2-136

2-136

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 12 JULI 2001 - OCHTENDVERGADERING

(Vervolg)

Analyse van de bestrijding van het terrorisme: wettelijke aspecten en politiepraktijk (Stuk 2-774)

Bespreking

De heer Paul Wille (VLD), rapporteur. - Op 5 juni jongstleden hield de Commissie Binnenlandse Zaken en Administratieve Aangelegenheden een reeks hoorzittingen met als onderwerp het terrorisme.

Bij wijze van inleiding werden de hoorzittingen aangevat met een historische schets van het terrorisme. De moderne variant manifesteert zich vooral vanaf 1968. Vanaf die datum verspreiden zich over de ganse wereld bewegingen, die menen dat de huidige staatsstructuur geen garantie vormt voor democratie. Door het plegen van geweld zal de repressie door de overheid zo hard zijn, dat de ogen van de bevolking zich zullen openen en dat die bevolking in opstand zal komen tegen het heersende ondemocratische regime.

Deze bewegingen zijn echter grotendeels verdwenen en hebben vooral plaats moeten maken voor het Islamitische terrorisme. Vandaag de dag kennen we vier types van terroristische groeperingen: de nationalistische bewegingen zoals de ETA, het IRA, en dergelijke meer; de ideologische groeperingen van extreem-linkse of extreem-rechtse signatuur; de religieus geïnspireerde bewegingen met een politiek doel, zoals de islamitisch-integristische bewegingen van het type Hezbollah, het GIA in Algerije, Osama Bin Laden; de sektes die ageren tegen een specifiek probleem zoals bij voorbeeld radicale Amerikaanse anti-abortusbewegingen.

Na het historisch overzicht kwamen een aantal buitenlandse deskundigen aan bod.

Een attaché bij de Spaanse ambassade stelt vast dat de relaties tussen België en Spanje de jongste jaren sterk zijn verbeterd, maar verwees mijns inziens terecht toch nog naar een aantal incidenten in een recent verleden. Zo hebben bepaalde ETA-leden in België het statuut van vluchteling gekregen.

Een commissielid interpreteerde de vroegere houding van de Belgische regering in het licht van de recente geschiedenis: de ETA werd nog aangezien als een `bondgenoot' in de gewapende strijd tegen Franco.

De ETA is nog steeds zeer actief. De bom- en moordaanslagen blijven voortduren, overigens nog tot gisteren toe. Naar aanleiding van de jongste verkiezingen in het Baskenland tekent zich overigens een verontrustende evolutie van het straatgeweld af, waarbij ETA-leden met molotovcocktails en vuurpijlen kleine afgelegen dorpen aanvallen.

Een vertegenwoordiger van de Amerikaanse FBI gaf meer verduidelijking bij de nog jonge Anti-terrorismewet van 1996. Essentieel hierin is dat jaarlijks een lijst van geviseerde organisaties wordt opgesteld. Lidmaatschap van een op deze lijst voorkomende beweging heeft een strafrechterlijke vervolging tot gevolg. De immigratiedienst kan visa weigeren aan personen die verdacht worden lid te zijn van een organisatie vermeld op de desbetreffende lijst. Verder kunnen alle financiële middelen van de organisatie in beslag worden genomen.

Een aantal leden hebben bedenkingen bij dergelijke lijst. De lijst illustreert de soms wisselende opstelling van de Verenigde Staten tegen deze of gene beweging.

Aanslagen op het grondgebied van de Verenigde Staten komen niet vaak voor. Met uitzondering van het World Trade Center in 1993 en Oklahoma in 1995, liggen de meeste Amerikaanse doelwitten in het buitenland, bij voorbeeld Nairobi en Dar es-Salaam. Deze aanslagen maken telkens vele slachtoffers onder de lokale bevolking. Samenwerking met de buitenlandse politiediensten is dan ook van groot belang voor alle partijen.

De adviseur van de Franse ambassade stelt vast dat de samenwerking met de Belgische politiediensten vlot verloopt. Dit komt zijns inziens doordat beide landen veel gemeenschappelijke kenmerken hebben: een gecentraliseerde politiestructuur, een gemeenschappelijke wetgevende basis en een relatief soepele migratiepolitiek. Vandaag is het Corsicaans terrorisme veruit het meest actief. Dit betekent niet dat er geen andere potentiële dreigingen zijn, zoals bij voorbeeld het Islamitische terrorisme.

In de gedachtewisseling met de commissieleden kwam onder meer aan bod hoe terroristische organisaties voorzien in hun financiële middelen. De rechtstreekse steun door bepaalde naties is afgenomen. Men haalt dus vooral zijn gelden uit de drugs- en wapenhandel, afpersing en banditisme.

De toepassing van bijzondere politietechnieken als infiltratie en spijtoptanten leidt niet altijd snel tot resultaten. Terroristische bewegingen bestaan meestal uit aparte cellen die los van elkaar opereren. Slechts een kleine harde kern heeft zicht op de totale organisatie.

Daarna kregen een aantal Belgische experts de mogelijkheid hun bevindingen naar voor te brengen.

In België zijn vier diensten belast met de strijd tegen het terrorisme.

Ten eerste is er de dienst Terrorisme en Sekten van de federale politie belast met de coördinatie van de gerechtelijke onderzoeken en met het verlenen van steun, expertise en programmawerking.

De tweede dienst is de anti-terroristische groepering of AGG die instaat voor de verzameling, analyse en evaluatie van de inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het nemen van bestuurlijke en gerechtelijke maatregelen.

Ten derde is er de Staatsveiligheid en ten vierde de Terop, de dienst Terrorisme en Openbare Orde.

Tijdens de bespreking werd gesteld dat de informatiehuishouding van cruciaal is. Een te gecentraliseerde dienst heeft onvoldoende voeling met het lokale niveau. In Brussel, Gent of Antwerpen bijvoorbeeld, is men veel beter op de hoogte van de evoluties in bepaalde milieus.

Het wetgevend arsenaal is vaak onvoldoende. De Staatsveiligheid beklaagt er zich over dat ze geen telefoongesprekken kan afluisteren en, erger nog, dat ze niet kan nagaan tussen wie telefoonverkeer wordt gevoerd.

De betrokken veiligheidsdiensten hopen dat een aantal bijzondere politietechnieken wettelijk worden geregeld omdat ze onmisbaar zijn in de strijd tegen het terrorisme.

De commissie moest vaststellen dat de AGG niet in de structuur van de geïntegreerde politie is opgenomen.

Naar aanleiding van de hoorzittingen heeft de commissie een aantal aanbevelingen geformuleerd. Zo verzoekt zij de regering maatregelen te nemen voor een duidelijke structuur en een duidelijke bevoegdheidsafbakening. Ze vraagt ook aandacht voor de positie van het AGG binnen de geïntegreerde politie. Ze is voorts van oordeel dat nieuwe politionele technieken maar mogelijk zijn wanneer de bevoegde autoriteit er een adequaat toezicht op uitoefent en wanneer tegelijkertijd duidelijk wordt bepaald in welke gevallen ze gerechtvaardigd zijn. De commissie is van oordeel dat het terrorisme nog efficiënter zal kunnen worden bestreden door een samenbundeling van de krachten, bijvoorbeeld in een gespecialiseerde eenheid.

Abstractie makend van de aanbevelingen moeten we de stelling van één van de sprekers in het achterhoofd houden, namelijk dat het terrorisme nooit volledig zal kunnen worden uitgeroeid, ook al wordt de strijd nog intenser gestreden. Het is in essentie de militaire overmacht van een staat en niet haar kwetsbaarheid die de tegenstanders naar een strategie van terreur doen grijpen.

Mme Anne-Marie Lizin (PS). - Je tiens à féliciter M. Wille pour son excellent rapport. L'intéressant travail réalisé par la commission sur la lutte contre le terrorisme et ses aspects policiers en Belgique aboutit à des conclusions qui, nous l'espérons, seront utiles au gouvernement.

Nous avons souhaité cette journée de travail et ce rapport afin de pouvoir nous livrer à temps à une réflexion en profondeur sur les possibilités et les actions des services concernés et sur d'éventuelles améliorations. Au cours des prochains mois, en raison de la présidence européenne, nous serons constamment associés aux risques que peuvent courir des ministres ou des fonctionnaires de pays membres de l'Europe. Le terrorisme est une réalité au Pays basque et la situation en Irlande demeure préoccupante. En Europe, certains territoires ou pays vivent des conflits virulents, susceptibles de s'internationaliser.

La commission de l'Intérieur et sa présidente ont beaucoup insisté pour que l'on organise cette journée d'étude sur le terrorisme, de manière à pouvoir agir à temps plutôt que de devoir réagir au moment de la découverte d'éventuels mauvais fonctionnements.

Nous souhaitions toutefois mener cette réflexion une fois la réforme des polices terminée. Il n'aurait pas été judicieux de tenir ce débat sur le terrorisme en janvier, au moment où tout le monde se mettait en place. Maintenant, six mois plus tard, nous pensons que le moment est venu de réfléchir à la façon dont les services antiterroristes sont coordonnés dans notre pays.

Mon groupe soutiendra entièrement les conclusions que le rapporteur vient de présenter, particulièrement celles qui concernent les moyens techniques supplémentaires. Nous avons écouté attentivement les responsables de la Sûreté de l'État. Dans le rapport, vous trouverez en termes délicats mais précis, leurs inquiétudes, sans oublier le soutien inconditionnel qu'ils reçoivent de leurs collègues quand ils disent que la situation actuelle en Belgique rend très difficile un suivi qui serait demandé, par exemple, par les services espagnols et qui devrait être réalisé en deux ou trois jours. Sans intervention d'un magistrat, c'est impossible. De plus, leurs moyens techniques étant extrêmement limités, il convient de prendre très au sérieux leur demande de disposer de moyens techniques supplémentaires. Il faudrait leur permettre également d'avoir accès à des listes de numéros appelés par certaines personnes, afin de pouvoir répondre à la demande formulée par les services des pays où le terrorisme est une réalité quotidienne.

L'élément clé, en Belgique, est le besoin de coordination, et je pense que le ministre en est conscient. Il suffit de consulter l'organigramme produit par la police fédérale après la réforme, pour constater qu'en de nombreux endroits, il y a du personnel en nombre suffisant. Le terrorisme s'observe en des lieux divers. Au cours du travail en commission, nous avons compris qu'il serait intéressant que le volet opérationnel de la lutte contre le terrorisme soit capable de se connecter sur l'ensemble des autres DIRJUS déconcentrées, lorsqu'elles ont besoin de personnel.

Par contre, au niveau fédéral, la position du GIA pourrait être renforcée. Finalement, le GIA pourrait éventuellement être regroupé avec le programme Terrorisme au niveau de la police fédérale.

Cela permettrait à la Direction générale judiciaire ou DGJ, anciennement DIRJUS, de voir son programme terrorisme pris en charge par le GIA, lequel devrait recevoir une organisation d'exploitation et d'analyse conforme à sa mission.

Quelle que soit la formule retenue, le fait qu'il y ait quatre niveaux entre les stades opérationnel et décisionnel, est excessif. Il faut améliorer la situation actuelle et plaider pour que l'on n'attende pas d'être confronté à une difficulté pour agir.

Le texte des conclusions appelle deux remarques de notre part parce que nous avons constaté que plusieurs services de police et de renseignement étaient associés à la lutte contre le terrorisme.

Au premier tiret, on lit « au niveau de la police fédérale » ; nous souhaitons que l'on indique « au niveau de la direction générale de la police fédérale, la DGJ ».

Ensuite, au deuxième tiret, « au niveau de la police fédérale déconcentrée », on cite TEROP comme successeur de la troisième section de recherche. En fait, il s'agit du successeur de la BSR CELTER, qui se situait à la BSR de Bruxelles. Il me semble important de rappeler ces éléments historiques.

Nous souhaitons donc que le ministre considère ce rapport avec bienveillance. Il s'agit d'un rapport non pas critique mais constructif, qui peut montrer en temps utile ce qu'il y a à faire dans le secteur et qui est attendu par les hommes de terrain.

Nous espérons que nous ne devrons pas y recourir durant les six mois et que la coordination et l'amélioration des pratiques actuelles pourront être mises en oeuvre.