstelt in het voorgestelde artikel 29bis ook de generische geneesmiddelenindustrie op te nemen.

De minister verklaart geen voorstander te zijn van dit amendement. Het lijkt hem niet opportuun een onderscheid te maken tussen de generische geneesmiddelenindustrie en de andere industrie. Het is perfect mogelijk dat er in de toekomst, ook in België, bedrijven zijn die beide geneesmiddelen produceren.

Het amendement nr. 55 wordt ingetrokken.

Artikel 9

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 56 ) dat, met betrekking tot de verklaring van het begrip « sociaal », de verwijzing naar het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale opneemt in de wettekst.

De minister is het hiermee niet eens. Het woordenboek Van Dale vermeldt vier betekenissen voor deze term. De vierde betekenis luidt « socialist ».

Artikel 10

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 57), dat de volgende wijzigingen aanbrengt in artikel 10, § 3 :

1) het vijfde lid wordt vervangen en legt de minimale voorwaarden vast, vereist tot het afwijken door de minister van het voorstel van de CTG;

2) in het zesde lid worden de woorden « volledig is bevonden » vervangen door de woorden « ontvangen is ». Aldus wordt hier verwezen naar de datum waarop het dossier ontvangen is en niet naar de datum waarop het volledig is. De indiener van het amendement verwijst naar een vorige bepaling in de tekst, waarbij wordt bepaald dat de termijn wordt opgeschort als het dossier onvolledig is.

Wat de tweede wijziging betreft, antwoordt de minister dat er geen contradictie bestaat tussen de bepaling met betrekking tot de schorsing van de termijn en de bepaling met betrekking tot het automatisch ingaan van de termijn.

De automatische beslissing gaat in bij ontstentenis van een beslissing binnen een termijn van 180 dagen te rekenen vanaf de datum waarop het dossier volledig is.

De indiener van het amendement verklaart het te handhaven, aangezien de formulering leidt tot dubbelzinnige interpretaties. Bovendien is het moeilijk te bepalen wanneer het dossier volledig is.

Artikel 10

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 2), dat beoogt de voorwaarden waaraan de deskundigen moeten beantwoorden te onderwerpen aan een overleg aan een in bij Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Dit amendement beoogt de onafhankelijkheid van de deskundigen in de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen te verzekeren.

De minister vraagt de verwerping van het amendement. Hij meent dat niet alle regels aan de Ministerraad moeten worden voorgelegd.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 58), dat beoogt het laatste lid van paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 35bis aan te vullen met de bepaling, dat de publicatie in het Belgisch Staatsblad dient te gebeuren ten minste 30 dagen na de notificatie van de beslissing aan de aanvragers. Een dergelijke bepaling kadert in de beginselen van een behoorlijk bestuur.

Een lid wijst op het engagement van de minister terzake dat blijkt uit het verslag van de bespreking van het ontwerp van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De minister voegt hieraan toe dat het niet de bedoeling kan zijn om alle mogelijke hypotheses in een wet te voorzien. Hij vraagt daarom de verwerping van het amendement.

De heer Barbeaux stelt bij amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 2-860/2) voor rekening te houden met de aanbevelingen van de Raad van State. Hij wil in het ontwerp een bepaling doen opnemen van het begrip « weesgeneesmiddelen » en « parallelinvoer van geneesmiddelen ». De indiener wil die twee begrippen doen opnemen in een nieuwe paragraaf 9.

De minister antwoordt dat de ontworpen tekst voorgesteld werd door de Raad van State.

Amendement nr. 3 wordt ingetrokken.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 59), dat een eenvormige terminologie beoogt.

Na de opmerking van de minister dat de « inschrijving » en « opname » voor hem hetzelfde betekenen, wordt dit amendement ingetrokken.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 60), dat beoogt het vijfde lid van de derde paragraaf van het voorgestelde artikel 35bis te vervangen door een bepaling, waarin de voorwaarden voor de minister om af te wijken van het voorstel van de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen te onderwerpen aan een overleg in de Ministerraad.

Dit amendement wordt ingetrokken.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 61), dat beoogt in paragraaf 7 van het voorgestelde artikel 35bis een nieuw lid in te voegen, dat de mogelijkheid biedt van een tijdelijke aanneming van nieuwe geneesmiddelen en van de voorwaarden van tegemoetkoming, in afwachting en op voorwaarde van een nieuw onderzoek.

De minister antwoordt dat hij deze mogelijkheid eveneens heeft overwogen. Uit de klinische praktijk kan blijken dat de werkzaamheid van een geneesmiddel minder groot is dan kan worden verwacht op grond van wetenschappelijke studies. Hij heeft er echter voor geopteerd om geen tijdelijke aanneming voor te stellen omdat in het ontwerp reeds een herziening is voorzien voor elk nieuw geneesmiddel. Hij vraagt derhalve de verwerping van het amendement.

Artikel 10bis (nieuw)

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 4) dat beoogt een artikel 10bis (nieuw) in te voegen. De indiener wil vermijden dat de uitgaven voor geneesmiddelen, waarvoor de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen een negatief advies heeft uitgebracht, beschouwd worden als uitgaven te wijten aan uitzonderlijke omstandigheden en bijgevolg niet in aanmerking komen voor het vaststellen van de financiële verantwoordelijkheid van de verzekeringsinstellingen, indien de minister niettemin tot terugbetaling beslist.

Een lid vraagt of het mogelijk is dat de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen de terugbetaling weigert omwille van louter budgettaire redenen.

De minister antwoordt dat dit een element is in de overweging van de commissie. Zo moet steeds het medisch nut van een geneesmiddel worden afgewogen tegen de sociale kost van de terugbetaling. Het is vanzelfsprekend dat de minister om evidente sociale redenen beslist om het negatieve advies van de commissie naast zich neer te leggen. Om die redenen vraagt hij de verwerping van het amendement.

Artikel 13

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 62), dat beoogt dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement wordt ingetrokken.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 63) dat beoogt de woorden « globaal budget » te vervangen door de woorden « voorstel van globaal budget ».

De minister antwoordt dat hij niet begrijpt wat dit amendement verbetert aan de voorgelegde tekst aangezien de tekst van het voorgestelde artikel voorziet dat het globaal budget wordt vastgesteld « na overleg » met de representatieve vertegenwoordigers van de geneesmiddelenindustrie.

Artikel 15

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 64), dat evenwel wordt ingetrokken omdat het hetzelfde beoogt als amendement nr. 65.

De heer Barbeaux stelt bij amendement (stuk Senaat, 2-860/2, amendement nr. 5) voor tussen de woorden « van een unieke » en het woord « streepjescode » het woord « sequentiële » in te voegen om altijd te kunnen nagaan welk geneesmiddel aan welke patiënt is afgegeven. Zo bestaat er een spoor van correcte terugbetaling van het geneesmiddel en ook de volksgezondheid is ermee gebaat wanneer er fouten bij de productie optreden.

De minister antwoordt dat met de unieke streepjescode elke afzonderlijke verpakking kan getraceerd worden.

Het amendement is derhalve overbodig.

Het amendement wordt ingetrokken.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 65), dat ertoe strekt :

1. het woord sequentiële in te voegen in paragraaf 1, 5º;

2. een 7º in te voegen dat de verplichting invoert de reclameuitgaven mee te delen voor elke van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten;

3. een aantal taalverbeteringen in het ontwerp aan te brengen.

De minister antwoordt dat de unieke streepjescode zal toelaten te vermijden dat eenzelfde verpakking twee keer wordt aangerekend aan de verzekeringsinstellingen. Hij zal trouwens een ontwerp indienen om de effectiviteit van de aftrekregeling te controleren. Hij vraagt de verwerping van het amendement.

Het lid stelt voor het derde luik van dit amendement terug te trekken omdat dit reeds door de Kamer is goedgekeurd.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 66), dat een taalkundige aangelegenheid betreft.

De minister van Sociale Zaken omschrijft dit amendement als zonder enig belang.

Artikel 16

De amendementen nrs. 67 en 69 worden ingetrokken.

Artikel 17

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen twee amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendementen nrs. 68 en 70), die ertoe strekken in het voorgestelde artikel een tweetal wijzigingen aan te brengen. Vooreerst worden tussen de woorden « anderzijds » en de woorden « de evaluatie » de woorden « beleidsinformatie ten behoeve van de bevoegde overheid ter beschikking stellen, onder meer om » ingevoegd. Bovendien wordt na de eerste zin een bepaling ingevoegd, die het begrip « toezicht op voorgeschreven en gefactureerde verstrekkingen » definieert.

Vermits beide amendementen een identieke draagwijdte hebben, wordt amendement nr. 70 ingetrokken.

De minister van Sociale Zaken stelt vast dat het eerste luik van amendement nr. 68 reeds in de Kamer is aanvaard.

Hij meent bovendien dat het tweede luik van amendement nr. 68 leidt tot het geven van een te grote controlebevoegdheid aan Farmanet op de artsen.

Een indiener van het amendement meent dat het tweede luik van het amendement nr. 68 enkel de finaliteit van de gegevensverzameling door Farmanet wenst te preciseren.

De indiener trekt het eerste deel van zijn amendement in.

De minister van Sociale Zaken is hiermee akkoord, maar stelt dat tijdens de discussie in de Kamer het niet opportuun werd geacht dit te expliciteren. Door het amendement zou een beeld worden gecreëerd van Farmanet als sanctioneringsorganisme tegenover de artsen.

Een indiener van het amendement verwijst naar een restrictieve interpretatie, die in bepaalde publicaties wordt voorgestaan van de registratie bij Farmanet. Hij stelt echter dat het gebruik van de registratie van gegevens bij Farmanet voor controledoeleinden volkomen wettig is.

De minister van Sociale Zaken antwoordt dat het niet verboden is om de geregistreerde gegevens te gebruiken voor controledoeleinden.

De vorige spreker repliceert dat, zolang de finaliteit van de controle niet expliciet wordt gesteld, er telkens een discussie kan over gevoerd worden.

De minister van Sociale Zaken is echter van mening dat de zorgvuldig afgewogen tekst, waarmee de Commissie voor de bescherming van de private levenssfeer akkoord ging, niet meer in de zin van het amendement mag gewijzigd worden.

Een lid treedt de mening bij dat Farmanet best geen al te grote controlebevoegdheden mag krijgen. De artsen leggen immers reeds dagdagelijks verantwoording af aan de patiënten, die het voorschrijfgedrag van de arts soms in vraag stellen, alsook aan zijn collega en aan andere zorgverstrekkers. Spreker is van mening dat de arts zijn autonomie moeten kunnen bewaren tegenover de patiënten, de verzekeringsinstellingen en de ministers.

Een ander lid meent evenwel dat dat dit amendement de arts zou kunnen helpen om aan de druk van de patiënten weerwerk te bieden.

De vorige spreker is het hiermee niet eens.

Artikel 18

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 34), dat ertoe strekt artikel 18 te doen vervallen.

Zij dienen eveneens een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 35) dat ertoe strekt artikel 18 in fine aan te vullen met een schorsend verhaalrecht voor de arbeidsrechtbank.

Een van de indieners verklaart dat de geldboete, voorzien door dit artikel, dermate hoog is dat dit als een vorm van confiscatie kan worden beschouwd. Het gaat immers niet om een boete maar om een straf. Artikel 18 komt niet tegemoet aan de procedurale waarborgen die gelden voor het opleggen van een straf, voorzien door artikel 6 van het EVRM. Er moet dientengevolge door artikel 18 een minimaal subsidiair een verhaalsrecht voorzien voor een rechtbank.

Het lid verwijst in dit verband naar het advies van de Raad van State 31.979/V/1, blz. 4, en voetnoot 2 omtrent de toepasselijkheid van artikel 6 van het EVRM.

De minister van Sociale Zaken haalt het voorbeeld aan van de plotse terugtrekking uit de Belgische markt door de producent van een geneesmiddel voor een ernstige aandoening. Hij is van oordeel dat er in hoofde van de producent een contractuele verplichting is tegenover de gemeenschap om een dusdanig optreden te vermijden en onderstreept dat er minstens een termijn moet gerespecteerd worden vooraleer kan worden overgegaan tot een dergelijke terugtrekking.

De minister onderstreept daarenboven dat de geldboete niet automatisch of steeds maximaal wordt opgelegd, maar dat er in deze een redelijke procedure wordt in acht genomen waarbij wordt rekening gehouden met de motivatie voor de terugtrekking.

Een indiener van het amendement vindt het antwoord van de minister op zijn argumentatie onvoldoende. Het gaat namelijk niet om een probleem van schadevergoeding, maar om de oplegging van een straf, die aan de beginselen van de rechtsstaat moet beantwoorden.

Het lid is van mening dat in deze omstandigheden ­ beperkte tijd ­ het advies van de Raad van State niet beslissend is voor de juridische kwaliteit van een tekst.

Het lid verwijst naar de regeling die vorig jaar werd uitgewerkt bij het opleggen van administratieve boetes aan de mutualiteiten en waar een dergelijk verhaal bij de arbeidsrechtbank wel werd voorzien.

Het lid onderlijnt opnieuw dat het niet alleen aan de nationale wetgever is om te bepalen wat een straf is of niet. Men dient onder meer te kijken naar de intrinsieke zwaarte van de sanctie om dit te bepalen. Als de sanctie in concreto voor de farmaceutische industrie 100 % zou bedragen van de jaarlijkse omzet, dan kan men toch moeilijk beweren dat dit geen straf is.

De minister belooft deze kritieken opnieuw te zullen laten bestuderen bij het nemen van de uitvoeringsmaatregelen.

Artikel 19

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 6), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel de woorden « 3% » te vervangen door de woorden « 4% ».

De indiener van het amendement komt terug op de responsabilisering van de farmaceutische industrie in geval van overschrijding van het budget. Hij vindt dat de industrie teveel voordelen heeft verkregen :

­ een realistischer budget;

­ een kortere termijn van 180 dagen;

­ haar aanwezigheid in de commissie terugbetaling van de geneesmiddelen.

Bijgevolg had de minister de bijdrage op de omzet niet moeten verminderen van 4 % tot 3 %. De indiener stelt voor om bovenop de vroeger geldende 4 % nog een responsabiliseringssysteem toe te voegen.

De minister geeft toe dat de industrie op het eerste gezicht misschien een voordeel heeft verkregen. De industrie heeft daarentegen de automatische invordering moeten aanvaarden. Men moet beseffen dat voor 2000 alleen een overschrijding van 65 % zou neerkomen op een som van 3 miljard frank. Bovendien is er het nieuwe mechanisme voor generische geneesmiddelen dat voor de farmaceutische industrie onweerlegbaar een vermindering van de omzet meebrengt. Er is gekozen voor een systeem dat de gemeenschappelijke belangen dient. De farmaceutische industrie hoort voor het eerst duidelijke en klare taal.

De algemene belasting is verminderd van 4 tot 3 %, maar er is een previsionele belasting ingesteld op alles wat dit 1 % verlies overschrijdt. Zo is een blind mechanisme vervangen door een belasting van 65 % op hetgeen de enveloppe overschrijdt. Dat was het echte probleem.

Een lid is het eens met de opzet, maar gaat ervan uit dat men het systeem van de responsabilisering had kunnen toevoegen.

De minister verklaart dat 1 % bij een ruwe berekening al ongeveer 1,5 miljard frank betekent. Wat de industrie nu gaat betalen, zal dat bedrag ruim compenseren. Hij is bereid om dit verder toe te lichten tijdens het debat in de plenaire vergadering.

De indiener van het amendement vindt dat noodzakelijk als men beide systemen wil vergelijken.

Een lid vraagt of die opleg op de 65 % gekoppeld is aan de belofte om de termijn van 180 dagen te respecteren, zo niet heeft het boetesysteem weinig reden van bestaan.

De minister beweert dat beiden enkel politiek gelinkt zijn. Doch volgens de Raad van State is een wet nodig voor het opzetten van het systeem van reële beboeting.

Het lid is ervan overtuigd dat de farmaceutische industrie deze optie deelt en deze link eist. Maar wat indien dat niet lukt ?

De minister gaat uit van de voluntaristische veronderstelling dat de 180 dagen-termijn zal worden gerealiseerd.

Artikel 20

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat nr. 2-860/2, amendement nr. 71), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel te doen vervallen.

Het amendement wordt ingetrokken.

Artikel 20bis (nieuw)

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 32), dat ertoe strekt een nieuw artikel 20bis in te voegen, volgens hetwelk het voorgestelde artikel 197, § 3, wordt aangevuld met een nieuwe zin.

De minister wijst erop dat dit amendement gelijkaardig is aan een eerder ingediend amendement en verwijst naar de bespreking hiervan.

Artikel 25bis (nieuw)

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 33), dat ertoe strekt een nieuw artikel 25bis in te voegen, volgens hetwelk het voorgestelde artikel 53 wordt aangevuld met een nieuw lid dat de inning van de verzekeringstegemoetkoming betreft.

De minister is het ermee eens dat men misbruiken moet vermijden. Hij denkt dat er al een verordening is in het RIZIV die dat verhindert. Mocht dat niet het geval zijn, zal hij ervoor zorgen dat het komt. Het kan in geen geval aanvaard worden dat een verpleegkundige het systeem zou uithollen door aan een patiënt voor te stellen niet te betalen, en in zijn plaats te gaan innen.

Artikel 28

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 2-860/2), dat ertoe strekt in het 2º, het laatste lid van de voorgestelde tekst te doen vervallen. Het is de evidentie zelf dat er ten bewijze van de erkenning als drager van de beroepstitel een document wordt uitgereikt. Dat hoeft niet in de wet te worden vermeld.

De minister stipt aan dat de erkenning wordt uitgesproken door de Nationale Raad voor verpleegkunde. Op grond daarvan wordt de beroepstitel verleend ten bewijze waarvan een document wordt opgemaakt. De geviseerde bepaling is weliswaar niet van fundamenteel belang, maar staat hier wel op haar plaats. De betrokkenen stellen er overigens prijs op een dergelijk document in handen te krijgen.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe trekken hun amendement nr. 14 in wegens zijn incoherente formulering (stuk Senaat, nr. 2-860/2).

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 36), dat voorstelt het laatste lid van de in artikel 28 voorgestelde bepaling te schrappen. Aangezien dit amendement dezelfde strekking heeft als amendement nr. 13 wordt het ingetrokken.

Artikel 31

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen amendement nr. 15 in, dat ertoe strekt artikel 31 van het ontwerp te vervangen (stuk Senaat, nr. 2-860/2). Dat artikel voegt een derde lid toe aan artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 78. Aangezien artikel 9 de wachtdiensten regelt, menen de indieners dat de voorwaarden en de procedure voor de erkenning van beroepsverenigingen en -groeperingen niet in deze bepaling thuishoren.

De minister wijst erop dat artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 meer doet dan alleen de wachtdiensten regelen. Aangezien het juist de bedoeling is om de beroepsgroeperingen andere taken op te dragen dan de wachtdiensten, vraagt spreekster amendement nr. 15 te verwerpen.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 37) dat artikel 31 vervangt. Dit amendement heeft dezelfde strekking als amendement nr. 15 en wordt ingetrokken.

Artikel 32

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen amendement nr. 16 in, dat ertoe strekt artikel 32 van het ontwerp te vervangen (stuk Senaat, nr. 2-860/2). De indieners menen dat de voorgestelde toevoeging aan artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 78 strijdig is met de therapeutische vrijheid.

In verband daarmee verwijst de minister naar de algemene bespreking. De machtiging aan de Koning om de inhoud van de voorschriften te verduidelijken, heeft tot doel een wettelijke grondslag te geven aan de strafbepalingen met betrekking tot de artsen die de regels betreffende het voorschrijven van geneesmiddelen niet naleven.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 38) dat ertoe strekt artikel 32 te schrappen, dat voorziet in de mogelijkheid tot sanctionering van de artsen bij niet-naleving van de regels inzake het voorschrift.

Eén van de indieners verklaart dat dit overbodig is, gezien huidig artikel 21 reeds bepaalt dat de arts het voorschrift moet ondertekenen. Het is dus niet nodig een verbod van delegatie te voorzien. De minister meent dat artikel 32 wel noodzakelijk is. Dit artikel werd trouwens ingevoegd op verzoek van de inspectiediensten van het RIZIV en van de pharmaceutische inspectie. Artikel 32 regelt enkele bijkomende aspecten van het medisch voorschrift.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 39) dat ertoe strekt artikel 32 te vervangen.

Een van de indieners licht toe dat het huidig artikel 21 reeds bepaalt dat de arts het voorschrift moet ondertekenen. Een nadere reglementering van het voorschrift kan aldus beter via artikel 21 worden gerealiseerd. Aldus stelt het amendement voor tussen het eerste en het tweede lid van dat artikel een lid in te voegen, dat bepaalt dat de Koning de inhoud en de modaliteiten van het voorschrift nader kan bepalen.

De minister van Volksgezondheid verklaart niet in te stemmen met het amendement. Artikel 32 vermeldt niet alleen dat de Koning de inhoud en de modaliteiten van het voorschrift bepaalt, maar ook dat de Koning de bijkomende voorwaarden vastlegt waaraan de voorschriften in ambulante en extra-murale omgeving moeten voldoen. Deze mogelijkheid die steeds wordt overwogen na overleg met de betrokken beroepsgroepen is noodzakelijk.

Artikel 34

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen amendement nr. 17 in, dat ertoe strekt het laatste lid van het voorgestelde artikel 21quater, § 2, van het koninklijk besluit nr. 78, te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 2-860/2).

De minister verwijst naar de bespreking van amendement nr. 10.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen amendement nr. 18 in, dat ertoe strekt de dragers van de beroepstitel van vroedvrouw toe te staan om de verpleegkunde uit te oefenen binnen het terrein van de gynaecologie (stuk Senaat, nr. 2-860/2).

Een lid stelt vast dat het ontwerp vroedvrouwen toestaat de verpleegkunde uit te oefenen binnen het terrein van de verloskunde, de fertiliteitsbehandeling en de neonatologie. Door hieraan ook de gynaecologie toe te voegen, wordt het takenpakket dat vroedvrouwen mogen uitvoeren, coherenter. Spreker vreest dat de in artikel 34 voorgestelde oplossing illegale medische praktijken in de hand werkt, aangezien patiënten uit de vier genoemde domeinen in dezelfde diensten worden behandeld.

De minister wijst erop dat de voorgestelde oplossing een gevolg is van het feit dat de opleiding tot vroedvrouw momenteel redelijk los staat van de verpleegopleiding. Toen moest worden bepaald welke verpleegkundige daden een vroedvrouw mag uitvoeren, kwamen twee totaal tegengestelde visies naar voren. De Nationale Raad voor verpleegkunde pleitte voor een absoluut verbod voor vroedvrouwen om verpleegkundige daden uit te voeren, terwijl de Nationale Raad voor vroedvrouwen er voorstander van was om vroedvrouwen zoveel mogelijk verpleegkundige daden te laten uitvoeren. Na rijp beraad heeft de minister besloten om vroedvrouwen toe te staan de verpleegkunde uit te oefenen binnen de drie opgesomde domeinen, maar niet binnen de gynaecologie. Spreekster vraagt de in artikel 34 voorgestelde oplossing te behouden.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 40) voor het laatste lid van artikel 34 te schrappen. Dit amendement heeft dezelfde strekking als een eerder ingediend amendement en wordt ingetrokken.

Artikel 35

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 19), dat ertoe strekt in § 1 van het voorgestelde artikel 21quinquies de punten a) en b) te vervangen als volgt :

a) « het verzorgen van gezonde en zieke personen met het oog op preventie, het behoud, de verbetering en het herstel van de gezondheid, alsook de stervensbegeleiding. De verpleegkunde is er op gericht de zorg af te stemen op de noden. Het plannen, coördineren, uitoefenen, registreren en evalueren van de nodige activiteiten en taken vormen een wezenlijk onderdeel van de verpleegkunde.

Deze opdracht veronderstelt :

­ het observeren, het herkennen en het vastleggen van de gezondheidsstatus, zowel op fysisch, psychisch als sociaal vlak ten einde verpleegproblemen te situeren en te omschrijven;

­ bij te dragen tot het stellen van de medische diagnose door de arts en de noodzakelijke verpleegkundige zorg en voorgeschreven behandelingen uit te voeren.

Doorheen dit proces staat de verpleegkundige in voor het informeren, adviseren en bijstaan van de patiënt en zijn familie;

b) de technisch-verpleegkundige verstrekkingen. »

Eén van de indieners van het amendement nr. 19 verwijst naar de schriftelijke verantwoording ervan.

De minister van Volksgezondheid antwoordt dat werd gekozen voor een definitie die zo nauw mogelijk aansluit bij de definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie. Daarbij werd verder gebouwd op de definitie die reeds in het koninklijk besluit nr. 78 werd hernomen, waaraan enkele elementen worden toegevoegd, zoals de informatie van de patiënt, het bijhouden van het verpleegkundig dossier, enzovoort. Ook werd aandacht geschonken aan de palliatieve zorg.

Zij meent dat het nuttig kan zijn om in de technisch-verpleegkundige verstrekkingen een onderscheid te maken al naar gelang de graad van techniciteit en al naargelang het gaat om een handeling waarvoor een medisch voorschrift voorhanden is of niet. Dit onderscheid is immers van belang in de discussie over de vraag in welke mate zorgkundigen bepaalde handelingen kunnen uitvoeren waarvoor geen medisch voorschrift voorhanden is.

Een lid verklaart de opvattingen van de minister ten volle te ondersteunen en feliciteert haar met de gedachtengang die zij heeft ontwikkeld.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 41), dat voorstelt in het voorgestelde artikel a) en b) te wijzigen. Aangezien dit amendement dezelfde strekking heeft als amendement nr. 19 wordt het ingetrokken.

Artikel 36

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 42), volgens hetwelk in artikel 36 de woorden « en 21quindecies » worden geschrapt.

Een van de indieners meent dat personen die instaan voor de bijstand aan verpleegkundigen niet thuis horen in het koninklijk besluit nr. 78. Ook de woorden « of aan de criteria voor de registratie als zorgkundige, bedoeld in artikel 21quindecies, § 1 » worden door het amendement geschrapt.

De minister gaat niet akkoord met het amendement volgens hetwelk het principe, dat zorgkundigen vallen onder het koninklijk besluit nr. 78, zoals bevestigd door de Raad van State, in vraag wordt gesteld.

Artikel 37

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 20), dat ertoe strekt in § 1 van het voorgestelde artikel 21septies de woorden « voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 21quater, § 1, » te vervangen door de woorden « erkend is overeenkomstig artikel 21quater. »

Een van de indieners van het amendement nr. 20 verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister van Volksgezondheid repliceert dat in § 1 van artikel 21quater als zodanig weliswaar geen voorwaarden opgenomen zijn, maar dat in deze bepaling wordt verwezen naar artikel 21sexies, waarin wel degelijk voorwaarden worden opgesomd. Wat het verwerven van de beroepstitel betreft, wordt voorzien dat er eerst een erkenning komt via de Nationale Raad van de verpleegkunde en dat het diploma vervolgens wordt geviseerd door de betrokken geneeskundige commissie. Op basis van deze elementen wordt de titel gegeven.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 43), dat dezelfde strekking heeft als amendement nr. 42 en dat wordt ingetrokken.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 44), dat voorstelt in artikel 37 de woorden « voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 21quater, § 1 » te vervangen door de woorden « erkend is overeenkomstig artikel 21quater, § 2 ».

Een indiener van het amendement meent dat het beter is te stellen dat een beroepstitel niet mag worden gedragen tenzij men erkend is.

De minister verwijst voor zijn antwoord naar het gelijkaardig amendement nr. 20.

Artikel 37bis

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 21), dat ertoe strekt een nieuw artikel 37bis in het ontwerp in te voegen, dat luidt als volgt :

« In artikel 21octies van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

­ het eerste lid wordt § 1;

­ het artikel wordt aangevuld met een § 2, luidend als volgt :

« § 2. In afwijking van § 1 kan de Koning de voorwaarden bepalen waaronder de beoefenaars van de verpleegkunde de krachtens artikel 21quinquiesdecies erkende verpleegkundige activiteiten zoals bedoeld in artikel 21quinquies, § 1, a) en b).

De planning, coördinatie, supervisie en evaluatie van de toevertrouwde verpleegkundige activiteiten worden waargenomen door de beoefenaar van de verpleegkunde. De zorgkundige staat in voor de correcte uitvoering ervan.

De lijst van de in vorige lid bedoelde handelingen en de uitvoeringsmodaliteiten worden door de Koning vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 46bis. »

Een van de indieners van het amendement nr. 21 verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister van Volksgezondheid merkt op dat artikel 21octies nu reeds voorziet dat het ieder beoefenaar van de verpleegkunde verboden is zijn medewerking te verlenen aan een niet-bevoegde derde. Zij verwijst naar artikel 43, waarin wordt aangegeven hoe de omkadering is opgevat van de zorgkundige. Daarin wordt duidelijk gesteld dat deze, onder toezicht van de verpleegkundige, bepaalde handelingen mag stellen in het kader van de gecoördineerde werkzaamheden van een equipe. Tevens wordt aangegeven hoe, per koninklijk besluit, duidelijkheid wordt gecreëerd over de toegelaten handelingen van zorgkundigen en onder welke modaliteiten de uitvoering daarvan kan plaatsvinden. Artikel 44 verduidelijkt de opleidingsvereisten hieromtrent.

Een lid vraagt dat de minister zou precisering welke de exacte draagwijdte is van de tweede paragraaf van artikel 21sexiesdecies, zoals wordt voorgesteld in artikel 43 van voorliggend ontwerp, op het vlak van de burgerlijke aansprakelijkheid. Houdt deze bepaling een delegatie in aan de zorgkundigen ? De eerste paragraaf van dit artikel bepaalt immers dat de zorgkundige « onder het toezicht » staat van de verpleegkundige. Dit is iets anders dan « onder de verantwoordelijkheid ». Eén ander heeft immers belangwekkende gevolgen op het verzekeringstechnische vlak.

De minister antwoordt dat ervoor werd geopteerd om de zorgkundige de mogelijkheid te geven een aantal taken uit te voeren « onder het toezicht » van de verpleegkundige. Er heeft een belangrijke discussie plaatsgevonden over de vraag of zulks ook betekent dat de zorgkundige slechts bepaalde handelingen mag uitvoeren in de fysieke aanwezigheid van de verpleegkundige. De minister is van mening dat dit afhangt van het soort handeling dat wordt gesteld. Hoe dan ook dient één en ander te worden gepreciseerd in een koninklijk besluit, dat nog vóór de beraadslaging in de Ministerraad aan het parlement zal worden medegedeeld. Het gaat immers om een belangrijke aangelegenheid.

Wat de burgerlijke aansprakelijkheid betreft, merkt de minister op dat de rechtspraak, eerder dan de wetgeving, de juiste draagwijdte van de aansprakelijkheid van de zorgkundige zal vaststellen.

De vorige spreker is het hiermee niet eens. De rechter bepaalt immers slechts de aansprakelijkheid wanneer er sprake is van een fout in hoofde van de betrokkene. Een foutloze aansprakelijkheid is in bepaalde omstandigheden eveneens mogelijk. Het lijkt hem evenwel wenselijk nu reeds, in de wet, duidelijk de aansprakelijkheid te omschrijven van de zorgkundige.

Spreker geeft het voorbeeld van een stagiair-chirurg, die bepaalde chirurgische ingrepen uitvoert onder het toezicht van een ervaren chirurg. Deze laatste is echter niet steeds fysiek aanwezig, maar kan daarom wel aansprakelijk zijn voor de fouten van de stagair. De problematiek van de fysieke aanwezigheid is derhalve een andere dan die van de aansprakelijkheid.

Het lid benadrukt echter dat hij de bepalingen omtrent de toegelaten handelingen en de opleiding van zorgkundigen in voorliggend wetsontwerp als een stap in de goede richting beschouwt en meent dat maximaal van deze mogelijkheid gebruikt moet worden gemaakt.

De indiener van het amendement nr. 21 ondersteunt ten volle de mening van de vorige spreker dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen het gebruik van de woorden « onder het toezicht », « onder het gezag » of « onder de verantwoordelijkheid », dat verregaande gevolgen heeft op het financiële en het verzekerings-technische vlak.

De minister van Volksgezondheid treedt de mening van de vorige sprekers bij. Zij acht het daarom des te noodzakelijker dat bij koninklijk besluit één en ander zou worden gespecifieerd.

Zij merkt op dat, in het wetsontwerp zoals het in de Kamer van volksvertegenwoordigers is ingediend, er sprake was van de zorgkundige die de verpleegkundige zou bijstaan. Het debat in de Kamer heeft als gevolg gehad dat de woorden « onder toezicht van » werden toegevoegd. Bij de uitwerking van voorliggende bepalingen in koninklijke besluiten zal de verantwoordelijkheid van de verpleegkundigen en de zorgkundigen worden verduidelijkt. Men mag er immers van uitgaan dat er bepaalde situaties zijn waarbij de zorgkundige zélf aansprakelijk is voor zijn handelingen. De minister stelt voor om de kwestie van de aansprakelijkheid niet nu, maar later zou worden geregeld wanneer de uitvoeringsbesluiten worden genomen.

Een vorige spreker dringt erop aan dat een en ander zou geregeld zijn alvorens voorliggend wetsontwerp kracht van wet krijgt, dit wil zeggen vóór de publicatie van de uitvoeringsbesluiten in het Belgisch Staatsblad. Men mag immers aan de verzekeringsmaatschappijen niet de gelegenheid geven gebruik te maken van deze juridische leemte om aan de betrokken zorgverstrekkers zwaarwegende verbintenissen op te leggen. De betrokken werknemers moeten hiertegen worden beschermd.

De minister is het hiermee eens, maar merkt op dat hier een wijziging wordt besproken van het koninklijk besluit nr. 78, waarin ook de activiteiten van andere zorgverstrekkers worden geregeld. Opgemerkt moet worden dat ook ten aanzien van hen geen regels werden ingeschreven in dit koninklijk besluit met betrekking tot de burgerlijke aansprakelijkheid.

Artikel 38

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendementen nrs. 22 en 45) die ertoe strekken, in het voorgestelde artikel 21novies, de woorden « voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 21quater, § 1, te vervangen door de woorden « erkend zijn overeenkomstig artikel 21 quater ».

Gezien beide amendementen identiek zijn wordt amendement nr. 45 ingetrokken.

Een van de indieners verklaart dat het verboden is een beroepstitel toe te kennen aan personen die niet aan de voorwaarden in artikel 21quater, § 1, beantwoorden. De eerste paragraaf van dit artikel somt echter geen voorwaarden op. Het is beter te stellen dat men een beroepstitel niet kan toekennen, tenzij de betrokken persoon erkend is. Anders zou dit betekenen dat het volstaat aan de voorwaarden te voldoen om de beroepstitel toe te kennen, zonder dat de betrokkene niet noodzakelijk over een erkenning hoeft te beschikken. Dit kan echter niet de bedoeling zijn.

De minister wijst erop dat dit probleem reeds op verschillende plaatsten werd behandeld en verwijst naar het antwoord dat toen gegeven werd.

Artikel 42

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 24) dat ertoe strekt volgende wijzigingen aan te brengen in artikel artikel 21 quinquiesdecies :

A. Het enige lid, dat § 1 wordt, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Niemand mag krachtens artikel 21octies, § 2, tot de zorgkunde behorende handelingen uitoefenen die niet houder is van een erkenning van zorgkundige afgegeven door de minister tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid behoort. »

B. Het artikel wordt aangevuld met een tweede en een derde paragraaf, luidend als volgt :

« § 2. De erkenning zoals bedoelt in § 1 wordt toegekend overeenkomstig de door de Koning vastgestelde procedure en voor zover is voldaan aan de door de Koning bepaalde erkenningscriteria, na advies van de Nationale Raad voor verpleegkunde. De erkenning mag enkel toegekend worden aan de houder van een diploma uitgereikt na een opleiding in het kader van het onderwijs met volledig leerplan van minstens twee studiejaren of van het equivalent ervan in het onderwijs van sociale promotie, georganiseerd in een door de bevoegde overheid erkende onderwijsinstelling.

§ 3. Niemand mag de beroepstitel van zorgkundige dragen die niet houder is van de in § 1 bedoelde erkenning. »

Een van de indieners verklaart dat, volgens de huidige tekst, het volstaat voor de uitoefening van de functie van zorgkundige « geregistreerd » te worden. Er worden geen duidelijk kwalificaties gesteld. De Koning bepaalt de modaliteiten voor de registratie, doch dit is een te verregaande delegatie. Bovendien hebben « modaliteiten » niet noodzakelijk betrekking op een diploma of « kunde ». De essentiële eisen die aan een zorgkundige moeten gesteld dienen in de wet zélf te worden opgenomen. Een verlaging van de werkdruk voor verpleegkundigen kan immers enkel worden gerealiseerd indien de zorgkundige voldoende hoog is opgeleid.

Voor een erkenning op het federale niveau kan de federale overheid alleen bevoegd zijn in de mate dat de zorgkundige inderdaad ook verpleegkundige handelingen zal stellen, waardoor de bevoegdheid met betrekking tot de wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 in het geding is. De regeling van het statuut van de zorgkundige die geen verpleegkundige handelingen stelt, maar die zich tot verzorgende handelingen beperkt, behoort niet tot de bevoegdheid van de federale overheid. Eigenlijk is de achtergrond een bevoegdheidsaangelegenheid, waarbij persoonsgebonden materies behoren tot de bevoegdheid van de gemeenschappen en er op federaal niveau toch een registratie wordt voorzien.

De minister wijst erop dat dit punt reeds uitvoerig werd gedebatteerd in de Kamer. Op verzoek van één der politieke partijen werd het advies van de Raad van State in dat verband nauwgezet besproken. Het advies laat niet de minste twijfel bestaan over het feit dat de federale wetgever bevoegd is om taken van zorgkundigen te regelen in de context van de uitoefening van verpleegkunde, de geneeskunde, en dergelijke, aangezien het hier gaat over onder toezicht van verpleegkundige handelingen die voorbehouden zijn aan deze verpleegkundigen. Zelfs voor de aspecten betreffende de gezondheidsopvoeding, die zich afspelen in situaties waar ook de patiënt nauw bij betrokken is, heeft de Raad van State geoordeeld dat er geen enkele dwingende keuze moet worden gemaakt. Het feit of men dit op federaal of op gemeenschapsniveau behandelt betreft en louter opportuniteitsoordeel. Aangezien voorliggend ontwerp betrekking heeft op de verpleegkundige zorgen in hun totaliteit, is het niet verdedigbaar dat men bepaalde aspecten hiervan, die de informatie aan de patiënten betreffen, zou uitlichten onder dit motto. De Kamer heeft zich achter deze opportuniteitskeuze geschaard.

Artikel 43

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen enkele amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendementen nrs. 25, 26 en 47), die dezelfde draagwijdte hebben als het amendement nr. 24. Er wordt verwezen naar de bespreking van het amendement nr. 24.

Amendement nr. 47 wordt ingetrokken.

Artikel 44

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 27) dat ertoe strekt wijzigingen aan te brengen aan artikel 21septiesdecies :

Eén van de indieners verklaart dat dit amendement werd ingediend om de precieze draagwijdte van het woord « registratie » te kennen.

Wat betreft het eerste onderdeel van het amendement, bevestigt de minister van volksgezondheid dat er een taalfout is geslopen, die echter reeds werd rechtgezet in de definitieve versie in de Kamer.

Een van de indieners van het amendement nr. 27 stelt echter dat hij zijn amendement handhaaft, zolang hij niet met zekerheid weet dat de correctie effectief werd uitgevoerd.

Met betrekking tot het tweede onderdeel, dat slaat op de vervanging van de registratie door de criteria van erkenning ten aanzien van zorgkundigen, wijst de minister erop dat, gelet op de gevoeligheid die in dat verband is gerezen in het Franstalig gedeelte van het land, het duidelijk de bedoeling is om een gelijkschakeling tussen verpleegkundigen en vzorgkundigen op alle mogelijke manieren te vermijden. Om die reden werd voor de zorgkundigen niet gewerkt met een beroepstitel, maar wel met een functionele toewijzing van bepaalde handelingen aan deze personen, tesamen met een stelsel van registratie. Deze houding werd aangenomen om het onderscheid tussen de twee categoriën duidelijk te maken.

Zij wenst nogmaals duidelijk te stellen dat er vele contacten zijn geweest met verplegers en verpleegsters, en met de betrokken vakbonden. Desondanks blijft de ongerustheid bestaan. Daarom heeft de minister in de loop van de laatste dagen de CNE en de ACN ontmoet, die het gerucht verspreidden dat verpleegsters door ziekenverzorgsters vervangen gingen worden. De voorzitter van de Nationale Raad voor verpleegkunde werd ook ontvangen, samen met andere vertegenwoordigers, om de bepalingen van de wet nader uit te leggen. Een tijdsschema werd overeengekomen teneinde de uitvoering van de verschillende aspecten te verduidelijken.

Artikel 45

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 48), dat ertoe strekt het 6º van § 1 van artikel 30 van koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en geneeskundige commissies, als volgt te wijzigen :

« twee ambtenaren die de minister vertegenwoordigen tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid behoort en die het secretariaat zullen waarnemen ».

Eén van de indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement.

De minister van Volksgezondheid verklaart dat artikel 45 slechts voorziet in één ambtenaar in plaats van twee omdat men ervan uitgaat dat deze functie perfect door één persoon kan worden uitgeoefend.

Artikel 45bis

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 7), dat ertoe strekt een artikel 45bis in te voegen, dat in hetzelfde koninklijk besluit een artikel 21octiesdecies invoegt.

Eerst wil de indiener van het amendement er nog op wijzen dat koninklijk besluit nr. 78 gecoördineerd zou moeten worden zodat alle quinquies, sexies, septies, worden opgeruimd.

Wat de verantwoording van het amendement betreft, verklaart de indiener dat de verpleegkundigen zich zorgen maken over het gebruik dat de verantwoordelijken van rust- en verzorgingstehuizen van de nieuwe wetgeving kunnen maken. De meeste verzorgingstehuizen zitten in financiële problemen en zullen geneigd zijn om naar goedkoper personeel uit te zien. De verpleegkundigen vrezen dat deze instellingen minder gekwalificeerd personeel kunnen aanwerven ­ zorgkundigen, hulpverplegers ­ ter vervanging van de verpleegkundigen. De verpleegkundigen willen best in hun taken geholpen worden door de zorgkundigen, maar ze willen niet door hen vervangen worden om economische redenen. Amendement nr. 7 wil deze bezorgdheid wegnemen door de minister van Volksgezondheid te machtigen om wijzigingen van de teksten voor te stellen zodat een zorgkundige in geen geval kan worden aangeworven in de plaats van een verpleegkundige.

De minister is het er absoluut mee eens dat een coördinatie van koninklijk besluit nr. 78 nodig is. Artikel 58 van het wetsontwerp biedt daartoe de mogelijkheid en deze taak zal aan de Raad van State worden opgedragen.

Wat het voorgestelde amendement betreft, merkt de minister op dat een wet moet bepalen wat de opdracht van de minister is, te weten tekstaanpassingen voorstellen. Op basis van de wet verandert er niets. Alles hangt af van de manier waarop het uitvoeringsbesluit is geformuleerd. In verband met het economisch argument, valt te noteren dat de begeleidingsnormen voor rust- en verzorgingstehuizen geenszins ter discussie staan. Zij bepalen hoeveel verplegenden er nodig zijn ten opzichte van het aantal zorgkundigen. De niet-naleving van die normen vormt een ernstig vergrijp dat zware gevolgen heeft voor het betrokken instituut. Ook ziekenhuizen zijn onderworpen aan vaste begeleidingsnormen. De enige waarborg voor de verplegenden, bestaat erin dat zij kunnen deelnemen aan het opstellen van het koninklijk besluit. De onderhandelingspartners hebben daartoe reeds een tijdschema bepaald.

De indiener van het amendement erkent dat het de taak van de minister is teksten aan te passen, doch dat het amendement in de eerste plaats wil voorkomen dat een zorgkundige wordt aangeworven in de plaats van een beoefenaar van de verpleegkunde. De begeleidingsnormen staan uiteraard niet toe onder het minimumaantal verpleegkundigen te gaan. Wanneer echter de normen inzake de taken van de zorgkundigen zijn gewijzigd, zouden de gemeenschappen wel eens kunnen beslissen de begeleidingsnormen te wijzigen omdat zij in de praktijk vaststellen dat kan worden volstaan met zorgkundigen.

De heer Barbeaux dient drie amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-806/2, amendementen nr. 8, 9 en 10), subsidiair op amendement nr. 7. Deze drie amendementen bevatten de definitie van het begrip verpleegkunde en van het begrip hulp van de verpleegkundige. Volgens amendement nr. 10 kan de Koning de handelingen bepalen die verband houden met de functie van hulp van de verpleegkundige die deze laatste mag uitoefenen. Deze bepalingen worden des te belangrijker naarmate de rechten van de patiënt meer als een subjectief recht worden opgevat.

De minister merkt op dat amendement nr. 8, subsidiair op amendement nr. 7, in feite over artikel 35 van het ontwerp handelt terwijl de bepaling en de voorwaarden voor de uitoefening van het beroep van zorgkundige vermeld staan in de ontworpen artikelen 42 tot 44. De minister verklaart niet te willen weten van een exhaustieve bepaling om in de praktijk niet te veel grenzen te trekken. De bepaling leunt zo nauw mogelijk aan bij die van de Wereldgezondheidsorganisatie en is aangevuld met een aantal aspecten uit de ontwikkeling van de verpleegkunde, te weten het informeren van de patiënt, raad geven, palliatieve zorg ...

Een lid geeft toe dat er over bepaalde amendementen een grondig debat zou moeten komen. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat de voorliggende tekst enerzijds het belangrijk probleem van de « pax farmaceutica » regelt en anderzijds zorgt voor een statuut van verplegers en zorgkundigen. De vertegenwoordigers van de verschillende kringen van verpleegkundigen en aanverwanten hebben gevraagd het ontwerp te laten goedkeuren vóór het reces. Ook de partij van spreker is daar voorstander van omdat het om een belangrijke tekst gaat voor de betrokken sector in zijn geheel. Spreker verklaart dus te betreuren dat men via manoeuvres de goedkeuring van de tekst wil vertragen.

Een lid verklaart deze beweringen niet te kunnen nemen. De Kamer heeft het ontwerp gisteren goedgekeurd en heden bij de evocatie neemt de Senaat het in behandeling.

Men kan de oppositie niet beschuldigen van vertragingsmanoeuvers. België heeft nog altijd een tweekamerstelsel en de oppositie mag haar argumenten dus naar voren brengen.

Een ander lid is ook geschokt door alle bijbedoelingen die men de oppositie toedicht. Spreker was voorstander van de voorgestelde artikelen 24 en 25 over de herfinanciering van de thuiszorg, maar men kan hem niet beletten om zijn bezwaren over andere aspecten van de tekst te uiten.

Artikel 49

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 49), dat ertoe strekt artikel 35quinquies van hetzelfde koninklijk besluit te vervangen.

Eén van de indieners wijst erop dat de voorgestelde aanpassing van artikel 35quinquies wel gerechtvaardigd is ­ de term « bekwamingen » is een slechte vertaling ­, maar de tekst behoeft nog andere taalkundige verbeteringen. Amendement nr. 49 stelt een andere formulering van de tekst voor, die beter overeenstemt met artikel 38 van dit ontwerp.

De minister antwoordt dat het vervangen van de term « bekwamingen » door de term « bekwaamheden » niet alleen een taalkundige verbetering is. Het strekt ertoe een duidelijk onderscheid te maken tussen de twee beroepstitels voor beoefenaars van de verpleegkunde die zijn vastgesteld, namelijk de verpleegkundigen en de gegradueerde verpleegkundigen.

Artikel 51

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 50), dat ertoe strekt de voorgestelde § 2bis van artikel 35octies van hetzelfde koninklijk besluit te wijzigen.

Eén van de indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De minister antwoordt dat zij in de wet geen opsomming wil omdat de werkingssfeer van een wet vaak wordt uitgebreid. Dan zou men de wet elke keer opnieuw moeten aanpassen.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 51), dat ertoe strekt artikel 35octies van hetzelfde koninklijk besluit te doen vervallen.

Het gaat hier om het verzamelen van persoonsgegevens en over de bescherming die deze gegevens moeten krijgen.

Een van de indieners van het amendement heeft vragen bij de betekenis van het tweede lid van de voorgestelde § 2bis.

Wie neemt kennis van de bedoelde gegevens ? Betekent het tweede lid dat de persoon die de gegevens verzamelt ze onmiddellijk anoniem moet maken ? Worden uit de gegevens conclusies getrokken over de betrokken personen ?

Dit debat moet opnieuw worden bekeken in het kader van de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

De minister van Volksgezondheid herinnert eraan dat de planningscommissie tot taak heeft na te gaan of aan de bestaande noden betreffende bepaalde beroepen in de gezondheidssector is voldaan en of er tekorten of uitwassen bestaan die het evenwicht in de sociale zekerheid kunnen verbreken. Iedereen weet dat dit een delicaat politiek probleem is.

Om deze taak uit te kunnen voeren, moet de commissie beschikken over preciezere gegevens aangaande het inschrijvingsnummer van de artsen bij het RIZIV, het aantal uren dat zij per week en per jaar presteren, enz.

De commissie, die haar taken uitvoert binnen het ministerie van Volksgezondheid, heeft erop gewezen dat er een te grote schemerzone bestaat met betrekking tot de evaluatie die zij moet uitvoeren.

Om dat probleem te verhelpen, moet zij persoonsgegevens in verband met de beroepsmensen uit de gezondheidszorg kunnen verwerken. Daartoe is een wettelijke basis nodig.

Het is niet de bedoeling om individuen te viseren maar om de situatie in de praktijk correct te kunnen inschatten.

Artikel 52

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 28), dat ertoe strekt het 2º van § 1 van het voorgestelde artikel 35novies te doen vervallen.

Volgens een van de indieners is het niet duidelijk op welke beroepsbeoefenaars dit lid betrekking heeft. Volgens de minister zou het gaan om de paramedische beroepen waaronder de diëtisten, podologen en technisch laboranten. Voor de uitoefening van deze beroepen is echter geen erkenning vereist. Uit de koninklijke besluiten van 2 juni 1993 en van 19 februari 1997 leiden de indieners af dat de technisch laboranten en de diëtisten aan bepaalde diplomavoorwaarden moeten voldoen, niet dat ze erkend moeten zijn. Voor de podologen bestaat er niet eens een reglementering ­ die is nog steeds in voorbereiding.

Het koninklijk besluit nr. 78, zoals het gewijzigd zal worden bij dit ontwerp vereist een erkenning voor de uitoefening van volgende beroepen :

1. de kinesitherapeuten;

2. (in geval van goedkeuring van het ontwerp) de verpleegkundigen;

3. (in geval van goedkeuring van het ontwerp) de vroedvrouwen.

Vermits de mogelijkheid van contingentering voor de kinesitherapeuten al voorzien is in 1º, zou 2º en 3º een wettelijke basis invoeren voor de eventuele contingentering van verpleegkundigen en vroedvrouwen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn.

De minister van Volksgezondheid antwoordt dat het de bedoeling is dat de voorgestelde wettelijke bepaling potentieel handelt over alle beroepen in de gezondheidszorg waarvoor een systeem van erkenning bestaat.

Bovendien heeft het bepalen van een vast aantal niet noodzakelijk een contingentering tot gevolg, omdat er ook minder kandidaten kunnen zijn dan het gewenste aantal.

De voorgestelde bepaling moet dus niet restrictief geïnterpreteerd worden.

Artikel 53

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendementen nrs. 29 en 52), die dit artikel willen doen vervallen.

Amendement nr. 52 wordt ingetrokken.

Een van de indieners verwijst naar wat hij hierover reeds heeft uiteengezet.

De oprichting van een cel medische bewaking is niet op haar plaats in het koninklijk besluit nr. 78, dat de uitoefening van de geneeskunde betreft.

Men kan zich trouwens afvragen of de woorden « medische bewaking » wel gepast zijn, omdat zij verwijzen naar een ongewenste « big brother »-mentaliteit, en niet noodzakelijk in goede aarde zullen vallen bij de artsen.

De minister van Volksgezondheid verklaart dat de cel medische bewaking voortkomt uit een aantal ervaringen van de minister van Volksgezondheid, zoals de Coca-Cola-crisis, de Cidex-zaak, enz.

De voorgestelde bepaling is niet ingegeven door een drang naar controle maar door het positieve streven om bij gezondheidscrisissen een maximale samenwerking tussen artsen, paramedici, enz., te verzekeren. Alleen daarom wordt voorgesteld de betrokken bepaling in te voegen in koninklijk besluit nr. 78.

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 11), dat ertoe strekt het 2º van § 2 van het voorgestelde artikel 37bis aan te vullen met de vermelding van « de administratieve leiding van de betrokken instellingen ».

De indiener vraagt zich bijvoorbeeld af hoe de cel medische bewaking zal samenwerken met het agentschap voor voedselveiligheid, dat ook tot taak heeft op te treden in de crisissen waarover de minister het had, of in de dioxine- of BSE-crisis.

Het ontwerp bepaalt dat de cel medische bewaking zich verzekert van de medewerking van de beoefenaars van de geneeskunde en van de paramedici.

Het is echter duidelijk dat ook andere instellingen direct belang hebben bij de bestrijding van dergelijke crisissen. Zo vereist de bescherming van kinderen dat de scholen, en dus de gemeenschappen, betrokken worden bij het beleid inzake de aankoop van voedingsmiddelen zoals vlees, Coca-Cola, enz.

Een ander voorbeeld is de studie die is uitgevoerd over het chloor in zwembaden. Niet alleen de artsen en de paramedici, maar vooral ook de gemeenten en de scholen waren bij deze zaak betrokken.

Daarom wordt in dit amendement voorgesteld om ook andere actoren dan de medische of paramedische beroepen te betrekken bij de crisisbeheersing en bij de bewaking ervan.

De in het amendement genoemde « betrokken instellingen » veranderen naar gelang van het type van crisis.

De minister van Volksgezondheid vindt de suggestie om de crisiscel uit te breiden strijdig met een vorig amendement, waarin werd geponeerd dat de betrokken bepaling niet thuishoorde in het koninklijk besluit nr. 78.

De tekst van dit ontwerp blijft opzettelijk beperkt tot de werkzaamheden die nu al worden uitgevoerd door de cel medische bewaking die al functioneert in het ministerie van Volksgezondheid.

Daarom zijn de voorbeelden van Cidex en Coca-Cola genoemd.

Ten tijde van de Coca-Cola-crisis heeft de voedingsmiddeleninspectie een gedeelte van het dossier behandeld, namelijk het uit de handel halen van de producten.

Vervolgens heeft de cel medische bewaking zich beziggehouden met het gevolg dat aan de analyses van het product gegeven moest worden.

In dit soort crisis moet men zien waarover het gaat, en vervolgens de samenwerking organiseren.

Elke cel die snel moet optreden stelt op voorhand een crisisscenario op, waarin bepaald wordt welke instanties in welke situaties ingeschakeld moeten worden.

Het is onnodig en contraproductief om alle instanties in alle gevallen in te schakelen. In het ontwerp heeft men zich willen beperken tot de oproeping en de coördinatie van de actoren op medisch en paramedisch gebied.

Artikel 55

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 12), dat de woorden « de zorgkundigen » in artikel 38ter, 1º, tweede lid, wil doen vervallen.

Dit amendement volgt op het pas gehouden debat over de zorgkundigen en de definitie en de functie ­ die behouden moet blijven ­ van verpleegkundige.

De minister van Volksgezondheid merkt op dat de Kamer, op vraag van de oppositie, een amendement in tegengestelde zin heeft aangenomen.

Het amendement wordt door de indiener ingetrokken.

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 53), dat drie wijzigingen wil aanbrengen in het voorgestelde artikel.

De minister wijst erop dat alleen de eerste wijziging, die een inhoudelijke optie betreft, nog actueel is. De twee andere werden reeds in de Kamer aangebracht.

Het 2º en het 3º van het amendement worden ingetrokken.

Artikel 55bis (nieuw)

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 50), dat ertoe strekt een artikel 55bis (nieuw) in te voegen, luidende :

« In artikel 38quater van hetzelfde koninklijke besluit in 1º, na de woorden « 21septies », de woorden « of 21quinquiesdecies, § 3 » invoegen. »

Deze wijziging voorziet in een strafsanctie voor degenen die zich onrechtmatig de titel van zorgkundige toe-eigenen.

De minister van Volksgezondheid herinnert eraan dat zij in de Kamer gevraagd heeft dit amendement te verwerpen omdat er geen enkele beroepstitel voorzien is voor de zorgkundigen.

Artikel 56

De heren Vandenberghe en D'Hooghe stellen bij amendement voor artikel 56 te vervangen (stuk Senaat, nr. 2-860/2, amendement nr. 31).

Eén van de indieners verwijst naar het amendement tot wijziging van artikel 21octies.

De minister van Volksgezondheid antwoordt dat de ontworpen regeling niet meer toestaat bevoegdheden over te dragen aan onbevoegden.

Zij stelt bijgevolg voor het amendement te verwerpen alsook dat over artikel 21octies.

Artikel 59

Amendement nr. 32 wordt ingetrokken.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen deelt een nota rond, die een antwoord biedt op de vraag naar de garantie dat de experts onafhankelijk zouden zijn. Als antwoord hierop worden twee voorontwerpen van uitvoeringsbesluiten rondgedeeld, alsook een formulier met openbare belangenverklaring van de leden van de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen.

IV. RESULTAAT VAN DE STEMMINGEN

Indieners. ­ Auteurs Voor
­
Pour
Tegen
­
Contre
Ont-
hou-
ding
­
Absten-
tion
Artikel. ­
Article
6 Amendement nr. ­
Amendement nº
54 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
8 Amendement nr. ­
Amendement nº
1 Barbeaux 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
8 Amendement nr. ­
Amendement nº
55 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
9 Amendement nr. ­
Amendement nº
56 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
10 Amendement nr. ­
Amendement nº
57 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
10 Amendement nr. ­
Amendement nº
2 Barbeaux 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
10 Amendement nr. ­
Amendement nº
58 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
10 Amendement nr. ­
Amendement nº
3 Barbeaux Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
10 Amendement nr. ­
Amendement nº
59 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
10 Amendement nr. ­
Amendement nº
60 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
10 Amendement nr. ­
Amendement nº
61 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
10bis Amendement nr. ­
Amendement nº
4 Barbeaux 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
13 Amendement nr. ­
Amendement nº
62 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
13 Amendement nr. ­
Amendement nº
63 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
15 Amendement nr. ­
Amendement nº
64 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
15 Amendement nr. ­
Amendement nº
65, 1º Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
15 Amendement nr. ­
Amendement nº
65, 2º Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
15 Amendement nr. ­
Amendement nº
65, 3º Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
15 Amendement nr. ­
Amendement nº
5 Barbeaux Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
15 Amendement nr. ­
Amendement nº
66 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
16 Amendement nr. ­
Amendement nº
67 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
16 Amendement nr. ­
Amendement nº
69 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
17 Amendement nr. ­
Amendement nº
68, 1º Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
17 Amendement nr. ­
Amendement nº
68, 2º Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
17 Amendement nr. ­
Amendement nº
70 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
18 Amendement nr. ­
Amendement nº
34 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
18 Amendement nr. ­
Amendement nº
35 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
19 Amendement nr. ­
Amendement nº
6 Barbeaux 1 10 3 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
20 Amendement nr. ­
Amendement nº
71 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
20bis Amendement nr. ­
Amendement nº
32 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
25bis Amendement nr. ­
Amendement nº
33 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
28 Amendement nr. ­
Amendement nº
13 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
28 Amendement nr. ­
Amendement nº
14 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
28 Amendement nr. ­
Amendement nº
36 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
31 Amendement nr. ­
Amendement nº
15 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
31 Amendement nr. ­
Amendement nº
37 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
32 Amendement nr. ­
Amendement nº
38 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
32 Amendement nr. ­
Amendement nº
39 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
32 Amendement nr. ­
Amendement nº
16 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
34 Amendement nr. ­
Amendement nº
17 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
34 Amendement nr. ­
Amendement nº
18 Vandenberghe, D'Hooghe 2 9 3 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
34 Amendement nr. ­
Amendement nº
40 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
35 Amendement nr. ­
Amendement nº
19 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
35 Amendement nr. ­
Amendement nº
41 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
36 Amendement nr. ­
Amendement nº
42 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
37 Amendement nr. ­
Amendement nº
20 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
37 Amendement nr. ­
Amendement nº
44 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
37 Amendement nr. ­
Amendement nº
43 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
37bis Amendement nr. ­
Amendement nº
21 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
38 Amendement nr. ­
Amendement nº
22 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
38 Amendement nr. ­
Amendement nº
45 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
42 Amendement nr. ­
Amendement nº
24 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
42 Amendement nr. ­
Amendement nº
46 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
43 Amendement nr. ­
Amendement nº
25 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
43 Amendement nr. ­
Amendement nº
26 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
43 Amendement nr. ­
Amendement nº
47 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
44 Amendement nr. ­
Amendement nº
27 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
45 Amendement nr. ­
Amendement nº
48 Vandenberghe, D'Hooghe 2 10 2 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
45bis Amendement nr. ­
Amendement nº
7 Barbeaux 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
35 Amendement nr. ­
Amendement nº
8 Barbeaux 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
42 Amendement nr. ­
Amendement nº
9 Barbeaux 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
43 Amendement nr. ­
Amendement nº
10 Barbeaux 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
49 Amendement nr. ­
Amendement nº
49 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
51 Amendement nr. ­
Amendement nº
50 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
51 Amendement nr. ­
Amendement nº
51 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
52 Amendement nr. ­
Amendement nº
28 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
53 Amendement nr. ­
Amendement nº
29 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
53 Amendement nr. ­
Amendement nº
52 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
53 Amendement nr. ­
Amendement nº
11 Barbeaux 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
55 Amendement nr. ­
Amendement nº
53 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
55 Amendement nr. ­
Amendement nº
12 Barbeaux Ingetrokken. ­
Retiré
Artikel. ­
Article
55bis Amendement nr. ­
Amendement nº
30 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
56 Amendement nr. ­
Amendement nº
31 Vandenberghe, D'Hooghe 3 10 1 Verworpen. ­
Rejeté
Artikel. ­
Article
59 Amendement nr. ­
Amendement nº
32 Vandenberghe, D'Hooghe Ingetrokken. ­
Retiré

Het wetsontwerp in zijn geheel is aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Dit verslag werd goedgekeurd met 11 stemmen voor bij 2 onthoudingen.

De rapporteurs, De voorzitter,
Michel BARBEAUX.
Jan REMANS.
Theo KELCHTERMANS.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de door
de Kamer van volksvertegenwoordigers
overgezonden ontwerp
(zie stuk Kamer nr. 50-1322/11)