2-850/2

2-850/2

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

13 JULI 2001


Wetsontwerp tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER THISSEN

Art. 24

Aan dit artikel een lid toevoegen, luidende :

« Als er geen of een ontoereikend begrotingsoverschot is, wordt jaarlijks in de algemene uitgavenbegroting een minimumbedrag van 600 miljoen euro ingeschreven. Dat bedrag wordt jaarlijks aangepast op basis van het gemiddelde van de bijkomende kosten vastgesteld overeenkomstig artikel 3, 1º, voor de tien jaren na het lopende jaar. »

Verantwoording

De middelen van het Zilverfonds, waarin dit wetsontwerp voorziet, namelijk de begrotingsoverschotten en de overschotten van de sociale zekerheid, de niet-fiscale inkomsten en de opbrengsten uit de beleggingen van het Zilverfonds, zijn onzeker, waardoor misschien niet de nodige structurele inspanningen worden geleverd om de bijkomende kosten van de vergrijzing tussen 2010 en 2030 op te vangen.

Nochtans moeten de burgers de zekerheid hebben dat jaarlijks een minimumbedrag moet worden gestort in het Zilverfonds.

De koppeling van de beslissing over dat jaarbedrag aan de evaluatie van het begrotingsoverschot zal ertoe leiden dat korte-termijnverplichtingen de overhand krijgen op lange-termijnverplichtingen.

Als lange-termijnverplichtingen worden vastgelegd, zijn de opeenvolgende regeringen gedwongen zich daaraan te houden.

Om een voldoende financiering van het fonds te waarborgen, moet worden bepaald dat een minimumbedrag van 600 miljoen euro in het Zilverfonds wordt gestort, ongeacht de begrotingssituatie in het land.

Aangezien het aantal gepensioneerden in de loop van dit decennium met 100 000 zal toenemen, terwijl het tussen 2010 en 2030 met 800 000 zal stijgen, moet het in het fonds gestorte bedrag jaarlijks worden aangepast aan de raming ­ op basis van een gemiddelde van de 10 komende jaren ­ van de bijkomende kosten voor de verschillende wettelijke stelsels van pensioenen, van de sociale zekerheid voor werknemers en zelfstandigen en van het gewaarborgd inkomen van bejaarden, en dan vooral van de stelsels die onderhevig zijn aan de demografische ontwikkelingen, zodat dit fonds verzekerd is van voldoende middelen om de vergrijzing het hoofd te bieden.

Het hanteren van een gemiddelde over 10 jaar heeft het voordeel dat geleidelijk rekening wordt gehouden met de jaren na 2010, waarin de kosten van de vergrijzing pijlsnel zullen toenemen.

René THISSEN.

Nr. 2 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Opschrift

Het opschrift vervangen als volgt :

« Wetsontwerp tot oprichting van het Zilverfonds. »

Verantwoording

Het huidige opschrift van het ontwerp is misleidend daar het ontworpen systeem geen enkele waarborg biedt opdat de regering de overheidsschuld versneld structureel zou verminderen.

Integendeel, niet opgesmukte cijfers inzake de primaire uitgaven van de overheid in de eerste twee jaren van deze legislatuur en de door de regering in allerijl genomen saneringsmaatregelen voor een bedrag van 793 miljoen euro, doen het tegendeel vermoeden.

Het voorgestelde opschrift geeft beter de strekking weer van het voorliggende ontwerp.

Nr. 3 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 2

In dit artikel het 3º vervangen als volgt :

« 3º A) de pensioenen ten laste van de Openbare Schatkist;

B) de pensioenen toegekend aan het statutair personeel :

a) van de provincies, alsook van de plaatselijke besturen waarop de bepalingen inzake pensioenen van de nieuwe gemeentewet toepasselijk zijn;

b) van de instellingen waarop het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, van toepassing is;

c) van de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, van toepassing is;

d) van de hiervoor nog niet bedoelde autonome overheidsbedrijven. »

Verantwoording

Het 3º van artikel 2 duidt op de pensioenstelsels ten laste van de Algemene Uitgavenbegroting. Het is dan ook aangewezen om ook die categorieën van pensioengerechtigden die genieten van een pensioenstelsel dat niet ten laste van de algemene uitgavenbegroting valt op te nemen in het toepassingsgebied van dit ontwerp.

Nr. 4 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 4

Dit artikel weglaten.

Verantwoording

In het advies van de Raad van State staat te lezen : « Artikel 3 (huidig artikel 4) van het voorontwerp biedt de regering in de eerste plaats een werkmethode of aanbevelingen. Op de niet-naleving van dat artikel staat bovendien geen straf, aangezien alleen uit de stemming over de Rijksmiddelenbegroting en de Algemene Uitgavenbegroting blijkt of de Kamer de regering haar vertrouwen schenkt. Artikel 3 van het voorontwerp behoort dan ook te vervallen. »

Het is zinloos niet-normatieve bepalingen in wetten op te nemen. Dit zorgt enkel voor een inflatie aan wetgeving, die bovendien in voorliggend geval weinig coherent is met bestaande wetgeving.

Nr. 5 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 6

Dit artikel weglaten.

Verantwoording

De opmerkingen van de Raad van State zijn terzake niet gevolgd. De Raad van State stelde dat « De Hoge Raad van Financiën, in zijn huidige vorm, is opgericht bij een koninklijk besluit van 20 juni 1989, dat ook de werkwijze ervan regelt. Een koninklijk besluit dat de werkwijze van een instantie regelt, wordt het best niet bij wet gewijzigd. Aldus komen immers niet alleen rechtsregels van een verschillend hiërarchisch niveau naast elkaar te staan ­ de wet en het koninklijk besluit ­ maar worden toekomstige wijzigingen en aanpassingen waarvan de noodzakelijkheid zou blijken, bemoeilijkt. De artikelen 6 tot 12 dienen te vervallen; ze zouden beter worden opgenomen in het voormelde koninklijk besluit van 20 juni 1989 ».

Het verdient aanbeveling de bewuste artikelen te schrappen en de te schrappen bepalingen op te nemen in het genoemde koninklijk besluit. Dit maakt de regeling juridisch meer coherent.

Nr. 6 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 7

Dit artikel weglaten.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 5.

Nr. 7 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 8

Dit artikel weglaten.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 5.

Nr. 8 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 9

Dit artikel weglaten.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 5.

Nr. 9 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 10

Dit artikel weglaten.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 5.

Nr. 10 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 11

Dit artikel weglaten.

Verantwoording

Zie de verantwoording bij amendement nr. 5.

Nr. 11 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 24

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 24. ­ Jaarlijks wordt, en dit vanaf begrotingsjaar 2002, op basis van het geraamde begrotingssurplus en in functie van de aanbevelingen vervat in de Zilvernota, in de algemene uitgavenbegroting een bedrag ingeschreven dat aan het Zilverfonds wordt gestort. Dit bedrag mag niet kleiner zijn dan 2 duizendsten van het geraamde nominale bruto binnenlands product (BBP) voor het jaar van de storting. Deze raming van het BBP gebeurt op basis van de macro-economische vooruitzichten die door het Instituut voor de nationale rekeningen aan de federale regering worden bezorgd in het kader van de voorbereiding van de begroting voor het jaar van de storting aan het Zilverfonds. »

Verantwoording

De inkomsten die het wetsontwerp thans voor het Zilverfonds voorziet, zijnde begrotingssurplussen, overschotten van de sociale zekerheid, niet-fiscale ontvangsten en opbrengsten uit de beleggingen van het Zilverfonds vertonen geen zeker karakter. Dit betekent dat men geen structurele inspanningen doet om de extra-kost van de vergrijzing tussen 2010 en 2030 op te vangen. Teneinde een voldoende financiering van het Zilverfonds te garanderen is het noodzakelijk om in de wet een minimale storting te voorzien. Op basis van de uitlating van de minister van Begroting dat een bedrag van om en bij de 4 700 miljard frank vereist is, is als jaarlijkse storting een bedrag van 2 duizendsten van het BBP aangewezen. Dit bedrag is gestoeld op de volgende prognoses : reële trendgroei van het BBP van 2,25 %, jaarlijkse inflatie van 2 %, beleggingsrendement van 10 % en opgebouwd kapitaal tegen 2030 van 4 700 miljard frank. De hypothese omtrent het beleggingsrendement stoelt op het gegeven dat een belegging in Staatsobligaties over de periode 1973-1999 een bruto-rendement optekende van 9,8 % en het feit dat luidens het wetsontwerp de beleggingen van het Zilverfonds dienen te gebeuren in effecten en fondsen van de Belgische Staat (bij een verhouding tussen de overheidsschuld en het BBP hoger dan 100 %) en in activa (bij een verhouding tussen de overheidsschuld en het BBP kleiner dan 100 %) die bij de berekening van de Maastricht-schuld in mindering van de bruto-overheidsschuld worden gebracht.

Nr. 12 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 29

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) De woorden « en na mededeling aan de federale wetgevende Kamers » vervangen door de woorden « en na mededeling aan de federale wetgevende Kamers van het voorgestelde bedrag en de redenen die het door de Koning voorgestelde bedrag omkleden ».

B) Een lid toevoegen, luidende :

« Het in het eerste lid bedoelde koninklijk besluit wordt binnen de twee maanden bekrachtigd door de federale wetgevende Kamers. »

Verantwoording

Dit amendement strekt er enerzijds toe duidelijk aan te geven wat door de Koning aan de wetgever moet worden meegedeeld. De huidige bepaling geeft enkel aan dat er na mededeling een bedrag wordt vastgesteld, maar zegt niet wat er precies moet meegedeeld worden. Hoogstwaarschijnlijk wordt bedoeld dat er aan de wetgevende Kamer moet worden meegedeeld welk bedrag de Koning uit het fonds wil opnemen, en waarom juist dit bedrag wordt gekozen.

De tweede wijziging strekt ertoe het koninklijk besluit dat het bedrag vaststelt dat jaarlijks uit de middelen van het fonds wordt opgenomen, te laten bekrachtigen door de wetgever. Gelet op het belang van de materie is dit geen overbodige maatregel. De politieke controle op de uitgaven van het fonds gebeurt best door de wetgever.

Bovendien laat de bekrachtiging toe dat de regeling in lijn blijft met het constitutioneel principe dat alle uitgaven van de Staat in beginsel jaarlijks door de wetgevende macht worden goedgekeurd. Er is geen reden om aan te nemen dat de uitgave van opgespaarde middelen hier niet zou onder vallen.

Nr. 13 VAN DE HEER VANDENBERGHE

Art. 32

Het woord « Maastrichtschuld » vervangen door de woorden « overheidsschuld zoals bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad van 22 november 1993 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten, gewijzigd bij verordening (EG) nr. 475/2000 van 28 februari 2000 ».

Verantwoording

Het verdient aanbeveling in een wettekst de correcte juridische verwijzing te hanteren. De term « Maastrichtschuld » is geen juridische term.

Hugo VANDENBERGHE.