1-779/3 | 1-779/3 |
27 NOVEMBER 1997
Evocatieprocedure
I. SOCIALE ZAKEN (artikelen 3 tot 9)
Hiervoor kan worden verwezen naar het verslag van de commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers (Stuk Kamer, nº 1158/5, 1996-1997).
Een lid merkt op dat het koninklijk besluit van 25 april 1997, dat door artikel 4, 2º, wordt bekrachtigd, de adviserend geneesheren de mogelijkheid biedt zich te laten bijstaan door niet-paramedische medewerkers. Deze staan onder de verantwoordelijkheid van de adviserend geneesheer en kunnen alleen worden belast met niet-medische taken. Het is de vraag wat dit dan nog met het RIZIV te maken heeft.
De minister antwoordt dat het hier taken betreft zoals het vaststellen van de afhankelijkheidsgraad van bejaarden in rusthuizen. Soms hebben de paramedici die dagelijks in contact komen met de patiënten een beter zicht op hun graad van afhankelijkheid dan de adviserende arts. Naast het feit dat deze laatsten van een aantal taken worden ontlast, heeft de regeling derhalve het bijkomende voordeel dat de forfaits die worden toegekend beter kunnen worden ingeschat. Ten slotte is de maatregel ook belangrijk in het kader van de strijd tegen fraude.
Het lid zegt hierop dat meer controle ook meer uitgaven met zich brengt. Zoals dit ook in andere domeinen het geval is, zou het goed zijn hier de regulering grondig te bekijken. Een doorzichtiger reglementering maakt het op zichzelf al moeilijker om te frauderen.
Volgens het koninklijk besluit werken de paramedici onder de verantwoordelijkheid van de geneesheer. Betekent dit dat deze laatste al hun verslagen mee moet ondertekenen ?
De minister antwoordt dat het toekennen van forfaits hoe dan ook de mogelijkheid van fraude in zich draagt en dus moet worden gecontroleerd. De voorgestelde maatregel heeft tot doel de bestaande controles te verbeteren, zodat alle instellingen, grote en kleine, op dezelfde wijze worden behandeld.
Er kan voorts geen enkele betwisting bestaan over het feit dat de adviserend geneesheer de eindverantwoordelijkheid draagt, op welke wijze dit ook formeel wordt geregeld.
Een lid vestigt de aandacht op artikel 5, 1º, waarbij het koninklijk besluit van 13 april 1997 tot wijziging van artikel 22 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen wordt bekrachtigd.
Deze bepaling biedt de mogelijkheid forfaits toe te kennen aan laboratoria voor klinische biologie wegens hun exclusieve rol als referentiecentra bij de diagnose en behandeling van tropische en infectueuze aandoeningen. Welk bedrag werd hiervoor op jaarbasis vrijgemaakt ?
De Raad van State is van oordeel dat artikel 2 van het koninklijk besluit beter wordt weggelaten omdat deze bepaling onzekerheid schept over de toepasbaarheid van artikel 56, eerste lid, van de gecoördineerde wetten. Bovendien heeft artikel 2 een ruimer toepassingsgebied dan uitsluitend de in het ontwerp bedoelde experimenten.
Daarnaast heeft de Raad van State ook een bezwaar van legistieke aard. Er wordt een wijziging aangebracht in de gecoördineerde wet die voorziet in een specifieke regeling. Deze regeling kan onder bepaalde voorwaarden buiten toepassing bljven, maar de voorwaarden worden in een autonome bepaling, los van de gecoördineerde wet, vastgesteld.
Artikel 5, 3º, betreft een aantal maatregelen op het vlak van het algemeen financieel beheer. Er was geen enkele objectieve reden om deze maatregelen te nemen in het kader van de volmachtsbesluiten. Men heeft hier derhalve andermaal de zaken nodeloos gecompliceerd.
Artikel 5, 4º, heeft betrekking op de taken die toebedeeld worden aan Algemene Raad, de Commissie voor begrotingscontrole en het Verzekeringscomité bij het RIZIV. De belangrijke rol die reeds was toebedeeld aan de Commissie voor de begrotingscontrole, wordt hier nog versterkt. Een algemene vaststelling hierbij, die ook werd gedaan door de Administrateur generaal van het RIZIV, is dat de structuren door al deze wijzigingen er niet doorzichtiger op worden. Men heeft bij deze herdefiniëring van de taken andermaal een kans verkeken om een aantal commissies en comités af te schaffen en aldus tot een meer efficiënte organisatie te komen. Het geheel is integendeel nog logger en zwaarder geworden.
Een ander lid merkt op dat het koninklijk besluit van 16 april 1997, bekrachtigd door artikel 6 van het ontwerp tot doel heeft het recht op een verhoogde tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging (WIGW-statuut) uit te breiden tot de gerechtigden op het bestaansminimum, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden of op een uitkering voor gehandicapten. Het betreft hier ongeveer 200 000 personen voor wie een bedrag van 1 miljard frank wordt vrijgemaakt, wat neerkomt op een gemiddelde van 5 000 frank per persoon. Is dit niet wat weinig voor een groep waarvan men kan aannemen dat hij met een vrij hoog gezondheidsrisico te kampen heeft ?
De minister antwoordt dat het bedoelde bedrag waar de spreekster naar verwijst, bestemd is voor een toeslag bovenop de gewone uitkering aan zwaar hulpbehoevende bejaarden met een zeer laag inkomen.
Wat de voorliggende maatregel betreft, wordt de uitbreiding van het WIGW-statuut gecompenseerd door maatregelen in de ziekenhuizen die voornamelijk ten laste komen van de patiënten en dit voor een bedrag van ongeveer 800 miljoen frank. De uitbreiding van het WIGW statuut geldt voor ongeveer 140 000 gerechtigden en 160 000 personen ten laste.
De precieze meerkost van de maatregel is moeilijk in te schatten, aangezien de consumptie van de gerechtigden op het bestaansminimum niet bekend is. De uitbreiding is er echter gekomen op vraag van het Parlement en zal volledig worden uitgevoerd.
Een lid merkt op dat hij deze maatregel geenszins ter discussie wil stellen. Hij stelt evenwel vast dat een bedrag van 800 miljoen frank wordt vrijgemaakt voor een groep van 300 000 personen, of nog geen 4 000 frank per persoon, waarvan men mag aannemen dat de medische consumptie boven het gemiddelde ligt. Ook al kan de precieze meeruitgave niet tot op de frank worden ingeschat, toch weet men nu reeds met zekerheid dat de regering een nieuwe put aan het graven is die over enkele jaren zal moeten worden gedicht.
Een andere spreker stipt aan dat men er inderdaad mag van uitgaan dat de groep gerechtigden op het bestaansminimum een grotere behoefte heeft aan gezondheidszorg dan de huidige groep gerechtigden op verhoogde tegemoetkomingen. Hier staat echter tegenover dat de eigen tussenkomsten, ook al worden die verlaagd, voor deze groep een belangrijke rem zullen blijven op de consumptie. Het is dus nog niet zo zeker dat deze boven het gemiddelde van de andere WIGW's zal liggen, wat echter vanuit sociaal oogpunt weer andere vragen oproept.
Een lid vestigt vervolgens de aandacht op het koninklijk besluit van 25 april 1997, bekrachtigd door artikel 7 van het ontwerp, waarbij de mindervaliden, de studenten van het hoger onderwijs en de nog niet beschermde personen opgenomen worden in de algemene regeling van de geneeskundige verzorging. De Koning wordt gemachtigd te bepalen welke wachttijd moet volbracht worden, wie hiervan wordt vrijgesteld en wie persoonlijke bijdragen moet betalen.
De Raad van State wijst er in zijn advies op dat het ontworpen artikel 15 van dit koninklijk besluit een aantal categorieën uitsluit. Tegelijk wordt aan de Koning de bevoegdheid verleend om bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen dat de genoemde uitsluitingen niet of mede gelden voor sommige categorieën van personen, waarbij hij kan voorschrijven dat de beperking of de uitbreiding van de uitsluiting slechts voor een welomschreven periode zal gelden. Het koninklijk besluit voorziet evenwel niet in criteria waaraan de Koning zich bij de uitoefening van deze bevoegdheid zou moeten houden.
De Raad van State is dan ook van oordeel dat hier een al te ruime bevoegdheid aan de Koning wordt toegekend.
Spreker merkt op dat men hier nog de vraag kan aan toevoegen of deze bevoegdheid wel in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel aangezien de wet geen objectieve criteria bepaalt waaraan eventuele uitsluitingen moeten beantwoorden. Het antwoord op deze vraag zal door het Arbitragehof moeten worden gegeven, maar het was voorzichtiger geweest in het koninklijk besluit een aantal duidelijke criteria vast te leggen.
Hij wijst er vervolgens op dat ten gevolge van dit koninklijk besluit, België nog twee stelsels van verzekering voor geneeskundige verzorging kent : dat van de werknemers en dat van de zelfstandigen. Op termijn is een dergelijke tweedeling niet houdbaar en zullen de beide systemen naar elkaar moeten toegroeien. In een mobiele arbeidsmarkt zal de actieve bevolking geregeld overstappen van het ene stelsel naar het andere wat in een systeem zoals het onze met onnodige complicaties gepaard gaat.
De minister antwoordt dat voor deze maatregel een bedrag van 1 miljard frank op jaarbasis werd voorzien. De uitbreiding in het koninklijk besluit geformuleerd, garandeert een maximale en automatische toegang tot het stelsel van gezondheidszorg van de verschillende groepen die tot nog toe niet waren beschermd. Met deze regeling blijft er slechts een zeer beperkte groep niet-beschermde personen, waarvan echter mag worden aangenomen dat hun rechten op medische hulpverlening langs andere wegen zijn gegarandeerd.
Ondanks deze doelstelling, een maximale toegang tot het stelsel te verzekeren, is de regering toch van oordeel geweest dat hiertegenover een minimum aan verplichtingen moet staan, die het verzekeringsprincipe overeind houden. Het is in deze context dat de opdracht die aan de Koning wordt gegeven, moet worden gezien.
De minister zou er voorts geen enkel probleem mee hebben indien de stelsels naar elkaar toegroeien en de zelfstandigen dezelfde rechten krijgen als de werknemers. De eerste vereiste hiertoe is wel dat ook op het vlak van de bijdragen de beide stelsels worden gelijkgeschakeld.
Een spreker wijst vervolgens op het koninklijk besluit van 21 april 1997, bekrachtigd door artikel 8 van het ontwerp, dat ertoe strekt in de sector van de gezinsbijslag te komen tot een meer eenvormige regeling inzake het groeperen van de kinderen om hun rangorde te bepalen. Hierbij wordt uitgegaan van de bijslagtrekkende in plaats van de rechthebbende. De Raad van State betwijfelt of de tekst zoals hij hier voorligt, voor advies is voorgesteld aan het beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslagen voor Werknemers.
Artikel 1 van het koninklijk besluit impliceert dat rechtgevende kinderen van personen van hetzelfde geslacht die een huishouden vormen, zijn uitgesloten van de regelgeving inzake de rangorde. De Raad van State stelt de vraag in hoeverre deze bepaling verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van discriminatie. In de toelichting bij het koninklijk besluit wordt hierop geantwoord dat de eis dat de rechthebbenden die een huishouden vormen niet van hetzelfde geslacht mogen zijn, niet tot doel heeft een discriminatie volgens het geslacht in te voeren, maar wel beoogt een samenhang met de andere bepalingen van de kinderbijslagregeling te houden. Deze verklaring is alles behalve overtuigend.
De minister antwoordt dat het koninklijk besluit als dusdanig niet is voorgelegd aan het beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslagen voor Werknemers. Het betreft hier evenwwel voorstellen die afkomstig zijn van de administratie en die, weliswaar niet in deze vorm, hebben deel uitgemaakt van nota's die in het beheerscomité zijn voorgelegd en besproken. Aangezien het hier bepalingen betreft die kracht van wet hebben, is er overigens geen formele verplichting het advies van het beheerscomité in te winnen.
Het onderscheid dat het koninklijk besluit maakt tussen verschillende vormen van samenleven is een onderscheid dat verweven zit in heel de kinderbijslagregeling. Het zou niet verstandig geweest zijn thans, bij het nemen van deze maatregel, het hele systeem te herdenken en het was evenmin mogelijk in dit concrete geval regels te gaan toepassen die afwijken van de algemene beginselen van het stelsel. Dit neemt niet weg dat er in de kinderbijslagregeling, wat het onderscheid tussen de verschillende soorten rechthebbenden betreft, vragen moeten worden gesteld. De administratie van de Rijksdienst voor Kinderbijslagen voor Werknemers heeft dan ook opdracht gekregen de hele regeling te onderzoeken op mogelijke discriminaties en teksten te maken om deze weg te werken.
Een lid merkt ten slotte in verband met artikel 9 op, dat deze bepaling via een regeringsamendement tijdens de bespreking in de Kamer in het ontwerp werd ingevoegd. De reden hiervan ligt in het feit dat de bekrachtigingsbesluiten veel te laat bij het Parlement zijn ingediend. Ook al heeft de Raad van State vanuit louter formeel oogpunt geen fundamenteel bezwaar tegen deze bepaling, is dit andermaal een voorbeeld van de wijze waarop momenteel in ons land aan wetgeving wordt gedaan. Men creërt onnodig rechtsonzekerheid louter en alleen door termijnen niet na te leven.
II. PENSIOENEN (artikel 2)
Hiervoor kan worden verwezen naar het verslag van de commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers (Stuk, nº 1-1156/5, 1996-1997).
Een lid vestigt de aandacht op artikel 2, 1º, waarbij het koninklijk besluit van 23 april 1997 wordt bekrachtigd. Ten gevolge van dit koninklijk besluit zal de Rijksdienst voor Pensioenen de rechten en plichten, alsook de passiva en activa overnemen van de andere verzekeringsinstellingen zoals de ASLK of de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden, wat het stelsel van de verplichte bijdragen betreft. De wettelijke reserves, gevormd in het kapitalisatiestelsel, dat voor de arbeiders bestond tot 1953 en voor de bedienden tot 1967, bedragen in totaal ongeveer 8 miljard frank en worden overgeheveld naar de Rijksdienst voor Pensioenen. Deze laatste zal de rentes verder uitbetalen.
De maatregel wordt voorgesteld als een belangrijke rationalisering hoewel hij zeer kleine pensioenbedragen betreft die bovendien uitdovend zijn. Daar staan in dit artikel andere koninklijke besluiten tegenover die belangrijke meeruitgaven tot gevolg hebben waarvan men op zijn minst de vraag kan stellen of ze zinvol zijn.
De minister antwoordt dat het kapitalisatiestelsel inderdaad uitdovend is. De reserves die in dit stelsel werden opgebouwd, worden nu reeds voor het overgrote deel, ten bedrage van ongeveer 40 miljard frank, beheerd door de Rijksdienst voor pensioenen. De acht miljard frank die hier in het geding is, zit verspreid over een veertiental kassen. Door dit bedrag over te hevelen naar de RVP worden niet alleen onnodige administratiekosten uitgespaard maar bovendien is een veel efficiënter beleggingsbeheer van de reserves mogelijk. De individuele kassen hebben overigens geen bezwaren geuit tegen de overheveling van deze activiteit, integendeel zelfs. Het moet trouwens duidelijk zijn dat deze instellingen, die nog tal van andere activiteiten ontwikkelen, blijven voortbestaan.
De vorige spreker vestigt vervolgens de aandacht op het koninklijk besluit van 23 april 1997, vermeld in het 2º van dit artikel dat voorziet in een wettelijke basis voor de vervanging van de forfaitaire bezoldiging door het werkelijk verdiende loon, als basis voor de berekening van het pensioen voor de mensen bij de koopvaardij en dit voor de jaren 1994, 1995 en 1996. Het betreft hier de rechtzetting van een volmachtsbesluit van 23 december 1996, wat andermaal illustratief is voor de wijze waarop hier aan wetgeving wordt gedaan.
Daarbij rijst de vraag wat precies de betekenis van deze operatie is in het licht van het feit dat deze categorie werknemers werd uitgevlagd.
De minister antwoordt dat de maatregel ten aanzien van de zeevarenden een gevolg is van het feit dat de werkgevers de verplichtingen die zij bij de uitvlagging waren aangegaan, niet zijn nagekomen. Aan de uitvlagging, die voor hen zeer voordelig was op het fiscale vlak, waren ook een aantal plichten verbonden inzake sociale bescherming en werkgelegenheid. De normen inzake tewerkstelling die werden afgesproken, zijn echter nooit gehaald.
Om de lasten van de werkgevers nog meer te drukken, werd ook overeengekomen dat slechts pensioenbijdragen zouden worden betaald op een fictief loon dat lager ligt dan de werkelijke bezoldiging. De vermindering van de pensioenrechten voor de mensen in de pool die hiervan het gevolg is, moest worden gecompenseerd via aanvullende pensioenverzekeringen. Die zijn er echter nooit gekomen. Via het koninklijk besluit engageert de overheid zich er nu toe, het verlies aan pensioenrechten van deze werknemers voor de betrokken drie jaren (1994, 1995 en 1996) ten laste te nemen. Sinds 1996 wordt het oude regime opnieuw in ere hersteld en worden bijdragen geheven op het volledige loon.
Het lid merkt vervolgens op dat het koninklijk besluit van 25 april 1997, vermeld in artikel 2, 3º, de wijziging betreft van de regelgeving inzake het tijdelijk overlevingspensioen en tot doel heeft dat deze pensioenen niet langer worden uitbetaald indien zij lager zijn dan 3 347 frank per jaar. Wat is de opbrengst van deze maatregel ?
De minister antwoordt dat de maatregel in verband met de kleine pensioenen geen nieuw initiatief is, maar een verhoging inhoudt van de reeds bestaande drempel. De besparing ligt niet zozeer in de pensioenbedragen zelf maar vooral bij de administratiekosten voor de uitbetaling.
Een lid betreurt deze maatregel omdat het hier uiteindelijk uitkeringen betreft waar bijdragen voor betaald zijn. Dergelijke drempels zijn zeker geen stimulans voor de mobiliteit van de arbeidsmarkt.
De minister stipt aan dat het hier zeer minieme bedragen betreft. De drempel ligt op een pensioenbedrag van 279 frank per maand, wat overeenkomt met een tewerkstelling annex bijdrage van minder dan een jaar.
De voorgaande spreker wijst vervolgens op het koninklijk besluit vermeld in het 4º van artikel 2, dat eveneens werd genomen op 25 april 1997 en de oprichting van een Infodienst Pensioenen tot doel heeft. De Raad van State is van oordeel dat in het besluit te veel zaken worden overgelaten aan een samenwerkingsakkoord tussen administraties, een constructie die niet strookt met de beginselen inzake het vaststellen van dwingende normatieve regels. Deze beginselen vereisen dat in de tekst van het besluit zelf, alles wordt geregeld wat verband houdt met de betrekkingen tussen de Infodienst pensioenen en derden belanghebbenden. Een samenwerkingsakkoord tussen administraties, dat op zich al een weinig gebruikelijke rechtsfiguur is, kan alleen betrekking hebben op de betrekkingen tussen die diensten onderling. Aan de administraties mag, aldus de Raad van State, geen verordenende bevoegdheid worden toegekend, ook niet indien deze bevoegdheid wordt uitgeoefend via een samenwerkingsakkoord.
De betrokkenheid van de minister van Pensioenen in deze samenwerkingsakkoorden kan slechts in beperkte mate een reden zijn om af te wijken van de voormelde beginselen. De verordende bevoegdheid die aan hem wordt opgedragen kan immers slechts betrekking hebben op de detailregeling en dient precies te worden omschreven.
Een goed voorbeeld op dit vlak is het feit dat in het besluit geen leeftijdsgrens wordt bepaalt, maar dat de toelichting wel vermeldt dat deze op 55 jaar ligt. Het bepalen van een dergelijke leeftijdsgrens behoort niet tot de bevoegdheid van de minister.
De minister antwoordt dat de tekst van het betrokken koninklijk besluit werd aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State. De samenwerkingsakkoorden hebben alleen nog betrekking op de verhoudingen tussen de betrokken administraties en niet langer op de betrekkingen met derden. Deze laatste bevoegdheden liggen nu bij de Koning. Ook de door de betrokkenen te vervullen voorwaarden, de termijnen en de eventueel te betalen bijdragen worden ingevolge de aangepaste tekst door de Koning bepaald. Dit koninklijk besluit zal overigens eerstdaags verschijnen.
In de tekst wordt inderdaad de leeftijd van 55 jaar niet vermeld maar er staat wel in dat de leeftijdsgrens bepaald wordt op vijf jaar vóór de mogelijke op pensioenstelling, wat op hetzelfde neerkomt.
Men moet zich deze dienst overigens niet voorstellen als een nieuwe administratie die wordt uitgebouwd. De betrokkenen blijven op hun respectieve diensten werken en via een systeem van dispatching en coördinatie wordt de informatie samengebracht. Dit betekent meteen dat oprichting van de dienst slechts een zeer beperkte uitgave vergt.
Een lid vestigt de aandacht op artikel 2, 5º, waarbij het koninklijk besluit van 27 april 1997 tot instelling van een ombudsdienst pensioenen wordt bekrachtigd.
Hij is van oordeel dat een dergelijke dienst volkomen overbodig is. De Rijksdienst voor pensioenen beschikt nu reeds over een ombudsdienst en het zou interessant zijn te vernemen hoeveel klachten die jaarlijks behandelt. Wat zal overigens de verhouding zijn tussen de beide diensten en wat is de werkverdeling met de federale ombudsdienst die een meer algemene bevoegdheid heeft. Deze laatste beklaagt zich er precies over dat zijn bevoegdheden alsmaar meer worden uitgehold.
Spreker vervolgt dat als argument voor de oprichting van de dienst wordt verwezen naar het ingewikkelde karakter van de pensioenwetgeving. Indien men deze redenering doortrekt zou in zowat elke sector van de administratie een afzonderlijke ombudsman moeten worden ingesteld. De belastingwetgeving of de regelingen inzake de tegemoetkomingen aan gehandicapten zijn niet minder complex dan de pensioenwetgeving.
De minister merkt op dat de oprichting van een ombudsdienst de invulling is van een belofte die in de regeringsverklaring werd gedaan. Het is hierbij geenszins de bedoeling op een artificiële wijze de werking van de federale ombudsdienst uit te hollen.
Sinds de oprichting van de federale ombudsdienst, werd op het federale niveau overigens geen enkele andere gelijkaardige dienst gecreëerd. Er zijn wel ombudsmannen bij een aantal parastatalen maar die bestonden reeds voordien.
Aan de basis van het initiatief voor de gepensioneerden liggen drie overwegingen :
de pensioenwetgeving is zeer complex en kent een aantal specifieke problemen;
zij betreft een enorme groep van ongeveer 2,3 miljoen gerechtigden;
de dienst zal zich ook moeten richten tot personen die niet onder de federale administratie ressorteren maar die wel ondergebracht zijn in het pensioenstelsel van de federale ambtenaren (personeel van gemeenten, provincies, ...).
Het lid vestigt vervolgens de aandacht op artikel 2, 6º, waarbij het koninklijk besluit van 25 april 1997 met betrekking tot de aanpassing van de wetgeving op het aanvullend pensioen wordt bekrachtigd. De voornaamste doelstelling van het koninklijk besluit bestaat erin een aantal misbruiken uit te sluiten. De Raad van State merkt bij dit koninklijk besluit andermaal op dat te uitgebreide bevoegdheden worden gegeven aan de uitvoerende macht. Artikel 2 bevat immers een niet-limitatieve lijst die door de Koning naar eigen goeddenken kan worden aangepast.
Artikel 4 van het besluit geeft de aangeslotenen de mogelijkheid te weigeren deel te nemen aan een wijziging van de pensioentoezegging die een verhoging van hun plichten tot gevolg heeft. Deze bepaling is op zijn minst onduidelijk. Indien de verhoging van de werknemersbijdrage gepaard gaat met een verhoging van de werkgeversbijdrage en de werknemer weigert deze verhoging te betalen, betekent dit dat ook de werkgever niet langer gehouden is een hogere bijdrage te betalen ?
De minister antwoordt dat de tekst van het betrokken koninklijk besluit werd aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State. In het voorontwerp stond dat de Koning de genoemde lijst van artikel 2 kon wijzigen en aanvullen. De Raad van State merkte op dat deze bepaling de indruk wekte dat het hier een limitatieve lijst betrof, wat niet het geval is. Om deze onduidelijkheid weg te nemen werd de machtiging aan de Koning om de lijst uit te breiden uit de tekst geschrapt. De Raad van State had echter als dusdanig geen bezwaar tegen het feit dat het hier een niet-limitatieve lijst betreft.
Artikel 4 van het koninklijk besluit gaat terug op een bepaling in de wet van 6 april 1995 (artikel 6, § 2) die stelt dat iedere wijziging van de pensioenregeling die tot een vermeerdering van de verplichtingen van de aangeslotenen leidt, deze laatste ontslaat van deelname in de wijziging van het stelsel indien hij hierom verzoekt. In voorkomend geval wordt ook de werkgever ontslagen van elke bijkomende verplichting ten aanzien van deze aangeslotene. Deze bepaling is voldoende duidelijk.
Minder duidelijkheid was er over de vraag of een werkgever de mogelijkheid zou hebben, het aanvullend pensioenplan voor de werknemer die weigert de verhoging te betalen, helemaal stop te zetten. Deze vraag wordt thans in artikel 4 van dit koninklijk besluit negatief beantwoord. De werknemers mogen niet de dupe worden van het feit dat zij weigeren deel te nemen aan een wijziging van het aanvullend pensioenstelsel die hun verplicht een hogere bijdrage te betalen.
Artikel 2
De heer Coene en mevrouw Nelis dienen een amendement (nr. 1 A) dat ertoe strekt het 4º van dit artikel aan te vullen met de woorden « met uitzondering van artikel 2, tweede lid ».
De auteurs verwijzen voor hun verantwoording naar de algemene bespreking.
Dit amendement wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen.
Een amendement (nr. 1.B) van dezelfde indieners dat tot doel heeft het 5º van dit artikel te doen vervallen wordt eveneens verworpen met 6 tegen 2 stemmen.
Artikel 9
De heer Coene en mevrouw Nelis dienen een amendement (nr. 2) in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. Zij verwijzen voor hun verantwoording naar de algemene bespreking.
Dit amendement wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen.
Het ontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van dit verslag.
De rapporteur,
Nadia MERCHIERS. |
De voorzitter,
Lydia MAXIMUS. |
Zie Stuk nr. 1-779/4