2-705/3 | 2-705/3 |
5 JUNI 2001
Spreekster verklaart dat het de bedoeling van dit wetsvoorstel is om een achterhaalde wetgeving te wijzigen. Het artikel 252 WIB 1992 bepaalt immers nog steeds dat de onroerende voorheffing op de inkomsten van de persoonlijke onroerende goederen van de vrouw ten name van de man worden gevestigd.
Deze bepaling is niet alleen achterhaald, ze is bovendien strijdig met artikel 251 WIB 1992, dat bepaalt dat de onroerende voorheffing is verschuldigd door de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van de belastbare goederen.
Vermoedelijk dateert artikel 252 uit de tijd dat vrouwen meestal geen eigen beroepsinkomsten hadden en dat bijgevolg hun echtgenoot maar moest opdraaien voor de kosten die verbonden waren aan de eigendommen van de vrouw.
Deze bepaling houdt ook een discriminatie in in hoofde van gehuwden aangezien zij niet van toepassing is bij samenwonenden.
Het wetsvoorstel is ingediend nadat de auteur diverse klachten had ontvangen enerzijds van vrouwen die verontwaardigd waren dat voor hun persoonlijke eigendommen de onroerende voorheffing bij hun echtgenoot werd opgevraagd en anderzijds van mannen die soms een aanslagbiljet voor de onroerende voorheffing ontvingen voor onroerende goederen waarvan ze niet eens beseften dat die eigendommen van hun vrouw waren, bijvoorbeeld na erfenis.
Spreekster is van oordeel dat artikel 252 WIB 1992 in de huidige context volledig overbodig is geworden. Artikel 2 van het wetsvoorstel stelt dan ook voor om het te doen vervallen.
Voorts wijst de auteur op haar amendement nr. 1, dat ertoe strekt een artikel 3 toe te voegen dat beoogt deze wet in werking te doen treden op 1 januari 2002.
Een lid meent dat dit voorstel past in de huidige tijdsgeest van individualisering van rechten en plichten. Theoretisch gezien kan hij het voorstel goedkeuren.
Hij vreest dat het echter praktische problemen zal opleveren voor de fiscus.
De vertegenwoordiger van de minister verklaart dat hij de redenering van de indiener van het voorstel kan volgen. Hij benadrukt trouwens dat de fiscus deze bepaling niet meer toepast. Deze bepaling biedt de fiscus de mogelijkheid de onroerende voorheffing ten name van de man te vestigen. Dit gebeurt echter niet systematisch. Bovendien maakt de opheffing van deze bepaling deel uit van de hervorming van de personenbelasting die werd goedgekeurd door de Ministerraad. Dit voorstel is dus eigenlijk overbodig.
De auteur verbaast zich over de verklaring als zou de administratie artikel 252 niet langer toepassen. Recente getuigenissen doen haar het tegendeel vermoeden.
Spreekster juicht toe dat de afschaffing van artikel 252 deel uitmaakt van de nakende hervorming van de personenbelasting. Dit mag volgens haar echter geen beletsel vormen om dit wetsvoorstel verder te behandelen.
De artikelen 1 en 2 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Het amendement nr. 1, dat een artikel 3 toevoegt, wordt met dezelfde eenparigheid aangenomen.
Het geamendeerde wetsvoorstel wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
| De rapporteur, Michiel MAERTENS. |
De voorzitter, Paul DE GRAUWE. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het wetsontwerp
(zie stuk Senaat nr. 2-705/4 - 2000/2001)