2-318/2 | 2-318/2 |
16 MAART 2000
De hoofdindienster van het voorstel tot herziening verduidelijkt dat het voorstel voornamelijk van juridisch-technische aard is. Het voorstel beoogt immers om artikel 147 van de Grondwet, dat betrekking heeft op de bevoegdheden van het Hof van Cassatie, in overeenstemming te brengen met de artikelen 103 en 125 van de Grondwet die tijdens de vorige zittingsperiode aanzienlijk werden gewijzigd. Op de noodzaak van deze aanpassing werd reeds tijdens de bespreking in het Parlement van de herziening van de artikelen 103 en 125 van de Grondwet gewezen (zie Stuk Kamer, nr. 1258/5, 97/98, blz. 10). Het Hof van Cassatie verloor immers zijn bevoegdheid om ministers te berechten.
De nieuwe artikelen 103 en 125 van de Grondwet voorzien in een overgangsperiode waarin het Hof van Cassatie zijn oorspronkelijke bevoegdheid behoudt.
De spreekster herinnert er tevens aan dat tijdens de bespreking in de bevoegde Kamercommissie van de herziening van de artikelen 103 en 125 van de Grondwet werd opgeworpen dat ook artikel 111 van de Grondwet, dat betrekking heeft op de genadeverlening, moest worden herzien. Volgens haar is het echter op dit ogenblik niet opportuun dit artikel te herzien omdat de overgangsfase van de artikelen 103 en 125 van de Grondwet nog van toepassing is. Ministers die tijdens deze overgangsperiode zouden worden berecht door het Hof van Cassatie, zouden ook moeten genieten van de mogelijkheid van genadeverlening, zoals voorgeschreven door het huidige artikel 111 van de Grondwet.
Een lid herinnert eraan dat het voorstel tot herziening van artikel 147, tweede lid, van de Grondwet niet alle problemen oplost. Het is immers niet juist, zoals in de Grondwet is bepaald, dat het Hof van Cassatie niet in de beoordeling van de zaken zelf treedt.
Overeenkomstig artikel 409 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek beoordeelt het Hof van Cassatie immers wel tuchtzaken van magistraten. Alleen het Hof van Cassatie neemt kennis van de tuchtvervolgingen tot ontzetting uit het ambt (artikel 409 van het Gerechtelijk Wetboek). Ook neemt het Hof kennis van de tuchtvervolgingen ingesteld tegen zijn leden en tegen de eerste voorzitter en voorzitters van de hoven van beroep en van de arbeidshoven (artikel 410, laatste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
Idealiter zou, naast de voorgestelde herziening van artikel 147, tweede lid, van de Grondwet, dat lid moeten worden aangevuld met de woorden « ... tenzij de wet anders bepaalt ».
Het lid betreurt evenwel dat deze aanvulling van artikel 147, tweede lid, van de Grondwet niet mogelijk is aangezien de tekst van de huidige verklaring tot herziening van de Grondwet dit niet toelaat. Bij de redactie van de volgende verklaring tot herziening van de Grondwet zou men bijgevolg artikel 147, tweede lid, van de Grondwet opnieuw moeten opnemen in de lijst van de voor herziening vatbare artikelen om de woorden « tenzij de wet anders bepaalt » toe te voegen aan artikel 147, tweede lid, van de Grondwet.
De hoofdindienster wijst erop dat het probleem, zoals geschetst door de voorzitter, vandaag de dag ook reeds bestaat ten aanzien van de huidige tekst van artikel 147 van de Grondwet.
Een lid verklaart zich akkoord met de zienswijze van de vorige spreekster maar is van oordeel dat het in elk geval wenselijk is artikel 147, tweede lid, van de Grondwet op te nemen in de volgende verklaring tot herziening van de Grondwet.
Het voorstel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van dit verslag.
De rapporteur, Meryem KAÇAR. |
De voorzitter, Armand DE DECKER. |