1-893/1

1-893/1

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

19 FEBRUARI 1998


Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie

(Ingediend door mevrouw Merchiers c.s.)


TOELICHTING


I. De medische plichtenleer en de medische ethiek ontstaan uit de toepassing van algemene ethische beginselen op de specifieke problemen die door het medisch handelen worden opgeroepen. Ze worden hoofdzakelijk bepaald door ­ en evolueren samen met ­ het algemeen ethisch aanvoelen binnen een maatschappij, de mogelijkheden geboden door de wetenschappelijk-technologische ontwikkeling van de geneeskunde en de wijze van organisatie van de gezondheidszorg.

Op elk van deze terreinen kan men sinds de tweede wereldoorlog een snelle ontwikkeling vaststellen en bovendien hebben wijzigingen op het ene gebied vaak onomkeerbare trends veroorzaakt op het andere.

Deze interactie van medische vooruitgang en ethische ontwikkeling kan men onder meer vaststellen in verband met vruchtbaarheid en voortplanting (anticonceptie, sterilisatie, abortus, kunstmatige inseminatie, adoptie), levensverlenging en recht op sterven (diagnostiek van de dood, orgaantransplantatie, reanimatie, actieve of passieve euthanasie), het al dan niet aanvaarden van medische handelingen (bloedproef, röntgenonderzoek, inenting, experimenteren op de mens), genetisch onderzoek, genetische diagnostiek en therapie, enz. De opvatting dat er een « tijdloze » medische deontologie of ethiek zou bestaan ­ opvatting die nog steeds in kringen van geneesheren gangbaar is ­ blijkt volkomen onhoudbaar zodra men beseft dat wij nu te maken hebben met een brede waaier van medisch-ethische problemen waarvan vele een eeuw geleden niet eens denkbaar waren.

Een analoge conclusie dringt zich op in verband met de nieuwe organisatievormen van de gezondheidszorg. Vroeger kon de medische plichtenleer ­ in zoverre ze de betrekkingen onder mensen regelde ­ tot de relatie leermeester-leerling (in de medische opleiding) en de relatie geneesheer-patiënt worden herleid. Dit waren dan ook de enige twee relaties die bijvoorbeeld in de « eed van Hippocrates » werden vermeld. Thans echter is er, naast de oorspronkelijke arts-patiënt-relatie, het groeiend belang van hospitalen, farmaceutische industrie en apotheken. Er zijn instellingen voor preventie en vroegtijdige detectie van ziekten, er zijn instellingen die voor een bijzondere zorg voor deelgroepen instaan (kinderen, gehandicapten, bejaarden) en er is vooral de ziekteverzekering die de moderne geneeskunde voor allen toegankelijk moet maken. Tussen al deze organisaties onderling en bovendien tussen huisartsen en specialisten, tussen geneesheren en apothekers, geneesheren en paramedici, tussen geneesheren, ziekenhuizen en ziekteverzekering, enz., bestaat een ingewikkeld netwerk van relaties waaruit vanzelfsprekend nieuwe rechten en verplichtingen voor de betrokkenen ontstaan.

Kortom, zowel op het gebied van de confrontatie van de medische ontwikkeling met de algemeen-ethische visies (wat we hier vereenvoudigend de medische ethiek zullen noemen), als op dit van de invloed van nieuwe organisatievormen op de intermenselijke verhoudingen (wat we hier medische plichtenleer zullen noemen), stellen we een versnelde evolutie vast die onzekerheid en verwarring kan veroorzaken en ook tot misbruiken aanleiding kan geven.

II. Het is de taak van de wetgever de nodige maatregelen te treffen of de nodige instellingen op te richten die bij machte zijn een houvast te bieden in de onzekerheid en de middelen te verschaffen om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. Er moet dus voor gezorgd worden dat de regels worden geformuleerd voor het ethisch en deontologisch aspect van het medisch handelen en dat overtredingen van deze regels kunnen worden beteugeld.

A. Sommigen zijn van mening dat de taak richtlijnen op te stellen over medische ethiek en deontologie kan worden toevertrouwd aan de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren. Hiertegen zijn echter onoverkomelijke bezwaren in te brengen.

1. Zoals hierboven werd opgemerkt, ontstaat de medische ethiek uit de confrontatie van het (evoluerend) algemeen ethisch aanvoelen van de bevolking met de specifieke mogelijkheden en beperkingen van de geneeskunde op een gegeven tijdstip. Dit betekent dat een deskundig inzicht vereist is in dit ethisch aanvoelen en in de theoretische discussies erover, naast een grondige studie van de aard en de implicaties van de recente ontwikkelingen op medisch gebied.

In beide opzichten is de Nationale Raad van de Orde echter onbevoegd. Deze Raad bestaat overwegend uit artsen die gekozen zijn door de Provinciale Raden van de Orde; dit gebeurt niet op grond van een speciale competentie op gebied van algemene ethiek maar door een spel van meerderheden binnen die raden. Bovendien kan men aantonen dat vertegenwoordigers van belangengroepen in die raden (artsensyndicaten) mensen pogen te verkiezen die bekend staan om hun « syndicale » visie op de medische ethiek. Er is ook geen enkele garantie dat deze artsen specialist zijn op die gebieden van de geneeskunde waar de meest acute problemen rijzen (om dezelfde redenen als hierboven). De afgevaardigden van de universiteiten kunnen wel op een bepaald gebied specialist zijn, maar het is uitgesloten dat alle relevante specialismen zouden zijn vertegenwoordigd. Tevens zijn ook op het algemeen ethisch gebied deze geleerden veelal onbevoegd. Hierbij moet men de inzet en de goede wil van deze personen niet in twijfel trekken, maar goede wil is nog geen competentie. Tenslotte is deze Raad, buiten de voorzitter, volledig uit geneesheren samengesteld : deze zijn in bepaalde tradities opgeleid en hebben bevoorrechte contacten met hun confraters geneesheren. Dit maakt het voor hen uiterst moeilijk de problemen vanuit de niet-korpsgebonden hoek te benaderen. Nochtans is het de hele bevolking die met de ethische problemen geconfronteerd wordt en het is de bevolking die de drager is van de basisbeginselen op ethisch gebied. Deze Raad is echter geenszins representatief voor de bevolking en kan dus niet beschouwd worden als een authentieke spreekbuis van wat onder de mensen leeft. De noden en wensen van de bevolking ten overstaan van de geneeskunde en van de artsen kunnen hier niet volwaardig aan bod komen.

2. Wat het engere gebied van de plichtenleer betreft ­ de verzameling van rechten en plichten die moeten worden geëerbiedigd in de relaties arts-patiënt, arts-ziekenhuis, arts-paramedicus, enz. ­ stellen we vast dat de Nationale Raad van de Orde telkens één en dezelfde partij in deze relatie vertegenwoordigt.

Wanneer over plichten in een relatie gesproken wordt, dan houdt dit in dat rechten en belangen van verschillende partijen op het spel staan : in dit geval, naast die van de geneesheer, ook die van de patiënten, van de paramedici en die van de instellingen die in de gezondheidszorg zijn betrokken (mutualiteiten, RIZIV, hospitalen, instellingen voor preventie en detectie, enz.). Het is een bijzonder vreemde opvatting te menen dat één partij in deze verhoudingen, één groep van belanghebbenden, de regels die de onderlinge rechten en plichten beheersen, zou kunnen vastleggen. In een moderne democratische maatschappij is dit zelfs een ondraaglijke gedachte.

Het zijn niet de artsen die een dienst aan de gemeenschap moeten opdringen en zelf de voorwaarden bepalen waaronder die dienst mag worden verleend. Het is de gemeenschap die aan de artsen een opdracht geeft. Zodra men dit aanneemt ­ en wie zal dit in de twintigste eeuw durven betwisten ? ­ moet men de volgende stap durven zetten : de Nationale Raad van de Orde vertegenwoordigt de gemeenschap niet en kan dus niet in naam van die gemeenschap de medische ethiek en de deontologie bepalen.

We besluiten dat een Raad die door verkiezingen binnen één belangengroep tot stand komt, niet competent, niet representatief en niet onpartijdig kan zijn, als het erom gaat iets wat iedereen aanbelangt, de medische ethiek en deontologie, vast te leggen.

B. Sommigen zijn van mening dat voor het beteugelen van ernstige tekorten op het gebied van medische ethiek en deontologie, de Provinciale Raden van de Orde van Geneesheren (met de Raden van Beroep) de gepaste instellingen zijn. Ook dit is een ernstige misvatting.

1. De leden van de Provinciale Raden worden door verkiezingen onder de geneesheren aangeduid. Dat betekent dat ze helemaal niet representatief zijn voor de bevolking : er is dus geen garantie dat hun appreciatie zal stroken met wat door de mensen belangrijk wordt geacht. Ze zijn ook niet onpartijdig. Wanneer het gaat om fouten in de betrekkingen tussen artsen en patiënten, artsen en ziekenhuizen, artsen en verple(e)g(st)ers, tussen de meerderheid van de artsen (bijvoorbeeld grote syndicaten) en minderheidsgroepen onder hen, bestaat geen enkele garantie dat de leden van de Raad (behalve de magistraat-assessor) neutraal oordelen. Dit is in strijd met het aloud maar wijs beginsel nemo judex in causa sua (niemand is rechter in eigen zaak). Ten slotte, indien hen wordt opgedragen een oordeel te vellen op basis van een welomschreven code, moeten we opnieuw hun onbevoegdheid vaststellen : geneesheren zijn niet gevormd in het toepassen van rechtsregels.

2. Er zijn nog andere bezwaren. De Raden van de Orde beschikken over een grote disciplinaire macht. Zij kunnen een geneesheer voor lange tijd en zelfs voor altijd beletten zijn beroep uit te oefenen. Deze straf is veel zwaarder dan vele correctionele straffen. Men zou dus mogen verwachten dat de garanties voor een eerlijke rechtspraak in dezelfde mate aanwezig zouden zijn als in de gewone rechtbanken. Het tegendeel is het geval. De rechtspleging gebeurt altijd met gesloten deuren en zelfs de beslissingen worden niet publiek gemaakt.

Er is geen splitsing tussen aanklacht en rechtspraak. Het orgaan dat verantwoordelijk is voor het onderzoek en de formulering van de aanklacht valt geheel of gedeeltelijk samen met het orgaan dat de uitspraak doet. Dit is in strijd met de eeuwenoude traditie in strafzaken. Sinds hun ontstaan doen de Raden uitspraak zonder geschreven codex ­ in strijd met het beginsel nullum crimen sine lege (er is geen misdrijf zonder wet) ­ sinds enige tijd echter op grond van een code die geen bindende kracht heeft. Van een rechtsonzekerheid is men geëvolueerd naar een onwettelijke en overigens schijnbare rechtszekerheid, dit ondanks het feit dat van diverse kanten gegronde kritiek op dit ontwerp van code werd uitgeoefend. Het is de gewoonte artsen die door een rechtbank werden veroordeeld nog een tweede maal tuchtrechtelijk te vervolgen. Dit gebeurt zelfs na vrijspraken door de rechtbank. Dit is in strijd met het beginsel non bis in idem (men kan geen tweemaal veroordeeld worden voor hetzelfde vergrijp).

Ten onrechte gebruikt men in deze context het louter formeel argument dat al deze garanties voor een eerlijke rechtspraak slechts op het gewone strafrecht van toepassing zijn en niet op tuchtrecht. Dit zou betekenen dat de verworvenheden van de beschaving wat de rechten van de verdediging betreft, slechts gedeeltelijk geldig zijn en dat het tuchtrecht volgens prehistorische normen mag werken. Het gaat hier echter over de rechten van de mens en deze hangen niet af van de kwalificatie van de rechtbank die oordeelt. Het risico is dan ook zeer groot dat de Belgische Staat om deze redenen door het Europees Hof in het ongelijk wordt gesteld.

3. Men beweert soms dat deze Raden geschikt zijn om de rechten van de patiënt te verdedigen. Ook dit is onhoudbaar. Een patiënt kan inderdaad een geneesheer bij de Orde aanklagen, maar over het verder verloop van de zaak verneemt hij niets. Meestal wordt hij niet eens ingelicht over het resultaat van de aanklacht. Hij kan ook tegen een vrijspraak niet in beroep gaan. Overigens zou een benadeelde patiënt normaal recht hebben op een schadevergoeding. Deze kan de Orde hem echter niet verlenen : alleen de rechtbanken kunnen dit. De patiënt heeft er dus geen enkel belang bij zich tot de Orde te wenden in plaats van tot de gewone rechtbanken. Dit geldt niet alleen bij verkeerde handeling, weigering van bijstand in nood of verwaarlozing van continuïteit van de zorgen, maar evenzeer voor overtredingen inzake beroepsgeheim en overdreven erelonen. Over dit alles bestaat bij de rechtbanken een uitvoerige jurisprudentie. De tuchtrechtbanken van de Orde hebben op dit gebied in een periode van veertig jaar ongeveer niets gepresteerd (met een kleine uitzondering voor de Franstalige Raad van Brabant).

C. De bovenvermelde bezwaren zijn van principiële aard en zijn het onontkoombaar gevolg van de wettelijk bepaalde wijze van samenstelling en werking van de Orde. De feiten bewijzen echter dat de nadelen van de huidige Orde van Geneesheren nog veel groter zijn dan men had kunnen verwachten. Aangezien de Raden door de artsengemeenschap worden verkozen, wist men vooraf dat ze op alle gebieden waar belangenconflicten mogelijk zijn, het standpunt van de meerderheid van het artsenkorps zouden vertolken. Hierbij komt nu echter dat in België, zoals in Frankrijk, de Orde van Geneesheren is ontstaan onder langdurige druk vanwege de geneesherenverbonden (vooral de « Fédération Médicale Belge »).

Deze bonden hadden vanaf de twintiger jaren een eigen tuchtorgaan en een eigen « deontologische code ». In deze code vormden de eis van « collegialiteit » en het vrijwaren van de « eer en waardigheid van het beroep » de uitgangspunten, hoewel deze voorschriften geen enkel verband hebben met het belang van de patiënten en met een deskundige uitoefening van het beroep. Dit zijn overigens eisen die bij alle vrije beroepen voorkomen om sociologisch begrijpelijke redenen. Een tweede grondslag van regels werd gevormd door de zogenaamde principes van het « Medisch Charter », dit wil zeggen een syndicale principeverklaring die via een merkwaardige mystificatie het statuut van ethisch-deontologische richtsnoer verkreeg. De basisbeginselen ervan zijn : vrije keuze van de geneesheer door de patiënt, therapeutische vrijheid, directe overeenkomst tussen geneesheer en zieke inzake honoraria en directe betaling van de honoraria door de patiënt. Men zal opmerken dat de eerste twee verband houden met problemen van organisatie van de gezondheidszorg en dus afhangen van specifieke noden, mogelijkheden en doelstellingen inzake deze organisatie. De laatste twee zijn nu echter volkomen voorbijgestreefd door de veralgemening van de ziekteverzekering. In elk geval hebben ze niets met de ethiek of plichtenleer te maken. Daarnaast wordt veelal ook het beroepsgeheim vermeld, maar dit is van openbare orde en valt onder de jurisdictie van de rechtbanken.

Deze codes van artsenbonden hebben bij het artsenkorps, alsook bij een deel van het publiek, de overtuiging doen ontstaan dat het hier om authentieke deontologische beginselen gaat. Het gevolg was dat de Orde na haar ontstaan eveneens deze principes als grondslag van ethiek en plichtenleer heeft aangenomen. Dit is een eerste bron van verwarring tussen deontologie en verdediging van een welbepaald type van uitoefening van de geneeskunde, namelijk het klassiek liberale type. De tweede, nog ernstiger oorzaak van verwarring van ethiek en belangenverdediging, ligt in de groeiende interesse die de artsensyndicaten vertoond hebben ­ vooral sinds de zestiger jaren, toen verschillende syndicaten op actieve wijze in de ordeverkiezingen optraden ­ om hun greep op de Orde te verstevigen. In hun publicaties maakten ze daar trouwens geen geheim van. Hun doel was de « samenbundeling van syndicale en ordinale macht » (Dr. Farber).

Dit heeft tot gevolg gehad dat de « Code van plichtenleer », door de Nationale Raad opgesteld, op zeer veel punten in dienst staat van de belangenverdediging, dat de Nationale Raad een eerste en vooral een tweede artsenstaking moreel heeft gesteund door publieke verklaringen, dat druk werd uitgeoefend op geneesheren in verband met aanwerving en opstellen van contracten in ziekenhuizen, dat alternatieve types van uitoefening van de geneeskunde direct of indirect werden geïntimideerd, dat auteurs van een kritische studie over de Orde vervolgd werden en tot in de Raad van Beroep gestraft ­ wat een aantasting is van het grondwettelijk recht op vrije meningsuiting ­, dat herhaalde malen maatregelen door de bevoegde instanties en zelfs door de Regering genomen, door de Orde als « ondeontologisch » werden gebrandmerkt, hoewel alleen belangen en voorrechten in gevaar werden gebracht. Deze lijst kan nog aangevuld worden.

Het is dan ook duidelijk dat de voortdurende verwarring van deontologie en belangenverdediging intrinsiek samenhangt met de structuur van de Orde en met de historische situatie waarin ze is gegroeid en geëvolueerd. Enkele wijzigingen in deze structuur ­ zoals een cumulverbod van een mandaat in Orde en syndicaat ­ kunnen derhalve geen enkel resultaat opleveren. De syndicaten kunnen ook niet-bestuursleden naar de Orde sturen en in elk geval zal dezelfde verouderde opinie over deontologie, die jarenlang door de artsenkamers werd gepropageerd, nog vele jaren het overwicht hebben. Hoewel de invloed van de Orde van Apothekers uiteraard veel geringer is, gelden deze bedenkingen, mutatis mutandis , in principe eveneens voor deze instelling.

D. De bovenvermelde bezwaren tegen de Orde van Geneesheren zijn niet nieuw. Tijdens de parlementaire discussies in 1932 werd door verschillende parlementsleden gewezen op het gevaar van syndicale overheersing binnen de Orde en op de mogelijke afbuiging van deontologie in de richting van belangenverdediging.

Nadien is het probleem vooral acuut geworden vanaf 1962, toen het medisch syndicalisme werd gereorganiseerd en vooral vanaf 1967 toen, in het kader van de volmachtwet, het koninklijk besluit nr 79 van 10 november 1967 over de Orde der geneesheren werd uitgevaardigd.

Hoewel het hierbij de bedoeling was van sommige bewindslieden de willekeur te beperken door meer macht toe te spelen aan de Nationale Raad, werd de invloed van de artsensyndicaten integendeel sterk verhoogd. Dit was het gevolg van enkele substantiële toegevingen aan de syndicaten bij het opstellen van het koninklijk besluit, maar vooral van de perfecte planning die door de syndicaten werd opgesteld om in alle Raden de meerderheid te verwerven. Na diverse kritische persartikelen werd vooral indruk gemaakt door de publicatie van de « Groupe d'Etude pour une Réforme de la Médecine (GERM) » en van de « Werkgroep Gezondheidsvoorlichting » : De Orde der Geneesheren (januari 1975). Deze studie werd gevolgd door een Kritische Analyse van de nieuwe « Code van Plichtenleer », opgesteld door de Nationale Raad (juni 1975). Sindsdien is de Orde in de belangstelling gebleven. Wetenschappelijke studies met kritische opmerkingen, bedoeld enerzijds voor juristen en sociologen, anderzijds voor het brede publiek, verschenen onder meer van de hand van K. Baert en P. Leroy, R. Schepers, K. Schutyzer, H. Swennen, D. Verbiest en E. Vermeersch.

Reacties om de Orde te verdedigen waren weinig talrijk en overigens bijzonder zwak. Bij gebrek aan zakelijke argumenten sprak men over « contestanten die op onredelijke en kinderachtige wijze gekant zijn tegen elke vrijheidsbelemmering ».

Vaak wordt de argumentatie ten voordele van de Orde gebaseerd op een (onbewezen) specifiek karakter van tuchtrecht. Het valt op dat de verdedigers van de Orde nooit op de gedetailleerde kritiek van de tegenstanders ingaan. Vooral ontgaan hen de sociologische analyse van de functies van de Orde in de structurering van de vrije beroepen als belangengroepen, die zowel interne als externe drukkingsmiddelen nodig hebben om hun maatschappelijke positie in stand te houden, alsook de wezenlijke rol die daarin wordt gespeeld door de verwarring van deontologie met een bepaald type van beroepsuitoefening.

III. A. In onderhavig wetsvoorstel wordt van de stelling uitgegaan dat er geen reden bestaat voor het in stand houden van aparte tuchtrechtbanken voor geneesheren en apothekers. Voor iedere verkeerde handeling waarbij de verantwoordelijkheid van de geneesheer, hetzij burgerlijk, hetzij strafrechterlijk, in het geding komt, kan de patiënt zich tot de rechtbank wenden en hij heeft er alle belang bij dit te doen, aangezien alleen op die wijze schadevergoeding kan worden bekomen. Ook andere zaken worden normaal voor de rechtbank behandeld zoals weigering van hulp aan een persoon in nood, onderhoud van toxicomanie, valsheid in geschrifte, schending van het beroepsgeheim, betwistingen inzake honoraria, enz. Nog andere fouten kunnen aanleiding geven tot een sanctie vanwege het RIZIV.

Er is geen enkele reden waarom geneesheren, als zij de wet eerbiedigen, nog op andere wijzen dan hun medeburgers blijk zouden moeten geven van « collegialiteit » of ijver voor de « waardigheid van het beroep ». Ten onrechte suggereert de huidige situatie dat deontologische en ethische problemen alleen in verband met geneesheren opduiken terwijl vanzelfsprekend alle betrokkenen in de gezondheidszorg met dergelijke problemen worden geconfronteerd. Wie overigens de jurisprudentie raadpleegt, zal vaststellen dat de belangrijke kwesties ook thans door de rechtbanken worden behandeld. De straffen van de Orde zijn vaak, als het niet over « collegialiteit » en « waardigheid » gaat, slechts aanvullingen op vroeger uitgesproken straffen of sancties. Het tuchtrecht van de Orde, als publiekrechtelijk orgaan, wordt door dit wetsvoorstel volledig opgeheven. Niets belet uiteraard het artsenkorps de Orde als vrije vereniging opnieuw tot stand te brengen en daarbinnen een eigen tuchtrecht uit te oefenen (enigszins analoog aan het tuchtrecht van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst). Dit tuchtrecht heeft dan uiteraard alleen zin voor de leden van de vereniging.

B. Om bovenvermelde redenen moet, ter vervanging van de Nationale Raad van de Orde, een instelling worden opgericht, de « Hoge Raad voor gezondsheidsethiek en deontologie », waarin de gevolgen van de evolutie van ethiek en geneeskunde en hun onderlinge impact voortdurend worden bestudeerd. De taak van die instelling zal erin bestaan een charter van de rechten van de patiënt op te stellen met inbegrip van de rechten van bijzondere groepen van patiënten (hospitaalpatiënten, kinderen, psychiatrische patiënten, ...), algemene ethische principes te formuleren inzake delicate handelingen binnen de geneeskunst en adviezen te verstrekken aan individuen of instellingen inzake problemen van medische ethiek en plichtenleer. Deze adviezen zouden slechts een moreel gezag hebben en alleen als zodanig bij rechtszittingen kunnen worden aangehaald. Zodra de Raad van mening is dat sommige aspecten van deze richtlijnen een wettelijk karakter moeten krijgen, kan hij hieromtrent een concreet advies voorleggen hetzij aan de bevoegde minister, hetzij aan het parlement.

Deze Raad zal verder advies moeten verlenen over alle problemen van medische ethiek en deontologie en over koninklijke besluiten en wetsvoorstellen ter zake, indien hij daarover door de bevoegde ministers of parlementscommissies wordt geraadpleegd. De basisidee is deze : hoe bevoegd een dergelijke Raad ook moge zijn, in een democratie kunnen bindende maatregelen, vooral van strafrechtelijke aard, alleen via het Parlement worden ingevoerd.

Deze Raad moet, om over een werkelijk aanvaard gezag te beschikken, op zo'n wijze zijn samengesteld dat een ware representativiteit gegarandeerd is, zodat alle betrokkenen in de gezondheidszorg, inclusief de patiënten, aan bod kunnen komen, zonder dat nochtans één van de samenstellende groepen een overwicht heeft. Tevens moet worden gegarandeerd dat een deskundige inbreng aanwezig is zowel op ethisch als op medisch gebied, terwijl ook een juridische bijdrage niet mag ontbreken. De voorkeur moet hierbij natuurlijk uitgaan naar personen die zich actief met hetzij medisch-ethische, hetzij medisch-juridische problemen hebben ingelaten. Ook van de minder deskundigen in de Raad moet worden verwacht dat zij zich met bijzondere toewijding aan deze problematiek zullen wijden. Een deskundigheid op alle gebieden kan in geen enkele Raad worden gegarandeerd. Daarom moet de Raad een beroep kunnen doen op wetenschappelijke medewerkers die de nodige documentatie verzamelen en voorbereidend werk leveren. De deskundige inbreng kan verhoogd worden door raadpleging van specialisten, de representativiteit door de organisatie van hoorzittingen met betrekking tot specifieke problemen of bijzondere groepen van betrokkenen in de gezondheidszorg.

De taak die aan deze Raad wordt opgelegd is zo belangrijk en zo veelzijdig dat van de leden een grote inzet mag worden verwacht en dat herhaalde onverantwoorde afwezigheden op vergaderingen van de Raad of van de commissies, het ontslag van het betrokken lid tot gevolg zouden moeten hebben.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING


Art. 2

Dit artikel stelt een Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie in. In navolging van wat voor de Nationale Arbeidsraad gebeurde, werd voor een publiekrechtelijk statuut geopteerd. Door de toekenning van eigen rechtspersoonlijkheid aan de Hoge Raad worden zijn onafhankelijkheid en zelfstandigheid tot uitdrukking gebracht. Zoals reeds bij de oprichting van de Nationale Arbeidsraad werd opgemerkt door de Raad van State zijn « de onafhankelijkheid en de zelfstandigheid van een organisme niet noodzakelijk verbonden aan het statuut van publiekrechtelijk lichaam; beslissend hiervoor zijn de waarborgen die aan het organisme voor de uitoefening van zijn macht worden verleend ».

De keuze voor een publiekrechtelijk statuut is dus niet zozeer een principiële, dan wel een opportuniteitskwestie. Het prestige van de Hoge Raad, de noodzakelijkheid van een soepel en krachtig secretariaat, de goede ervaringen met de Nationale Arbeidsraad, zijn elementen die de doorslag geven bij de keuze voor een publiekrechtelijk statuut.

De benaming van de Hoge Raad werd zodanig gekozen dat daarin de in de toelichting geschetste interactie tussen de algemene ethische beginselen en de gezondheidszorg enerzijds, en de weerslag van organisatorische ontwikkelingen in de gezondheidszorg op de (medische) plichtenleer anderzijds reeds tot uiting wordt gebracht.

Art. 3

Dit artikel regelt de structuur en de samenstelling van de Hoge Raad. Hij bestaat uit twee afdelingen, een Nederlandstalige en een Franstalige, die zowel afzonderlijk als gezamenlijk kunnen vergaderen en beslissen. Van de Nederlandstalige afdeling kunnen uitsluitend Nederlandstaligen deel uitmaken, van de Franstalige afdeling enkel Frans- en Duitstaligen. Teneinde discussies hierover te vermijden, is bepaald dat iedere afdeling bij haar installatie nagaat of haar leden wel voldoen aan alle voorwaarden om er deel van uit te maken.

De reden voor de splitsing in afdelingen heeft te maken met het feit dat de voltallige Hoge Raad, omwille van zijn ruime samenstelling, onmogelijk op snelle en efficiënte wijze zal kunnen inspelen op de individuele en bijzondere problemen waarmee werkers en instellingen in de gezondheidszorg en consumenten en patiënten kunnen worden geconfronteerd. Ook de vlotte afhandeling van iemands probleem in zijn eigen taal is een overweging die heeft meegespeeld. Ten slotte werd ook rekening gehouden met de verschillende fasen van de staatshervorming en de toenemende bevoegdheden van de « communautaire overheid » in verband met de gezondheidszorg.

Iedere afdeling heeft een eigen voorzitter, door de Koning benoemd, op eensluidend advies van de deelregeringen, onder de leden van de Raad van State. Deze zijn de eerste voorzitter van de Raad van State, de voorzitter, de kamervoorzitters en de staatsraden. Het voorzitterschap van de Hoge Raad wordt afwisselend waargenomen door één van beide afdelingsvoorzitters telkens voor een periode van één jaar.

De samenstelling van de afdelingen van de Hoge Raad steunt op drie beginselen : pariteit, representativiteit en deskundigheid.

Onder pariteit wordt in dit geval een gelijke vertegenwoordiging verstaan van de aanbieders, van gezondheidszorg (geneesheren, apothekers, tandheelkundigen, paramedici, verpleegkundigen, ziekenhuizen) enerzijds en van hen die niet beroepshalve actief zijn in de gezondheidszorg anderzijds. Deze laatste groep is heterogener van samenstelling dan de eerste : men treft er vertegenwoordigers aan van de landsbonden van mutualiteiten en van de patiënten, naast ethici en juristen. Beide groepen tellen 12 leden. Samen met de voorzitter maakt dit dat iedere afdeling uit 25 leden bestaat. Aangezien de voorzitter stemgerechtigd is, is de staking van stemmen uitgesloten. De Hoge Raad zelf zal 50 leden tellen. Om die reden is in artikel 3, § 1, in fine gestipuleerd dat de stem van de voorzitter van de Hoge Raad doorslaggevend is bij staking van stemmen.

Het tweede leidende beginsel, namelijk de representativiteit van de Hoge Raad, mag niet verkeerd worden begrepen. Zoals uit de toelichting is gebleken, wordt daarmee bedoeld dat de betrokken belanghebbenden in het algemeen in de Hoge Raad aan bod moeten komen. Dit betekent echter niet dat in de praktijk ieder betrokken deelbelang op volkomen representatieve wijze zal moeten zijn vertegenwoordigd. Wel zal daar zoveel mogelijk moeten worden naar gestreefd door de uitvoerende macht in het kader van haar in artikel 3, § 3, vermelde bevoegdheid om regels te stellen aangaande de voordracht van kandidaten.

De ervaring, met name inzake de representativiteit van de geneesheren, noopt de wetgever echter tot grote voorzichtigheid en terughoudendheid. Om die reden wordt in artikel 3, § 2, niet gesproken van representatieve beroepsverenigingen zonder meer. Op die manier kan worden vermeden dat de werkzaamheden van de Hoge Raad gedurende jaren worden lamgelegd ten gevolge van een betwisting over de representativiteit. Ook wordt op deze wijze aangesloten bij de regeling van de samenstelling van de Hoge Raad voor de erkenning van geneesheren-specialisten en huisartsen, waarin, ten gevolge van vroegere betwistingen over de representativiteit, evenmin nog sprake is van « representatieve » beroepsverenigingen. Deze laatste notie maakt het bovendien mogelijk rekening te houden met voordrachten zowel van wetenschappelijke als van syndicale organisaties.

Een andere reden om niet in de wet zelf te streven naar de representatieve vertegenwoordiging van ieder deelbelang is de onmogelijkheid om een dergelijke vertegenwoordiging te vinden voor de patiënten. Om pragmatische redenen werd ervoor geopteerd het voordrachtsrecht toe te kennen aan de Raad van het verbuik.

Het derde leidende beginsel voor de samenstelling van de Hoge Raad is de deskundigheid. De toelichting bevat hierover voldoende gedetailleerde gegevens om de samenstelling van de Hoge Raad te kunnen begrijpen. De verdeling van de zetels tussen de in aanmerking komende deelbelangen wordt in de wet zelf vastgelegd. De uitvoerende macht krijgt de bevoegdheid om de regels te bepalen volgens welke die verdeling concreet zal worden uitgevoerd. Daarbij zijn verschillende mechanismen denkbaar. Er zullen zich weinig moeilijkheden kunnen voordoen wat de aanwijzing betreft van de paramedici, de verpleegkundigen, de verzorgingsinstellingen, de specialisten in ethische problemen, de vertegenwoordigers van de landsbonden en de patiënten omdat in deze gevallen de voordragende instantie in de wet zelf is genoemd. Voor de geneesheren, de apothekers en de tandheelkundigen is dat, zoals gezegd, bewust niet gebeurd. Toch zijn weinig moeilijkheden te verwachten met betrekking tot de voordracht van kandidaten voor de vertegenwoordiging van apothekers en tandheelkundigen, omdat er tot nu toe weinig representativiteitsproblemen zijn geweest.

Die zijn er echter wel voor de geneesheren. Iedere beroepsvereniging van geneesheren die zich geroepen voelt kandidaten voor te dragen, krijgt daartoe de kans. Bij de concrete zetelverdeling zal de Koning zich door bepaalde representativiteitscriteria kunnen laten leiden, zonder dat die echter zo stringent moeten zijn als in het verleden het geval was. Worden benoemingen toch nog bij de Raad van State aangevochten ­ wat uiteraard nooit kan worden uitgesloten ­ dan zal die betwisting waarschijnlijk niet op alle vertegenwoordigers van de geneesheren betrekking hebben, waardoor de goede werking van de Hoge Raad slechts minimaal zal worden gehinderd.

Om de voordragende organisaties er toe aan te zetten bij de voordracht van hun kandidaten bij voorrang te putten uit de basis van de organisaties, en niet uit de top, werd in het voorstel de onverenigbaarheid ingeschreven tussen het uitoefenen van een leidende functie in een beroepsvereniging van geneesheren, apothekers, tandheelkundigen, paramedici of verpleegkundigen, en het lidmaatschap van de Hoge Raad of zijn afdelingen. In dit verband dient onder leidende functie te worden verstaan : lid van de raad van beheer, lid van het dagelijks bestuur, vertegenwoordiger van de vereniging in twee of meer andere commissies, raden en dergelijke, en tevens het onafgebroken bekleed hebben van zo'n functie gedurende de drie jaren voorafgaand aan de benoeming van de leden van de Hoge Raad.

Eveneens met het oog op een meer open en democratische samenstelling van de Hoge Raad is gestipuleerd dat de vacatures in het Belginsch Staatsblad dienen te worden bekend gemaakt zodat ieder lid van een belanghebbende organisatie hiervan op de hoogte is en zich kandidaat kan stellen. Om dezelfde reden dienen de voorgedragen kandidaturen te worden gemotiveerd, waarbij vooral de nadruk op de bekwaamheid van de kandidaten dient te worden gelegd.

De benoeming van de gezondheidsjuristen in de Hoge Raad zal gebeuren op voordracht van de kandidaten zelf. Daartoe is uiteraard ook vereist dat de vacante plaatsen openbaar worden gemaakt.

Art. 4

Dit artikel voorziet in de oprichting van het secretariaat van de Hoge Raad. De eerste twee bevoegdheden zijn geïnspireerd door de bevoegdheden van de Nationale Arbeidsraad. De derde bevoegdheid werd ten dele ingegeven door één van de bevoegdheden van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, maar is veel ruimer. De bedoeling is te komen tot een allesomvattend repertorium van de relevante rechtspraak die de Hoge Raad en zijn afdelingen kunnen leiden bij het uitbrengen van adviezen. Het belang van dit secretariaat is zeer groot, zoals ook werd onderstreept in de toelichting. Het zal over een voldoende groot aantal competente medewerkers moeten kunnen beschikken om zijn adviesvoorbereidende rol behoorlijk te kunnen vervullen.

Art. 5

Dit artikel somt de bevoegdheden van de Hoge Raad en zijn afdelingen op. Die bevoegdheden hebben één gemeenschappelijk en essentieel kenmerk : ze zijn alle van adviserende aard. De basisidee is dat ter zake van de ethiek en de plichtenleer in de gezondheidszorg geen (juridisch) bindende normen kunnen worden uitgevaardigd zonder de tussenkomst van de wetgever. Deze zal zelf kunnen uitmaken of dergelijke normen moeten bestaan, hoe zij worden geformuleerd en op welke wijze zij zullen worden afgedwongen. Het zou echter van naïviteit getuigen te geloven dat de wetgever op dit terrein regelend zou kunnen optreden zonder tevoren te zijn ingelicht over wat er in de samenleving leeft alsook dat hij alles tot in de details zou kunnen regelen. Om deze reden bestaat behoefte aan een adviserend orgaan : enerzijds om de wetgever en het bestuur enig houvast te geven, anderzijds om individuen, die gezondheidszorg verlenen of ontvangen, en gezondheidsinstellingen van advies te dienen in zaken waarin nog niets is geregeld, of die te gedetailleerd zijn om aan een wettelijke regeling te worden onderworpen.

Maar nooit zal een advies in de plaats kunnen komen van de politieke besluitvorming of het individuele geweten.

De bevoegdheidsverdeling tussen de Hoge Raad en zijn afdelingen is in hoofdzaak gebaseerd op de aard van de te adviseren problematiek. De Hoge Raad is bevoegd inzake algemene vraagstukken met betrekking tot de ethische en deontologische aspecten van de gezondheidszorg, terwijl de afdelingen vragen van bijzondere of specifieke aard zullen behandelen.

De afdelingen hebben daarenboven een advise-rende bevoegdheid naar individuen en instellingen. Omwille van hun beperktere samenstelling kan van deze afdelingen een vlottere afhandeling van problemen van specifieke aard verwacht worden.

Een bijzonder probleem rijst in verband met de termijnen waarin adviezen door de Hoge Raad of zijn afdelingen worden uitgebracht, als zij daarom worden verzocht. In geval van adviezen aan de overheid kan wel een algemene regel worden geformuleerd, bijvoorbeeld binnen twee maanden. Dat kan echter moeilijker wanneer de adviesaanvraag uitgaat van een individu of een instelling over een bijzonder probleem. Om te vermijden dat te veel tijd verstrijkt tussen de aanvraag en het advies voorziet het voorstel in de mogelijkheid over te gaan tot de oprichting van commissies in de afdelingen van de Hoge Raad. Deze commissies kunnen in spoedeisende gevallen een voorlopig advies uitbrengen, dat naderhand aan de plenaire vergadering van de afdeling ter beoordeling wordt voorgelegd.

Art. 6 en 20

De adviserende bevoegdheden van de Orde van geneesheren en de Orde van apothekers gaan op in de adviserende bevoegdheid van de Hoge Raad. De tuchtrechtelijke bevoegdheid van de organen van beide orden verdwijnt daarentegen. Bestaat er dan geen enkele behoefte aan een georganiseerde controle op het (professionele) gedrag van de beoefenaars van de geneeskunst ?

Bij het beantwoorden van deze vraag is het van belang erop te wijzen dat, voor de tandheelkundigen, een qua omvang en qua dienstverlening belangrijker groep dan de apothekers, geen orde bestaat, en dat ook anderszins geen tuchtrechtelijk toezicht ten aanzien van de tandheelkundigen functioneert.

Niettegenstaande het snel groeiende aantal licentiaten in de tandheelkunde wijst nochtans niets erop dat de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid en de waardigheid van de leden van deze beroepsgroep meer te wensen overlaat dan bij de geneesheren of de apothekers.

Het voorwerp van het tuchtrechtelijk toezicht krachtens de koninklijke besluiten nr 79 en nr 80 van 10 november 1967, respectievelijk betreffende de Orde der geneesheren en de Orde der apothekers, betreft precies deze eer en waardigheid. Artikel 6, 2º, van het koninklijk besluit nr 79 geeft de provinciale raden van de Orde van geneesheren de opdracht tuchtmaatregelen te treffen wegens (zware) fouten bij of buiten de beroepsuitoefening begaan wanneer die fouten de eer en de waardigheid van het beroep kunnen aantasten.

Zoals uit de uitdrukking zelf blijkt, is de eer en de waardigheid van het beroep typisch een beroeps-of groepsbelang. Het staat iedere beroepsgroep vrij erover te waken dat deze eer en waardigheid door haar leden niet in het gedrang worden gebracht. Maar er is geen enkel valabel argument aan te voeren (en zeker niet dit van het algemeen belang, want het gaat juist om een groepsbelang) waarom de overheid haar gezag als het ware zou moeten uitlenen aan de ene of andere beroepsgroep teneinde de eerbiediging van de eer en waardigheid ervan op een afdwingbare wijze te doen naleven. Met andere woorden, aan de tuchtrechtelijke functie die door de Orden van geneesheren en apothekers wordt uitgeoefend ter bescherming van de eer en de waardigheid van het beroep, bestaat maatschappelijk geen behoefte.

De vraag blijft echter of, door het verdwijnen van deze tuchtrechtelijke functie, geen vacuüm dreigt te ontstaan ten aanzien van bepaalde gedragingen van beroepsbeoefenaars die meer zijn dan een schending van de eer en de waardigheid van het beroep, en waardoor niet alleen het groepsbelang, maar tevens het algemeen belang in de verdrukking zou komen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het misbruiken van de therapeutische vrijheid, de schending van het beroepsgeheim, het voeren van misleidende of overdreven reclame, het vragen van overdreven honoraria, de dichotomie in haar zuivere vorm, enz. Afschaffing van die functie kan in deze welbepaalde gevallen inderdaad tot een vacuüm leiden.

Alvorens aan te geven welke oplossing dit wetsvoorstel bevat om deze leemte op te vullen, moeten enkele overwegingen worden geplaatst bij deze uitgebreide tuchtrechtelijke bevoegdheid van de orde. Materieel gezien verschilt zij fundamenteel van het handhaven van de eer en de waardigheid, omdat het in die welbepaalde gevallen gaat om een maatschappelijk en geen groepsbelang.

Aan dit materiële verschil zou ook een formeel onderscheid moeten beantwoorden. Wanneer het nog enigszins begrijpelijk is dat op de naleving van de eer en de waardigheid uitsluitend door beroepsgenoten wordt toegekeken, in een besloten sfeer, dan is dat niet zo wanneer het gaat om de uitoefening van de tuchtrechtelijke functie in zaken die het algemeen belang betreffen.

Scheiding van onderzoek en debatten, openbaarheid van de debatten en uitspraak, onpartijdigheid, rechten van de verdediging en dergelijke moeten in die gevallen worden gewaarborgd. Toch maakt het positieve recht geen enkel onderscheid wat de uitoefening van beide tuchtrechtelijke bevoegdheden betreft.

Wat dient er nu te gebeuren met die beperkte tuchtrechtelijke functie waarvan de afschaffing wel een vacuüm kan veroorzaken ? Een alternatief zou de handhaving zijn mits het aanbrengen van de genoemde en nog andere procedurale waarborgen. Veel eenvoudiger is het ook deze functie af te schaffen en de handhaving van de in het koninklijk besluit nr 78 welbepaalde op de uitoefening van de geneeskunst vermelde verplichtingen onder te brengen in het strafrecht. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de huidige regeling in het vermelde besluit geenszins consequent is. Zo is bijvoorbeeld het niet meewerken aan de wachtdiensten een strafrechtelijk misdrijf (artikel 38, § 1, 3º), terwijl het niet-verzekeren van de continuïteit der zorgen een tuchtmisdrijf is (artikel 38, § 3). Een andere inconsequentie is dat deze laatste verplichting in hoofde van zowel geneesheren, apothekers als tandheelkundigen een tuchtmisdrijf is, maar dat de handhaving ervan in het laatste geval niet mogelijk is, omdat een tuchtrecht ontbreekt. Dergelijke ongerijmdheden kunnen worden vermeden door consequent te opteren voor een strafrechtelijke handhaving van deze verplichtingen.

Dit betekent dat handelingen die nu expliciet als tuchtmisdrijf in het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 op de uitoefening van de geneeskunst worden vermeld, voortaan strafrechtelijke misdrijven zullen zijn. Dit betekent tevens dat in de toekomst de wetgever zal uitmaken of het algemeen belang vereist dat welbepaalde verplichtingen aan geneesheren en andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg moeten worden opgelegd, en of de handhaving ervan strafrechtelijk moet worden gesanctioneerd. Daarmee is meteen gezegd dat aan de normerende bevoegdheid van de organen van beide orden evenmin nog behoefte bestaat.

Een veel gebruikt argument tegen voorstellen tot afschaffing van de Orde van geneesheren is dat dit een te enge benadering is van een problematiek die verband houdt met alle bestaande orden (advocaten, geneesheren, apothekers, dierenartsen en architecten). Het kan inderdaad niet worden ontkend dat hier een gemeenschappelijk probleem rijst, met name de organisatie van het vrije beroep als zodanig en meer in het bijzonder de handhaving van het tuchtrecht. Dit neemt nochtans niet weg dat er valabele argumenten zijn om de in dit voorstel voorgestane aanpak te verantwoorden.

In de eerste plaats zijn de bestaande orden niet op hetzelfde moment tot stand gekomen, maar op ver uiteenlopende tijdstippen. De « noodzaak » tot oprichting van de bestaande orden deed zich niet op hetzelfde ogenblik voelen maar houdt verband met specifieke ontwikkelingen die eigen waren aan iedere beroepsgroep. Dat uiteindelijk in alle gevallen voor eenzelfde mechanisme werd geopteerd, doet aan deze vaststelling niets af. Dit maakt dat er zich tevens specifieke ontwikkelingen kunnen voordoen ten aanzien van een of andere beroepsgroep die meebrengen dat de afschaffing van de orde voor dat beroep zich opdringt, zonder dat dit noodzakelijk moet gekoppeld worden aan de afschaffing van de andere orden.

Volgens de auteurs is van dergelijke specifieke ontwikkelingen sprake wat het geneesheren- en apothekersberoep betreft. Gewezen kan worden op de wijze waarop de Orde van geneesheren zich heeft opgesteld bij pogingen om een staking van geneesheren, apothekers en tandheelkundigen uit te lokken, op de voortdurende overschrijding van het wettelijk tuchtrechtelijk mandaat door de organen van de Orde van geneesheren en apothekers alsook op de verwarring van deontologie en belangenverdediging.

Dit zijn ontwikkelingen binnen de orden zelf. Belangrijker zijn de maatschappelijke ontwikkelingen zoals het (financiële) belang van de samenleving in de gezondheidszorg via de ziekteverzekering- en ziekenhuiswetgeving, de ontwikkeling van een apart tuchtrechtelijk mechanisme in het kader van de ziekteverzekering, het groeiend aantal beroepsbeoefenaars dat al dan niet uit vrije wil een dienstverband aangaat, waardoor zij automatisch in een tuchtrechtelijk stelsel terecht komen met als zwaarste sanctie de verbreking van de arbeidsovereenkomst. Dit zijn evoluties waarvan ten tijde van de totstandkoming van de orden van apothekers en geneesheren nog geen sprake was en die zich nog niet, of nog maar veel beperkter, voordoen ten aanzien van het beroep van advocaat, architect of dierenarts.

Voorts kan tegen het genoemde argument worden ingebracht dat niet enkel de Orde van geneesheren, maar ook deze van de apothekers wordt afgeschaft. Dat deze van de dierenartsen niet wordt afgeschaft, is logisch omdat hun praktijk niet onder de uitoefening van de geneeskunst valt, wat wel het geval is voor de artsenijbereidkunde.

Tenslotte kan men zich afvragen of zij die het genoemde argument tegen de hervormingsvoorstellen naar voor brengen dit niet veeleer doen om iedere verandering de eerstvolgende decennia tegen te houden omdat zij goed beseffen dat de afschaffing van alle bestaande orden tezamen, inclusief deze van de advocaten, nog veel meer problemen en verzet zal oproepen dan een beperkte aanpak.

Art. 7 tot 19

Dit artikel brengt de tekst van het voornoemd koninklijk besluit nr 78 op de uitoefening van de geneeskunst in overeenstemming met de bepalingen van dit wetsvoorstel.

Artikel 7 heft de verplichting op zich te laten inschrijven op de lijst van de bevoegde orde teneinde het beroep van geneesheer of apotheker te mogen uitoefenen. De auteurs van dit voorstel hebben wel beseft dat de opheffing van deze verplichting met zich kan brengen dat een precies inzicht in het aantal beroepsbeoefenaars nog moeilijker zal zijn dan nu reeds het geval is. Er bestaat zonder twijfel behoefte aan een sluitend registratiestelsel, maar dan niet enkel voor geneesheren, maar voor alle beroepsbeoefenaars in de sector van de gezondheidszorg. Tot nu toe ontbreekt een wettelijke basis voor een dergelijk registratiesysteem. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de wettelijke bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies uit te breiden tot het bijhouden van een register. Dit gebeurt in artikel 15, 5º. Iedere beroepsbeoefenaar zal worden verplicht bepaalde door de Koning vastgestelde gegevens mee te delen aan de provinciale geneeskundige commissies, onder andere in verband met de specialisatie, de plaats van vestiging, enz. Dat dit moet gebeuren in omstandigheden die de privacy van de betrokkenen waarborgen, spreekt vanzelf. Duidelijkheidshalve moet worden benadrukt dat deze registratieplicht géén voorwaarde is voor de beroepsuitoefening. Wie weigert zich te laten registreren, stelt zich echter wel bloot aan geldboetes. Daartoe wordt artikel 38, § 1, van het voornoemd koninklijk besluit nr 78 aangevuld met een zesde lid, dat men aantreft in artikel 17, 3º, van dit voorstel. Maar men blijft bevoegd het beroep uit te oefenen. De registratie zal dus geen constitutief karakter meer hebben, doch slechts een administratief.

Naast deze registratieplicht, die waarschijnlijk jaarlijks of toch minstens tweejaarlijks zal worden opgelegd, blijft de verplichting het diploma te laten viseren door de provinciale geneeskundige commissie wel bestaan. Het zou te ver leiden in dit voorstel de bestaande bevoegdheden van deze commissies te wijzigen. Dat zou moeten gebeuren in het kader van een meer ingrijpende wijziging van de wijze waarop de geneeskundige en farmaceutische inspecties op dit ogenblik zijn georganiseerd.

Er blijven dus uiteindelijk twee constitutieve verplichtingen bestaan voor de uitoefening van het beroep van geneesheer en apotheker, namelijk de diploma- en de visumverplichting. De inschrijvingsplicht wordt afgeschaft. In de plaats ervan kan een administratieve registratieplicht worden opgelegd.

Artikel 8 onttrekt de naleving van de in artikel 8 van het koninklijk besluit nr 78 gestelde continuïteitsverplichting aan het tuchtrechtelijk toezicht. Zoals in de toelichting bij de artikelen 6 en 20 werd uiteengezet, komt in de plaats hiervan een strafrechtelijke controle. Daartoe wordt artikel 38, § 3, van het koninklijk besluit nr 78 gewijzigd. Dit artikel somt nu een aantal tuchtmisdrijven op, waaronder de schending van de continuïteitsverplichting (lid a en lid b van artikel 38, § 3). Zij worden omgezet in een strafrechtelijk misdrijf.

Artikel 9 bevat een loutere aanpassing van de tekst van artikel 9 van het koninklijk besluit nr 78 aan de situatie die zal ontstaan na de aanneming van dit wetsvoorstel.

Artikel 10 is te vergelijken met artikel 8. Misbruik van de diagnostische en therapeutische vrijheid is niet langer een tucht- maar een strafrechtelijk misdrijf. De sanctionering gebeurt via de reeds vermelde wijziging van artikel 38, § 3, in casu lid c.

Identiek qua opzet is artikel 11. Het toezicht op de verplichting bepaalde inlichtingen mee te delen, wordt aan de tuchtrechter onttrokken en via een wijziging van artikel 38, § 3, lid d, van het koninklijk besluit nr 78, toevertrouwd aan de strafrechter.

Artikel 12, 1º, is een loutere tekstaanpassing. Dat is eveneens het geval voor de daarop volgende deelbepalingen van de artikelen 12, 2º, 13, 14, 15, 1º, 2º, 3º en 4º.

Artikel 15, 5º, bevat de reeds vermelde en toegelichte uitbreiding van de bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies met het bijhouden van het register van de beroepsbeoefenaars in de sector van de gezondheidszorg.

De artikelen 15, 6º, 16, 17, 1º en 2º, zijn opnieuw tekstaanpassingen.

Artikel 17, 3º, werd ook reeds toegelicht. Het stelt strafbaar de beoefenaar van de geneeskunst, van een paramedisch beroep of van de verpleegkunde die weigert te voldoen aan de registratieverplichting.

Van bijzonder belang is artikel 17, 4º. Nu reeds bevat artikel 38, § 2, 2º, van het koninklijk besluit nr 78 een zeer ruim geformuleerd reclameverbod dat zowel geldt voor hen die onbevoegd de geneeskunst willen uitoefenen, als voor de bevoegden. Dit artikel zou op zichzelf nu reeds de strafrechter toelaten op te treden tegen verregaande vormen van oncollegiaal gedrag, die niet alleen de « eer en de waardigheid » van het beroep, maar vooral ook het belang van de patiënten kunnen schaden. Ook hier moet dus niet worden gevreesd voor een vacuüm bij het wegvallen van de tuchtrechtelijke bevoegdheid. Wel dringt een wijziging van dit artikel zich op, om verschillende redenen.

Zoals het er nu staat, is het nogal vaag en algemeen.

Precies het verdwijnen van de tuchtrechtelijke functie doet de behoefte ontstaan aan een nauwkeuriger geformuleerde norm. Daarom wordt gedetailleerder omschreven wat onder reclame dient te worden verstaan. Teneinde te vermijden dat nuttige vormen van patiëntenvoorlichting, zoals het aankondigen van de praktijken en gezondheidsvoorlichting en -opvoeding door het reclameverbod zouden worden getroffen, worden zij uit de werkingssfeer van dit artikel gesloten. Eventuele betwistingen over het reclamekarakter van één of andere activiteit kunnen uiteraard niet met absolute zekerheid worden uitgesloten. Het zal dan aan de strafrechter zijn, met alle waarborgen op materieel en proceduraal vlak, om de knoop door te hakken.

Voor de tekst van dit reclameverbod hebben de auteurs zich laten inspireren door artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging. De uitroeiing van de schandalige praktijken die in de tandheelkundige sector bestonden, voordat deze wet tot stand kwam, bewijst de effectiviteit van haar toepassing. Uit het lage aantal vervolgingen blijkt tevens haar kracht als afschrikkingsmiddel, en dit zonder orde of een ander tuchtrechtelijk mechanisme. Men mag verwachten dat een soortgelijke maatregel zal volstaan om het ontstaan van gelijkaardige situaties in de geneeskundige en farmaceutische sector tegen te gaan.

Artikel 17, 5º, bevat een tekstaanpassing van artikel 38, § 2, 3º, die noodzakelijk werd omwille van de wijziging van artikel 38, § 2, 2º.

Artikel 17, 6º, bevat de reeds dikwijls vermelde omzetting van een aantal tuchtmisdrijven in strafrechtelijke misdrijven. Op één na werden zij alle reeds toegelicht. De uitzondering betreft lid e. Op dit ogenblik kwalificeert artikel 38, § 3, lid d), van het koninklijk besluit nr 78 als een tuchtmisdrijf, het niet naleven van de bepalingen van artikel 18, § 1. Dit artikel verbiedt elke vorm van honorariaverdeling buiten het kader van de groepsgeneeskunde. Artikel 17, 6º, punt e), brengt hierin twee wijzigingen. In de eerste plaats gaat het niet langer om een tucht-, maar om een strafrechtelijk misdrijf.

Vervolgens wordt het verbod versoepeld. Zoals bekend maakt dit artikel vrijwel iedere vorm van samenwerking tussen geneesheren onmogelijk wegens de bijzonder enge interpretatie die door het Hof van Cassatie wordt gegeven aan « groepsgeneeskunde ». Daarom wordt de Koning bevoegd verklaard andere organisatievormen aan te duiden waarbinnen het verbod van honorariumverdeling evenmin zal gelden.

Ten slotte moet worden opgemerkt dat er geen behoefte bestaat het in artikel 14 van het koninklijk besluit nr 78 vermelde tuchtmisdrijf om te zetten in een strafrechtelijk misdrijf.

Artikel 19 bevat opnieuw een tekstaanpassing.

Ten slotte is ook artikel 18 nog van groot belang. Eén van de argumenten tegen de afschaffing van het tuchtrecht is dat daardoor de mogelijkheid vervalt om een einde te maken aan de beroepsuitoefening door bepaalde personen.

Dit artikel ondervangt echter dit bezwaar.

Artikel 43, § 2, van het koninklijk besluit nr 78 geeft de strafrechter nu reeds de mogelijkheid om de beoefenaar van de verpleegkunde of van een paramedisch beroep die zich schuldig heeft gemaakt aan bepaalde misdrijven, te schorsen voor een periode van maximaal twee jaar. Dit artikel wordt nu aangevuld met een nieuw derde lid waardoor aan beoefenaars van de geneeskunst die het reclameverbod overtreden of die zich schuldig maken aan één van de nieuwe misdrijven opgesomd in artikel 38, § 3 (de vroegere tuchtmisdrijven), eveneens kan worden verboden hun beroep uit te oefenen gedurende een periode van maximaal twee jaar. De auteurs van het voorstel menen dat twee jaar schorsing een zeer zware sanctie is voor de beoefenaars van een vrij beroep en dat het overbodig, onzinnig en in strijd met het verbod zou zijn onmenselijke straffen op te leggen, zoals een levenslange schorsing.

Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de mogelijkheid van intrekking van het visum door de provinciale geneeskundige commissie van een beroepsbeoefenaar wegens fysische of psychische ongeschiktheid tot de beroepsuitoefening, behouden blijft.

Art. 21

Dit artikel geeft aan de Koning de bevoegdheid om de tekst van sommige wetsbepalingen, onder andere in de wet op de ziekteverzekering, in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit voorstel.

Nadia MERCHIERS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Er wordt een publiekrechtelijk lichaam ingesteld, Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie genoemd.

Art. 3

§ 1. De Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie bestaat uit een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. Iedere afdeling gaat bij haar installatie na of haar leden beantwoorden aan de voorwaarde om er lid van te zijn.

Beide afdelingen kunnen afzonderlijk vergaderen en beraadslagen om de in artikel 5, § 3, vermelde bevoegdheden uit te oefenen, of gezamenlijk, om de in artikel 5, §§ 1 en 2, vermelde bevoegdheden uit te oefenen. In dat laatste geval wordt de Hoge Raad voorgezeten door respectievelijk de voorzitter van de Nederlandstalige of Franstalige afdeling, afwisselend voor een periode van één jaar.

De voorzitter is stemgerechtigd. Bij staking van stemmen is zijn stem doorslaggevend.

§ 2. Elke afdeling bestaat uit :

1) een tweetalige voorzitter, benoemd, op eensluidend advies van de deelregeringen, onder de leden van de Raad van State. De voorzitter is stemgerechtigd;

2) vier doctors in de genees-, heel- en verloskunde, op een dubbeltal voorgedragen door hun beroepsverenigingen;

3) een apotheker, op een dubbeltal voorgedragen door de beroepsverenigingen van apothekers;

4) een beoefenaar van de tandheelkunde, op een dubbeltal voorgedragen door de beroepsverenigingen van tandheelkunde;

5) twee beoefenaars van een paramedisch beroep, op een dubbeltal voorgedragen door de Nationale raad van de paramedische beroepen;

6) twee verpleegkundigen, op een dubbeltal voorgedragen door de Nationale raad voor verpleegkunde;

7) twee leden, op een dubbeltal voorgedragen door de verenigingen voor verzorgingsinstellingen;

8) vier specialisten in de ethische problemen, op een dubbeltal voorgedragen door de beheersorganen van de universiteiten;

9) drie vertegenwoordigers van de gemachtigde landsbonden van verbonden van maatschappijen van onderlinge bijstand, op een dubbeltal voorgedragen door het intermutualistisch college;

10) drie leden, op een dubbeltal voorgedragen door de Raad voor het verbruik;

11) twee juristen, gespecialiseerd in medisch-ethische en deontologische problemen via rechtstreekse aanmelding bij de minister.

Elk werkend lid heeft een plaatsvervanger.

De plaatsvervanger van de voorzitter is tweetalig en wordt op dezelfde wijze benoemd als de voorzitter. De plaatsvervanger van de voorzitter woont de vergaderingen bij.

Hij heeft slechts stemrecht wanneer hij, bij afwezigheid van de voorzitter, het voorzitterschap effectief waarneemt.

§ 3. Het lidmaatschap van de Hoge Raad is onverenigbaar met een leidende functie in een beroepsvereniging van geneesheren, tandheelkundigen, apothekers, paramedici of verpleegkundigen.

De werkende en plaatsvervangende leden worden door de Koning benoemd voor een vernieuwbare termijn van 6 jaar.

Een werkend of plaatsvervangend lid kan maximaal twee opeenvolgende perioden van 6 jaar in de Hoge Raad zetelen.

Na elke periode van 6 jaar wordt de samenstelling van de Hoge Raad voor de helft hernieuwd.

De vacatures in de Hoge Raad worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.

Kandidaturen kunnen bij de voordrachtgevende instanties worden ingediend tijdens een periode van 30 dagen volgend op de publicatie.

De voordragende instanties geven over de kandidaten een met redenen omkleed advies. Hierin moet vooral de bekwaamheid van de kandidaten om aan de opdracht van de Raad mede te werken worden belicht.

De Koning regelt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wijze en de voorwaarden van voordracht van de werkende en plaatsvervangende leden. De werkende en plaatsvervangende leden worden aangewezen door de minister en verplicht gekozen op een dubbele lijst die eenzelfde aantal namen bevat als er mandaten zijn toe te kennen.

De Koning waakt erover dat de werkende en plaatsvervangende leden van de Nederlandstalige en Franstalige afdelingen worden voorgedragen respectievelijk door de Nederlandstalige en Franstalige instanties vermeld in § 2.

De Koning benoemt rechtstreeks de in § 2 vermelde leden en hun plaatsvervangers die niet reglementair of niet binnen een periode vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit werden voorgedragen.

§ 4. De Hoge Raad maakt zijn huishoudelijk reglement en dat van zijn afdelingen op, die vervolgens door de Koning dienen te worden goedgekeurd.

Art. 4

Bij de Hoge Raad wordt, volgens het principe van de taalpariteit, een secretariaat opgericht dat tot opdracht heeft :

1) te voorzien in de dienst voor griffie en economaat;

2) de documentatie in verband met de werkzaamheden van de Hoge Raad te verzamelen;

3) een repertorium op te stellen en bij te houden van de door de hoven en rechtbanken gewezen beslissingen ter zake van vraagstukken die tot de bevoegdheid van de Hoge Raad behoren.

Het secretariaat wordt bestuurd door twee tweetalige secretarissen, die door de Koning worden benoemd. Zij verzekeren gezamenlijk het secretariaat van de Hoge Raad en elk van beiden dat van een afdeling.

De Koning bepaalt, op met redenen omkleed advies van de Hoge Raad, het kader, het statuut en de wedde van het personeel van het secretariaat.

De personeelsleden, met uitzondering van de secretarissen, worden door de Hoge Raad benoemd.

De werkings- en loonkosten van de Hoge Raad en van zijn secretariaat vallen ten laste van de Staat.

Art. 5

§ 1. De Hoge Raad is ermee belast :

1) in de vorm van verslagen die de verschillende in zijn midden uiteengezette standpunten weergeven, alle adviezen of voorstellen omtrent de algemene vraagstukken opgeroepen door de ontwikkeling van de maatschappelijk opvattingen over ethische en deontologische problemen samenhangend met de gezondheidszorg, te laten geworden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, de Vlaamse Raad, de Franse Gemeenschapsraad, de Regering, de Vlaamse Regering en de Franse Gemeenschapsregering of aan een lid van de hiervoor vermelde regeringen. De Hoge Raad geeft zijn adviezen, hetzij uit eigen beweging, hetzij op aanvraag van de hiervoren vermelde overheden;

2) aan de onder 1) vermelde regeringen die de Volksgezondheid onder hun bevoegdheid hebben advies te verstrekken over ieder ontwerp van wet of ontwerp van decreet dat in het algemeen of in het bijzonder verband houdt met ethische of deontologische problemen samenhangend met de gezondheidszorg.

§ 2. Wanneer een wet bepaalt dat de Koning de Hoge Raad moet raadplegen, is deze verplicht zijn advies binnen twee maanden na de hem gedane aanvraag mede te delen. Na het verstrijken van deze termijn mag een beslissing genomen worden.

§ 3. Iedere afdeling van de Hoge Raad is ermee belast adviezen te verstrekken over bijzondere vraagstukken gesteld door de ethische of deontologische problemen samenhangend met de gezondheidszorg, hetzij op eigen initiatief hetzij op verzoek van de volgende personen of instanties :

1) de onder § 1, 1), vermelde beraadslagende of uitvoerende federale organen of gemeenschapsorganen die behoren tot dezelfde gemeenschap als de desbetreffende afdeling;

2) belanghebbende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke personen, zoals openbare en private instellingen, werkzaam op het terrein van de gezondheidszorg, beoefenaars van de geneeskunst, beoefenaars van paramedische beroepen, verpleegkundigen, organisaties en individuele personen, onder meer patiënten, werkzaam in of behorend tot dezelfde gemeenschap als de afdeling van de Hoge Raad.

De Hoge Raad kan een vraag om advies overzenden aan respectievelijk de Nederlandstalige of de Franstalige afdeling indien hij meent dat het gaat om een bijzonder belang. Elke afdeling kan op haar beurt een vraag om advies overzenden aan de Hoge Raad indien zij meent dat het gaat om een vraag van algemeen belang.

Binnen iedere afdeling van de Hoge raad kunnen één of meer commissies worden gevormd die in spoedeisende gevallen een voorlopig advies uitbrengen. Minstens één van de onder artikel 3, § 2, 2) en 8), vermelde personen maakt deel uit van deze commissies. De adviezen worden naderhand ter beoordeling aan de afdeling van de Hoge Raad voorgelegd.

§ 4. De beslissingen van de Hoge Raad en de afdelingen worden bij gewone meerderheid genomen, op voorwaarde dat ten minste de helft van de leden aanwezig is.

De leden van de Hoge Raad nemen geen deel aan beraadslagingen of beslissingen over zaken waarbij zij zelf of hun bloed- of aanverwanten tot de vierde graad een persoonlijk en rechtstreeks belang hebben of waarbij zij in hun professionele hoedanigheid betrokken zijn of zijn geweest.

Art. 6

Tenzij anders bepaald, neemt de Hoge Raad binnen het kader van zijn bevoegdheden de rechten en plichten over van de Orde der geneesheren en van de Orde der apothekers. De personen tewerkgesteld bij de provinciale raden, de raden van beroep en de nationale raad van de Orde der geneesheren en de Orde der apothekers worden bij vergelijkbare bevoegdheid met voorrang benoemd bij het secretariaat van de Hoge Raad, met inachtneming van de contractuele verbintenissen ten hunne opzichte. De Koning kan alle noodzakelijke maatregelen nemen om hun belangen te vrijwaren.

Art. 7

In artikel 7, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, gewijzigd bij de wet van 6 april 1995, worden de woorden « en zo daartoe aanleiding bestaat, hun inschrijving op de lijst van de voor hun beroep bevoegde Orde bekomen hebben » geschrapt.

Art. 8

In artikel 8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1 wordt het tweede lid, gewijzigd bij de wet van 6 april 1995, opgeheven;

2º in § 2 wordt het tweede lid opgeheven.

Art. 9

Artikel 9, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 10

Artikel 11, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, wordt opgeheven.

Art. 11

Artikel 13, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 12

In artikel 14 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1, vierde lid, worden de woorden « op advies van de nationale raad van de betrokken Orde » vervangen door de woorden « op advies van de Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie »;

2º § 2 wordt opgeheven.

Art. 13

In artikel 15, tweede lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden « van de Orde waaronder zij ressorteren of » geschrapt.

Art. 14

In artikel 36, § 4, van hetzelfde besluit worden de woorden « de nationale raad van de Orde der geneesheren » vervangen door de woorden « de Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie ».

Art. 15

In artikel 37 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1, 2º, b, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1974 en 6 april 1995, worden de woorden « de Nationale Raad van de Orde der geneesheren of door de Nationale Raad van de Orde waaronder hij ressorteert » vervangen door de woorden « de Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie of de Hoge Raad van de Orde der veeartsen »;

2º in § 1, 2º, e), eerste lid, gewijzigd bij de wet van 20 december 1974, worden de woorden « hetzij door de betrokken Orden » vervangen door de woorden « hetzij door de raden van de Orde der veeartsen »;

3º in § 1, 2º, e), tweede lid, gewijzigd bij de wet van 20 december 1973, worden de woorden « van de nationale raad van de betrokken Orde, van de Nationale Raad voor de verpleegkunde of van de Nationale Raad voor paramedische beroepen » vervangen door de woorden « van de Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie of de Hoge Raad van de Orde der veeartsen »;

4º in § 1, 2º, wordt het punt f) vervangen door de volgende tekst : « f) de Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie en de Hoge Raad van de Orde der veeartsen in kennis te stellen van de beroepsfouten die ten laste worden gelegd van de beoefenaars van de geneeskunst, paramedische beroepen en verpleegkunde, en van veeartsen. »;

5º paragraaf 1, 2º, wordt aangevuld als volgt : « h) een register bij te houden van de bevoegde beroepsbeoefenaars van de geneeskunst, de paramedische beroepen en de verpleegkunde. De Koning bepaalt welke gegevens in het register worden opgenomen en op welke wijze deze gegevens aan de bedoelde beroepsbeoefenaars worden gevraagd en door hen worden verstrekt. Een beroepsbeoefenaar is verplicht de gegevens die aan hem overeenkomstig het door de Koning bepaalde worden gevraagd, op de voorgeschreven wijze volledig en naar waarheid te verstrekken. »;

6º in § 4, vijfde lid, worden de woorden « de raad van de betrokken Orde » vervangen door de woorden « de Hoge Raad voor gezondheidsethiek en deontologie of de Hoge Raad van de Orde der veeartsen ».

Art. 16

In het opschrift van Hoofdstuk IV van hetzelfde besluit worden de woorden « en tuchtmaatregelen » geschrapt.

Art. 17

In artikel 38 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1974, 13 december 1976, 22 februari 1994 en 6 april 1995, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1, eerste lid, worden de woorden « , alsook desgevallend, de toepassing van tuchtmaatregelen » geschrapt;

2º in § 1, 1º, eerste lid, worden de woorden « , hetzij zonder op de lijst van de Orde ingeschreven te zijn wanneer zulks vereist is » geschrapt;

3º paragraaf 1 wordt aangevuld als volgt : « 7º wordt gestraft met een boete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank de beoefenaar van de geneeskunst, van een paramedisch beroep of de verpleegkunde die de gegevens die hem overeenkomstig artikel 37, § 1, 2º, h), worden gevraagd, niet op de voorgeschreven wijze, onvolledig of niet naar waarheid verstrekt. »;

4º paragraaf 2, 2º, wordt vervangen door de volgende tekst : « 2º teneinde de in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 bedoelde handelingen te kunnen stellen, direct of indirect enige reclame heeft gemaakt, zoals door uitstallingen of aanhangborden, door opschriften of platen die kunnen misleiden omtrent de wettelijke aard van de opgegeven activiteiten, door prospectussen, circulaires, brochures, strooibiljetten, langs de pers, de ether of de bioscoop, door de belofte of het verlenen van allerhande voordelen, zoals kortingen, kosteloos vervoer van patiënten, of door optreden van ronselaars of klantenjagers. Onder reclame, zoals in dit artikel omschreven, is niet begrepen het feit voor de bevoegde beroepsbeoefenaars ter kennis van het publiek te brengen de zitdagen en -uren, de plaats van consultatie, de wijzigingen die ermede verband houden en evenmin de gezondheidsvoorlichting en gezondheidsopvoeding naar eigen patiënten en breder publiek toe »;

5º in § 2, 3º, worden de woorden « die handelingen » vervangen door de woorden « de in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 bedoelde handelingen »;

6º paragraaf 3 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. Wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van vijfhonderd frank tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen :

a) de beoefenaar bedoeld bij de artikelen 2 en 3 die, met overtreding van artikel 8, § 1, wetens en zonder wettige reden in zijnen hoofde, een in uitvoering zijnde behandeling onderbreekt, zonder vooraf de vereiste maatregelen genomen te hebben om de continuïteit van de zorgen te verzekeren door een andere beoefenaar die dezelfde kwalificatie heeft;

b) de apotheker die, met overtreding van artikel 8, § 2, wetens en zonder wettige reden in zijnen hoofde, zijn officina sluit, zonder vooraf de vereiste maatregelen genomen te hebben om de continuïteit voor het uitreiken van de bij een in uitvoering zijnd recept voorgeschreven geneesmiddelen te verzekeren;

c) de beoefenaar bedoeld bij de artikelen 2, 3 of 4 die, met overtreding van artikel 11, misbruik maakt hetzij van de vrijheid voor het stellen van de diagnose, hetzij voor het instellen en uitvoeren van de behandeling, hetzij voor het uitvoeren van magistrale bereidingen;

d) de beoefenaar bedoeld bij de artikelen 2, 3 of 4 die, met overtreding van artikel 13, weigert alle nuttige of noodzakelijke inlichtingen van geneeskundige of farmaceutische aard mede te delen;

e) de beoefenaars bedoeld bij de artikelen 2, 3 of 4 die, met overtreding van artikel 18, § 1, buiten het raam van de organisatie van de groepsgeneeskunde of andere door de Koning aanvaarde organisatievormen, honoraria verdelen onder beoefenaars van eenzelfde tak van de geneeskunst. ».

Art. 18

Artikel 39 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wetten van 19 december 1990 en 6 april 1995, wordt aangevuld als volgt : « 7º de in de artikelen 2, 3, 4 bedoelde personen die schuldig worden bevonden aan een van de in de artikelen 38, § 2, 2º en § 3 bedoelde inbreuken. De beroepsbeoefenaar die zijn beroep blijft uitoefenen tijdens een opgelegde verbodsperiode wordt gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot zes maanden. ».

Art. 19

In artikel 41 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1974 en 28 augustus 1990, worden de woorden « , alsook, desgevallend, de toepassing van tuchtmaatregelen, » geschrapt.

Art. 20

Het koninklijk besluit nr 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren en het koninklijk besluit nr 80 van 10 november 1967 betreffende de Orde der apothekers worden opgeheven.

Art. 21

De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit de tekst van de wetten die het inwinnen van het advies van de provinciale raden en de nationale raad van de Orde der geneesheren en van de Orde der apothekers voorschrijven wijzigen, teneinde de tekst in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze wet.

Nadia MERCHIERS.
Francy VAN DER WILDT.
Louis TOBBACK.