2-23 | 2-23 |
De heer Johan Malcorps (AGALEV), rapporteur. - Ik dank de moedige senatoren die het belangrijke slotdebat over het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen op dit vroege uur volgen. Sta me toe ook op te merken dat de oppositie een tweede lezing in commissie had gevraagd, maar daarbij niet aanwezig was, net als nu overigens, wat aangeeft welk belang ze aan dit ontwerp hecht. Niettemin zal ik de commentaren getrouw weergeven.
De naweeën van de dioxinecrisis zijn nog altijd voelbaar, ook al kregen we onlangs goed nieuws uit Europa, namelijk het fiat van de Europese Commissie voor 5,3 miljard overheidssteun voor de 20 000 getroffen landbouwers. De Commissie heeft het over een "uitzonderlijke gebeurtenis", wat toch wel een understatement is. De werkelijkheid is immers dat ons land door een diepe crisis ging, niet alleen van de hele voedingseconomie, maar vooral van het vertrouwen van duizenden consumenten in de gezondheid van hun eten. Vandaar het grote belang om snel een antwoord te bieden op deze onzekerheid en het kader te scheppen voor een federaal agentschap dat de veiligheid van ons voedsel kan waarborgen en een einde kan maken aan de soms mank lopende coördinatie op het terrein tussen de diverse bevoegde diensten.
De commissie voor de Sociale Aangelegenheden was zich bewust van deze urgentie. Niettemin heeft ze terecht de nodige ruimte gevraagd voor een inhoudelijk debat. Sommige commissieleden waren van mening dat moest worden gewacht op het eindverslag van de dioxinecommissie van de Kamer. De minister wees er echter op dat rekening werd gehouden met een reeks tussentijdse aanbevelingen van deze commissie en dat bij de verdere invulling van het Agentschap rekening zal worden gehouden met de definitieve besluiten van de onderzoekscommissie. Daarenboven wees ze op de verwachtingen bij het publiek, alsmede op het belang van een signaal aan het buitenland, waar het vertrouwen in Belgische exportproducten dringend moet worden ondersteund. In elk geval engageerde de minister zich ertoe om met het Parlement - Kamer en Senaat - verder overleg te plegen over de koninklijke besluiten die uitvoering zullen geven aan het Agentschap.
In de commissie werd ruim aandacht besteed aan het overleg met de gewesten. Sommige commissieleden vonden dat er over het ontwerp zelf te weinig overleg vooraf had plaatsgevonden. De minister van Volksgezondheid antwoordde dat het wettelijk omschreven overleg met de gewesten wel degelijk plaatshad.
In de commissie werden ook vragen gesteld over de gevolgen van het ontwerp voor de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten. De uitdrukkelijke vermelding in het ontwerp dat een preventief en sensibiliseringsbeleid moet worden gevoerd in overleg met de gewesten, riep de vraag op of dit geen bevoegdheidsverschuiving impliceert. Uit de discussie bleek dat deze bepaling was toegevoegd na bespreking in de Kamer, om de autonomie van gewesten en gemeenschappen terzake volwaardig recht te doen. In elk geval worden de gewesten mee betrokken in het raadgevend comité.
Verschillende commissieleden waarschuwden ervoor dat het afstemmen van de bevoegde diensten op het gewestelijke niveau niet evident is. Dit moet een belangrijk aandachtspunt blijven. De minister van Landbouw verwees terzake ook naar de besprekingen in de Costa over de regionalisering van de landbouw.
In de commissie werd ruime aandacht besteed aan een reeks juridische opmerkingen, onder meer in verband met het karakter van de tijdelijke bijzondere machten die in het ontwerp worden voorgesteld, en over de procedure van het optioneel bicamerisme.
(Voorzitter: de heer Monfils)
De essentie van het antwoord van de minister hierop was dat het wetsontwerp zeker niet de bedoeling heeft een nieuwe wetscodex aan te maken waarin verschillende bestaande wetten worden gecoördineerd. Voor de oprichting van het Agentschap zouden geen ingrepen nodig zijn die de zuiver bicamerale procedure vereisen.
Zoals in de Kamer was er veel aandacht voor de vraag of er in de toekomst een voldoende scheiding zou zijn tussen normering en controle. Verschillende commissieleden beklemtoonden dat het Agentschap geen rechter en partij tegelijk mag zijn. Gelet op de terreinkennis van de ambtenaren in kwestie, bleek wel dat het Agentschap mee zal moeten instaan voor het beleidsvoorbereidend werk.
Er was grote eensgezindheid over het nut van een systeem van zelfcontrole in de sector, maar over de opzet van een systeem van externe controle op de activiteiten van het Agentschap zelf liepen de meningen uiteen. Sommige leden pleitten voor een tweede niveau van controle, na de zelfcontrole in de sector zelf, een soort eerstelijnsinspectie die de toepassing van alle normen "van de riek tot de vork" zou nagaan. Het federaal agentschap zou dan eerder fungeren als een derde trap, een instantie die vanuit het aspect volksgezondheid toeziet op het hele systeem van voedselvoorziening en die dus ook instaat voor een controle van de controle, een controle van de eerstelijnsinspectiediensten. Andere commissieleden en de minister zelf opteren voor een samenbrengen van al wat te maken heeft met voedselveiligheid en de bescherming van de consument terzake onder het nieuwe Agentschap. Dit betekent een algemene reorganisatie van alle bestaande structuren, niet alleen van de structuren die in het Agentschap opgaan. Een externe controle op het Agentschap was volgens de minister verder mogelijk via twee sporen: het opnemen van de ISO-normen voor het Agentschap en een aanvullend toezicht vanuit een toekomstig Europees agentschap.
Verschillende leden wezen op de onrust die heerst bij bestaande diensten en ambtenaren, bijvoorbeeld bij het IVK, de eetwareninspectie en de diensten van de administratie van Landbouw, zoals DG4 en DG5. Zowel de minister van Volksgezondheid als de minister van Landbouw werden hierover ondervraagd. De minister van Volksgezondheid verklaarde dat ze met alle diensten uitvoerig overleg heeft gepleegd. Alle betrokkenen zullen echter ook in een nieuw kader moeten leren denken.
Het is de bedoeling de nieuwe contouren van het voedselagentschap zo snel mogelijk in koninklijke besluiten uit te tekenen. De minister denkt bijvoorbeeld aan een groepering van al wat respectievelijk met plantaardige grondstoffen, dierlijke grondstoffen en voedingsmiddelen te maken heeft. De vroegere scheidingslijnen en bevoegdheidsbetwistingen worden in die zin minder relevant. Er wordt in ieder geval rekening gehouden met bestaande bezoldigingen, anciënniteit en opgebouwde rechten.
De minister van Landbouw bleek op één lijn te zitten met zijn collega van Volksgezondheid. Verscheidene commissieleden verheugden zich hierover. Het is ooit anders geweest. Concreet stelde de minister van Landbouw dat er vroeger ongetwijfeld een gebrekkige samenwerking was tussen de diensten van Landbouw en die van Volksgezondheid. Hij steunt ten volle de oprichting van een agentschap onder het gezag van de minister van Volksgezondheid. Het samenbrengen van alle betrokken diensten houdt ten aanzien van de bestaande administratie, in het bijzonder DG4 en DG5, in dat de controleopdrachten inzake voedselveiligheid en de andere opdrachten worden gesplitst. In de komende weken wil hij uitklaren hoe deelopdrachten naar het Agentschap kunnen worden overgeheveld zonder dat de overblijvende diensten van Landbouw vleugellam worden gemaakt. Om ongelukken te voorkomen was het nodig ook een reeks overgangsmaatregelen te treffen.
De minister benadrukte dat uit de hele operatie zeker niet mag worden geconcludeerd dat de diensten van Landbouw in het verleden hun werk niet naar behoren hebben gedaan of dat de kwaliteitszorg bij Landbouw van ondergeschikt belang was. De problemen zijn volgens hem niet te zoeken in de sectoren zelf, maar vooral in de gebrekkige communicatie tussen de sectoren. Daarom juist is het nodig alle betrokken diensten in een enkel agentschap samen te brengen.
Voor de leiding van het Agentschap werd gekozen voor één competente persoon die bij voorkeur beide landstalen machtig is. Dit mag echter niet betekenen dat een gebrek aan kennis van de tweede landstaal de indienstneming van een zeer competent persoon in de weg kan staan. De ministers van Volksgezondheid en van Ambtenarenzaken geven in elk geval de voorkeur aan de combinatie van competentie en tweetaligheid.
Een commissielid pleitte ervoor de Vaste Commissie voor Taaltoezicht te raadplegen over de samenstelling van de personeelsformatie van het Agentschap. De minister van Volksgezondheid zal deze vraag verder onderzoeken. In elk geval is ze van mening dat in het Agentschap het nodige taalevenwicht moet worden gerespecteerd met het oog op een goed bestuur.
In de commissie werd ook geruime tijd stilgestaan bij de vraag of de oprichting van het Agentschap al dan niet een budgettair neutrale operatie wordt. Dit blijkt het uitgangspunt te zijn. De minister van Volksgezondheid verwees wel naar eventuele bijkomende Europese middelen die bij de start van het Agentschap ter beschikking kunnen komen. Hoe dan ook is een evaluatie na de startperiode noodzakelijk. De minister van Landbouw verklaarde dat bijkomende middelen ter beschikking moeten worden gesteld als blijkt dat een budgettaire nuloperatie toch niet mogelijk is. Voor het jaar 2000 werden geen bijkomende financiële middelen in de begroting opgenomen.
De commissie boog zich ten slotte over een reeks amendementen. Geen daarvan werd aanvaard. Bij het laatste amendement werd ook gedebatteerd over de datum van inwerkingtreding van het ontwerp. De oorspronkelijke timing voor de behandeling van het ontwerp is door omstandigheden immers niet gehaald, zodat het ontwerp nu met terugwerkende kracht op 1 januari 2000 ingaat. Volgens de minister is dit juridisch geen probleem. Een commissielid merkte op dat dit ook duidelijke voordelen kan hebben, bijvoorbeeld voor de financiering door Europa, waar wordt gerekend met begrotingsjaren die lopen van 1 januari tot 31 december.
Uiteindelijk werd het ontwerp goedgekeurd met 9 stemmen tegen 4.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Het wetsontwerp houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen roept een aantal juridische problemen op die ik ook tijdens de discussies in de commissie heb aangekaart.
Allereerst wil ik onderstrepen dat een aantal zaken worden geregeld die naar mijn oordeel een wet vereisen die met bijzondere meerderheid moet worden goedgekeurd. Het wetsontwerp bepaalt dat overleg moet worden gepleegd met de gewesten en gemeenschappen. Als ik me niet vergis, staat dat in artikel 5. Een ander artikel bepaalt bovendien dat binnen het Agentschap een raadgevend comité wordt opgericht met onder meer vertegenwoordigers van de gewesten en de gemeenschappen. Het is duidelijk dat deze bepalingen een bijzondere meerderheid vergen omdat de federale staat gestoeld is op het autonomiebeginsel waardoor gemeenschappen en gewesten niet kunnen worden verplicht aan federale instellingen mee te werken. De minister antwoordt daarop dat we de wettekst zo niet moeten lezen en dat de wet geen verplichting inhoudt. De medewerking van de gemeenschappen en gewesten staat dus wel in de wet, maar is niet verplicht. Dat is een totaal nieuwe visie op het fenomeen "wet". Het verschil tussen literatuur of poëzie en wetteksten is dat het ene inspirerend kan zijn en het andere een verplichting inhoudt. Omdat de minister echter ziet dat de overlegprocedure volgens artikel 6 van de bijzonder wet op de hervorming van de instellingen onbetwistbaar enkel door een wet met bijzondere meerderheid kan worden ingesteld, haalt ze een kunstgreep uit die haar op een examen ongetwijfeld een tweede zit zou opleveren. Ze zet bepalingen in de wet, maar verklaart dat ze geen verplichting inhouden. Ten eerste is dat structureel onjuist en ten tweede is de verklaring van de minister in de commissie op geen enkele wijze bindend voor de huidige of toekomstige betrokkenen, aangezien het overleg uitdrukkelijk in de wet staat ingeschreven. We hebben op dit punt dan ook amendementen ingediend. Ofwel wordt aanvaard dat het gaat om een bepaling die met een bijzondere meerderheid moet worden goedgekeurd en dan moeten de betreffende voorschriften worden gevolgd en moet de bepaling vanzelfsprekend in beide kamers worden goedgekeurd, ofwel wordt ze geschrapt. Over het bicamerale karakter van een aantal bepalingen kan één en ander worden gezegd. Ik kom daar straks nog op terug.
Het ontwerp bepaalt dat in het raadgevend comité van het federaal agentschap in ieder geval vertegenwoordigers van de gewesten en de gemeenschappen moeten worden opgenomen. Dit is geen wens, maar een verplichting. De minister zegt dat het raadgevend comité niet wettelijk zal zijn samengesteld als er geen vertegenwoordigers van de gemeenschappen en de gewesten worden in opgenomen. Hier geldt hetzelfde principe, namelijk het autonomiebeginsel van de gewesten en de gemeenschappen. Ik weet wel, de idee leeft dat er een nieuwe regering is, de rechtstaat oud is, de beginselen oude politieke cultuur zijn, de Grondwet en de bijzondere wetten niet belangrijk zijn, maar er kunnen slechts bepaalde verplichtingen worden opgelegd aan de gewesten en de gemeenschappen als rekening wordt gehouden met het autonomiebeginsel van de deelstaten, dat enkel kan worden gevat in grondwettelijke bepalingen. Het is dan ook duidelijk dat hier een bijzondere meerderheid nodig is en dat het volgens artikel 77 van de Grondwet bicamerale materie betreft.
We hebben dit probleem in de commissie naar voren gebracht We dienen onze amendementen opnieuw in omdat de antwoorden die terzake werden gegeven niet overtuigend zijn.
Hetzelfde geldt voor de bepalingen van het wetsontwerp waarbij de minister een reeks bijzondere bevoegdheden wordt toegekend om een aantal wettelijke bepalingen te wijzigen. Ik wil er niet in detail op terugkomen, ik verwijs hierbij naar het verslag. De minister geeft telkens een tactisch antwoord. Vroeger zou men zoiets oude politieke cultuur hebben genoemd. Volgens haar zullen de vijftien wetten waarvan blijkt dat ze bicamerale bepalingen bevatten, niet worden gewijzigd. Dat staat echter niet in het wetsontwerp. Het wetsontwerp geeft de minister volmacht vijftien wetten waarin een aantal bicamerale bepalingen vervat zijn, te wijzigen. Ik heb in de commissie uitvoerig toegelicht dat de materie die wij nu behandelen dan ook als bicameraal dient te worden beschouwd.
Ik ben er gelukkig mee dat er een nieuw grondwettelijk hof zal worden opgericht. Dat betekent dat de meerderheid het risico erkent dat bij het tot stand komen van de gewone wetgeving bepaalde fundamentele regels over het hoofd worden gezien, wat natuurlijk de juridische kwetsbaarheid van die regels verhoogt.
De volmachtbesluiten die de minister binnen de haar toegekende bevoegdheden neemt, zijn in ieder geval juridisch meer aanvechtbaar dan de gewone wet. Dit creëert op zijn beurt een onduidelijkheid die een bijkomende hypotheek legt op de nieuwe wet. Waarom werd niet de voor de hand liggende oplossing gekozen en aanvaard dat, wanneer volmacht wordt gegeven wetten met een bicameraal karakter te wijzigen, de volmachtbepalingen eveneens een bicameraal karakter hebben?
Dan is er de taalwetgeving die in deze materie dient te worden toegepast. Toen daarover in de commissie een vraag werd gesteld, gaf dit aanleiding tot wat in het vroegere parlementaire jargon omschreven werd als mouvements divers. Nu eens werd geopperd dat de taalwetgeving niet van toepassing moet zijn, dan weer wel, waarna de minister concludeerde dat zij in ieder geval het taalevenwicht zal respecteren.
Er kan geen enkele twijfel over bestaan dat het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen onder de taalwetgeving valt. Het gaat immers om een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid die onderworpen is aan de toepassing van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut. Het Agentschap wordt ondergebracht in categorie A van deze wet, waardoor het, krachtens artikel 8, onder de rechtstreekse bevoegdheid valt van de minister van Volksgezondheid.
De openbare instellingen van categorie A zijn gedecentraliseerde openbare diensten. Het basiswerk inzake de toepassing van de taalwetgeving in bestuurszaken is dat van de gekende auteur Renard en is verschenen in de Algemene Praktische Rechtsverzameling. Hij schrijft: "Een gedecentraliseerde openbare dienst is een uitvoeringsdienst waaraan een zekere technische autonomie en zelfs rechtspersoonlijkheid wordt verleend. Hij heeft een eigen vermogen en een eigen financieel beheer. De zelfstandigheid van deze dienst wordt beperkt door de voogdij van de hogere overheid. Op deze gedecentraliseerde openbare dienst is de taalwetgeving in bestuurszaken van toepassing. Artikel 1 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de taal in bestuurszaken is klaar. Deze gecoördineerde wetten zijn toepasselijk ten eerste op de gecentraliseerde en de gedecentraliseerde openbare diensten van de staat..." Het gaat hier zowel om de bestaande als op de nog op te richten openbare diensten. Ik verwijs hiervoor naar de voorbereidende werkzaamheden van de taalwetgeving. Daarover gaat Renard aldus verder: "Uit de besprekingen in de Kamer en Senaat is gebleken dat de gedecentraliseerde diensten in ieder geval onder de taalwet vallen". In zijn groot werk Het Belgisch Administratief Recht schrijft de heer Mast in dezelfde zin: "De Koning is bij het bepalen van de personeelsformatie en het statuut van het personeel van de instellingen die onder de toepassing vallen van de wet van 16 maart 1954 ook gebonden door de wetsbepalingen met algemene strekking die de rechtstoestand van het personeel van de parastatale instellingen op een aantal punten hebben vastgelegd, onder meer de taalwetgeving in bestuurszaken." Er kan bijgevolg geen enkele twijfel over bestaan dat de taalwetgeving in bestuurszaken op het Agentschap van toepassing is.
Wat zijn nu de gevolgen van de toepassing van de taalwetgeving?
Overeenkomstig artikel 43 van de gecoördineerde taalwetten worden de ambtenaren van de diensten waarvan de werking het gehele land bestrijkt, verdeeld over taalkaders. De betrekkingen van de rang van directeur en hoger worden in principe in gelijke mate toegewezen. Voor de andere graden bepaalt de Koning het percentage betrekkingen dat aan het Nederlandse en het Franse kader dient te worden toegewezen, met inachtneming van het wezenlijk belang dat de Nederlandse en de Franse taalgebieden respectievelijk voor de dienst vertegenwoordigen.
De waarborgen van het taalkader, een van de grote verworvenheden van de taalwetgeving, houden in dat voor het tot stand komen van het taalkader een specifieke procedure moet worden nageleefd. Zo moet het koninklijk besluit tot vaststelling van de taalkaders vooraf aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht worden voorgelegd voor advies. Artikel 43, paragraaf 3 van de taalwetgeving spreekt over een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste. Ik verwijs hier naar het arrest van de Raad van State van 5 juli 1991.
Tevens is de raadpleging van de erkende syndicale organisaties noodzakelijk. De adviezen van deze syndicale organisaties dienen aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht te worden bezorgd, opdat deze op wettige wijze haar advies kan uitbrengen.
De regering moet een gemotiveerd en gedetailleerd dossier opstellen waarin onder meer een overzicht wordt gegeven van de activiteiten van de diensten, vergezeld van relevante en recente cijfergegevens met betrekking tot het te verwachten werkvolume. De Vaste Commissie voor Taaltoezicht is er volgens de vaste rechtspraak immers toe gehouden bij de appreciatie van het werkvolume aan te geven welke criteria zij in overweging heeft genomen en te vermelden hoe zij op basis van de voorgelegde cijfergegevens haar advies heeft gegeven.
Opgemerkt dient te worden dat volgens de vaste rechtspraak van de Raad van State er geen benoemingen kunnen worden verricht zolang er geen taalkaders zijn. Ik verwijs in dit verband naar de arresten van 4 december 1980 en van 25 juni 1987. Dit is de kern van de vraag die ik in de commissie heb gesteld. Er wordt gepleit voor een snelle oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen. Ik heb mij tegen deze drogreden verzet. Aangezien er taalkaders moeten worden vastgelegd, het volume van de te verwachten werkzaamheden moet worden ingeschat en het advies van de vakorganisaties en van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht moet worden ingewonnen, is het evident dat van een onmiddellijke operationaliteit in de door de wet bedoelde vorm geen sprake kan zijn. Dit kan alleen wanneer de wettelijk voorgeschreven bepaling in het kader van de nieuwe politieke cultuur terzijde wordt geschoven en wanneer wordt geoordeeld dat wel tot benoemingen kan worden overgegaan hoewel het taalkader ontbreekt. Bij het personeel bestaat dienaangaande enige onrust. Ik verwijs naar de verklaringen van de heer Vanthemsche. Dit betekent dat alle benoemingen aanleiding kunnen geven tot verhaal bij de Raad van State, wat gezien de beginselen van behoorlijk bestuur op juridisch noch op politiek vlak wenselijk is.
Tot besluit resumeer ik mijn drie principiële opmerkingen. Ten eerste worden in een gewone wet bepalingen ingelast die de verhoudingen met de gewesten en de gemeenschappen betreffen, terwijl deze het onderwerp moeten uitmaken van een bijzondere wet. Voorts wordt aan de minister volmacht gegeven om wetten te wijzigen, waardoor sommige bepalingen van de wet bicameraal zijn terwijl de wet als optioneel bicameraal wordt gekwalificeerd. Ten slotte rijst de concrete vraag op welke wijze en wanneer het federaal agentschap operationeel zal zijn, rekening houdende met de taalwetverplichtingen die terzake moeten worden nageleefd.
M. Jacques Santkin (PS). - Nos engagements ont été respectés. Sans précipitation, dans le calme et la sérénité, nous examinons aujourd'hui ce projet fort important en séance plénière. Je m'en réjouis à titre personnel, madame la ministre.
Le présent projet tend à centraliser le système de contrôle de la chaîne alimentaire dans une structure unique. Les consommateurs attendent avec impatience que le gouvernement prenne ses responsabilités en la matière, en mettant fin, notamment, au système de contrôle actuel dont la lourdeur n'est plus à démontrer. Tout, en effet, doit être entrepris afin d'éviter que des crises comme celle de la dioxine ne se reproduisent à l'avenir. Bien sûr, la garantie totale n'existe pas, mais je crois qu'en prenant les précautions utiles et en créant un organisme comme celui-ci, les risques seront sensiblement réduits.
Le groupe socialiste note avec satisfaction que le projet à l'étude met en place, conformément à la déclaration gouvernementale, une agence ayant une mission de contrôle avec, en point de mire, la protection de la santé du consommateur.
La mission principale de l'Agence est en effet de sauvegarder la sécurité de la chaîne alimentaire, ainsi que la qualité des aliments. Le gouvernement inscrit donc bien son action dans une optique de protection de la santé. Cet élément est pour nous extrêmement important. En fonction de souvenirs personnels de certaines épreuves que nous avons traversées voici quelque temps, je me réjouis vraiment du fait que l'on ait compris qu'en cette matière, c'est la santé publique qui doit primer. Par conséquent, c'est le ministre de la Santé publique qui doit être «à la manoeuvre».
Le projet met aussi en évidence la volonté très nette de lutter contre toute décision qui aboutirait à privilégier l'intérêt de certains producteurs malveillants au détriment de la santé humaine.
Nous approuvons également que l'Agence soit chargée exclusivement du contrôle de la chaîne alimentaire. En effet, elle ne pouvait raisonnablement être à la fois juge et partie. Les normes de sécurité alimentaire ne sont donc pas définies en son sein; cette tâche reste confiée à l'administration de la Santé publique.
(M. Armand De Decker, président, prend place au fauteuil présidentiel.)
En commission, je suis intervenu avec fermeté pour que l'on souligne le fait que les ministres de l'Agriculture et de la Santé publique étaient tous deux présents dans ce dossier et qu'ils défendaient de surcroît la même ligne politique.
En fonction de l'expérience malheureuse que nous avons connue et d'autres éléments constatés dans d'autres matières, il fallait donner ce type de signal politique fort à l'adresse de l'opinion publique, car c'est pour le moins une donnée politique importante. Il est tout aussi essentiel de rétablir la confiance du citoyen dans le régime politique, dans sa responsabilité et dans les actes précis qu'il pose pour rencontrer les attentes de la population.
On doit pousser le raisonnement jusqu'aux services concernés sur le terrain. Certes, cela a été dit et répété en commission, il ne sera pas aisé de faire adopter les mêmes objectifs par des administrations différentes qui, pendant des années, ont travaillé indépendamment les unes des autres. Il ne sera pas plus aisé de les faire collaborer avec conviction pour atteindre ces objectifs. Mais, comme vous l'avez dit, madame la ministre, il s'agit de leur mission. Il faudra faire appel à la conscience professionnelle et au partage de l'objectif politique tel qu'il est défini. Nous espérons que tous les acteurs collaboreront, en parfaite coordination, afin que cette opération soit une réussite.
Ce n'est ni le premier ni le dernier dossier qui m'amène à plaider pour une nécessaire coordination entre la politique des régions et communautés et celle du pouvoir fédéral. Cette coordination doit absolument jouer au stade de la création de l'Agence. Vous nous avez d'ailleurs apporté, madame la ministre, des éléments d'information quant aux contacts qui ont été pris et aux positions adoptées par les différentes instances concernées. Cette coordination devra nécessairement se poursuivre quand l'Agence sera en activité.
Il est inutile de rappeler ici les différences concrètes et objectives existant dans notre pays en matières d'agriculture et d'industrie alimentaire. Il est donc absolument nécessaire que les régions restent en prise directe avec l'activité de cette agence. Je ne veux pas ici être catastrophiste et tirer un signal d'alarme mais je tiens à répéter, comme je l'ai dit en commission, qu'il faut absolument que les régions soient concernées par le fonctionnement de cette agence et soient convaincues qu'elle fonctionne bien. En effet, si ce n'était pas le cas, il est à craindre que des initiatives nouvelles soient prises par lesdites régions, ce qui ne serait pas un nouvel exemple de coordination et de recherche d'une politique globale en la matière au sein de notre pays. J'espère que l'on n'en arrivera pas là.
La disposition de l'article 4 relative à la concertation avec les communautés et les régions répond à ce souci. Elle a d'ailleurs été ajoutée au texte à la demande de la Chambre des représentants et elle est motivée par la volonté de ne pas porter atteinte aux compétences respectives des communautés et régions.
Je veux aussi me réjouir, madame la ministre, qu'en réponse à une question qui vous a été posée concernant les travaux de la commission d'enquête sur la dioxine, dont il est beaucoup question ces dernières heures, vous vous soyez engagée à prendre en compte les enseignements qui seront tirés de ces travaux et à les intégrer dans les textes devant encore être rédigés.
Enfin, je tiens à insister à nouveau sur le fait que les pouvoirs publics commettraient une grave erreur si, après tous les efforts consentis, avec raison, pour créer cette Agence, ils négligeaient de dégager les moyens suffisants pour assurer un fonctionnement optimal de cette nouvelle institution. Les modalités pratiques restent encore en partie à définir et je répète ce que j'ai dit en commission et que d'autres aussi ont souligné : dans un secteur tel que celui-là, je suis convaincu que les acteurs de terrain et les entreprises concernées doivent être « appelés à la cause » et être concernés par le coût des nouveaux contrôles mis en place par l'Agence, cela selon des modalités encore à définir.
Avant de quitter cette tribune, je voudrais encore insister, madame la ministre, sur l'absolue nécessité d'informer la population de ce qu'est réellement cette Agence, des missions qui lui seront dévolues et, mieux encore, d'expliquer régulièrement le travail accompli par l'Agence. De cette manière, l'opinion publique verra que l'on répond à ses préoccupations, que la leçon a porté et que l'Agence ne constitue pas un nouveau « machin » - comme on a pu le dire d'autres institutions - destiné à permettre de désigner un certain nombre de personnes. Il faudra démontrer que l'Agence est bien l'instrument attendu pour renforcer le contrôle et rétablir la confiance de l'opinion dans ce secteur en particulier.
En conclusion, vous l'aurez compris, je me réjouis au nom de mon groupe que ce projet fort important arrive au terme de la procédure parlementaire . Nous apporterons bien entendu nos suffrages à ce projet. Et je voudrais plaider une dernière fois pour que la mise en place de l'Agence se fasse le plus rapidement possible - mais sans précipitation - afin qu'elle se mette à la tâche très vite car le travail ne manque pas et il y a, au niveau de notre opinion publique, un capital confiance à regagner.
M. René Thissen (PSC). - Nous sommes invités à voter un projet de loi qui est un projet de loi de pouvoirs spéciaux : tous les ingrédients de cette technique législative se retrouvent en effet dans le projet de loi qui crée l'Agence fédérale pour la sécurité de la chaîne alimentaire.
Bien entendu, les circonstances exceptionnelles et la crise alimentaire qu'a connues la Belgique justifient, par leur gravité, que des mesures importantes soient prises. Il me paraît toutefois moins évident que la création de cette Agence se fasse dans une certaine précipitation, d'autant que ce genre de technique s'accorde très mal, me semble-t-il, avec la démocratie de participation pourtant présentée comme un des nouveaux chevaux de bataille du gouvernement.
Quoi qu'il en soit, l'organisation des travaux l'a démontré, nous ne pouvons que conclure à un manque d'intérêt pour la contribution que pourrait offrir le travail parlementaire, que ce soit dans le cadre de la commission d'enquête sur la crise de la dioxine ou dans celui de sa prérogative d'évocation.
En effet, tous les amendements, y compris ceux dont la pertinence était particulièrement évidente, ont été rejetés en commission des Affaires sociales- même ceux déposés par l'ancien ministre de la Santé.
On a également vu comment se sont déroulés les débats. Il a vraiment fallu exercer une pression maximale pour obtenir du gouvernement qu'il accepte de ne pas régler la discussion de ce projet en deux coups de cuiller à pot entre deux réunions. Je remercie en tout cas les collègues de la majorité qui ont fait bloc avec ceux de l'opposition, non pas pour mener un débat d'opposition, mais pour permettre que la discussion puisse quand même se tenir dans des formes acceptables.
À cela, vous avez argumenté, madame la ministre, qu'il fallait aller vite et donner un signal fort à la population. Il faut bien ajouter que c'est à peu près la seule chose à laquelle peut se résumer ce projet : un signal. Il était peut-être particulièrement intéressant de donner des signaux pendant la trêve de nouvel an, tout comme l'a fait une autre personne concernant l'aviation.
Cela ne signifie pas que nous ne soyons pas d'accord sur le principe de la création d'une agence. Nous ne discutons pas, il est vrai, la nécessité d'une telle agence, un regroupement des forces, une concentration et une rationalisation des moyens qui sont à la disposition des pouvoirs publics pour essayer de gérer cette très importante problématique alimentaire. Nous sommes aussi d'accord sur le fait que cette agence dépende du ministre de la Santé publique. Il est vrai que ce sont les normes de santé publique qui doivent prévaloir sur toutes les autres, tout en insistant sur la nécessité d'une concertation approfondie avec d'autres organes, notamment les ministères de l'Agriculture, des Affaires économiques, de la Fonction publique, de manière à assurer un bon fonctionnement.
Il faut bien constater qu'aucune structure organisationnelle de l'Agence ne nous a été clairement exposée. Vous nous expliquez qu'il y aura un rassemblement des cinq instances de contrôle actuelles. Très bien. Cependant, ce rassemblement ne peut en aucun cas garantir quoi que ce soit ni à moyen ni à long termes. En effet, rien n'est prévu aujourd'hui pour contrôler le service de contrôle mis en place.
Je sais qu'il ne faut pas être redondant, mais je pense qu'il faut éviter d'avoir une agence qui, finalement, devienne presque un État dans l'État. Il me paraît donc important que des dispositions soient prises ou que des organes de contrôle soient mis en place pour vérifier le bon fonctionnement de cette agence.
En ce qui concerne le contrôle externe, vous ne nous garantissez rien, si ce n'est l'attente de la création d'une agence de ce type au niveau européen qui, comme vous le savez, ne pourra pratiquement pas voir le jour avant plusieurs années. Durant ce laps de temps, l'Agence risque d'être abandonnée à son propre sort, aucun contrôle n'étant prévu. Tant que le contrôle des services de contrôle ne sera pas différencié des services de contrôle proprement dits, vous ne pourrez évidemment pas garantir à nos concitoyens la protection de la chaîne alimentaire.
A contrario, il nous semble qu'un signal plus fort aurait été donné à la population en prévoyant une réforme en deux temps : en premier lieu, la création d'un contrôle des services de contrôle existants et, en deuxième lieu, un regroupement des services de contrôle de santé publique au sein d'un même organe.
Après vous avoir exposé d'emblée les motifs réels de notre désaccord quant à ce projet de loi, je vous ferai part de quelques observations sur certains points précis. Je ne parlerai pas de la philosophie du projet qui a déjà été largement commentée à la Chambre. En outre, le peu de considération que vous avez manifesté pour les travaux du Sénat m'invite à penser qu'il n'est pas nécessaire d'entrer vraiment dans une réflexion approfondie sur le sujet. Je m'en tiendrai donc à quelques points plus spécifiques.
Tout d'abord, en ce qui concerne les missions et les objectifs de l'Agence, l'article 4 du projet dresse une énumération des missions, sans organisation structurelle ou, si vous préférez, sans savoir exactement qui fait quoi. Pour être efficace, l'Agence ne peut, en tant que seule entité juridique, procéder à des missions aussi différentes que le contrôle, l'examen et l'expertise des produits en même temps que la surveillance du respect de la législation, l'élaboration d'avis, l'octroi des agréments et même la politique de prévention. Vous l'avez d'ailleurs bien compris puisque vous avez confié certaines tâches de l'Agence à des tiers.
Cependant, cette délégation risque de semer la confusion. Si on peut en effet concevoir que, pour l'analyse du risque, le recours à des tiers puisse s'avérer efficace, dans le cas de la gestion des risques, nous ne pouvons vous suivre en raison de la confusion des responsabilités.
J'en viens à la question des tiers. Le rapport de la Chambre - peut-être avez-vous donné la réponse, madame la ministre, mais je n'étais pas présent, et je vous pose donc à nouveau la question - faisait état d'institutions publiques et privées mais ne faisait pas référence aux personnes physiques. Autrement dit, quand vous parlez de tiers, vous exclueriez notamment les 600 vétérinaires indépendants qui _uvrent aujourd'hui au contrôle de la chaîne alimentaire et dont le rôle d'expertise ne peut certainement pas être négligé ou éliminé.
Enfin, les missions que vous confiez à l'Agence ne sont pas complètes. En effet, cette dernière sera compétente pour l'octroi et le retrait d'agréments ; très opportunément, l'ancien ministre de la Santé publique vous a interpellée à ce sujet. L'absence de mention explicite d'une possibilité de suspendre un agrément peut mettre les autorités dans une position particulièrement difficile en période de crise. En effet, ce type d'instrument nuancé peut très souvent se révéler utile. Votre refus de concéder la moindre modification au texte relève encore une fois du manque d'intérêt pour l'apport du travail parlementaire, fût-il de la majorité ou de qualité «ex-ministérielle». J'ai donc à nouveau déposé des amendements dans l'espoir qu'entre-temps, vous ayez eu l'occasion de réfléchir et, éventuellement, essayé d'élaborer un meilleur texte de loi.
J'en reviens à l'importance que nous accordons à la nécessité de faire la distinction entre, d'une part, les missions d'élaboration des normes et, d'autre part, les missions de contrôle. Notre vision de cette Agence est la création d'une structure légère et souple qui apporte un plus au consommateur.
À propos de cette vision, je voudrais vous rappeler les propos tenus par le député VLD, M. Pierre Lano, qui, en commission de l'Agriculture de la Chambre, n'a pas hésité à mettre en garde le gouvernement en s'exprimant ainsi : «En assignant un large éventail d'objectifs à l'Agence, on risque de mettre en place une structure tellement vaste qu'elle pourrait s'avérer contre-productive. L'objectif ne peut toutefois pas être de créer un nouveau mastodonte institutionnel qui serait incapable de réaliser certaines missions ambitieuses.»
Il faut donc constater que, même au niveau de la majorité et à divers titres, il existe certains tiraillements.
Pour exécuter sa mission, l'Agence doit remplir le rôle de contrôle des services existants et futurs et s'assurer que les services de contrôle respectent et observent les procédures de contrôle.
Elle doit également assurer un rôle normatif dans le respect et le cadre de la législation en vigueur. En d'autres termes, elle doit aider et collaborer à l'élaboration de la réglementation des normes fédérales.
Elle doit pour cela être un organisme doté de compétences scientifiques multidisciplinaires de haut niveau, faisant autorité sur les plans national et international. À ce titre, elle doit être compétente sur le plan de l'analyse et de la gestion du risque afin de prévenir toute contamination et offrir au consommateur l'information la plus objective.
Enfin, dans sa mission de prévention du risque, l'Agence doit jouer un rôle moteur auprès des secteurs dans l'incitation à l'autocontrôle.
Deux questions fondamentales restent, me semble-t-il, sans réponse : qui va effectivement contrôler et quel sera l'objet du contrôle ?
À cela, vous dites qu'il s'agit ici d'un transfert de l'ensemble des services dès lors qu'ils ont pour objectif la protection de la santé publique. Fort bien !
(M. Jean-Marie Happart, vice-président, prend place au fauteuil présidentiel.)
Cependant, compte tenu du fait qu'aucune concertation n'a été menée avec les administrations concernées ou avec le personnel proprement dit et qu'aucun accord de coopération avec les Régions n'a été conclu - comme l'a dit M. Santkin -, vous ne pouvez offrir aucune garantie aux consommateurs, ni sur le fonctionnement opérationnel de l'Agence ni sur la qualité du recyclage des déchets et leur réintégration dans la chaîne alimentaire.
J'en viens maintenant au problème du financement de l'Agence.
L'exposé des motifs est clair quant à la neutralité budgétaire de cette réorganisation des services publics. Cependant, comme vous l'avez d'ailleurs reconnu, il est évident qu'une telle opération pourrait générer des coûts que l'on ne peut prévoir aujourd'hui. Le problème est de savoir si, pour assurer la neutralité budgétaire, vous envisagez de répercuter ces coûts sur les secteurs. Si tel était le cas, nous vous inciterions à la plus grande prudence, notamment en ce qui concerne le secteur de l'agriculture. En effet, si les secteurs concernés devaient contribuer davantage au financement de l'Agence, cela ne ferait qu'accentuer les distorsions de concurrence existantes pour nos entreprises au risque de pénaliser le consommateur qui, se trouvant au bout de la chaîne alimentaire, supporterait cet impôt déguisé répercuté inévitablement sur les prix de vente.
À cet égard, le chef de groupe PRL-FDF-MCC de la majorité a indiqué que les surcoûts budgétaires éventuels devraient être pris en compte par le budget de l'État.
La réponse du ministre de l'Agriculture à cette question était plus mitigée. À mon sens, il n'a d'ailleurs pas répondu. Je voudrais que vous redéfinissiez les interventions de chacun en la matière.
En ce qui concerne l'administrateur délégué, nous ne pouvons évidemment pas non plus accepter la proposition qui a été faite. Il est en effet impensable que cet administrateur délégué - que vous choisirez compétent, nous n'en doutons pas - ne soit pas bilingue et qu'il se voit dès lors adjoindre une personne, non pas parce que cette fonction exige de trop importantes responsabilités sur les plans fédéral et international, mais bien parce qu'il faudrait compenser son unilinguisme. Le rôle de l'adjoint se limiterait à celui d'un traducteur ou d'un interprète. Je pense que les moyens financiers de l'État ou de l'Agence pourraient être mieux utilisés.
Nous voulons tout de même souligner l'effort d'implication des consommateurs dans cette vision de la gestion de la sécurité alimentaire grâce à leur représentation au sein du comité consultatif et à la création d'un point de contact ouvert au public. Nous nous réjouissons également que la ministre nous ait assuré qu'une attention particulière sera portée au poids de cette représentation au sein du comité consultatif face au lobbying des secteurs.
Un autre point positif selon nous réside dans l'obligation de consulter le comité scientifique sur tous les projets de réglementation en la matière. Il faut cependant regretter l'absence d'un délai imposé pour rendre ces avis. Je me réfère à nouveau à une proposition formulée par l'ancien ministre de la Santé publique indiquant que l'absence d'avis ne devait pas pouvoir être utilisée à des fins dilatoires, bloquant ainsi le processus législatif.
Cette idée est excellente et j'ai donc déposé un amendement dans ce sens.
En conclusion, nous voulons une agence pour la sécurité alimentaire. C'est effectivement une priorité mais pas une urgence absolue. En tout cas, utiliser l'effet rétroactif pour une loi qui, de toute manière, ne sera pas applicable avant dix-huit mois ne se justifie pas.
Vous avez voulu donner un signal en créant très rapidement cette Agence alimentaire... À cet égard, il serait bon de préciser votre refus de voir persister d'anciennes pratiques, telle la rétroactivité, rejetée de manière unanime par les citoyens.
Quoi qu'il en soit, notre objectif n'est certainement pas de ralentir le processus. Dès lors, nous déposerons un amendement proposant que la nouvelle loi entre en vigueur dès le premier février 2000.
Vous comprendrez, compte tenu de toutes ces remarques, que nous ne pouvons exprimer notre satisfaction, nonobstant le fait que nous adhérons au principe de garantie de la sécurité alimentaire. En effet, la forme utilisée, le manque d'écoute et le dialogue purement formel qui s'est instauré entre le gouvernement et le parlement n'augurent rien de bon. Il conviendra sans aucun doute de s'interroger sur l'opportunité institutionnelle de maintenir la procédure d'évocation dans l'hypothèse où elle se révélerait à l'avenir aussi peu constructive que la discussion relative à la mise en place de cette Agence alimentaire. Il revenait au Sénat d'approfondir la réflexion et de compléter le projet dans la sérénité. Or, nous avons assisté à une parodie de débat. Par conséquent, nous ne pourrons nous prononcer positivement sur ce projet.
Mevrouw Mimi Kestelijn-Sierens (VLD). - Conform het regeerakkoord ligt vandaag het wetsontwerp houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen ter stemming. Onder het toezicht van de minister van Volksgezondheid moet het Agentschap instaan voor de controle op de volledige voedselketen. Ik trap een open deur in als ik zeg dat dit Agentschap een uitvloeisel is van de dioxinecrisis.
Die acute toestand was een zoveelste symptoom van een chronische ziekte die al enkele jaren aansleept en die zich herhaaldelijk heeft gemanifesteerd. Ik denk aan de hormonenfraude, het overdadig gebruik van antibiotica in de varkens- en kippenkweek of het geknoei met Brits rundvlees. De jongste crisis was dan ook de figuurlijke druppel die de emmer heeft doen overlopen en ze heeft de nieuwe regering aangezet tot snelle actie.
Volgens sommigen zou de regering te snel ageren en zou ze er beter aan doen de aanbevelingen van de dioxinecommissie in de Kamer af te wachten. Maar hoefde dat echt? De regering heeft immers gekozen voor een kaderwet. De minister heeft er zich bovendien toe geëngageerd om bij het opstellen van de uitvoeringsbesluiten rekening te houden met de aanbevelingen van de dioxinecommissie. Ik wens de minister daaraan vandaag expliciet te herinneren.
De kritiek op de overhaaste aanpak van de regering roept echter nog andere bedenkingen op. De spoed van vandaag is immers het rechtstreekse gevolg van het getalm in het verleden. Reeds jaren is bekend dat er zich bij de voedselcontrole structurele problemen voordoen. Terzake werden diverse studies en audits uitgevoerd en einde vorig jaar heeft de subcommissie inzake vleesfraude zelfs een volwaardig rapport met aanbevelingen gepresenteerd. Dat alles neemt niet weg dat er geen structurele maatregelen weren genomen.
Dankzij het vele werk dat inzonderheid door de subcommissie inzake vleesfraude werd geleverd - in die commissie heeft de VLD-fractie vanuit de oppositie overigens een meer dan constructieve bijdrage gehad - is dit wetsontwerp niet de lege doos geworden die sommige criticasters in deze kaderwet menen te herkennen.
De oprichting van het Agentschap is een noodzakelijke voorwaarde voor het herstellen van de vertrouwensrelatie van de Belgische overheid met Europa en vooral met de eigen burgers. Hopelijk mag het Belgische agentschap inspirerend werken voor de oprichting van het Europese agentschap, dat evenwel pas tegen het einde van het jaar 2002 mag worden verwacht.
In de gegeven omstandigheden lijkt het erop dat Europa zal opteren voor een adviserende instantie met een relatief lichte structuur. Het Europese agentschap wordt dus niet het equivalent van de American Food and Drug Administration. Consumentenbescherming blijft vandaag en morgen een belangrijke verantwoordelijkheid voor de lidstaten. Niettemin moet Europa vandaag werk maken van de oprichting van een overkoepelende instantie die de voedselveiligheid in heel de Unie moet helpen waarborgen.
De Europese markten vormen één binnenmarkt. Het handelsverkeer wordt er met de dag intensiever. Samenwerking in Europees verband is dan ook essentieel. Zodra beide agentschappen werkzaam zullen zijn, wordt een constructieve wisselwerking een absolute noodzaak.
Snelheid is belangrijk, maar mag geen doel op zich zijn. Het doel is de oprichting van een onafhankelijk agentschap dat zich rationeel moet toespitsen op risicoanalyse en risicobeheer.
Door het voortouw te nemen bij de uitbouw van een voedselagentschap geeft België een belangrijk signaal. Dit initiatief volstaat echter niet. Het is bovendien een evolutief proces, waarbij de overheid ook een beroep zal moeten doen op de verantwoordelijkheidszin en de medewerking van heel de sector en van elke schakel in de voedselketen.
Ofschoon bijvoorbeeld ook de farmaceutische inspectie betrokken partij is, kan men er niet omheen dat vandaag vooral wordt gesproken over de vleescontrole en de grondstoffen. In het licht van de dioxinecrisis en van de meest bekende problemen ligt dat voor de hand.
Met de oprichting van een voedselagentschap beoogt men de bewaking van de hele voedselketen. Integrale ketenbewaking is beter bekend onder de boutade "van de riek tot de vork" of "from stable to table". Een dergelijk controlesysteem mag natuurlijk niet als absoluut worden aangezien: traceren om te traceren kan niet de bedoeling zijn. In een aantal gevallen is dat ook geen praktische oplossing. Er wordt geopteerd voor een realistische en haalbare benadering. Voor de implementatie wordt uitgegaan van het bestaande Sanitelsysteem. Vanuit operationeel standpunt dient te worden gekozen voor de meest geavanceerde systemen. Het gebruik van stempels is enigszins achterhaald en men zou beter nieuwe, niet te vervalsen attesten invoeren, die een goede tracering waarborgen.
We hebben ook enkele suggesties met betrekking tot de bevoegdheden van het Agentschap. Buiten zijn opdrachten van controle op de voedselproducten en de goederenbehandeling in alle stadia van de voedselketen, het verspreiden van informatie en het verstrekken van adviezen, verleent het Agentschap ook erkenningen en vergunningen. We menen dat deze laatste taak moet worden aangevuld met bevoegdheden inzake het labelen en kwaliteitskeurmerken. Dan staat het Agentschap nog zichtbaarder ten dienste van de bevolking en beantwoordt het aan de steeds groeiende behoefte van de bewuste gebruiker.
Het wetsontwerp bepaalt het toepassingsgebied in een limitatieve lijst van producten, zoals vlees en viswaren, groenten en fruit, geneesmiddelen voor dieren en mensen, pesticiden enzovoort. Toch blijft een aantal consumptiegoederen in een grijze zone. Wat met tabakswaren en bepaalde cosmeticaproducten die oraal worden gebruikt? Hoe staat het met afvalstoffen die tot nieuwe grondstoffen worden herwerkt? Als het juridisch statuut a priori wordt vastgelegd, kunnen ondermijnende crisissen met rechtsonzekerheid als gevolg worden vermeden.
Voorts menen we dat het Agentschap afdoende sancties moet kunnen treffen als het op een efficiënte manier de verplichtingen wil laten naleven die het krachtens de wetgeving ter bevordering van de voedselveiligheid oplegt. Meteen rijst de vraag naar de politionele bevoegdheden van het Agentschap. Welke boetes kan het opleggen en over welke dwangmaatregelen beschikt het?
Wat de organisatie en de structuur betreft, is het inderdaad geen sinecure om een aantal inspectiediensten te integreren die alle hun eigen zeden en personeelsstatuten hebben. Sommige diensten hebben in het verleden niet altijd optimaal met elkaar samengewerkt en in sommige gevallen hebben ze zelfs een ongezonde concurrentiestrijd gevoerd. We spreken over integratie omdat het niet de bedoeling is een agentschap op te richten dat slechts een koepel zou zijn boven de bestaande diensten. Het is inherent aan fundamentele herstructureringen dat een aantal diensten en personen in onzekerheid verkeert en bijgevolg de geplande hervormingen met de nodige argwaan en scepsis tegemoet ziet. Gelet op de verschillende belangen en visies, lijkt het ons raadzaam dat de integratie verloopt in overleg met de betrokken diensten. Er moet worden vermeden dat het Agentschap onder een slecht gesternte zou van start gaan vanwege tegenwerking of een gebrek aan medewerking van de betrokken diensten. Het personeelsstatuut is hierbij ongetwijfeld een gevoelig punt.
Het bewaken van de volksgezondheid is een taak voor de overheid. Dat sluit evenwel niet uit dat de betrokken sectoren en bepaalde privé-actoren actief worden ingeschakeld. Daardoor kan een logge mastodontstructuur worden voorkomen.
Bij de oprichting van een belangrijk instituut als het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen is een sterke en deskundige leiding, die door de overheid op een voldoende soepele manier moet kunnen worden vervangen of bijgestuurd als ze niet voldoet, zeer belangrijk. We dringen ook aan op een zeer grondige screening van de kwaliteiten van de gedelegeerd bestuurder. Gelet op het grote aandeel van Vlaanderen in de voedselproductie en de intensieve landbouw, maar vooral gelet op het feit dat het om een federale instelling gaat, menen we dat de leiding van het Agentschap beide landstalen moet kennen.
De ambtenaren en het contractuele personeel zullen hun taken moeten vervullen met in het achterhoofd het idee dat hun zin voor openheid en samenwerking uiterst belangrijk is voor een instelling die juist is opgericht met het oog op een geïntegreerde coördinatie van oorspronkelijk uiteenlopende diensten. Ik geef het voorbeeld van dierenartsen met opdracht. Zij stellen zich vragen over het voortbestaan van hun functie en vragen zich af of ze hun keuropdracht nog kunnen cumuleren met hun dierengeneeskundige activiteiten binnen het kader van een privé-praktijk. Als blijkt dat zij een belangrijke functie hebben - en tot nog toe wijst niets op het tegendeel - moet ook voor hen een plaats in het Agentschap zijn weggelegd. Wel moet rekening worden gehouden met de aanbeveling van de subcommissie inzake vleesfraude waarin wordt gepleit voor een snelle definiëring van hun zelfstandigenstatuut met rechten en plichten en de verbetering van hun werkomstandigheden.
(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)
De oprichting van een raadgevend en een wetenschappelijk comité is een goede zaak. Er moet echter voor worden gezorgd dat beide comités effectief functioneren. Een evenwichtige samenstelling met gemotiveerde en zeer deskundige personen kan hiertoe een eerste aanzet zijn. De aanwezigheid van wetenschappers in het raadgevend comité zal niet alleen de normstelling ten goede komen, maar zal ook mogelijk maken dat wetenschappelijk onderbouwde adviezen worden uitgebracht.
Met betrekking tot de oprichting van een raadgevend en wetenschappelijk comité verheel ik niet dat wij met het oog op efficiëntie de oprichting van maar een enkel comité hebben overwogen.
Naar het grote publiek toe moet het Agentschap een lage drempel hebben. Het Agentschap is zo omvangrijk dat er een centraal aanspreekpunt voor de burger moet komen, waar hij terecht kan voor informatie, bedenkingen en eventuele klachten. Het verheugt me dat het initieel wetsontwerp terzake in de Kamer werd geamendeerd. Het meldpunt betekent een belangrijk element in de consumentenbescherming.
Voor de werking zijn zowel transparantie als efficiëntie belangrijk. Het Agentschap moet transparant zijn, zowel naar de politieke en administratieve overheden als naar de sectoren en de consument.
Bij de oprichting van het Agentschap moet een structuur worden uitgebouwd, die effectief werkt. Er moet een structuur worden gecreëerd waarbij voor elk onderdeel de bevoegdheden en verantwoordelijkheden duidelijk worden omschreven zonder dat zulks tot versnippering van verantwoordelijkheden leidt. Ervaring heeft ons geleerd dat het belangrijk is dat de communicatie tussen de diverse diensten op een correcte manier verloopt. In dezen moet vooral zorg worden gedragen voor het simpel, maar niet altijd vanzelfsprekend principe dat een vraag een antwoord behoeft.
Een belangrijke taak van het Agentschap is de controle op de controle. Indien men een integrale kwaliteitscontrole wil waarborgen, moet het mogelijk zijn controles op het veld op te dragen aan erkende externe organismen van privé- of publiekrechtelijke aard. Die instellingen zullen moeten werken volgens kwaliteitscriteria die hun door de overheid worden opgelegd, te vergelijken met de instellingen die belast zijn met het toezicht op de gevaarlijke toestellen. De controleopdracht ligt dus niet alleen bij de overheid. Inspelend op een tendens die al enkele jaren bestaat, moet er werk worden gemaakt van autocontrole door de betrokken sectoren. Het voorbeeld van de kalversector kan hierbij inspirerend werken. Autocontrole moet wel worden gekoppeld aan het concept van de optie voor een integrale ketenbewaking.
De eindaansprakelijkheid berust bij de minister van Volksgezondheid, die een hiërarchisch toezicht uitoefent op het personeel van het Agentschap. De minister en ook de hele regering staan borg voor het goed functioneren van het Agentschap. Zij zijn onderworpen aan de parlementaire controle.
In het verlengde van de wet tot oprichting van het federaal agentschap zou op langere termijn een codex Volksgezondheid kunnen worden uitgewerkt, waardoor de consument en de betrokken sectoren niet alleen gebruik kunnen maken van het meldpunt van het Agentschap, maar ook een volledig overzicht van de wetgeving krijgen.
Niemand zal ontkennen dat de inwerkingtreding van het Agentschap nog heel wat voeten in de aarde zal hebben. De uitdaging is er en moet worden aangegaan, in eerste instantie door een kortetermijnbeleid en vervolgens door een geleidelijke implementatie van de wetgeving via de uitvoeringsbesluiten maar met respect voor de aanbevelingen van de onderzoekscommissie.
M. Jean-Marie Happart (PS). - On dit bien souvent que «l'enfer est pavé de bonnes intentions». J'espère que tel ne sera pas le cas en ce qui concerne l'Agence !
Je suis quelque peu sceptique quant à la finalité de celle-ci. En effet, j'ai toujours en mémoire la crise de la dioxine au cours de laquelle je suis porté à croire que votre administration de la Santé publique a, d'une certaine façon, manqué de fermeté ou a exercé un contrôle insuffisant. Dès lors, je me pose la question de savoir si l'Agence aura une plus grande indépendance et fera davantage preuve de fermeté et d'une plus grande capacité de contrôle que votre administration.
Par ailleurs, je signale que la Région wallonne a, voici une dizaine d'années, créé par décret un dispositif en matière de traçabilité alimentaire, permettant de contrôler la chaîne alimentaire, de manière volontaire, de la fourche à la fourchette, c'est-à-dire du début jusqu'à la fin. M . Santkin vous a posé des questions à ce sujet. Pour ma part, je ne puis que vous inviter à aller voir ce qui se fait en Wallonie depuis dix ans, à en prendre bonne note et, en tout cas, à associer le gouvernement wallon à vos travaux et à la création de cette agence. En effet, l'expérience menée en Wallonie est utile, selon moi; de manière générale, elle fonctionne bien; elle a fait ses preuves durant la crise de la dioxine ou celle de la vache folle et a permis d'améliorer sensiblement la sécurité de la chaîne alimentaire et de la filière agricole en Wallonie.
Madame la ministre, je tenais simplement à vous rappeler, en quelques mots, le travail réalisé en Wallonie afin que vous en teniez compte.
Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Vandaag ronden we de parlementaire debatten over een wettelijke basis voor het Federaal Agentschap af.
Het is vooral de bedoeling om op federaal niveau, met eerbiediging van de bestaande bevoegdheden en autonomie, een agentschap op te richten dat in de toekomst in staat moet zijn sneller problemen te detecteren. Er komt een wetenschappelijk comité dat de uitdrukkelijke opdracht krijgt niet alleen te reageren op problemen die worden gesignaleerd, maar ook om middelen uit te werken die problemen in de voedselketen kunnen voorkomen. Dankzij dit comité kan de regering een vooruitziend en geïntegreerd beleid voeren.
Een van de belangrijkste conclusies van de dioxinecommissie, die trouwens al enkele voorlopige aanbevelingen heeft geformuleerd die bij de bespreking van het wetsontwerp in de Senaat uitvoerig aan bod zijn gekomen, is dat de samenwerking tussen de verschillende bevoegde diensten wel erg gebrekkig is.
In dat opzicht verwonderen mij de opmerkingen van de heer Thissen, die pleit voor het in stand houden van de huidige structuur inzake inspectie en controle. Hij stelt voor er een overkoepelende dienst aan toe te voegen. Als we voor dat model kiezen, komt de geïntegreerde samenwerking tussen de controle- en inspectiediensten er nooit. In tegenstelling tot een aantal voorstellen, houdt dit wetsontwerp daar wel degelijk rekening mee. Tegelijkertijd vragen dezelfde personen rekening te houden met het reflectiemateriaal dat uit de dioxinecommissie komt. Dat is toch een contradictie van formaat!
Een tweede opmerking die in dit debat werd geformuleerd, heeft, zowel op het politieke als op het juridische vlak, betrekking op de samenwerking tussen de federale staat en de gewesten, die ook een aantal bevoegdheden hebben inzake de beveiliging van de voedselketen.
In dat opzicht wens ik de heren Santkin, Happart en Vandenberghe erop te wijzen dat het wetsontwerp niets wijzigt aan de bestaande verdeling van de bevoegdheden tussen het federale niveau en de gewesten en gemeenschappen. Als we dat wel zouden doen, zouden we immers sleutelen aan een institutioneel mechanisme en daarvoor moeten specifieke spelregels worden nageleefd. Ik denk in de eerste plaats aan een bijzondere meerderheid.
De noodzakelijke, strikt geregelde formele overlegprocedure is ten volle gerespecteerd. Concreet betekent dit dat de Vlaamse, Waalse en Brusselse regeringen, na onderzoek in hun respectieve ministerraden, hun fiat hebben gegeven. De tekst van het ontwerp is pas na die goedkeuring, in de federale ministerraad aangenomen.
(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)
Ik ben in de Kamer ingegaan op een amendement dat in artikel 4, 6°, toevoegt "in overleg met gewesten en gemeenschappen", om duidelijk te stellen dat de gewestbevoegdheden die zeer nauw aansluiten bij de activiteiten die het Agentschap zal uitoefenen, worden gerespecteerd. Dat creëert evenwel geen enkel nieuw recht voor gewesten of gemeenschappen. Wel zegt de federale wetgever dat overleg zal worden gepleegd met inachtneming van de verdeling van de bevoegdheden.
Artikel 7 bepaalt uitdrukkelijk dat in ieder geval vertegenwoordigers van de gewesten, de federale departementen, de consumentenverenigingen, de betrokken sectoren en deskundigen, zullen worden betrokken bij de werking van het raadgevend comité. Dat betekent dat deze voorwaarde moet worden vervuld, op straffe van nietigheid. Ik vestig er overigens de aandacht op dat de Raad van State in deze geen enkele opmerking heeft gemaakt.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Dat zegt niets. Het aanvoeren van juridische argumenten is niet beperkt tot de Raad van State. Het is het Parlement niet verboden juridische opmerkingen te maken. Dat de Raad van State een spoedadvies moest geven, sluit overigens niet uit dat bepaalde zaken niet werden onderzocht.
Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Professor Vandenberghe, hier kunnen uiteraard alle opmerkingen gemaakt worden, zowel van politieke als van juridische aard. Voor mij is het advies van de Raad van State, dat overigens niet na drie dagen, maar na een aantal weken is gegeven, echter een ernstige basis.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - U antwoordt op geen enkel argument. U zegt dat ze niet toepasselijk zijn.
Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - U bent niet tevreden met mijn antwoord. Ik neem daar nota van.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Jawel, maar ik wil duidelijk maken dat u niet antwoordt op mijn argumenten, maar dat u enkel zegt dat de Raad van State daarover niets heeft gezegd. Causa finita.
Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Vervolgens wil ik even terugkomen op de wijze waarop het Parlement bij het opstellen van het ontwerp betrokken is. Wij hebben een zeer uitvoerig debat gehouden in de Kamer. Een korter debat heeft plaatsgevonden in de Senaat. In het kader van de parlementaire werkzaamheden in de Kamer is zeer duidelijk aangetoond dat de voorlopige aanbevelingen van de dioxinecommissie wel degelijk in de richting gaan van de keuzes die gemaakt zijn in de teksten die nu voorliggen.
Des remarques importantes ont été émises par MM. Santkin et Thissen. M. Santkin a évoqué la nécessité d'informer l'opinion publique et le rôle de communication que la future Agence devrait jouer.
Il est explicitement prévu, non seulement dans les textes, mais également dans la structure interne de l'Agence, que la communication avec le public sera une de ses tâches. C'est d'ailleurs la raison pour laquelle nous avons voulu intégrer, beaucoup plus que par le passé, la présence des associations de consommateurs qui sont justement les demandeurs organisés de cette attente réelle d'un public beaucoup plus large.
Pour revenir à la problématique du contrôle, je tiens à réaffirmer les grands axes de contrôle prévus dans le cadre du fonctionnement de l'Agence.
Tout d'abord, je l'ai dit à maintes reprises, une très grande attention sera accordée au système d'autocontrôle de la part des producteurs. Sans cet effort, on ne pourra jamais aboutir à un résultat concluant. Dans ce contexte, je puis vous assurer du fait que bon nombre de responsables de secteurs sont venus me trouver, durant les mois écoulés, pour annoncer leurs initiatives en matière d'autocontrôle et demander que les autorités publiques veuillent bien inscrire l'Agence dans la suite des dispositifs qu'ils essayent de mettre sur pied.
Par ailleurs, il est évident que la définition des normes de qualité auxquelles les produits de la chaîne alimentaire doivent répondre relève de l'autorité publique. Il n'appartiendra pas à l'Agence de formuler les normes, mais bien de proposer des analyses, par le biais soit du comité d'avis, soit du comité scientifique. Les normes légales seront, quant à elles, définies par les services du département de la Santé publique.
Les services d'inspection et de contrôle qui existent actuellement dans différents départements souffrent d'un manque de coordination et de communication évident. Différents acteurs l'ont reconnu et notamment les parlementaires qui font partie de la commission sur la dioxine. L'Agence va donc réorganiser les contrôles existants et observer attentivement si les autocontrôles ont bien lieu correctement. Il ne suffit pas d'affirmer ses intentions, il faut les concrétiser.
En ce qui concerne les contrôles extérieurs à l'Agence, je rappellerai deux éléments, monsieur Thissen. J'ai dit que nous allions nous en tenir aux normes ISO, ce qui signifie précisément que nous permettrons un contrôle extérieur. Comme je l'ai indiqué devant la commission de la Chambre, on continue à prétendre qu'il n'y aura pas de contrôle extérieur et qu'il faudra attendre l'Agence européenne. À cet égard, je tiens d'ailleurs à préciser qu'on ne parle même plus actuellement d'agence européenne, mais d'autorité de l'alimentation.
On ne sait donc pas exactement ce que cela va devenir. J'ai signalé qu'à moyen terme il n'était pas exclu, si l'on va aussi loin, que des possibilités de contrôle sur le fonctionnement des agences nationales soient accordées à une instance européenne. Nous fonctionnons en effet dans un marché unique, lequel implique qu'au sein de chaque État membre, des systèmes de contrôle de qualité semblables, mais pas nécessairement identiques, soient mis en place.
En ce qui concerne la problématique du financement, je répète ce que j'ai dit aussi bien à la Chambre qu'en commission du Sénat, à savoir que le texte du projet de loi faisait appel aux différentes sources de financement existant actuellement, ce qui implique, de la part des secteurs, des contributions telles qu'elles existent à l'heure actuelle, monsieur Thissen. Ces systèmes ont été mis en place par nos prédécesseurs et vous dites d'ailleurs que vous ne les critiquez pas. Pour ma part, en cette année de démarrage, je construis sur les systèmes existants. Cela signifie que l'IEV continuera à travailler avec les droits qu'il impose aux producteurs, que les services « agriculture » qui demandent déjà actuellement des participations aux producteurs, continueront à le faire et qu'il y aura un apport du budget dans le cadre du fonctionnement de l'inspection de l'industrie pharmaceutique et des denrées alimentaires, laquelle est dans une large mesure financée par le budget de l'État.
M. René Thissen (PSC). - Je ne conteste par le fait que le secteur auto-alimente le contrôle. Cependant, en cas d'augmentation de coûts, il faut veiller à ce que certains secteurs ne soient pas encore pénalisés et j'ai cité celui de l'agriculture. En effet, si l'on augmente encore les charges, on va accentuer le problème de la concurrence qui est déjà fort sensible Il est évident que dans certains secteurs de la distribution, l'autocontrôle ne pose aucun problème et je ne conteste nullement celui-ci. Je parlais en termes de suppléments de coûts, en estimant qu'un certain nombre d'entre eux devaient être pris en charge par le budget de l'État et non par les secteurs eux-mêmes. L'agriculture a été suffisamment pénalisée et ne doit pas être une fois de plus la victime du système et de la crise que nous avons vécue.
Mme Magda Aelvoet, ministre de la Protection de la consommation, de la Santé publique et de l'Environnement. - Il n'est pas question, monsieur Thissen, d'augmenter les coûts. Cela n'a jamais été dit, mais certaines interventions, dont la vôtre, tendent à affirmer que si le gouvernement prend l'Agence au sérieux, il doit dès le début mettre davantage d'argent sur la table. C'est à ce propos que je rétorque qu'il n'est question, dans la situation actuelle, ni d'augmenter les coûts ni de modifier les sources de financement existantes. En fait nous souhaitons, par une réorganisation des choses, faire mieux que par le passé.
M. René Thissen (PSC). - Je désire encore formuler une remarque, madame la ministre.
M. le président. - Vous répliquerez après la réponse de Mme la ministre, monsieur Thissen.
M. René Thissen (PSC). - Le dialogue n'est donc pas possible.
M. le président. - Il est préférable que chacun parle à son tour.
Mme Magda Aelvoet, ministre de la Protection de la consommation, de la Santé publique et de l'Environnement. - J'ai répondu à de nombreuses questions en commission, mais vous étiez absent, monsieur Thissen.
M. René Thissen (PSC). - Vous savez pourquoi !
Mme Magda Aelvoet, ministre de la Protection de la consommation, de la Santé publique et de l'Environnement. - Je ne suis pas responsable du programme des activités du Sénat.
Je voudrais revenir maintenant sur certaines autres critiques qui ont été formulées. On a dit que dans le cadre de ces travaux, aucun contact n'aurait été pris avec les régions, les départements et les secteurs concernés, qu'il n'y aurait eu aucune concertation. C'est tout à fait erroné ! Je conteste donc ces affirmations.
Bij het opstellen van het wetsontwerp werd zeer actief overleg gepleegd met vertegenwoordigers van alle betrokken departementen. Dit betekent uiteraard niet - en daar ben ik me terdege van bewust - dat elke ambtenaar van elk betrokken departement dezelfde visie had en zijn visie in het ontwerp terugvindt. Ook binnen de departementen leven immers verschillende opvattingen. Ook met de gewesten werd wel degelijk volgens de formele procedures inhoudelijk overlegd, meer bepaald met de betrokken gewestministers en ter afsluiting met de gewestregeringen. We zijn vanzelfsprekend niet zomaar aan de gewesten voorbijgegaan, maar ik neem nota van de suggestie van de heer Happart om te bekijken wat er op dat gebied in Wallonië is gerealiseerd. Ik heb al zeer veel bezoeken afgelegd en ben zeker van plan er nog veel te laten volgen. Men leert het terrein immers het beste kennen niet door erover te lezen, maar door er te zijn. Ook met de sectoren werden besprekingen gevoerd en blijven we verder overleggen.
Mevrouw Kestelijn vroeg zich af of het niet beter zou zijn het adviescomité en het wetenschappelijk comité samen te smelten tot één enkel comité. We hebben dit voorstel inderdaad onderzocht, maar niet aangenomen. Tot het adviescomité behoren vooral leidinggevende ambtenaren uit departementen, personen uit de sectoren en vertegenwoordigers van consumentenverenigingen. Ze hebben grotendeels directe belangen en verwachtingen te verdedigen. In een wetenschappelijk comité moeten we precies de onafhankelijkheid van wat zich op het terrein afspeelt, kunnen creëren. In het verleden werd vastgesteld dat het absoluut noodzakelijk is een onafhankelijke wetenschappelijke input te hebben die niet vermengd is met een belangendebat, omdat de adviezen anders een mengeling zijn van verschillende soorten elementen. Daarom hebben we gekozen voor twee aparte comités.
Ik kom nu tot de dwangmaatregelen. Het Agentschap beschikt inderdaad over een politionele bevoegdheid. Dit is uitdrukkelijk bepaald in de verschillende wetten waarvan het Agentschap de naleving zal controleren. Dit moet dus niet apart gevraagd worden, maar is nu al geregeld. Het is evident dat, om effectief te kunnen optreden, het Agentschap niet enkel pv's moet kunnen opstellen, maar ook straffen moet kunnen opleggen aan degenene die de wettelijke bepalingen niet respecteert.
Tot slot wil ik nog even stilstaan bij het probleem van het taalkader dat door de heer Vandenberghe is aangekaart. In de commissie heb ik aangekondigd dat ik dit punt zou onderzoeken. Er is een klein misverstand gerezen omdat mij werd medegedeeld dat het taalkader in artikel 10 van de wet op de parastatale instellingen niet uitdrukkelijk vermeld staat. Het staat echter onomstotelijk vast dat volgens artikel 43 van de wet op het gebruik der talen in bestuurszaken de taalwetgeving van toepassing is. Uiteraard zal ik me aan deze bepaling houden en het is niet nodig dat expliciet in de wettekst in te schrijven.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Dat heb ik ook niet gezegd.
Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - U hebt dat inderdaad niet gezegd, mijnheer Vandenberghe, maar u beweert wel dat als ik dat toch zou moeten doen, het tijd zou vragen en derhalve mijn argument over de snelle operationaliteit zou worden ondergraven. Wat ik hierop kan antwoorden is dat niet alle taken van het Agentschap van bij de start moeten worden uitgevoerd. Dat is ook uitdrukkelijk bepaald in artikel 14. Een aantal zaken moet evenwel onmiddellijk kunnen worden opgestart. Het Agentschap kan niet beginnen werken als er geen gedelegeerd bestuurder is aangewezen. Daarvoor alleen al is er, op straffe van nietigverklaring, een wettelijke basis nodig. Precies de selectie van die persoon is een belangrijk gegeven voor de verdere uitwerking van het Agentschap.
Bovendien is er nog een algemeen politiek gegeven. Als we met alles moeten wachten tot er een taalkader is, dan zou de inwerkingtreding van het geïntegreerd systeem zeer veel vertraging oplopen. De opmerking inzake het taalkader is dus volkomen terecht en ik zal er rekening mee houden. Maar het is veel belangrijker nu al verder te gaan.
Over de gedelegeerd bestuurder werd al herhaaldelijk gediscussieerd. De heer Thissen kwam erop terug. Zoals de rapporteur al zei, werd gekozen voor één gedelegeerd bestuurder. De beste kandidaat zal het halen. Het kan nu wel zijn dat de beste kandidaat niet tweetalig is. De heer Thissen acht het onwaarschijnlijk dat competente mensen niet tweetalig zijn. Ik ken zeer competente mensen die niet tweetalig zijn, maar ik ken ook vele bekwame mensen die wel tweetalig zijn. We willen alleen de mogelijkheid openhouden. Als de beste kandidaat een tweetalige is, dan komt er geen adjunct.
Nu komt het erop aan tijdens de komende maanden goed op te schieten met de uitvoering van de wet. Er moet niet alleen een wet op papier worden gezet, we moeten vooral een deugdelijk agentschap oprichten dat goed functioneert. Hiervoor is een task force opgericht. Ik heb de secretarissen-generaal van alle betrokken departementen gevraagd hun beste medewerkers in te zetten om mee te werken aan de interne structurering van het Agentschap, zodat er een dynamiek wordt gecreëerd en er vertrouwenwekkende maatregelen worden genomen ten aanzien van de betrokken administraties. De administraties moeten weten dat alles niet buiten hen om en tegen hen, maar in samenwerking met hen zal gebeuren. Dat neemt niet weg dat er uiteraard nogal wat bekommering, onzekerheid en ook tegenstellingen zijn. Er zijn nu eenmaal mensen die niet graag hebben dat er iets verandert. Met dit soort weerstand zal ik uiteraard worden geconfronteerd. Dankzij de politieke overtuiging van een meerderheid in het Parlement en dankzij de grote verwachtingen bij de bevolking zullen we die weerstand samen overwinnen.
Mevrouw Ingrid van Kessel (CVP). - Mijnheer de voorzitter, het spijt me dat ik hier niet tijdig aanwezig kon zijn. Ik vraag u mij hiervoor te willen verontschuldigen en stel het erg op prijs dat ik toch nog even het woord mag nemen.
Collega Vandenberghe heeft vooral de juridische aspecten van het ontwerp behandeld, zodat ik het kan houden bij een aantal meer algemene opmerkingen. Een aantal daarvan heb ik trouwens ook al in de commissie naar voren gebracht. Daarom, én wegens het korte tijdsbestek, zal ik slechts een erg beknopte toelichting bij enkele punten geven.
De CVP-fractie vindt de oprichting van een federaal agentschap dat de kwaliteit van ons voedsel beter moet bewaken een uitermate belangrijke zaak. Ook tijdens de vorige legislatuur werden er reeds onderzoeksopdrachten in die zin gegeven en werden werkzaamheden op touw gezet om dit te realiseren. De minister vermeldde in haar slotwoord terecht dat we de huidige verontwaardiging over de dioxinecrisis moeten aangrijpen als hefboom voor het opstarten van dat federaal agentschap.
Ik wil in dit kader kort teruggrijpen naar de geschiedenis van de commissie belast met het onderzoek naar de vleesfraude, die van oktober '97 tot oktober '98 in de Kamer actief was en ongeveer dezelfde opdracht had. Ze moest namelijk het functioneren van het IVK onderzoeken en structurele maatregelen uitwerken. De CVP-fractie vond toen reeds dat de conclusies van die commissie eerder voorzichtig waren en dat we hoe dan ook moesten komen tot een betere samenwerking tussen de inspectiediensten. We hebben diezelfde standpunten nu opnieuw verwoord in een aantal amendementen en teksten die in de lijn liggen van de conclusies van de externe audit en van het Europese Groenboek inzake de algemene beginselen van het levensmiddelenrecht in de Europese Unie. Meer bepaald wordt de nadruk gelegd op: het primordiaal belang van de volksgezondheid dat gestalte moet krijgen in een onafhankelijk orgaan; de precaire relatie tussen de overheid en de sector; de nood aan externe controle; het evenwicht tussen efficiëntie en effectiviteit van de controles en tot slot de noodzakelijke verdergaande responsabilisering van de sector. Ik wil onze amendementen hierover graag nu toelichten, zodat ik daar later niet meer op hoef terug te komen.
Onze amendementen gaan uit van een controlemodel met drie trappen. Op de eerste plaats is er de autocontrole, die de bedrijven ertoe moet aanzetten om progressief een eigen bewakingssysteem op te bouwen. Op de tweede plaats is er de voedingsinspectie, een instelling die op polyvalente wijze de gehele voedselcontrole onder haar bevoegdheid heeft en die vanuit verschillende invalshoeken alle normen - economische en landbouwkundige, evenals de normen inzake volksgezondheid - die in een bepaald bedrijfssegment van toepassing zijn, moet kunnen controleren. Deze dienst zal de samenwerking met andere overheidsinstanties coördineren en valt onder de bevoegdheid van de minister bevoegd voor de voedingsproblematiek. Deze inspectie-instelling moet actief zijn in de gehele voedselketen en moet de normen vastleggen en de controletechnieken evalueren. Dit controleniveau kan door de sector mede worden gefinancierd.
Op de derde en laatste trap volgt dan het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen. Dit betreft dan de controle die exclusief vanuit het perspectief van de volksgezondheid wordt georganiseerd. Deze instantie wordt best gefinancierd uit algemene middelen en functioneert onafhankelijk van de economische sfeer. Een dergelijk agentschap zal de volksgezondheidsnormen vastleggen op een wetenschappelijke basis en zich bezighouden met wetenschappelijke informatiegaring, onderzoek en informatie van het publiek. We hadden het daarstraks al over het belang van een wetenschappelijke benadering.
De vele vragen die in de commissie over dit ontwerp werden gesteld, bewijzen hoe moeilijk het voor de oppositie is een goede beoordeling te maken van het ontwerp. Gezien het enorme belang en het dringend karakter van de operationalisering van het Federaal Agentschap, kunnen we enigszins begrijpen dat er met een kaderwet wordt gewerkt. Het nadeel hiervan is evenwel dat een aantal vragen voorlopig open blijven en later nog moeten worden beantwoord.
Het controleorgaan, dat het Federaal Agentschap is, moet aan een aantal principes beantwoorden waaronder: integrale fusie van alle bestaande inspectiediensten, multidisciplinariteit en externe controle. Vooral de externe controle komt in het ontwerp te weinig aan bod.
Ik wil het ook even hebben over het dreigende gevaar van opsplitsing. Minister Gabriels heeft in de commissie verklaard dat hij een uitholling van de inspectiediensten van Landbouw, DG4 en DG5, te allen prijze wil vermijden omdat de taken en opdrachten van deze diensten zeer specifiek zijn. Uit tal van studies is gebleken dat versnippering van bevoegdheden een efficiënte controle onmogelijk maakt. De ministers hebben in de commissie gesproken over de oprichting van een task force om de splitsing van DG4 en DG5 te onderzoeken. Minister Aelvoet verklaart dat zij in deze opdracht gelooft. Dit geldt voor onze partij slechts tot op zekere hoogte. Ik vrees dat deze opsplitsing een nieuw gevaar inhoudt. De afbakening van de bevoegdheden tussen de inspectie van Diergeneeskunde en die van Volksgezondheid is vaak heel moeilijk te maken.
Het IVK wordt geconfronteerd met contradictorische belangen. Tijdens de hoorzittingen in de Kamercommissie is gebleken dat de ambtenaren van Volksgezondheid en van Landbouw vaak een precaire positie innemen ten opzichte van de bedrijven. Ook de audit wijst erop dat de verbondenheid van de dierenarts met de inrichting waar hij dagelijks of wekelijks komt, risico's inhoudt. Deze vaststelling wijst op de noodzaak van externe controle.
Ten slotte wil ik het hebben over de budgettaire neutraliteit. In de toelichting bij het ontwerp lezen we dat de oprichting van het Federaal Agentschap budgettair neutraal is. Tijdens de commissievergaderingen is ook gebleken dat het de bedoeling is deze budgettaire neutraliteit in de toekomst te handhaven. In de eerste plaats vragen we ons af of men hierin zal slagen. Voorts rijst de vraag of het wel wenselijk is dit als een budgettair neutrale operatie te beschouwen. Indien de volksgezondheid voor iedereen, dus zowel voor de bevolking als voor de beleidsvoerders, een prioritair gegeven is, moeten daarvoor middelen worden vrijgemaakt uit de algemene begroting. We moeten er bij de opmaak van de volgende begroting op toezien dat dit effectief gebeurt. De heer Thissen heeft er daarstraks op gewezen dat, indien dat niet het geval zou zijn, de Belgische voedingssector, vrijwel als enige in de Europese Unie, de kosten voor de controle op de veiligheid van de voedselketen zelf zal moeten dragen. Dit is niet correct.
Hoewel we de oprichting van het Agentschap zeer belangrijk vinden, zal de CVP dit ontwerp niet goedkeuren en wel om drie redenen: de opsplitsing van de diensten van Landbouw die een nieuw risico inhoudt; de gebrekkige externe controle en de budgettaire neutraliteit.
Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Toch wel, waar zouden ze anders een onderkomen vinden? DG4 en DG5 blijven bij het departement van Landbouw en het IVK en de Eetwareninspectie blijven op hun huidige plaats. Er wordt alleen een koepeltje toegevoegd onder de vlag externe controle. Dat is een contradictie.
In haar aanbevelingen heeft de dioxinecommissie erop gewezen dat het naast elkaar bestaan van de verschillende inspectie- en controlediensten precies één van de oorzaken is van het disfunctioneren.
Het respecteren van de budgettaire neutraliteit is een doelstelling waarvan de realisatie zal worden geëvalueerd. De bestaande structuren en de financieringsmechanismen die destijds door de ministers van Landbouw en van Volksgezondheid in het leven werden geroepen, blijven voorlopig bestaan. Wie beweert dat de bestaande structuren onze producenten benadelen ten overstaan van hun concurrenten in de andere lidstaten, zal het met mij eens zijn dat de verantwoordelijkheid hiervoor minstens gedeeld is.
Mevrouw Ingrid van Kessel (CVP). - Het is niet zo dat wij alles bij het oude willen laten. Zoals in het voorstel-Brouns, blijven we voorstander van een controle op drie niveaus: ten eerste de autocontrole, ten tweede het samenvoegen van de inspectiediensten van Volksgezondheid en Landbouw en ten derde een controle op de inspectiediensten door het Federale Agentschap. Dat blijkt ook uit onze amendementen. Op het tweede niveau komt dus een einde aan de kunstmatige opsplitsing waarbij Landbouw slechts verantwoordelijk is tot aan de poort van het landbouwbedrijf en op de drempel alle verantwoordelijkheid afstaat aan Volksgezondheid. Ons voorstel maakt een einde aan de versnippering op dat tweede niveau.
Ik wil alleen beklemtonen dat er met het huidige ontwerp een nieuw gevaar van versnippering dreigt bij de diensten van Landbouw. Dit risico wordt vandaag onvoldoende ingeschat. Daarom dringen wij aan op een grotere externe controle en op een andere wijze van samenvoegen van de inspectiediensten.
Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - In de commissie ben ik uitgebreid ingegaan op het probleem van de externe controle. Ik wens daarop niet terug te komen.
Verder biedt het voorstel-Brouns mijn inziens geen structurele oplossing voor het samenvoegen van de bestaande diensten, want het beoogt die doelstelling niet.
- De algemene bespreking is gesloten.