1-749/3

1-749/3

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

1 DECEMBER 1998


Wetsvoorstel betreffende de bestraffing van genocide krachtens het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW MERCHIERS


INHOUD

  1. Inleidende uiteenzetting door de hoofdindiener van het wetsvoorstel
  2. Bespreking
    1. Algemene opmerkingen
    2. Regeringsamendement
      1. Tekst
      2. Commentaar
      3. Bespreking van de artikelen
  3. Stemming over het geheel
  4. Vergelijking van het wetsvoorstel en de door de commissie voor de Justitie aangenomen tekst

De commissie voor de Justitie heeft het voorliggende wetsvoorstel behandeld tijdens haar vergaderingen van 24 maart, 13 november en 1 december 1998.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HOOFDINDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

Op 9 december 1948 werd het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Krachtens artikel 13 zou het verdrag in werking treden zodra de eerste twintig akten van bekrachtiging neergelegd waren bij de secretaris-generaal. De laatste van deze twintig akten werd neergelegd op 12 januari 1951. België van zijn kant heeft het verdrag enkele maanden later goedgekeurd, namelijk op 26 juni 1951. De goedkeuringswet werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 januari 1952. De verdragstekst van 1948 is dus in werking getreden in 1951 en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad in 1952.

Artikel 7 van het Verdrag luidt als volgt : « Met betrekking tot uitlevering worden genocide en de andere in artikel 3 genoemde feiten niet beschouwd als politieke misdrijven.

De verdragsluitende partijen verbinden zich in die gevallen verzoeken om uitlevering in te willigen overeenkomstig haar wetten en de voor haar van kracht zijnde verdragen. »

Tot op heden is België in gebreke gebleven wat deze verbintenis betreft, wat des te meer paradoxaal is omdat wij dit verdrag goedgekeurd hebben.

De voorliggende tekst heeft een zeer beperkte doelstelling, namelijk in ons Belgisch juridisch instrumentarium de nodige rechtsregels invoeren om de genoemde tekst in werking te laten treden.

Sinds 1951 hebben zich jammer genoeg verschillende gevallen van genocide voorgedaan. Twee gevallen, tijdens de vorige zittingsperiode, hebben de publieke opinie erg beroerd, namelijk de massale slachtingen in het voormalige Joegoslavië en in Rwanda. De Rwandese genocide werd door de Verenigde Naties niet als een genocide bestempeld omdat ze het risico liepen dat ze dan concreet met militaire middelen moesten ingrijpen. Dat neemt niet weg dat er zich in het voormalige Joegoslavië en in Rwanda echte genocides afgespeeld.

Vorig jaar hebben de leden van de PRL-FDF-Senaatsfractie hun collega's uitgenodigd op een colloquium onder de titel : « Justice internationale : de Nuremberg à La Haye et Arusha ». Het was de bedoeling aan te tonen dat er sinds het einde van de oorlog in het internationaal strafrecht nog een aantal problemen geregeld moeten worden, zoals de oprichting van een internationale strafrechtbank, de definitie van foltering, genocide, enz. Samen met onafhankelijke deskundigen werd een bezinning op gang gebracht en de neerslag hiervan is te vinden in de handelingen van het colloquium. Bij die gelegenheid heeft men onder meer de belangrijke verbintenis aangegaan de aandacht te vestigen op het feit dat de Belgische Staat in gebreke blijft met betrekking tot een bepaald punt van het Genèveverdrag van 1948.

Spreker verklaart dat hij samen met collega's een wetsvoorstel heeft geredigeerd om in ons recht een definitie van genocide op te nemen die overeenstemt met de internationaalrechtelijke definitie en waarmee de Belgische Staat uitvoering geeft aan het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat reeds van 9 december 1948 dateert.

De voorgestelde tekst zorgt voor een omschrijving van de misdaad van genocide en voor een uitbreiding van de bevoegdheden van de Belgische rechtscolleges die op het vlak van het internationaal strafrecht te beperkt zijn. De Belgische rechtscolleges krijgen volgens de tekst een universele bevoegdheid om kennis te nemen van misdaden van genocide, onafhankelijk van de plaats waar die misdaden gepleegd worden. Bovendien beoogt het voorstel de mensen bewust te maken van deze verschrikkelijke misdaad. De tekst dient twee doelstellingen : het voorkomen van genocide en de bestraffing van deze misdaad. In artikel 2 van het voorstel wordt genocide gedefinieerd. De toepasselijke straffen worden bepaald in artikel 3. In artikel 4 worden een reeks andere handelingen gelijkgesteld met het plegen van genocide. Artikel 5 bepaalt dat geen enkel belang, geen enkele noodzaak van politieke, militaire of nationale aard genocide, zelfs bij wijze van represaille gepleegd, kan rechtvaardigen. Artikel 7 stelt de universele bevoegdheid van de Belgische gerechten vast om kennis te nemen van misdaden in het kader van een genocide. Artikel 8 bepaalt dat misdaden gepleegd in het kader van een genocide onverjaarbaar zijn.

II. BESPREKING

A. Algemene opmerkingen

De minister verwelkomt het parlementair initiatief om het Genocideverdrag van 9 december 1948 expliciet in de Belgische rechtsorde op te nemen.

Nochtans roept het voorstel vragen op.

Zoals de indieners van het wetsvoorstel zelf opmerken in de toelichting (blz. 3), biedt het huidige strafrecht reeds de mogelijkheid om bepaalde feiten te bestraffen die tijdens een genocide zijn gepleegd. Als dusdanig beantwoordt het voorstel dan ook niet zozeer aan een juridisch-technische behoefte. Het geeft weliswaar uitvoering aan een verdragsrechtelijke verplichting en vervolledigt bijgevolg het strafrechtelijk instrumentarium dat vervat ligt in de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de Internationale Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en op de aanvullende protocollen I en II bij die Verdragen, van 8 juni 1977. In die wetgeving worden de verschillende ernstige inbreuken opgesomd : de opzettelijke doodslag, het martelen of andere onmenselijke behandeling, het moedwillig veroorzaken van hevig lijden, het dwingen van een krijgsgevangene om te dienen bij de strijdkrachten van de vijandelijke mogendheid enzovoort.

Hoewel genocide als dusdanig niet in de wet van 16 juni 1993 strafbaar is gesteld, bieden de in deze wet bepaalde strafbaarstellingen van internationaalrechtelijke misdaden toch de mogelijkheid genocide te vervolgen. Als onderzoeksrechter Vandermeersch nu dossiers behandelt in het kader van de genocide in Rwanda, dan is dat op basis van deze wet. Technisch-juridisch is het wellicht dus niet nodig om wetgevend op te treden.

Toch kan men positief staan tegenover een verdere stap, die eerder een pedagogische of symbolische waarde heeft. De gelijkstelling inzake bestraffing van enerzijds de medeplichtigheid aan genocide, het verzuim ze te verhinderen, de samenzwering, het bevel, het voorstel, het aanbod, het aanzetten en de poging om genocide te plegen en anderzijds het misdrijf zelf van genocide, alsook de universele bevoegdheid van de Belgische gerechten en de onverjaarbaarheid van misdrijven inzake genocide zijn de uitdrukking van de opvatting dat genocide niet thuishoort in onze samenleving en dat de daders van een dergelijk misdrijf hun gerechte straf niet kunnen ontlopen.

Er bestaat een grote gelijklopendheid tussen de wet van 16 juni 1993 en het onderhavige wetsvoorstel. Zoals de indieners van het voorstel hebben aangegeven in de toelichting (blz. 3), ligt het grote belang ervan in de symbolische waarde, namelijk dat de daders van een genocide op grond van deze specifieke incriminatie zullen kunnen worden gestraft, zonder dat de strafrechter zich voor hun veroordeling op andere strafrechteljke kwalificaties moet baseren zoals opzettelijke doodslag of moord. Het effect van een veroordeling wegens genocide zal des te groter zijn en een preventieve werking hebben.

Dit wetsvoorstel werd op het gepaste moment ingediend. Het sluit goed aan op een reeds geruime tijd bestaande maatschappelijke interesse voor en een blijvende verontwaardiging over de genocides die we gekend hebben, onder meer in Rwanda.

De indieners van het wetsvoorstel stellen in de toelichting dat « België een geliefkoosd toevluchtsoord blijkt voor steeds meer medeplichtigen aan de genocide » (blz. 2 in fine) en « voor één keer het voorbeeld moet geven wat het nakomen van internationale verbintenissen betreft » (blz. 3).

Het is de minister niet helemaal duidelijk waarop de indieners zich voor deze uitspraken baseren. Voor hem staat het buiten kijf dat zij die bij genocide betrokken zijn, moeten worden berecht. De stelling dat België een geliefkoosd toevluchtsoord zou zijn, beschouwt hij niet als een passende motivering voor het wetsvoorstel.

De minister is van mening dat we de ethische plicht hebben na te gaan hoe we met volle kracht op de gevallen van genocide kunnen reageren. België heeft op dat vlak steeds zijn volle verantwoordelijkheid opgenomen, ook in verband met de Rwandese genocide. De Belgische justitie heeft de nodige initiatieven genomen. Zo was er het parlementair debat over de wettelijke integratie van het voormalige Joegoslavië-tribunaal en het Rwanda-tribunaal in onze rechtsorde. Op dat vlak heeft ons land een correcte houding aangenomen die verder gaat dan die van veel andere landen.

In de toelichting wordt verder gesproken over de ad hoc-rechtbanken als « weinig voldoening schenkende surrogaten voor echte internationale rechtscolleges » (blz. 2). De minister is van oordeel dat men met dergelijke beweringen moet oppassen. Hij acht het te verregaand dat de misdaad van genocide in het Belgische recht moet worden opgenomen omdat de ad hoc-rechtbanken van Den Haag en Arusha geen voldoening schenken. De minister is het wel eens met de indieners van het wetsvoorstel dat de ad hoc-rechtbanken een second best solution zijn voor de vervolging van de daders van genocide. Hij is van mening dat in de eerste plaats moet worden gestreefd naar een permanent internationaal strafgerechtshof voor de bestraffing van genocide en andere zware internationaalrechtelijke misdrijven. Daartoe is de eerste stap gezet met de goedkeuring te Rome op 17 juli 1998 van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof. Aan de Belgische onderhandelaars werd de richtlijn meegegeven dat aan dit hof maximale bevoegdheden en autonomie moesten worden toegekend, zodat het zelf kan beslissen een onderzoek in te stellen en de strafvervolging in te leiden in zaken van genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid.

In afwachting van de installatie van dit Internationaal Strafgerechtshof meent de minister dat het tribunaal voor ex-Joegoslavië in de gegeven omstandigheden goed werk levert. Het is inderdaad moeilijker voor Arusha. Normaal zou men daar nu op kruissnelheid moeten kunnen komen en zouden de eerste processen moeten kunnen worden beëindigd.

Maar voorlopig gaat het traag, te traag. Er moet op worden toegezien dat een afdoend antwoord wordt verstrekt op de vraag naar gerechtigheid in verband met de Rwanda-genocide. Rekening houdend met de problemen in verband met de berechting en de bewijsgaring en met het feit dat het Angelsaksische recht wordt toegepast, dient voor het Arusha-tribunaal een zeer zware procedure te worden gevolgd. Maar na contact met de magistraten aldaar, vertrouwt de minister erop dat het nu sneller zal gaan. De minister denkt dan ook niet dat de tribunalen te Arusha en Den Haag opzij mogen worden geschoven, wetende dat het om een eerste ervaring gaat en dat prioriteit moet worden verleend aan het Internationaal Strafgerechtshof.

Hier is het eerder een princiepskwestie. België is steeds een voorloper geweest in het humanitair recht en het oorlogsrecht. De wet van 16 juni 1993 was op dat vlak baanbrekend. De minister vraagt zich dan ook af of het niet zinvoller is de strafbaarstelling van alle ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht in de wet van 16 juni 1993 op te nemen zodat zij allemaal volgens dezelfde principes en dezelfde procedures kunnen worden vervolgd. Deze optie biedt het voordeel van de overzichtelijkheid, vermits bijna alle artikelen van het wetsvoorstel letterlijk overgenomen zijn uit de voormelde wet, behoudens de definitie van de misdaad van genocide in artikel 2. Het zou dus volstaan om deze definitie in de wet van 1993 te integreren.

De hoofdindiener van het wetsvoorstel beaamt dat de voorgestelde tekst gebaseerd is op de wet van 16 juni 1993. Het zal dus relatief eenvoudig zijn het voorstel in die wet op te nemen. Het opschrift van de wet van 1993 verwijst niet naar het Genocideverdrag van 1948 en moet dus gewijzigd worden. De minister beweert dat België geen toevluchtsoord is voor medeplichtigen aan de genocide. De voorgestelde tekst is ingediend op 16 oktober 1997; hij is opgesteld tijdens het eerste trimester van 1997, toen de polemiek over de houding van de Belgische rechtscolleges en van ons land tegenover de uitgeweken Rwandezen nog volop woedde. De verantwoording bij het voorstel is duidelijk beïnvloed door de toenmalige gebeurtenissen. In die periode was ook de onderzoekscommissie-Rwanda aan het werk, waarin uitgesproken standpunten werden ingenomen. De toelichting bij het voorstel geeft voornamelijk de indrukken van toen weer, die vandaag grotendeels bevestigd zijn. Er zijn immers een aantal bewijzen opgedoken. Rwandese medeplichtigen aan de genocide zijn via een omweg langs Benin of Congo in ons land terechtgekomen. Iedereen weet dat die netwerken werkelijk bestaan hebben. Dit is weliswaar een ander probleem, maar het was toch nodig eraan te herinneren in welke omstandigheden de voorgestelde tekst is ontstaan.

Wat de vergelijking van de ad hoc-rechtbanken met « surrogaten voor echte internationale rechtscolleges » betreft, stelt hij voor te spreken van « een vervangmiddel van mindere kwaliteit ».

De commissie is het hiermee eens.

De minister vindt dat België zich tegenover Rwanda voorbeeldig heeft gedragen. Het Belgische gerecht heeft zijn taken steeds vervuld : het heeft verschillende dossiers geopend en het tribunaal van Arusha bijgestaan door de dossiers door te sturen, financiële hulp te bieden en in België onderzoek uit te voeren. De hoofdindiener van het wetsvoorstel wil de indruk wekken dat het Belgische gerecht niets doet en niet reageert. De minister is het daar niet mee eens. Hij vindt integendeel dat weinig landen zoveel gedaan hebben.

De hoofdindiener neemt kennis van het standpunt van de minister en verklaart dat het voorstel niet afbrekend maar opbouwend bedoeld is. De internationale rechtscolleges zijn nog niet lang werkzaam, en er blijft nog veel te doen. Zowel het tribunaal van Arusha als dat van Den Haag zullen nog grote middelen moeten inzetten om een aantal « zware jongens » op te pakken. Dank zij dit wetsvoorstel zullen de Belgische rechtscolleges efficiënter kunnen meewerken aan de vervolging van andere medeplichtigen aan de genocide.

De oprichting van het Internationaal Strafgerechtshof blijft steken in het stadium van wishful thinking . Iedereen wil er wel aan meewerken (zie het Statuut van Rome van 17 juli 1998), maar de feitelijke oprichting is nog niet voor morgen. Tussen het ontbreken van een definitie van genocide in ons Belgisch recht en de zogezegd ideale oplossing van het Internationaal Strafgerechtshof, bestaat echter een meer bescheiden gulden middenweg, die dit wetsvoorstel wil bewandelen. Of dit gebeurt door een afzonderlijke wet of door de opname van het voorstel in een bestaande tekst, is bijkomstig. Essentieel is vooral het psychologische effect van de invoering van een definitie van genocide in het Belgische juridische begrippenarsenaal.

Een ander lid vindt dat de lacune moet worden gedicht. Hij heeft deelgenomen aan de lange besprekingen die de wijziging van de wet van 16 juni 1993 voorafgingen. Pas achteraf heeft hij tot zijn verbazing vastgesteld dat het probleem van de genocide niet in die wet was opgenomen. De voorgestelde invoeging van deze aangelegenheid in de wet van 1993 lijkt hem een coherente oplossing. De voorgestelde tekst heeft een hoge symboolwaarde. Hij is het niet eens met de hoofdindiener van het wetsvoorstel wanneer die beweert dat de voorgestelde invoeging de gerechtelijke procedure in Den Haag en in Arusha zal versnellen, maar vindt het toch essentieel dat de genocide in ons strafrecht wordt opgenomen, vooral na de genocide in Rwanda. Hij bevestigt bovendien wat is gezegd over de behandeling van de vermeende medeplichtigen aan die genocide door het Belgische gerecht : in de ogen van veel Rwandezen is België een toevluchtsoord voor medeplichtigen aan de genocide. We moeten trachten het tegendeel te bewijzen door de aandacht te vestigen op de geleverde inspanningen. Ondanks onze inspanningen zijn de Rwandezen niet overtuigd en blijft België bekend staan als een toevluchtsoord voor medeplichtigen aan de genocide. Spreker heeft ook nog een opmerking over de definitie van genocide. Om historische redenen zijn politieke motieven niet opgenomen in de internationale definitie. Vele landen hebben zich daar toen tegen verzet. Als men de internationale definitie omzet in Belgisch recht zullen politieke motieven dus niet in de definitie van genocide voorkomen. Spreker betreurt dit, want hij vindt dat dat wel het geval moet zijn.

Verschillende leden die het wetsvoorstel hebben ondertekend, sluiten zich aan bij het voorstel van de minister om de in het wetsvoorstel vervatte bepalingen bij amendement op te nemen in de wet van 16 juni 1993.

Een lid vraagt dat bij die gelegenheid enkele bijkomende punten worden bekeken.

De passage in artikel 2 « en onverminderd de strafrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op misdrijven door nalatigheid » komt niet voor in de Genocideconventie van 1948. Waarom wordt deze zin hier dan ingevoegd ?

Verder wenst hij te weten of in de Nederlandse tekst van artikel 2, de woorden « etnologische groep » niet moeten worden vervangen door de woorden « etnische groep ».

Artikel 3, 2º, maakt gewag van een samenzwering om genocide te plegen. « Samenzwering » is een begrip op zichzelf, terwijl men in de Franse tekst en in de Conventie spreekt over « l'entente ». Is « samenzwering » wel het juiste woord ?

Als antwoord op de eerste en de tweede vraag, verduidelijkt de hoofdindiener van het wetsvoorstel dat de passage die begint met « Onverminderd... » en de term « etnologische groep » zijn overgenomen respectievelijk uit de wet van 16 juni 1993 en de Genocideconventie van 1998.

B. Regeringsamendement

1. Tekst

Ingevolge de voorgaande bespreking dient de regering in samenspraak met de heer Foret een amendement in, luidend als volgt (Stuk Senaat, nr. 1-749/2, amendement nr. 1) :

« De artikelen 1 tot 8 vervangen als volgt :

« Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 2

Het opschrift van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de Internationale Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en op de Aanvullende Protocollen I en II bij die Verdragen, van 8 juni 1977, wordt vervangen door het volgende opschrift :

« Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht ».

Artikel 3

In artikel 1 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht :

A. Een paragraaf 1 wordt ingevoegd, luidend als volgt :

« § 1. De misdaad van genocide, zoals hierna omschreven, gepleegd zowel in vredes- als in oorlogstijd, is een internationaalrechtelijke misdaad en wordt gestraft volgens de bepalingen van deze wet. In overeenstemming met het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, en onverminderd de strafrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op misdrijven door nalatigheid, wordt onder genocide verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om, geheel of gedeeltelijk, een nationale, etnologische of godsdienstige groep of rassengroep uit te roeien, en wel :

1º het doden van leden van de groep;

2º het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;

3º het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden bedoeld om de lichamelijke vernietiging van de gehele groep of van een gedeelte ervan te veroorzaken;

4º het opleggen van maatregelen bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;

5º het gewelddadig overbrengen van kinderen van een groep naar een andere groep. »

B. Een paragraaf 2 wordt ingevoegd, luidend als volgt :

« § 2. De misdaad tegen de mensheid, zoals hierna omschreven, gepleegd zowel in vredes- als in oorlogstijd, is een internationaalrechtelijke misdaad en wordt gestraft volgens de bepalingen van deze wet. Onder misdaad tegen de mensheid wordt verstaan een van de volgende handelingen gepleegd in het kader van een veralgemeende of stelselmatige aanval op burgerbevolking en met kennis van bedoelde aanval :

1º moord;

2º uitroeiing;

3º verlaging tot slavernij;

4º gedwongen deportatie of overbrenging van bevolking;

5º gevangenneming of elke andere vorm van ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid met schending van de fundamentele bepalingen van het internationaal recht;

6º martelen;

7º verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie en elke andere vorm van seksueel geweld met een vergelijkbare ernst;

8º vervolging van enige groep of van enige identificeerbare collectiviteit wegens politieke, raciale, nationale, etnische, godsdienstige of seksistische redenen of wegens andere in het internationaal recht als universeel onaanvaardbaar erkende criteria, in samenhang met iedere handeling bedoeld in dit artikel. »

C. De huidige tekst van het artikel wordt paragraaf 3.

Artikel 4

Artikel 2 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 2. ­ De misdrijven bedoeld in artikel 1, eerste en tweede paragraaf, en in artikel 1, derde paragraaf, 1º, 2º en 11º tot 15º, worden gestraft met levenslange opsluiting.

De misdrijven bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 3º en 10º, worden gestraft met opsluiting van twintig tot dertig jaar. Zij worden gestraft met levenslange opsluiting als zij de dood van een of meer personen ten gevolge hebben gehad.

Het misdrijf bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 8º, wordt gestraft met opsluiting van vijftien tot twintig jaar. Hetzelfde misdrijf, alsmede het misdrijf bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 16º, worden gestraft met opsluiting van twintig tot dertig jaar als zij hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijk werk, hetzij het volledige verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking ten gevolge hebben gehad. Zij worden gestraft met levenslange opsluiting indien zij de dood van een of meer personen ten gevolge hebben gehad.

De misdrijven bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 4º tot 7º en 17º, worden gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar. Wanneer de in het voorgaande lid bedoelde verzwarende omstandigheden aanwezig zijn, worden zij, naar gelang van het geval, gestraft met de daarin vastgestelde straffen.

De misdrijven bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 18º tot 20º, worden gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar, onder voorbehoud van de toepassing van strengere strafbepalingen houdende bestraffing van ernstige aanslagen op de menselijke waardigheid.

Het misdrijf bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 9º, wordt gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar. Het wordt gestraft met opsluiting van vijftien tot twintig jaar indien het ernstige gevolgen voor de volksgezondheid ten gevolge heeft gehad. »

Artikel 5

In artikel 5 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A. In de eerste paragraaf worden de woorden « van paragraaf 3 » ingevoegd na de woorden « 9º, 12º en 13º »;

B. In de tweede paragraaf worden de woorden « van een misdaad van genocide of van een misdaad tegen de mensheid, zoals omschreven in deze wet, of » ingevoegd na de woorden « het plegen van »;

C. Het artikel wordt aangevuld met een derde paragraaf, luidend als volgt :

« § 3. De immuniteit welke verbonden is aan een officiële hoedanigheid staat de toepassing van deze wet niet in de weg. »

Verantwoording

1. Inleiding

Dit amendement strekt tot de verbetering van de kwaliteit van de wetgevingstechniek aangewend in de tekst van het wetsvoorstel, tot de harmonieuze invoering ervan in het positief strafrecht en tot de aanpassing ervan aan de jongste ontwikkelingen van het relevante internationaal recht, bevestigd door de goedkeuring op 17 juli 1998 van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof, dat door ons land op 10 september 1998 is ondertekend. De grondslag van het wetsvoorstel is bijgevolg niet enkel gevrijwaard, maar ook nog versterkt en uitgebreid.

2. Onderzoek van de bepalingen van het amendement

Artikel 1

Dit artikel bevat de gewone bepaling door middel waarvan kan worden vastgesteld aan welke procedure voor het Parlement de goedkeuring van het wetsvoorstel onderworpen is.

Artikel 2

Het opschrift van de wet moet worden aangepast, zodat het ook betrekking heeft op de nieuwe tenlasteleggingen die in de wet zijn ingevoegd. Wat het nieuwe opschrift betreft, is de voorkeur gegeven aan een algemene formule teneinde in de toekomst nieuwe wijzigingen te voorkomen ingeval het toepassingsgebied van de wet nog zou worden uitgebreid tot andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. Aan de woorden « ernstige schendingen » is de voorkeur gegeven boven de woorden « ernstige inbreuken », aangezien zulks een begrip is dat specifiek in de Verdragen van Genève wordt aangewend.

Artikel 3

De voorkeur die is gegeven aan de invoeging van nieuwe tenlasteleggingen in artikel 1 boven de toevoeging van nieuwe artikelen is gestoeld op een drieledig doel. Zij biedt de mogelijkheid om geen wijzigingen te moeten aanbrengen in de volgende artikelen van de wet, waarin aan artikel 1 wordt gerefereerd als zijnde het enige artikel waarin de fundamentele tenlasteleggingen zijn omschreven, om het aantal wetsartikelen niet nodeloos op te voeren en om complexe verwijzingen in de tekst zelf te voorkomen.

Krachtens de eerste en de tweede paragraaf worden de misdaad van genocide en de misdaad tegen de mensheid, zoals omschreven in het internationaal humanitair recht (Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof voor de eerste misdaad; Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof voor de tweede misdaad), in de wet ingevoerd. Het is gepast om de wijziging van het toepassingsgebied van de wet van 16 juni 1993 aan te grijpen om de wet op ruimere schaal aan te passen aan het bepaalde in het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof, waarin inderdaad is gesteld dat het Hof slechts een subsidiaire rol speelt in vergelijking met de nationale rechtscolleges. Aangezien België de wens heeft geuit partij te worden bij het Statuut van Rome, moet de bevoegdheid van de Belgische rechtscolleges zo spoedig mogelijk worden uitgebreid, rekening houdend met de definitie van de bevoegdheid toegekend aan het toekomstige permanente Hof.

De volgorde waarin de diverse misdaden worden behandeld, komt overeen met de wijze waarop zij traditioneel worden vermeld in teksten inzake internationaal recht : misdaad van genocide, misdaad tegen de mensheid en daarna oorlogsmisdaden.

Artikel 4

Dit artikel strekt ertoe artikel 2 van de wet van 16 juni 1993 aan te passen aan de invoering van twee nieuwe tenlasteleggingen ­ de misdaad van genocide en de misdaad tegen de mensheid ­ en de tekst ervan aan te passen aan het bepaalde in de wet van 10 juli 1996 tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen.

Artikel 5

De paragrafen 1 en 2 hebben eveneens tot doel de tekst van artikel 5 van de wet van 16 juni 1993 aan te passen aan de invoering van de twee nieuwe tenlasteleggingen.

Paragraaf 3 strekt tot de invoering van een gevestigde regel van internationaal humanitair recht, waaraan onlangs op absolute wijze is herinnerd in artikel 27 van het Statuut van Rome.

2. Commentaar

De hoofdindiener van het wetsvoorstel, die mee aan de basis ligt van het amendement, beklemtoont dat de Belgische rechtscolleges dank zij de in het amendement voorgestelde strafbaarstellingen voortaan kennis zullen kunnen nemen van strafbare feiten waarvan op dit ogenblik niet zeker is dat ze bij hen aanhangig kunnen worden gemaakt.

Ter bescherming van de internationale rechtsorde geldt ten aanzien van de in de wet van 16 juni 1993 bedoelde misdrijven bovendien het universaliteitsbeginsel. Personen die zich waar ook ter wereld schuldig hebben gemaakt aan de in de voormelde wet bedoelde feiten kunnen bijgevolg in België worden vervolgd. Dit verhoogt het afschrikwekkend karakter van de voorgestelde strafbepalingen.

Met de goedkeuring van de voorgestelde strafbaarstellingen, gekoppeld aan het universaliteitsbeginsel, voegt België zich bij de groep rechtsstaten die over de ganse wereld een fijnmazig web spannen waarin de verantwoordelijken voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht kunnen worden gevangen. De kring landen waar deze personen een schuilplaats hopen te vinden om zich aan de strafvervolging te onttrekken, wordt daardoor almaar kleiner.

Met betrekking tot de voorgestelde § 3 (nieuw) van artikel 5 van de wet van 16 juni 1993 naar luid waarvan de immuniteit welke verbonden is aan een officiële hoedanigheid, de toepassing van deze wet niet in de weg staat, verklaart de minister dat deze bepaling niet is ingegeven door de strubbelingen in verband met het Spaans verzoek om uitlevering van de Chileense generaal en senator voor het leven Pinochet. Het gaat uitsluitend om de omzetting van een regel van internationaal humanitair recht, recent bevestigd in artikel 27 van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof.

Een lid wenst te weten of het wetsvoorstel geen probleem doet rijzen aangaande de naleving van het beginsel van de niet-retroactiviteit van de strafwet, dat als een corrolarium moet worden beschouwd van het legaliteitsbeginsel (nullum crimen, nulla poena sine lege ).

Tot hiertoe, bijvoorbeeld tijdens de processen van Neurenberg, werd ervan uitgegaan dat misdrijven tegen de mensheid een schending inhielden van een ongeschreven natuurwet houdende bescherming van de rechten van de mens en van de democratische samenleving. Bijgevolg konden deze strafbare feiten worden vervolgd zonder dat er sprake was van een retroactieve toepassing van de strafwet.

Bestaat niet het gevaar dat door misdrijven tegen de mensheid zonder meer in een klassieke strafwet op te nemen, beklaagden op grond van artikel 2, eerste lid, van het Strafwetboek zullen aanvoeren dat feiten die vóór de inwerkingtreding van de nationale wet zijn gepleegd, niet voor vervolging in aanmerking komen omdat ze op dat ogenblik niet strafbaar waren gesteld door het internationaal strafrecht. Met andere woorden houdt het retroactiviteitsverbod niet in dat de nieuwe wet uitsluitend van toepassing zal zijn op feiten die gepleegd zijn na haar inwerkingtreding ?

Gelet op de conflicten die zich thans voordoen of recent hebben voorgedaan in onder andere Bosnië, Kosovo en Centraal-Afrika, moet volgens spreker absoluut worden vermeden dat zij die zich schuldig hebben gemaakt aan misdaden tegen de mensheid en in België worden aangehouden, zich aan de toepassing van de Belgische strafwet onttrekken op grond van het niet-retroactiviteitsbeginsel.

Een lid vindt dat ondubbelzinnig moet worden bepaald dat de wet die de strafbaarstellingen uit het regeringsamendement in het Belgische recht invoert, ook van toepassing is op feiten gepleegd vóór haar inwerkingtreding.

Hij vraagt de minister dan ook te bevestigen dat de regel die wil dat strafwetten nooit terugwerkende kracht hebben, in dit geval niet kan worden aangevoerd om een vrijspraak te verkrijgen. Dat deze wet ook toegepast wordt op eerdere feiten is immers geen schending van het beginsel van de niet-retroactiviteit, aangezien de voorgestelde strafbaarstellingen gebaseerd zijn op de algemene beginselen van het strafrecht die alle beschaafde naties erkennen en die men kan beschouwen als een soort internationaal strafrechtelijk gewoonterecht.

Om deze stelling te schragen, verwijst spreker naar het standpunt dat Eric David, professor in het internationaal recht aan de ULB, verdedigt in zijn Traité de droit pénal international (1) :

« Se référant au préambule du Règlement de La Haye (1899 et 1907) et à la clause Martens (2), la Cour spéciale de La Haye, dans l'affaire Reuter du 4 mai 1948, déclare qu'il est inexact de considérer comme nouveau le « crime contre l'humanité » prévu par la loi néerlandaise (article 27 A du Décret-loi pénal extraordinaire du 22 décembre 1943 amendé par la loi du 14 juillet 1947) car celui-ci « was covered by the said Preamble relating to the laws of humanity. ».

De même, dans l'affaire Eichman, la Cour suprême d'Israël justifie l'existence de crimes contre l'humanité en droit international positif en 1945 par le fait que « it is possible to trace a direct line to the inclusion of the crimes mentioned from the wording of Hague Convention nº IV of 1907, above cited, which refers to « the Laws of Humanity » and the dictates of public conscience ».

Autrement dit, même si, en soi, la notion de « crime contre l'humanité » était nouvelle, elle pouvait s'appuyer sur le précédent du Traité de Sèvres de 1920, ainsi que sur les principes généraux du droit international visés par la clause Martens. C'est pourquoi il vaut mieux parler d'une nouveauté partielle et surtout constater que le caractère partiellement nouveau de l'incrimination n'a cependant pas gêné son application par le TMI (Tribunal militaire international). (...)

Tout ceci montre qu'il est surréaliste de parler d'incrimination rétroactive pour le crime contre l'humanité, même en 1945 ! En tout cas, depuis cette époque l'incrimination fait partie du droit international, même si on ne la retrouve pas dans le droit interne de tous les États. Dans ces conditions, il n'y a pas de violation de « nullum crimen, nulla poena sine lege » si un État introduit aujourd'hui cette incrimination dans sa législation et entend l'appliquer à des faits antérieurs. C'est d'ailleurs ce qui ressort de l'article 15, § 2, du Pacte international relatif aux droits civils et politiques et de l'article 7, § 2, de la Convention européenne des droits de l'homme. »

Andere auteurs delen deze opvatting.

Zo verklaart professor Chris Van den Wyngaert (Universiteit Antwerpen) met betrekking tot het Bosnië-tribunaal dat « de incriminaties in het statuut, anders dan in het Neurenberg Charter, op een reeks internationale verdragen steunen die op zeer brede schaal werden geratificeerd, met name de Rode Kruisconventies van 1949 en de Genocideconventie. Men kan vandaag dus nog moeilijk staande houden dat de vermeende Joegoslavische oorlogsmisdadigers zouden moeten terecht staan op grond van strafbaarstellingen die ratione temporis, op het ogenblik van de feiten, niet bestonden » (3).

Lawson en Schermers stellen in hun commentaar op een van de mijlpaalarresten van het EHRM, met name S.W. versus Groot-Brittannië van 22 november 1995, het volgende (4) : « Expanding upon the reference in Article 7 § 1 of the European Convention on Human Rights to « crimes ... under international law », paragraph 2 of Article 7 makes it possible to punish a person for an act which, at the time it was committed, was « criminal according to the general principles of law recognised by civilised nations », even though it was not classified as a criminal offence under national law. The phrase has been derived from Article 38 § 1 (c) of the Statute of the International Court of Justice. When drafting this exception the authors of the Convention had the rules of Nuremberg and Tokyo in mind, under which war criminals were convicted for war crimes and crimes against humanity. They could not rely on the argument that their acts had been lawful under Nazi legislation or under the war legislation of Japan. »

Een andere spreekster wil weten of generaal Pinochet, oud-president van Chili, die momenteel gevangen wordt gehouden in Groot-Brittannië in afwachting van de beslissing over het verzoek tot uitlevering van Spanje, in België vervolgd zou kunnen worden op basis van de strafbaarstellingen uit het regeringsamendement als in België verblijvende slachtoffers van zijn regime een klacht zouden indienen.

Een lid wijst erop dat de uitlevering van generaal Pinochet niet wordt gevraagd wegens genocide of misdaden tegen de mensheid, maar wegens moord op Spaanse burgers in Chili, foltering, samenzwering met het oog op foltering, gijzeling, samenzwering met het oog op gijzeling en samenzwering met het oog op moord in een land waarop het Europees Uitleveringsverdrag van toepassing is [cf. de uitspraak van de Queen's Bench Divisional Court van 28 oktober 1998 houdende de juridische afwijzing van het verzoek tot uitlevering, gepubliceerd in The Times van 3 november 1998 (5)]. Het Hogerhuis heeft deze beslissing op 25 november 1998 vernietigd en gesteld dat de status van gewezen staatshoofd geen immuniteit verleent tegen een vervolging wegens foltering en gijzeling (6) (deze beslissing werd gepubliceerd in The Times van 26 november 1998).

De minister deelt de bezorgdheid van sommige leden dat dit wetgevend initiatief de indruk kan wekken dat feiten die aan de in het amendement bepaalde strafbaarstelling beantwoorden, maar gepleegd werden vóór de inwerkingtreding van de wet die uit dit wetsvoorstel zal groeien, straffeloos zouden blijven of, anders gezegd, dat de nieuwe wet uitsluitend voor de toekomst zou gelden. Een dergelijke opvatting is een negatie van de ratio legis die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt.

Hij belooft daarom de juridische beginselen te onderzoeken op grond waarvan het argument kan worden gepareerd dat een vervolging van strafbare feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet, een schending inhoudt van het verbod van de retroactiviteit van de strafwet.

Daartoe heeft hij de commissie de volgende nota voorgelegd :

« Naar aanleiding van de bespreking van het door de regering geamendeerd voorstel van wet dat erop is gericht het toepassingsgebied van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de Internationale Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en op de Aanvullende Protocollen I en II bij die Verdragen, van 8 juni 1977 uit te breiden tot genocide en misdaden tegen de mensheid, moet de vraag worden gesteld of Belgische gerechten dergelijke misdaden kunnen bestraffen indien zij zijn gepleegd voor de inwerkingtreding van deze wetswijziging. Anders gesteld, kunnen dergelijke feiten wettelijk strafbaar worden gesteld vooraleer die wijzigingen zijn goedgekeurd en in werking zijn getreden ?

De Belgische hoven en rechtbanken kunnen kennis nemen van feiten die worden omschreven als genocide en als misdaden tegen de mensheid, welke zijn gepleegd voor de inwerkingtreding van een eventuele wijziging van de wet van 1993. Vooreerst vormen dergelijke feiten een inbreuk op het gemeen recht (doodslag, opzettelijke slagen en verwondingen, verkrachting, onrechtmatige vrijheidsberoving, ...), en kunnen zij derhalve op die grondslag worden vervolgd. Vervolging kan evenwel worden ingesteld wegens misdaden van internationaal recht, die op zich genocide en/of een misdaad tegen de mensheid vormen.

In dat geval vloeit de aangewende tenlastelegging voort uit de dwingende regels van het internationaal humanitair recht en is de strafbepaling gegrond op de straffen vastgesteld voor de inbreuk op het gemeen recht die overeenkomt met de beschouwde feiten. Indien de handeling die een misdaad tegen de mensheid vormt, bestaat in de doodslag van één of meer personen, moet het Belgische gerecht de straffen uitspreken waarin het Belgische strafrecht voorziet met betrekking tot doodslag.

De relevante regels van het humanitair recht behoren zowel tot het internationaal gewoonterecht als tot het verdragsrecht dat die gewoonte bevestigt.

Zo bevestigt het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, waarbij België partij is, het bestaan van een internationaal strafrechtelijk gewoonterecht, een van de erkende bronnen van internationaal recht net als het internationaal verdragsrecht dat aan de Staten wordt opgelegd, ook in hun intern recht. In artikel I van het Verdrag wordt het volgende gesteld : « De Verdragsluitende Partijen stellen vast, dat genocide, bedreven zowel in vredes- als in oorlogstijd, een misdrijf is krachtens internationaal recht, welk misdrijf zij op zich nemen te voorkomen en te bestraffen. » Zodoende huldigt het verdrag conventioneel de regel en de verplichting voor de Staten om dergelijke handelingen strafbaar te stellen. Indien in België vervolging wordt ingesteld wegens feiten gepleegd voor de wijziging van de wet van 1993 wordt dan ook geen inbreuk gepleegd op de regels van het internationaal strafrecht naar luid waarvan het strafrecht ten aanzien van de vervolgde personen geen terugwerkende kracht heeft en er geen sprake is van inbreuk indien er geen wet is die zulks strafbaar stelt. De toepassing van het internationaal gewoonterecht in dergelijke materies wordt overigens uitdrukkelijk erkend in de internationale teksten betreffende de bescherming van de rechten van de mens (7).

In artikel IV van het Verdrag betreffende de genocide wordt overigens eraan herinnerd dat de onschendbaarheid verbonden aan de officiële hoedanigheid van een persoon irrelevant is voor de vervolging van dergelijke misdaden van internationaal recht, zelfs indien betrokkene nog in dienst is. Overigens wordt in de memorie van toelichting bij de wet tot goedkeuring van dit Verdrag onderstreept dat het niet onontbeerlijk is nieuwe strafrechtelijke bepalingen uit te vaardigen om het Verdrag in het Belgische recht te kunnen toepassen.

De invoering van een uitdrukkelijke strafbaarstelling met betrekking tot genocide en misdaden tegen de mensheid is dan ook alleen een bevestiging van het bestaande recht, waardoor het doorzichtiger wordt en de aandacht wordt gevestigd op de specificiteit van dergelijke feiten, alsook op het gegeven dat zij niet alleen moeten worden vervolgd, maar dat zij als dergelijke misdaden moeten worden vervolgd. Ten slotte biedt zulks de mogelijkheid te voorzien in specifieke straffen die meer aangepast zijn aan de uitzonderlijke ernst van de bedoelde feiten.

Bovendien is het amendement van de regering erop gericht de regel inzake de irrelevantie van de immuniteit op het stuk van rechtspleging en tenuitvoerlegging in het kader van de toepassing van de wet, uitdrukkelijk te bevestigen. Deze regel bestaat evenwel reeds in het internationaal recht, dat deel uitmaakt van de Belgische rechtsorde.

3. Bespreking van de artikelen

Het amendement van de regering, opgesteld in overleg met de hoofdindiener van het wetsvoorstel, wordt als basis voor bespreking genomen omdat het strekt tot de algehele vervanging van de in het wetsvoorstel vervatte bepalingen.

Artikel 1

Luidens artikel 1 van het wetsvoorstel regelt deze wet een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van artikel 7, dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Volgens het regeringsamendement regelt deze wet uitsluitend een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Deze beperking vloeit voort uit het feit dat het kwestieuze artikel 7 niet meer voorkomt in het regeringsamendement. Dit artikel dat de Belgische rechtbanken de bevoegdheid verleent kennis te nemen van de in deze wet omschreven misdrijven ongeacht de plaats waar deze gepleegd zijn (het universaliteitsbeginsel), wordt samen met artikel 8 dat het principe van de onverjaarbaarheid van deze misdaden vaststelt, weggelaten omdat de erin vervatte bepalingen reeds voorkomen in de artikelen 7 en 8 van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de internationale verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en op de aanvullende protocollen I en II bij die verdragen, van 8 juni 1977. De beginselen van extra-territorialiteit en onverjaarbaarheid zijn dus onverkort van toepassing op de misdaad van genocide en de misdaad tegen de mensheid waarvan de strafbaarstellingen ingevolge het amendement in de bovenvermelde wet worden opgenomen.

Het amendement voor zover het strekt tot de vervanging van artikel 1 van het wetsvoorstel wordt aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

Artikel 2

Het amendement voor zover het strekt tot de wijziging van het opschrift van de wet van 16 juni 1993 wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

Artikel 3

Een lid stelt voor met het oog op de duidelijkheid de § 1 (nieuw) van artikel 1 van de wet van 16 juni 1993 in twee leden te splitsen. Het eerste lid zou dan eindigen met de woorden « volgens de bepalingen van deze wet » en het tweede lid zou beginnen met de woorden « In overeenstemming met het verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide ».

Hij stelt voor in § 2 tussen de woorden « aanval op burgerbevolking » en de woorden « en met kennis van bedoelde aanval » in te voegen de woorden « of een groep ervan » om duidelijk te maken dat niet noodzakelijk de hele bevolking slachtoffer moet zijn van een veralgemeende of stelselmatige aanval.

De hoofdindiener van het voorstel merkt op dat de strafbaarstellingen die in het amendement zijn opgenomen, letterlijk zijn overgenomen uit het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948 en uit het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof, goedgekeurd te Rome op 17 juli 1998. Het wetsvoorstel heeft tot doel het verdrag van 9 december 1948 te integreren in ons intern recht. Het is volgens hem derhalve niet wenselijk dat België uit eigen beweging wijzigingen aanbrengt in de bepalingen van dat verdrag, hoe gegrond die wijzigingen ook mogen zijn.

De commissie is het daarmee eens.

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat het Statuut van Rome het resultaat is van een compromis met landen die geen Internationaal Strafgerechtshof met een ruime bevoegdheid wensen.

Hij is het eens met de commissie maar dringt erop aan dat genoteerd zou worden dat in de geest van de Belgische wetgever de voorwaarde van de veralgemeende of stelselmatige aanval op burgerbevolking eveneens de hypothese van een dergelijke aanval op een specifiek deel van de bevolking of op een groep ervan dekt.

Een lid stelt voor om, in navolging van de voorgestelde eerste paragraaf, in de voorgestelde paragraaf 2 te verwijzen naar de rechtsbron voor de bestraffing van misdaden tegen de mensheid, met name het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof, door België ondertekend op 10 september 1998. Anders geeft de Belgische wetgever de indruk zelf een definitie van het begrip misdaad tegen de mensheid te hebben uitgewerkt. Met de verwijzing naar het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof wordt aangegeven dat België zich binnen de grenzen van het internationaal strafrecht beweegt, zoals het onder meer in het voormelde statuut is vastgelegd.

Gelet op het voorgaande dient de heer Erdman het volgende subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-749/2, amendement nr. 2) :

« In § 2 van dit artikel de woorden « Onder misdaad tegen de mensheid wordt verstaan » vervangen door de woorden « In overeenstemming met het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof wordt onder misdaad tegen de mensheid verstaan. »

Het amendement voor zover het strekt tot de wijziging van artikel 1 van de wet van 16 juni 1993, en het subamendement worden aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

Artikel 4

De hoofdindiener van het wetsvoorstel merkt op dat de strafschaal voor de in artikel 1, § 3, van de wet van 16 juni 1993 omschreven ernstige inbreuken op de internationale verdragen van Genève volledig diende te worden gewijzigd wegens de afschaffing van de doodstraf door de wet van 10 juli 1996.

Een ander lid stelt vast dat de wet van 16 juni 1993 zowel de strafbaarstelling bevat als de daarop toepasselijke straf en voor dit laatste punt dus niet naar het Strafwetboek verwijst. Hij juicht dit toe. De directe koppeling van de twee elementen van het legaliteitsbeginsel bevordert de interne coherentie van de wettekst.

Het amendement voor zover het strekt tot de vervanging van artikel 2 van de wet van 16 juni 1993 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

Artikel 5

De minister wijst erop dat het voorgestelde artikel 5, § 3, luidens hetwelk de immuniteit welke verbonden is aan een officiële hoedanigheid, de toepassing van deze wet niet in de weg staat, in vertaling overgenomen is uit artikel 27, tweede lid, van het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof dat bepaalt :

« Les immunités ou règles de procédure spéciales qui peuvent s'attacher à la qualité officielle d'une personne, en vertu du droit interne ou du droit international n'empêchent pas à la Cour d'exercer sa compétence à l'égard de cette personne. »

Het amendement voor zover het strekt tot de wijziging van artikel 5 van de wet van 16 juni 1993 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

Aangezien het amendement van de regering strekkende tot de vervanging van de artikelen 1 tot 8 is aangenomen, vervallen de artikelen 7 en 8 van het wetsvoorstel (cf. supra ).

III. STEMMING OVER HET GEHEEL

Het aldus geamendeerde wetsvoorstel wordt in zijn geheel aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

Het verslag wordt goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

De rapporteur,
Nadia MERCHIERS.
De voorzitter,
Roger LALLEMAND.

IV. VERGELIJKING VAN HET WETSVOORSTEL

EN DE DOOR DE COMMISSIE VOOR

DE JUSTITIE AANGENOMEN TEKST

Tekst van het wetsvoorstel Tekst aangenomen door de commissie
voor de Justitie
Wetsvoorstel betreffende de bestraffing van genocide krachtens het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948 Wetsvoorstel betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht
(Nieuw opschrift)
Artikel 1 Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van artikel 7, dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet [...] .
Art. 2
Het opschrift van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de Internationale Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en op de Aanvullende Protocollen I en II bij die Verdragen, van 8 juni 1977, wordt vervangen door het volgende opschrift :
« Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht ».
HOOFDSTUK 1
Genocide
Art. 2 Art. 3
Genocide, bedreven zowel in vredes- als in oorlogstijd, is een internationaalrechtelijke misdaad en wordt bestraft volgens de bepalingen van deze wet. In artikel 1 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht :
A. Een paragraaf 1 wordt ingevoegd, luidend als volgt :
In overeenstemming met het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, goedgekeurd bij de wet van 26 juni 1951, en onverminderd de strafrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op misdrijven door nalatigheid, wordt onder genocide verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om, geheel of gedeeltelijk, een nationale, etnologische, godsdienstige of rassengroep uit te roeien, en wel : « § 1. De misdaad van genocide, zoals hierna omschreven, gepleegd zowel in vredes- als in oorlogstijd, is een internationaalrechtelijke misdaad en wordt gestraft volgens de bepalingen van deze wet. In overeenstemming met het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, en onverminderd de strafrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op misdrijven door nalatigheid, wordt onder genocide verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om, geheel of gedeeltelijk, een nationale, etnologische of godsdienstige groep of rassengroep uit te roeien, en wel :
1º het doden van leden van de groep; 1º het doden van leden van de groep;
2º het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep; 2º het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;
3º het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden bedoeld om de lichamelijke vernietiging van de gehele groep of een gedeelte ervan te veroorzaken; 3º het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden bedoeld om de lichamelijke vernietiging van de gehele groep of van een gedeelte ervan te veroorzaken;
4º het opleggen van maatregelen bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen; 4º het opleggen van maatregelen bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;
5º het gewelddadig overbrengen van kinderen van een groep naar een andere groep. 5º het gewelddadig overbrengen van kinderen van een groep naar een andere groep. »
B. Een paragraaf 2 wordt ingevoegd, luidend als volgt :
« § 2. De misdaad tegen de mensheid, zoals hierna omschreven, gepleegd zowel in vredes- als in oorlogstijd, is een internationaalrechtelijke misdaad en wordt gestraft volgens de bepalingen van deze wet. In overeenstemming met het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof wordt onder misdaad tegen de mensheid verstaan een van de volgende handelingen gepleegd in het kader van een veralgemeende of stelselmatige aanval op burgerbevolking en met kennis van bedoelde aanval :
1º moord;
2º uitroeiing;
3º verlaging tot slavernij;
4º gedwongen deportatie of overbrenging van bevolking;
5º gevangenneming of elke andere vorm van ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid met schending van de fundamentele bepalingen van het internationaal recht;
6º martelen;
7º verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie en elke andere vorm van seksueel geweld met een vergelijkbare ernst;
8º vervolging van enige groep of van enige identificeerbare collectiviteit wegens politieke, raciale, nationale, etnische, godsdienstige of seksistische redenen of wegens andere in het internationaal recht als universeel onaanvaardbaar erkende criteria, in samenhang met iedere handeling bedoeld in dit artikel. »
C. De huidige tekst van het artikel wordt paragraaf 3.
Art. 3 Art. 4
Hij die een van de volgende handelingen pleegt, wordt gestraft met levenslange opsluiting :
1º genocide en deelneming, in de zin van artikel 66 van het Strafwetboek, aan genocide;
2º samenzwering om genocide te plegen;
3º het bevel, zelfs zonder dat dit gevolgen heeft gehad, om genocide te plegen;
4º het voorstel of het aanbod om genocide te plegen en het aanvaarden van een zodanig voorstel of aanbod;
5º het aanzetten tot het plegen van genocide, zelfs zonder dat dit gevolgen heeft gehad;
6º de poging, in de zin van de artikelen 51 tot 53 van het Strafwetboek, om genocide te plegen;
7º medeplichtigheid, in de zin van artikel 67 van het Strafwetboek, aan genocide;
8º het verzuim gebruik te maken van de mogelijkheid tot handelen vanwege hen die kennis hebben van bevelen, gegeven met het oog op de uitvoering van een dergelijk misdrijf of aan feiten die een begin van uitvoering hiervan vormen, ofschoon zij de voltooiing ervan konden verhinderen of konden doen ophouden.
Artikel 2 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 2. ­ De misdrijven bedoeld in artikel 1, eerste en tweede paragraaf, en in artikel 1, derde paragraaf, 1º, 2º en 11º tot 15º, worden gestraft met levenslange opsluiting.
De misdrijven bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 3º en 10º, worden gestraft met opsluiting van twintig tot dertig jaar. Zij worden gestraft met levenslange opsluiting als zij de dood van een of meer personen ten gevolge hebben gehad.
Het misdrijf bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 8º, wordt gestraft met opsluiting van vijftien tot twintig jaar. Hetzelfde misdrijf, alsmede het misdrijf bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 16º, worden gestraft met opsluiting van twintig tot dertig jaar als zij hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijk werk, hetzij het volledige verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking ten gevolge hebben gehad. Zij worden gestraft met levenslange opsluiting indien zij de dood van een of meer personen ten gevolge hebben gehad.
De misdrijven bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 4º tot 7º en 17º, worden gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar. Wanneer de in het voorgaande lid bedoelde verzwarende omstandigheden aanwezig zijn, worden zij, naar gelang van het geval, gestraft met de daarin vastgestelde straffen.
De misdrijven bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 18º tot 20º, worden gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar, onder voorbehoud van de toepassing van strengere strafbepalingen houdende bestraffing van ernstige aanslagen op de menselijke waardigheid.
Het misdrijf bedoeld in artikel 1, derde paragraaf, 9º, wordt gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar. Het wordt gestraft met opsluiting van vijftien tot twintig jaar indien het ernstige gevolgen voor de volksgezondheid ten gevolge heeft gehad. »
Art. 5
In artikel 5 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A. In de eerste paragraaf worden de woorden « van paragraaf 3 » ingevoegd na de woorden « 9º, 12º en 13º »;
B. In de tweede paragraaf worden de woorden « van een misdaad van genocide of van een misdaad tegen de mensheid, zoals omschreven in deze wet, of » ingevoegd na de woorden « het plegen van »;
C. Het artikel wordt aangevuld met een derde paragraaf, luidend als volgt :
« § 3. De immuniteit welke verbonden is aan een officiële hoedanigheid staat de toepassing van deze wet niet in de weg. »
Art. 4
Zij die een werktuig, een toestel of enig voorwerp voortbrengen, onder zich houden of vervoeren, een bouwwerk oprichten of een bestaand bouwwerk veranderen, in de wetenschap dat het werktuig, het toestel, het voorwerp, het bouwwerk of de verandering bestemd is om een van de in de voorgaande artikelen genoemde misdrijven te plegen of het plegen ervan te vergemakkelijken, worden eveneens gestraft met levenslange opsluiting.
Art. 5
Geen enkel belang, geen enkele noodzaak van politieke, militaire of nationale aard kan genocide, zelfs bij wijze van repressaille gepleegd, rechtvaardigen.
Dat de beschuldigde op bevel van zijn regering of van een meerdere heeft gehandeld, ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid indien, in de gegeven omstandigheden, het bevel duidelijk het plegen van een ernstig vergrijp tegen het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, goedgekeurd in Parijs op 9 december 1948, ten gevolge kon hebben.
Art. 6
Onverminderd de artikelen 3 en 7 van deze wet, zijn alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met uitzondering van artikel 70, van toepassing op de in deze wet genoemde misdrijven.
HOOFDSTUK 2
Bevoegdheid, procedure en tenuitvoerlegging
van de straffen
Art. 7
De Belgische rechtbanken zijn bevoegd om kennis te nemen van de in deze wet omschreven misdrijven, ongeacht de plaats waar deze gepleegd zijn.
Voor misdrijven die door een Belg in het buitenland gepleegd zijn tegenover een vreemdeling, is geen aanklacht van de vreemdeling of van zijn gezin, noch enige officiële kennisgeving door de overheid van het land waar het misdrijf is gepleegd, vereist.
Art. 8
Artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 91 van het Strafwetboek betreffende de verjaring van de strafvordering en van de straffen, zijn niet van toepassing op de in de artikelen 1 tot 4 van deze wet omschreven misdrijven.

(1) David, E., Traité de droit pénal international , Brussel, PUB, 1995, blz. 266-268.

(2) De Martens-clausule bepaalt dat de wetten van de menselijkheid voorrang hebben op politieke en militaire belangen.

(3) Van den Wyngaert, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Boek II, Antwerpen, Maklu, 1994, blz. 804. In dezelfde zin : Merle, R. en Vitu, A., Traité de droit criminel, Tome I , Parijs, Cujas, 1997, blz. 479-480.

(4) Leading Cases of the European Court of Human Rights, compiled, edited and annotated by R.A. Lawson & H.G. Schermers, Nijmegen - Ars Aequi Libri, Antwerpen - Maklu, 1997, blz. 615, n. 7.

(5) « A former head of state enjoys immunity from arrest and extradition proceedings in the United Kingdom in respect of public acts committed while he was head of state. »

(6) « A former head of state enjoys immunity from arrest and extradition proceedings in the United Kingdom only in respect of official acts performed in the exercise of his functions as head of state. The crimes of torture and hostage-taking could not be regarded as part of the functions of a head of state. »

(7) In artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten opgemaakt te New York op 19 december 1966 wordt het volgende bepaald :
« 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. (...)
2. Geen enkele bepaling van dit artikel staat in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, van strafrechtelijke aard was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de volkerengemeenschap worden erkend. »
In artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 wordt het volgende gesteld :
« 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. (...)
2. Dit artikel staat niet in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen welke door de beschaafde volken worden erkend. »
De term « internationaal recht » aangewend in de eerste paragrafen van de twee artikelen betreffende internationale verdragen, paragraaf 2 heeft betrekking op het internationale gewoonterecht als bron van internationaal strafrecht.