(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE WET VAN 21 JUNI 1995 BETREFFENDE DE TECHNISCHE EISEN WAARAAN ELK VOERTUIG VOOR VERVOER TE LAND, DE ONDERDELEN ERVAN, EVENALS HET VEILIGHEIDSTOEBEHOREN MOETEN VOLDOEN

Algemene beraadslaging

PROJET DE LOI MODIFIANT LA LOI DU 21 JUIN 1985 RELATIVE AUX CONDITIONS TECHNIQUES AUXQUELLES DOIVENT RÉPONDRE TOUT VÉHICULE DE TRANSPORT PAR TERRE, SES ÉLÉMENTS AINSI QUE LES ACCESSOIRES DE SÉCURITÉ

Discussion générale

De Voorzitter. ­ Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

Nous abordons l'examen du projet de loi du 21 juin 1985 relative aux conditions techniques auxquelles doivent répondre tout véhicule de transport par terre, ses éléments ainsi que les accessoires de sécurité.

Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissie geamendeerde tekst als basis voor de bespreking. (Zie document 1-342/9 van de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden van de Senaat. Zitting 1996-1997.)

Conformément à notre Règlement, le texte amendé par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document 1-342/9 de la commission des Finances et des Affaires économiques du Sénat. Session de 1996-1997.)

De algemene beraadslaging is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

De heer D'Hooghe (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de Voorzitter, hierbij breng ik verslag uit over het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen. Degenen die gedetailleerd kennis willen nemen van de besprekingen en de beslissingen betreffende dit ontwerp, verwijs ik naar het verslag dat vorige week in de commissie werd goedgekeurd.

Het onderhavige ontwerp werd op 30 mei 1996 aan de Senaat overgezonden. Het ontwerp werd geëvoceerd op 11 juni 1996. Indien men geen rekening zou houden met de schorsing van de termijn ingevolge het parlementair reces, zou de onderzoekstermijn op 12 augustus 1996 zijn afgelopen. De evocatietermijn werd door de parlementaire overlegcommissie evenwel verlengd zodat wij dit ontwerp vandaag in plenaire vergadering kunnen behandelen.

De commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden vergaderde op 12 juni, 26 juni, 16 juli, 22 juli, 24 juli en 8 oktober, datum waarop het verslag werd goedgekeurd.

Het wetsontwerp werd grondig gewijzigd door het aannemen van acht amendementen. Vier amendementen werden verworpen.

De bespreking van dit ontwerp ging enerzijds over de inhoudelijke aspecten en anderzijds over de betrokkenheid van de Gewesten.

De inhoudelijke bespreking had te maken met het geven van een wettelijke grondslag aan de bevoegdheid van de Koning om een alleenstaande erkenning van een voertuig te regelen; de regeling van de precieze procedure om een gelijkvormigheidsattest te doen afleveren door de vertegenwoordiger van de constructeur; het verlenen van de wettelijke grondslag aan de bevoegdheid van de Koning om gelijkvormigheidsattesten geldig te verklaren die werden afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een Staat die de overeenkomst van 17 maart 1993 betreffende de Europese Economische Ruimte heeft ondertekend.

Wat de betrokkenheid van de gewestregeringen betreft rees de vraag of die moest worden georganiseerd via de Kamer, in de Senaat of op initiatief van de federale Regering.

Wat het inhoudelijke aspect van het ontwerp betreft, is het duidelijk dat er een moeilijke relatie is ontstaan tussen enerzijds de officiële vertegenwoordigers van de motorfietsfabrikanten die tegelijk consessiehouders-verkopers van de voertuigen zijn en anderzijds de onafhankelijke handelaren die niet behoren tot de internationale groepen, die door de constructeurs worden opgezet voor de commercialisering van hun produkten.

Gelet op deze situatie werd op 26 juni een hoorzitting georganiseerd met de vertegenwoordigers van de VZW VOMI ­ de Vereniging van onafhankelijke motorfietsen invoerders ­ en de vertegenwoordigers van de VZW FEBIAC. De spanning tussen de beide groepen was opmerkelijk.

Uiteindelijk werd het geamendeerde ontwerp, ingediend in de Kamer door de heer Grosjean, op 22 juni aangenomen met 9 stemmen voor en 3 tegen.

De belangrijkste wijziging was die waarbij voor het afleveren van een gelijkvormigheidsattest door een contructeur of zijn vertegenwoordiger de Koning de mogelijkheid krijgt de totale kostprijs aan te passen. Volgens het overgezonden ontwerp mag de totale kostprijs niet meer bedragen dan het equivalent van 100 ecu.

In het koninklijk besluit van 6 april 1995 werd de prijs van het gelijkvormigheidsattest vastgesteld op 25 200 frank per motorfiets.

Tijdens de behandeling van dit ontwerp in de Senaat werd hoofdzakelijk aandacht besteed aan het institutionele aspect, namelijk de betrokkenheid van de Gewesten. Vermits dit probleem van legistieke aard zich voor het eerst voordeed, werd advies gevraagd aan de professoren Delpérée en Alen. De vraag werd gesteld of de Gewesten wel moesten worden betrokken bij dit ontwerp en zo ja, of deze betrokkenheid diende te worden georganiseerd door de Kamer, de Senaat of de federale Regering. Dat die betrokkenheid vereist was, bleek vrij vlug. Er gingen stemmen op om deze te organiseren vanuit de Senaat, omdat aldus gestalte kan worden gegeven aan de rol van de Senaat als ontmoetingsplaats van de Gewesten en Gemeenschappen. Om praktische redenen werd uiteindelijk niet voor deze methode gekozen. De onderzoekstermijn was immers te kort om die betrokkenheid te organiseren. Dit was althans de beweegreden om een andere weg te kiezen op het ogenblik dat hierover moest worden beslist, dus vóór de verlenging van de evocatietermijn.

De formule waarbij de Senaat het ontwerp zou hebben overgezonden naar de Kamer die dan het overleg moest organiseren, had het nadeel dat de Senaat zich zou uitspreken over een tekst die niet onderworpen was geweest aan het oordeel van de gewestregeringen. Vandaar dat de minister op een gegeven ogenblik instemde met de formule dat de federale Regering het initiatief zou nemen om de gewestregeringen te contacteren.

Tijdens de commissievergadering van 22 juli werd het verslag besproken van de vergadering van de Interministeriële Conferentie voor vervoer en infrastructuur van 19 juli 1996. De vertegenwoordigers van de betrokken kabinetten van de Gewesten formuleerden geen bezwaren en zouden hun definitieve standpunten vóór 15 september jongstleden aan minister Daerden mededelen.

De Vlaamse Regering heeft inmiddels laten weten dat ze akkoord ging met het ontwerp. Uit het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en het Waalse Gewest ontving de minister geen enkel bericht.

Om te voorkomen dat de evocatietermijn zou verstrijken, werd op 22 juli geoordeeld dat de behandeling van het ontwerp in de commissie best kon worden voortgezet. Op die manier zou het geamendeerde ontwerp tijdig aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers worden overgezonden. Dit hield dan wel in dat over de tekst werd gestemd, zonder dat het overleg met de Gewesten was beëindigd. Vermits artikel 6, paragraaf 8, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 toch bepaalt dat de betrokkenheid van de gewestregeringen dient te worden georganiseerd volgens de regeling bepaald in het reglement van de Wetgevende Kamer waarbij het voorstel van wet werd ingediend, werd aan dit bezwaar voorbijgegaan. Bovendien werd artikel 3 aangaande de datum van de inwerkingtreding van deze wet geamendeerd. Dit gebeurde uitsluitend om de Kamer naderhand de mogelijkheid te geven over alle inhoudelijke aspecten van het ontwerp te handelen.

Ingevolge de twijfels die hieromtrent rezen heeft de Senaatsvoorzitter op 26 juli jongstleden een advies gevraagd aan de afdeling Wetgeving van de Raad van State. In zijn advies van 9 september 1996 verklaarde de Raad van State dat hij bij dit ontwerp geen opmerkingen had te formuleren.

Tot slot vestigen wij er nog de aandacht op dat het Reglement van de Senaat niet in bepalingen voorziet om deze betrokkenheid van de Gewesten te organiseren. Om deze tekortkoming weg te werken, werd een voorstel tot wijziging van het Reglement ingediend door senator Caluwé en mezelf.

M. le Président. ­ La parole est à Mme Bribosia.

Mme Bribosia-Picard (PSC). ­ Monsieur le Président, mon intervention, au nom du groupe PSC, se fera en quatre phases. Tout d'abord, j'aborderai la question européenne. Ensuite, je m'arrêterai à la problématique d'association des Régions au projet et puis j'expliquerai pourquoi je pense que le projet doit s'appliquer à tous les véhicules. Enfin, je concluerai en insistant sur l'aspect sécurité de l'homologation.

Depuis la loi du 21 juin 1985, l'évolution du droit européen concernant la conformité et la certification des véhicules a été grande, surtout en ce qui concerne l'harmonisation des normes techniques et l'uniformisation du marché intérieur. Or, des véhicules ayant reçu un certificat de conformité dans un des pays membres de l'Union européenne, posent problème en Belgique pour l'octroi des certificats de conformité.

En effet, un cyclomoteur reconnu conforme dans un autre État membre d'origine, doit être reconnu en Belgique, même s'il n'est pas conforme à l'agrément type ou déroge à la réglementation technique belge. Le seul élément qui pourrait empêcher cela consiste en ce que la réglementation du pays membre est à ce point différente de celle de la Belgique que les normes de sécurité sont jugées largement insuffisantes. En ce qui concerne l'agrément d'un véhicule d'origine autre que l'Union européenne mais reconnu conforme dans un de ces pays membres, le présent projet résout le problème dans la mesure où un certificat doit être donné par le ministre compétent.

Je vois donc dans le projet en discussion plusieurs éléments pouvant améliorer la situation : le règlement de la procédure pour l'octroi de certificats de conformité, l'établissement d'une procédure de validation des certificats délivrés par les autres États membres et l'établissement d'une base légale pour les procès-verbaux d'agrément pour un seul véhicule.

En ce qui concerne l'association des Régions, ainsi que le rapporteur l'a signalé dans son excellent rapport, la commission des Finances et des Affaires économiques, après avoir pris l'avis des professeurs Delpérée de l'UCL et Alen de la KUL, a conclu qu'il fallait demander l'avis des Régions. Le ministre des Transports s'est rallié à cette conclusion. Les Gouvernements des Régions devaient rendre un avis pour le 15 septembre; j'espère que le ministre, lors de son intervention, pourra nous dire ce qu'il en est.

Si le projet tel que transmis par la Chambre apportait des solutions, il souffrait aussi d'erreurs légistiques et surtout, comme je viens de le dire, de la non-consultation des Régions. C'est dans ce cadre que le Sénat a pleinement utilisé son droit d'évocation.

Il était aussi important que les articles 2 et 3 du projet soient amendés, afin d'éviter toute possibilité d'annulation par la Cour d'arbitrage dès que ce projet aurait eu force de loi. En effet, il fallait que les Régions soient associées sur l'ensemble ­ je dis bien sur l'ensemble ­ du projet en discussion, sous peine de vice grave de constitutionnalité. Certains diront que si l'intitulé du projet faisait bien référence aux normes techniques auxquelles tout véhicule doit répondre, le contenu du projet ne faisait que modifier la procédure d'agrément. Ils pourraient dès lors avancer que le projet ne devait pas être soumis à la consultation des Régions. Cependant, peut-on prendre le risque de son annulation par la Cour d'arbitrage dès sa parution ?

Enfin, dans le cadre de la procédure d'évocation, le Sénat ne disposait que d'un délai de soixante jours, ce qui nous semblait trop court pour organiser la procédure d'association des Régions. C'est pourquoi nous préférons renvoyer le projet à la Chambre.

J'en viens maintenant à la question de l'application du projet à tous les véhicules à moteur. Il nous semble qu'il n'y avait pas lieu de limiter le projet aux seules motos. En effet, cette procédure doit concerner aussi les véhicules à quatre roues et plus, pour lesquels elle existe déjà, mais sans habilitation légale explicite. Le projet apporte donc un cadre légal à cette homologation.

Je pense que la réflexion ne doit pas s'arrêter à l'approbation de ce projet. Les autorités et constructeurs belges et européens devront continuer les efforts d'harmonisation déjà entrepris afin que les futures productions industrielles de véhicules à moteur à deux ou trois roues soient complètement unifiées au niveau des normes techniques. Ainsi, les motos, qui circulent déjà librement d'un pays à l'autre de l'Union européenne, pourront aussi être vendues et immatriculées dans tous les pays de l'Union européenne selon la seule volonté de leur propriétaire. Cette possibilité offerte aux propriétaires ne pourra toutefois pas négliger les conditions optimales de sécurité de ces véhicules. Car au-delà du seul enjeu économique de la procédure d'agrément des véhicules, nous ne pouvons oublier l'aspect essentiel de cet agrément, à savoir le respect des normes de sécurité. Je suis d'autant plus sensible à cet aspect de la question que les jeunes sont particulièrement attirés par les véhicules à deux roues et que nous savons à quels terribles accidents ils sont exposés sur ces véhicules démunis de toute protection. En plus de l'obligation qui leur est faite de mettre leur casque, le moins que l'on puisse faire est de s'assurer que ces véhicules répondent parfaitement à toutes les normes de sécurité.

Enfin, je terminerai par là, il me semblait également important que le Roi règle la tarification de la procédure d'agrément, ce qui est chose acquise si le vote émis par la commission des Finances et des Affaires économiques est respecté aujourd'hui. (Applaudissements.)

M. le Président. ­ La parole est à M. Daerden, ministre.

M. Daerden, ministre des Transports. ­ Monsieur le Président, je remercie le rapporteur pour le caractère très précis et circonstancié du compte rendu qu'il nous a livré.

J'approuve par ailleurs Mme Bribosia lorsqu'elle met l'aspect sécuritaire en exergue. Ce point me paraît être le plus important.

Une des motivations de notre intervention est l'aspect économique que Mme Bribosia a également évoqué lorsqu'elle a parlé de la problématique du prix. Le rapporteur a par ailleurs fait état des difficultés relationnelles existant entre les importateurs agréés et les concessionnaires.

Au-delà des discussions relatives aux amendements déposés aux articles 2 et 3, à l'aspect institutionnel et à l'allongement du délai, Mme Bribosia a posé une question précise concernant l'association des Régions. Ce sujet a fait l'objet d'une mise au point très précise avec le rapporteur ce matin.

Nous avons été confrontés aux difficultés découlant du fait que la procédure n'était pas organisée dans l'hypothèse d'une proposition de loi. Le texte est très précis. Un protocole d'accord existe pour le cas d'un projet de loi mais pas dans l'hypothèse d'une proposition de loi. En termes de droit, votre commission a eu raison d'essayer de faire progresser le dossier et en tentant de trouver un consensus. Une réunion de la conférence interministérielle a été convoquée. Elle a attentivement étudié le texte, qui avait d'ailleurs été préalablement adressé aux participants. Les représentants des différents ministres concernés se sont engagés à fournir une réponse pour le 15 septembre.

Jusqu'à présent, seule la Région flamande a réagi dans le délai de soixante jours imparti, en nous informant de son assentiment quant au texte proposé. Cependant, nous adresserons une dernière fois un courrier aux Régions ­ c'est aussi cela l'esprit de « loyauté fédérale » ­ afin de s'assurer qu'elles n'avaient bien aucune observation à nous communiquer. Toutefois, nous leur demanderons de se manifester rapidement afin de ne pas perturber la procédure.

Telles sont, monsieur le Président, les quelques remarques que je souhaitais formuler quant à ce projet.

M. le Président. ­ Plus personne ne demandant la parole dans la discussion générale, je la déclare close.

Daar niemand meer het woord vraagt in de algemene beraadslaging verklaar ik ze voor gesloten.

Il sera procédé tout à l'heure au vote sur l'ensemble du projet de loi amendé.

We stemmen zo dadelijk over het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel.