1-140/7

1-140/7

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

20 MAART 1996


De Intergouvernementele Conferentie 1996


AMENDEMENTEN

op het ontwerp van memorandum voorgesteld door het Adviescomité voor Europese Aangelegenheden


Nr. 11 VAN MEVROUW BRIBOSIA-PICARD C.S.

In het hoofdstuk « Doelstellingen », punt II ­ Werk en duurzame ontwikkeling, de laatste volzin vervangen als volgt :

« Niettemin moet de Economische en Monetaire Unie gepaard gaan met de ontwikkeling van een Europees sociaal beleid, in hoofdzaak gericht op de bevordering van de werkgelegenheid, de verbetering van de levens- en arbeidsvoorwaarden, een hoog niveau van sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van « human ressources » die een hoog en duurzaam tewerkstellingsniveau en de strijd tegen uitsluiting mogelijk maken. »

Verantwoording

De inleiding tot de doelstellingen van het ontwerp van memorandum is veelbelovend : er wordt gewezen op de uitdagingen die de werkloosheid en de toenemende armoede vormen (cf. blz. 6).

Nochtans zijn de gestelde doelstellingen (punt II) bijzonder zwak inzake sociaal beleid, terwijl de middelen en de krachtlijnen voor de andere beleidsvormen ter zake veel uitdrukkelijker aangegeven zijn.

Punt II heeft immers als duidelijke doelstelling het tot stand brengen van een Economische en Monetaire Unie.

Van sociale vooruitgang is slechts sprake in economisch perspectief, als een gunstig gevolg van de Economische en Monetaire Unie, waarbij het dubbelzinnige begrip « duurzame ontwikkeling » wordt gehanteerd en de begrippen « individu » of « werknemer » worden weggemoffeld ten voordele van het economische begrip « verbruiker ».

Het sociale komt hier dus eenvoudig naar voren als een dimensie van het economische.

In de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat heeft een lid ook met verbazing vastgesteld dat de beleidsnota van de Regering nauwelijks iets bevat over het sociaal beleid. Terwijl andere onderwerpen zoals het monetair beleid, de veiligheidsproblemen en de buitenlandse politiek een afzonderlijk hoofdstuk krijgen, wordt het sociale in de tekst slechts hier en daar aangestipt.

Uit de lectuur van het ontwerp van memorandum krijgt men een soortgelijke indruk.

Het is niet zonder nut erop te wijzen dat in tegenstelling tot wat de auteurs van het Verdrag van Rome in 1957 dachten, de opening van een « gemeenschappelijke markt » niet de facto een verbetering van de levensvoorwaarden van de burgers en sociale vooruitgang heeft meegebracht.

De economische dwang die voortgekomen is uit de ambitie om een enkele munt te creëren is geen dwang van buiten uit. Men kon de keuze maken tussen werkelijke convergentie en nominale convergentie. De Raad heeft, soms tegen het advies van de Commissie en van het Parlement in, voor die laatste mogelijkheid gekozen en aldus van het sociaal beleid in het systeem de voornaamste aanpassingsvariabele gemaakt, een « begeleidingspolitiek ». De keuze van een dergelijk beleid kan niet ten gunste zijn van de werkelijke convergentie van de verschillende partners, tenzij zij vergezeld gaat van een aanzienlijke inspanning voor de ontwikkeling van de arme regio's.

Het lijkt mij dus belangrijk te zijn dat als duidelijke doelstelling naast de opbouw van de Economische en Monetaire Unie ook de ontwikkeling van een sociaal Europees beleid wordt opgenomen, die hoofdzakelijk gericht is op het scheppen van arbeidsplaatsen en de strijd tegen sociale uitsluiting.

Dat is des te belangrijker omdat de ontwikkeling van het Europees sociaal beleid in dat verband er onzeker uitziet.

Het amendement neemt artikel 1 over van het Akkoord over het sociaal beleid dat tussen de Lid-Staten van de E.G. is gesloten, met uitzondering van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, zonder de woorden « hoog niveau van sociale bescherming ». Het Akkoord heeft het over « niveau van adequate sociale bescherming ». Artikel 2 van het Verdrag van Maastricht heeft het echter over « hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming ».

Het amendement is in de geest van het advies dat daaromtrent namens de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat is uitgebracht over de beleidsnota van de Regering aan het Parlement (Gedr. St. Senaat 1-129/2 ­ 1995/1996).

Michèle BRIBOSIA-PICARD.
André BOURGEOIS.
Anne-Marie LIZIN.
Béa CANTILLON.
Lydia MAXIMUS.

Ter vervanging blz. 2 van het vroeger rondgedeelde Gedr. St. 1-140/7 - 1995/1996.

Nr. 12 VAN MEVROUW BRIBOSIA-PICARD C.S.

In het hoofdstuk « Probleemstelling » een punt 4 (nieuw) invoegen en de punten 4 tot 7 vernummeren :

« 4. Het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, zoals opgevat bij de onderhandelingen over het Verdrag over de Europese Unie, heeft de Unie niet in staat gesteld haar externe identiteit te bevestigen en het hoofd te bieden aan de ingrijpende wijzigingen op internationaal vlak. »

Verantwoording

Het is de bedoeling een verzuim van het Adviescomité recht te zetten. In de probleemstelling is geen enkele vermelding te vinden van het G.B.V.B. naast de communautaire pijler en de derde pijler.

Nr. 13 VAN MEVROUW BRIBOSIA-PICARD C.S.

In het hoofdstuk « Parlementaire strategie », punt 1, vijfde gedachtenstreepje, tussen de woorden « efficiënt » en « buitenlands en veiligheidsbeleid » het woord « gemeenschappelijk » invoegen.

Verantwoording

Het is de bedoeling een verzuim van het Adviescomité recht te zetten.

Nr. 14 VAN MEVROUW BRIBOSIA-PICARD C.S.

In het hoofdstuk « Middelen », sectie I ­ Vrede en veiligheid, punt 2, eerste lid, tussen de eerste en de tweede volzin, de volgende volzin invoegen :

« Een Staat kan er niet toe worden gedwongen deel te nemen aan acties die het sturen van legertroepen met zich brengen. Een Staat die niet deelneemt aan een gemeenschappelijke actie, blijft gehouden tot een plicht van solidariteit met de beslissing van de meerderheid van de Lid-Staten die namens de Unie optreden. »

Verantwoording

Deze afwijking berust op het gezond verstand. Men kan een Staat er niet toe verplichten legertroepen te zenden (waar het gevaar bestaat dat er doden vallen) tegen de mening van deze Staat in, wanneer een beslissing niet met eenparigheid wordt genomen.

Nr. 15 VAN MEVROUW BRIBOSIA-PICARD C.S.

In het hoofdstuk « Middelen », afdeling I ­ Vrede en veiligheid, punt 2, tweede lid, het woord « Zij » vervangen door de woorden « De Commissie, optredend via haar voorzitter, » .

Verantwoording

Binnen de Europese Commissie lijkt de voorzitter het best geplaatst om de Europese Unie te vertegenwoordigen en heeft hij ook de meeste legitimiteit.

Nr. 16 VAN MEVROUW BRIBOSIA-PICARD C.S.

In het hoofdstuk « Middelen », afdeling I ­ Vrede en veiligheid, punt 2, derde lid, de woorden « en dient onder het gezag te werken van een lid van de Commissie » vervangen door de woorden « en moet gelijkelijk samengesteld zijn uit specialisten van de Commissie, van de Lid-Staten en van de W.E.U. en dient onder het gezag te werken van de voorzitter van de Commissie » .

Verantwoording

In de schoot van de Europese Commissie lijkt de voorzitter het best geplaatst om deze instantie bevoegd voor de analyse te leiden. Hij heeft een globaal overzicht, hij kan het communautaire belang verdedigen en is gelegitimeerd door de procedure van zijn benoeming. Deze instantie bevoegd voor de analyse moet alle elementen van het G.B.V.B. kunnen integreren, met inbegrip van de veiligheid, en gebruik maken van alle expertisebronnen van de Commissie, de Lid-Staten en de W.E.U.

Michèle BRIBOSIA-PICARD.
André BOURGEOIS.
Anne-Marie LIZIN.