1-97
COM

1-97
COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales des réunions publiques de commission

Handelingen van de openbare commissievergaderingen

COMMISSION DE LA JUSTICE

COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE

SÉANCE DU MERCREDI 12 MARS 1997

VERGADERING VAN WOENSDAG 12 MAART 1997

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN MEVROUW MERCHIERS AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « ARTIKEL 53 VAN DE WET OP DE JEUGDBESCHERMING »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE MME MERCHIERS AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « L'ARTICLE 53 DE LA LOI RELATIVE À LA PROTECTION DE LA JEUNESSE »

De voorzitter . ­ Aan de orde vraag om uitleg van mevrouw Merchiers aan de minister van Justitie over « artikel 53 van de wet op de jeugdbescherming ».

Het woord is aan mevrouw Merchiers.

Mevrouw Merchiers (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik stel deze vraag in de hoop dat minderjarigen voortaan niet meer in gevangenissen zouden worden opgesloten. Volgens artikel 53 van de wet op de jeugdbescherming mogen minderjarigen maar maximum 14 dagen in de gevangenis worden opgesloten en steeds in afzondering van de andere gedetineerden. Vooral sedert het arrest-Bouamar van 29 februari 1988 heeft men zich in het kader van de bijzondere jeugdzorg vragen gesteld bij de toepassing van artikel 53. Trouwens, het decreet van maart 1990 in verband met de bijzondere jeugdzorg wijzigde dit artikel al, in die zin dat minderjarigen alleen nog voor een als misdrijf omschreven feit in de gevangenis mogen worden opgesloten. Door mijn ervaring met de bijzondere jeugdzorg weet ik dat opsluiting in de gevangenis vaak een noodoplossing is, omdat er geen dergelijke infrastructuur voor de opvang van minderjarigen werd uitgebouwd.

Bij de bespreking in de Senaat in februari 1994 van de herziening van de wet op de jeugdbescherming werd veel aandacht besteed aan artikel 53 en werd een artikel 53bis ingevoerd. Op bladzijde 25 van de verslag-Pataer lezen wij zelfs dat in de Senaat iedereen gewonnen was voor de opheffing van artikel 53. Er werden toen ook amendementen ingediend waarin januari 1995 als datum voor de opheffing van artikel 53 werd voorgesteld. Die amendementen werden uiteindelijk niet goedgekeurd, omdat men dacht dat men door het artikel te behouden druk op de gemeenschappen kon uitoefenen. De bedoeling was dat de gemeenschappen hun verantwoordelijkheid zouden opnemen en zouden voorzien in een opvanginfrastructuur voor minderjarigen verschillend van het gesloten gevangenissysteem.

Behalve de juridische bezwaren, die ik niet nader zal toelichten omdat ik geen jurist ben, zijn er ook sociale bezwaren tegen de opsluiting van minderjarigen in de gevangenis. Wij zitten vandaag met overvolle gevangenissen met vaak twee à drie gedetineerden per cel. Daardoor is er geen aandacht voor de minderjarigen en krijgen ze evenmin psycho-sociale begeleiding. De opsluiting doet hen eerder kwaad dan goed. Nochtans had de wet van 1965 vooral een goede begeleiding van de minderjarigen op het oog. Vaak krijgen de minderjarigen in de gevangenis hierdoor een nog negatiever zelfbeeld. In die 14 dagen opsluiting zijn ze afgesloten van elk sociaal contact. Dit werkt ook de desocialisatie in de hand. Het is dus bij gebrek aan een adequate infrastructuur in de bijzondere jeugdzorg en wegens de vaak onaangepastheid van de instellingen, dat men minderjarigen in de gevangenis opsluit.

Tijdens de besprekingen in 1993 had men de intentie om tegen januari 1995 een ministerieel besluit uit te vaardigen waardoor de opsluiting van minderjarigen onmogelijk zou worden.

Ik wil de minister vragen of er met de gemeenschappen inmiddels al overleg is gepleegd over de infrastructuur en of er concrete plannen zijn om artikel 53bis uiteindelijk te realiseren ? Welke initiatieven zijn er eventueel al genomen of zal de minister nemen ?

Dan heb ik nog een aantal bijkomende vragen. Ik beschik niet over informanten, zoals de vorige spreker, maar ik heb zelf gedurende twintig jaar in de bijzondere jeugdzorg gewerkt en ik verneem dat er vandaag nog altijd minderjarigen in de gevangenissen worden opgesloten. Wat is er gebeurd sedert de laatste wijziging van de wet ? Hoeveel minderjarigen werden er nog opgesloten en dit uitgesplitst per gerechtelijk arrondissement ? Hoe lang werden die minderjarigen vastgehouden ? Een bijzonder belangrijke vraag is of er nog opsluitingen gebeurd zijn in het kader van « problematische opvoedingssituaties ».

Dit zou immers echt niet meer mogen gebeuren. Hoeveel plaatsingen gebeurden er in het kader van een als misdrijf omschreven feit ?

De voorzitter . ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck , minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, mevrouw Merchiers brengt de historiek aan bod. Ik zou dit ook kunnen doen in verband met de vraag over de opheffing van artikel 53 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, waarbij de jeugdrechter een minderjarige voor een periode van niet langer dan vijftien dagen in een huis van arrest mag plaatsen. Dit kan natuurlijk alleen maar wanneer het feitelijk onmogelijk is een particulier of een instelling te vinden die de minderjarige dadelijk kan opnemen.

Dit onderwerp heeft het voorwerp uitgemaakt van lange debatten, onder meer in het Parlement. In de memorie van toelichting bij het ontwerp 532 heeft de regering reeds de wens geuit om artikel 53 op middellange termijn op te heffen. Ik vraag zelf niet liever dan dit artikel te kunnen opheffen, maar ik ga hierover vandaag geen krasse uitspraken doen. Wellicht hebben vroegere ministers van Justitie die belofte ook gedaan, maar ze zijn er niet in geslaagd die belofte na te komen. Ik ben van mening dat dit langzaam maar zeker in die richting moet evolueren.

Eerst moet er nog heel wat voorbereidend werk en onderzoek gebeuren. Er bestaan arresten.

Er is het arrest-Bouamar dat op 29 februari 1988 werd geveld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat door mevrouw Merchiers werd aangehaald.

Ten einde rekening te houden met de kritiek geuit door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, was een aanpassing van de toepassingsvoorwaarden van artikel 53 noodzakelijk. De wet van 2 februari 1994 heeft hiertoe bijgedragen.

Krachtens de wetten inzake de institutionele hervormingen van 1980 en 1988 zijn de gemeenschappen bevoegd om voor die infrastructuur te zorgen. Ik verwijs in dat verband naar het antwoord op een mondelinge vraag van de heer Santkin van 27 juni 1996 waarbij ik een aantal elementen heb aangebracht. De beslissing tot inwerkingtreding van artikel 53bis vereist voorafgaandelijk een beoordeling van de middelen die ter beschikking van de jeugdrechters moeten worden gesteld voor de plaatsingen in openbare instellingen met een open regime, maar vooral in gesloten instellingen. Volgens hetzelfde artikel moeten die middelen ter beschikking worden gesteld door de gemeenschappen. Mijn kabinet heeft de contacten met de magistraten en de gemeenschappen voortgezet.

Op 4 november 1996 heb ik de bevoegde gemeenschapsministers aangeschreven ­ namelijk mevrouw Onkelinx, minister-presidente van de Franstalige Gemeenschap en minister Martens voor de Vlaamse Gemeenschap ­ ten einde de mogelijkheden te kennen voor plaatsingen in openbare instellingen en in privé-diensten die minderjarige delinquenten kunnen opnemen. Dat is dan een antwoord op de vraag van mevrouw Merchiers naar de initiatieven die ik al heb genomen.

De elementen van antwoord nodig om het overleg te kunnen voorzetten, werden mij door mevrouw Onkelinx bezorgd op 21 november 1996 en door de heer Martens op 10 december 1996.

Ik heb aan het bestuur Strafinrichtingen eveneens gevraagd mij de statistische evolutie mee te delen van het aantal plaatsingen van minderjarigen in huizen van arrest. Ik zal daarover straks cijfers geven.

Het meest delicate probleem voor een toereikend alternatief voor artikel 53 wordt gevormd door de bepaling van het aantal plaatsen die nodig zijn in de openbare instellingen met een gesloten opvoedkundig regime.

In dat opzicht is het noodzakelijk een studie te maken van de beslissingen tot plaatsing in een huis van arrest opdat de redenen die zulks rechtvaardigen duidelijk worden, in het bijzonder wat betreft de feitelijke onmogelijkheid een particulier of een instelling te vinden die de minderjarige dadelijk kan opnemen. Vooraleer over te gaan tot een eventuele wetenschappelijke studie lijkt het mij nuttig het resultaat af te wachten van het onderzoek verricht op initiatief van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel met betrekking tot de toepassing van artikel 53 in het rechtsgebied van het gerechtelijk arrondissement Brussel voor de jaren 1995 en 1996. Dit probleem is immers het meest prangend in Brussel. Ik zal dit straks eveneens met cijfers illustreren. Wij kunnen niets uitwerken voor Vlaanderen en Wallonië vooraleer een oplossing te hebben gevonden voor Brussel. Ik zal overleg blijven plegen met de gerechtelijke instanties en met de gemeenschappen ten einde zo spoedig mogelijk een oplossing te vinden.

Tot slot wens ik er nog aan toe te voegen dat dit overleg kadert in de werkzaamheden van de interministeriële conferentie betreffende de bescherming van de rechten van het kind die door de eerste minister op 5 maart jongstleden officieel is geïnstalleerd. Artikel 53 op de agenda staat.

Ik zal nu enkele cijfers geven ten einde dit probleem duidelijk te maken. Deze cijfers hebben ten eerste betrekking op het aantal plaatsen beschikbaar in openbare instellingen van de gemeenschappen. Momenteel zijn er in de gesloten inrichtingen van de Vlaamse Gemeenschap 70 plaatsen beschikbaar, 30 voor jongens en 40 voor meisjes, en in die van de Franstalige Gemeenschap 37 plaatsen, 32 voor jongens en 5 voor meisjes. Ik kan mevrouw Merchiers ook de cijfers voor de halfopen instellingen schriftelijk meedelen, als zij dat wenst. In het kader van deze vraag zijn echter alleen de cijfers voor de gesloten instellingen nuttig. De Franstalige Gemeenschap zou momenteel werken aan het creëren van 16 bijkomende plaatsen.

De statistieken die ik heb gekregen van het Bestuur der Strafinrichtingen, wijzen op een systematische daling van het aantal plaatsingen in toepassing van artikel 53. Ik geef de cijfers van de jongste jaren : in 1993 waren er 594 plaatsingen, in 1994 496, in 1995 487 en in 1996 slechts 368. Er is dus een merkwaardige daling van 38 % sinds 1993. Wanneer wij kijken naar de geografische spreiding van de 368 plaatsingen in 1996, stellen wij vast dat 203 van die plaatsingen in Brussel gebeurden. Wij moeten in de eerste plaats dus nagaan over welke infrastructuur wij in Brussel beschikken en welke mogelijkheden wij hebben om dit probleem op te lossen.

Ik ben van mening dat wij in de twee gemeenschappen ­ Brussel dus buiten beschouwing gelaten ­ op de goede weg zijn. Wij zullen evenwel de bepaling van artikel 53 maar effectief kunnen opheffen als wij de problemen in Brussel hebben opgelost. Overigens wil ik nu niet de verantwoordelijkheid dragen voor de gevallen waarin een plaatsing niet mogelijk is. Ik wil artikel 53 dus graag schrappen, maar ik moet er zeker van zijn dat de jeugdrechters kunnen doen wat zij moeten doen. Daarom wil ik niet overhaast te werk gaan, ook al stel ik een positieve evolutie vast en merk ik dat in de Franstalige Gemeenschap bijkomende investeringen worden gedaan om plaatsen ter beschikking te stellen. Er blijft echter een probleem in Brussel.

De voorzitter . ­ Het woord is aan mevrouw Merchiers.

Mevrouw Merchiers (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik heb nog bij een tweetal punten bedenkingen. Ten eerste maakt de minister in de cijfers die hij aanhaalt, geen onderscheid tussen de problematische opvoedingssituaties en de als misdrijf omschreven feiten. Dit onderscheid is volgens mij nochtans belangrijk bij de beslissing tot opsluiting in een gevangenis. Ik weet dat dit onderscheid niet meer mag worden gemaakt, maar ik weet ook dat het in sommige omstandigheden toch nog gebeurt. Kan de minister cijfers geven ?

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Het is wettelijk verboden dit onderscheid te maken. Ik kan dus geen afzonderlijke cijfers geven.

Mevrouw Merchiers (SP). ­ Nochtans maakt men in de statistieken van de jeugdrechtbanken dit onderscheid wel.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Dat zijn statistieken over het aantal zaken dat in de jeugdrechtbanken wordt behandeld.

Mevrouw Merchiers (SP). ­ De minister zegt terecht dat er terzake een discussie is tussen de federale overheid en de gemeenschappen, die hun verantwoordelijkheid moeten opnemen om de nodige infrastructuur ter beschikking te stellen. Ik heb trouwens in mijn inleiding erop gewezen dat het belangrijk is hierover overleg te voeren. Wij moeten erop blijven hameren dat de gemeenschappen de nodige infrastructuur moeten creëren voor de bijzondere jeugdzorg.

Ik wil hier nog aan toevoegen dat ik mij afvraag of alle plaatsingen in gesloten instellingen wel verantwoord zijn in het licht van de huidige filosofie, onder andere en de alternatieve sancties. Statistische gegevens tonen aan dat er in de bijzondere jeugdzorg nog maar in zeer beperkte mate een beroep wordt gedaan op de mogelijkheid van dienstverlening aan de gemeenschap en andere alternatieve sancties. Indien deze mogelijkheid wordt aangegrepen, zal er ruimte vrijkomen in de gesloten instellingen voor de jongeren die vandaag wegens plaatsgebrek in de gevangenis terechtkomen.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Ik heb gevraagd om voor Brussel, waar het grootste gedeelte van de gevallen is geconcentreerd, per dossier een analyse te maken van de omstandigheden die leiden tot een beslissing. Dit zal ons wellicht veel bijbrengen over de methodiek bij verdere behandeling.

Over het algemeen kan worden vastgesteld dat de cijfers nu reeds dalen. Er bestaan studies en verslagen over de verschuiving naar alternatieve sancties, waaruit blijkt dat men op de goede weg is. Hoewel alternatieve bestraffing en volgen ­ specifiek voor minderjarigen ­ in het hele land worden toegepast, is er nog verbetering mogelijk. Ik heb onlangs het verslag ontvangen van een studie uit Leuven waarin een overzicht wordt gegeven van de alternatieve sancties voor minderjarigen en waaruit blijkt dat deze manier van bestraffen positieve resultaten oplevert in vergelijking met de klassieke methodes.

De gevangenissen en de parketten moeten echter nog een analyse maken van de dossiers waarin nog een klassieke sanctie wordt toegepast. Op die manier maken wij voortdurend vooruitgang in de richting die door mevrouw Merchiers wordt voorgesteld. Indien wij dan nog over de noodzakelijke infrastructuur beschikken om over te gaan tot plaatsing waar het effectief nodig is, kunnen wij artikel 53 eindelijk bij koninklijk besluit opheffen.

Mevrouw Merchiers (SP). ­ Ik heb het verslag over de alternatieve sancties gelezen en zou graag een overzicht krijgen van de toestand per gerechtelijk arrondissement. Blijkbaar doen sommige gerechtelijke arrondissementen veelvuldig een beroep op alternatieve sancties, terwijl dit systeem in andere gerechtelijke arrondissementen nog vrijwel onbekend is.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Ik zal mevrouw Merchiers een kopie bezorgen van de uitstekende studie van professor Lode Walgraeve van de KUL, waarin dat punt wordt behandeld.

De voorzitter. ­ Het incident is gesloten.

L'incident est clos.