1-387/2 | 1-387/2 |
23 JANUARI 1997
Naar aanleiding van het debat in de Senaat over het wetsontwerp tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, heeft het Adviescomité voor gelijke kansen in een advies van 12 juli 1996, zijn visie gegeven op de hervorming van de pensioensector wat de gelijkberechtiging van vrouwen en mannen betreft (Gedr. St., Senaat, nr. 1-387/1) en een aantal algemene beginselen geformuleerd die bij de invoering van de gelijkberechtiging in acht zouden moeten worden genomen.
In de bijlage III bij de regeringsmededeling van 1 oktober 1996, heeft de Regering de grote lijnen kenbaar gemaakt die bij de hervorming van de pensioensector zullen worden gevolgd.
Het voorliggende verslag is de neerslag van de vergaderingen van 18 en 23 oktober 1996, tijdens welke het Adviescomité, samen met de bevoegde minister een evaluatie heeft gemaakt van de aangekondigde regeringsmaatregelen inzake werknemerspensioenen en dit in het licht van beginselen die werden geformuleerd in het advies van 12 juli 1996.
Tijdens zijn vergadering van 22 november 1996 heeft het Adviescomité tevens een bespreking gewijd aan de maatregelen die de Regering wenst te nemen in de sector van de pensioenen van de zelfstandigen. Hierover wordt verslag uitgebracht in het gedrukt stuk nr. 1-387/3.
De minister merkt op dat de pensioensector voor belangrijke financiële uitdagingen staat. De vereiste maatregelen om het stelsel ook voor de toekomstige generaties betaalbaar te houden moeten nu worden getroffen. Toch is de hervorming waar de Regering aan werkt geen louter budgettaire operatie. Zij beoogt evenzeer de aanpassing van het stelsel aan de maatschappelijke veranderingen. Tegelijk staat bij de Regering de zorg voorop, het wettelijk stelsel voor de toekomst veilig te stellen door de legitimiteit ervan te versterken.
Hij gaat vervolgens in op de concrete maatregelen in de sector van de werknemerspensioenen waartoe de Regering heeft besloten.
1. Gelijkberechtiging van mannen en vrouwen
De voorgeschiedenis van deze maatregel is voldoende gekend. In de toekomst zullen ook de vrouwen slechts volledige pensioenrechten genieten na 45 loopbaanjaren. De overgang van de berekening in veertigsten naar die in vijfeenveertigsten zal geleidelijk gebeuren over een periode van 13 jaar, in vijf stappen van drie jaar.
2. De invoering van een minimumrecht per loopbaanjaar
Er wordt een minimumrecht per loopbaanjaar ingevoerd, berekend op grond van het huidige minimum maandloon op de leeftijd van 21 jaar, met name 42 493 frank.
Het minimumloon per loopbaanjaar wordt berekend op grond van de gepresteerde arbeid, met een minimum van een halftijdse tewerkstelling.
3. De herwaarderingscoëfficiënt
De herwaarderingscoëfficiënt voor de jaren 1955 tot 1974 wordt afgebouwd over een periode van 9 jaar (tot 2005) aan een ritme van 0,004 pct. per jaar.
4. De flexibele pensioenleeftijd
De flexibele pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen, tussen 60 en 65 jaar blijft behouden, met dien verstande dat een loopbaanvoorwaarde wordt opgelegd. In 1997 is de vereiste loopbaan 20 jaar. Zij wordt geleidelijk verhoogd over een periode van 9 jaar tot 35 jaar in 2005.
5. De gelijkgestelde perioden
De gelijkgestelde perioden voor ziekte, werkloosheid, etc. blijven behouden. Daarbij wordt voor toekomstige perioden van inactiviteit die kaderen in het streven naar arbeidsherverdeling, in totaal 2 jaar gratis ter beschikking gesteld op basis van een minimumrecht per loopbaanjaar. Vrouwen die hun loopbaan hebben onderbroken om kinderen van minder dan 6 jaar op te voeden, kunnen bij de berekening van de loopbaanvoorwaarde drie extra jaren doen gelden.
6. Leefbaarheid van het stelsel
Ten slotte zijn er een aantal maatregelen die de leefbaarheid van het stelsel moeten versterken :
het geïndexeerd berekeningsplafond wordt om de twee jaar verhoogd op basis van de marge voor reële loonsverhogingen;
het minimumrecht per loopbaanjaar wordt gekoppeld aan de evolutie van het gewaarborgd minimum maandloon;
er wordt voorzien in de mogelijkheid om bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op selectieve wijze een welvaartsverhoging toe te kennen. Deze maatregel maakt het mogelijk een verhoging van het pensioenbedrag te richten op specifieke groepen zoals de lage pensioenen, de hoogbejaarden, enz.
Een senator stelt vast dat de overgang naar een berekening in vijfenveertigsten voor de pensioenen van vrouwen is vastgesteld op 13 jaar tot 2009. Deze termijn lijkt op een vrij arbitraire wijze te zijn gekozen.
Een meer objectieve overgangsperiode had erin kunnen bestaan 45 jaar te rekenen vanaf 1978, het jaar dat het discriminatieverbod inzake lonen werd opgelegd. De overgangsperiode zou dan lopen tot het jaar 2020.
Een ander lid sluit zich hierbij aan en stelt tegelijk vast dat de overgangsperiode niet voor alle maatregelen gelijk is. Het zijn precies de maatregelen die nadelig zijn voor de gepensioneerden, zoals de loopbaanvereiste, waar met een overgang van negen jaar wordt gerekend.
Een derde spreekster ziet overigens de logica van deze laatste maatregel niet goed in. Men vertrekt van een loopbaanvereiste van 20 jaar in 1997 om uit te komen op 35 jaar in 2005.
Waarom werd de verhoging van de loopbaanvereiste met 15 jaar niet gewoon gespreid over een periode van 15 kalenderjaren ? Werd er overigens berekend wat de financiële weerslag is van de herberekening in vijfenveertigsten en de minimumloopbaanvereiste voor de hele sector ?
De minister verklaarde weliswaar dat de pensioenhervorming geen budgettaire operatie is, maar men kan er toch niet omheen dat deze maatregelen voor heel wat vrouwen een uitstel van pensioenrechten met vijf jaar tot gevolg hebben.
Een volgende spreekster stelt vast dat volgens de minister de pensioenhervorming geen budgettaire operatie is, maar wel beoogt een antwoord te bieden op de financiële uitdagingen van de toekomst. Zij vraagt waar het verschil tussen beiden ligt.
Zij herinnert aan het standpunt dat zij reeds eerder over deze aangelegenheid heeft ingenomen en dat in belangrijke mate door andere leden van het adviescomité werd onderschreven. Een gelijkschakeling van de pensioenberekening voor mannen en vrouwen kan er alleen komen als ook de andere ongelijkheden op de arbeidsmarkt zijn weggewerkt.
Dat is nog lang niet het geval. Bij herhaling is reeds gezegd dat de pensioenen van vrouwen gemiddeld 30 pct. lager liggen dan die van mannen. Vrouwen hebben nog altijd minder kansen op de arbeidsmarkt en het gemiddelde loon van vrouwen is lager dan dat van mannen.
Vrouwen werken ook meer in deeltijdse banen, soms vrijwillig, maar vaak omdat ze niet anders kunnen wegens gezinstaken.
Spreekster stelt vast dat de Regering een hele reeks concrete maatregelen neemt om de problemen op korte termijn op te lossen, maar dat een grondige hervorming, waarbij iedereen een degelijk basispensioen wordt verzekerd dat naar eigen goeddunken kan worden aangevuld, uitblijft. Op langere termijn zullen de vrouwen de eerste slachtoffers zijn van dit beleid.
Zij vraagt ten slotte nadere toelichting over de maatregelen die de Regering zal nemen in de sector van de zelfstandigenpensioenen en ten aanzien van de personen met een gemengde loopbaan.
Een lid merkt op dat de pensioenhervorming volgens de Regering geen budgettaire operatie is. Nochtans blijkt uit de cijfers die door de minister zelf werden verstrekt in de regeringsmededeling van 1 oktober jongstleden dat deze maatregelen in het jaar 2009 een mindertuigave van 28,28 miljard frank betekenen. Dit is een bedrag dat door de gepensioneerden wordt ingeleverd.
Voor een stuk zal dit worden gecompenseerd door het feit dat vrouwen langer in de werkloosheidsverzekering of in de Z.I.V. blijven. Op welk bedrag worden deze alternatieve uitkeringen geraamd, die vanzelfsprekend in mindering moeten worden gebracht van de besparing in de pensioensector ?
Een spreekster wenst te vernemen welk bedrag de Regering met deze maatregelen afneemt van de pensioenfondsen die door de vrouwen werden opgebouwd. Zij vraagt hoe de Regering de problemen zal oplossen in verband met het Fonds voor de sluiting van ondernemingen en de toegang van vrouwen tot het brugpensioen.
Een laatste spreekster wenst te vernemen wat de winst is van deze operatie voor het geheel van de sociale zekerheid en wat de vrouwen hiervan zullen betalen.
Werd er overigens bij het uitwerken van de maatregelen een vrouweneffectenrapport opgemaakt, waarbij de consequenties voor de verschillende doelgroepen vrouwen werden onderzocht ?
De minister is van oordeel dat de overgangstermijn van 13 jaar om tot een gelijkschakeling van de pensioenberekening voor mannen en vrouwen te komen een redelijk compromis vormt.
Men zou zich inderdaad op een zuiver formeel standpunt kunnen stellen en uitgaan van de E.G.-richtlijn van 1975 die loondiscriminatie verbiedt. Iedereen weet echter dat deze richtlijn in de praktjk, jammer genoeg, geen breuk heeft teweeggebracht inzake de verloning van vrouwen.
Daar staat overigens tegenover dat België zich al sinds bijna twintig jaar beroept op de uitzonderingsmogelijkheid waarin artikel 7 van de richtlijn 79/7/E.E.G. betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid voorziet. Deze toestand kan niet blijven voortduren.
De termijn van 13 jaar moet worden gezien als een oplossing die met de twee bovengenoemde overwegingen rekening houdt.
De minister beaamt dat voor de afbouw van de herwaarderingscoëfficient en de loopbaanvereiste voor de flexibele pensioenleeftijd, gekozen werd voor een kortere overgangsperiode van negen jaar.
Hij ontkent niet dat de reden hiervan ligt bij de bezorgdheid van de Regering de uitgaven van de sector in de hand te houden. Het betreft hier maatregelen waarvan het budgettaire rendement, noodzakelijk om de toekomst en de legitimiteit van het stelsel te verzekeren, vrij groot is. De Regering heeft dit op een iets kortere termijn zichtbaar willen maken.
Men had voor het verhogen van het vereiste aantal loopbaanjaren van 20 naar 35 inderdaad kunnen kiezen voor een overgangsperiode van 15 jaar, maar dan zou deze doorlopen na het jaar 2009, waarin de andere maatregelen van de hervorming worden afgerond. Ook dat zou niet logisch zijn geweest.
De minister geeft toe dat de hervorming een verhoging van de pensioenleeftijd beoogt. Hij is evenwel van mening dat de vrouwen hierdoor niet noodzakelijk erger worden getroffen dan de mannen.
Het uitstel van de pensioenleeftijd, hetzij vrijwillig, hetzij omdat de loopbaanvoorwaarde niet is vervuld, kan financieel voordeliger zijn dan een pensioen berekend in 40 loopbaanjaren op de leeftijd van 60 jaar. Dit geldt zowel voor de periode vóór men met pensioen gaat en gedurende welke men recht heeft op een alternatieve uitkering in de andere sociale zekerheidsstelsels, als tijdens het pensioen zelf, ook al wordt dit berekend in 41sten, 42sten, ...
Een lid kan begrijpen dat uitkeringsgerechtigde werkloze vrouwen, vrouwen die een uitkering van het Z.I.V. krijgen of werkende vrouwen er vanuit louter financieel oogpunt goed aan doen hun pensioen zo lang mogelijk uit te stellen.
Uit de cijfers die door het kabinet van pensioenen zelf verspreid zijn, blijkt evenwel dat meer dan de helft van de vrouwen niet meer actief is op de leeftijd van 59 jaar. Zij moeten vijf jaar langer van het inkomen van de echtgenoot of van O.C.M.W.-steun blijven leven en gedurende deze periode bouwen zij geen pensioenrechten op. Het betreft hier zeker niet allemaal vrouwen met een echtgenoot die een hoog inkomen geniet.
De minister geeft toe dat het uitstel van de pensioenleeftijd voor vrouwen die niet meer actief zijn of geen uitkering genieten, geen financieel voordeel biedt.
Vanuit het oogpunt van de individuele rechten of van de economische onafhankelijkheid van vrouwen binnen het gezin is dit inderdaad geen goede zaak.
Daar staat evenwel tegenover dat deze vrouwen de consequenties dragen van een keuze die zij reeds lange tijd voor de pensioenleeftijd hebben gedaan.
Deze vrouwen hebben in de meeste gevallen bij het begin van een loopbaan een aantal jaren gewerkt, maar hebben nadien besloten thuis te blijven en van één gezinsinkomen te leven. Het pensioenbedrag dat zij ontvangen is meestal beperkt, aangezien het slechts betrekking heeft op een beperkte loopbaan.
Het feit dat dit pensioen met een aantal jaren wordt uitgesteld weegt vrijwel nooit op tegen het verhoogde bedrag dat de echtgenoot als gezinsuitkering in een andere sector van de sociale zekerheid ontvangt of de verhoogde uitkering die zij als weduwe kunnen krijgen.
De sociale zekerheid compenseert derhalve via andere wegen wat de betrokkenen aan individuele pensioenrechten verliezen.
Ook nu ziet men overigens dat vrouwen maar zelden voor de individuele pensioenrechten kiezen omdat de voorkeur wordt gegeven aan het gezinspensioen op basis van de loopbaan van de echtgenoot, dat financieel interessanter is.
Een lid ontkent niet dat vrouwen die op het inkomen of een gezinsuitkering van hun echtgenoot kunnen terugvallen op het financiële vlak veilig zijn.
Wat zal in de toekomst echter het lot zijn van alleenstaande vrouwen die ouder zijn dan zestig, hun job verliezen en onvoldoende loopbaanjaren hebben om vóór de leeftijd van vijfenzestig jaar met pensioen te gaan. Zij kunnen tot hun pensioengerechtigde leeftijd alleen bij het O.C.M.W. terecht, hoewel zij gedurende jaren pensioenrechten hebben opgebouwd.
Een andere spreekster beaamt dat vrouwen die op latere leeftijd door hun echtgenoot in de steek worden gelaten lang geen uitzondering zijn. Zij kunnen alleen rekenen op de individuele rechten die zij hebben opgebouwd.
De minister antwoordt dat vrouwen die hun betrekking verliezen recht hebben op werkloosheidsuitkeringen. Als alleenstaande die bovendien ouder is dan vijftig jaar, is het risico dat zij hun uitkering verliezen vrijwel onbestaande. Bovendien krijgen zij als alleenstaande een verhoogde uitkering die naar alle waarschijnlijkheid financieel een stuk interessanter is dan het pensioen waarop zij recht zouden hebben.
Het scenario van de pensioenhervorming is zo uitgewerkt dat, telkens wanneer de noemer van de berekeningsbreuk van het pensioen met één wordt verhoogd, ook de pensioenleeftijd én de leeftijd die recht geeft op uitkeringen in andere sectoren van de sociale zekerheid met één jaar worden verhoogd (zie bijlage).
Een werkloze vrouw van 60 jaar in het jaar 2002 die de loopbaanvereiste van 30 jaar niet vervult, kan vanzelfsprekend niet direct met pensioen. Zij heeft evenwel hoedanook recht op pensioen op de leeftijd van 62 jaar en tot zij die heeft bereikt, blijft zij uitkeringsgerechtigd werkloze. Tijdens deze periode van twee jaar bouwt zij nog pensioenrechten op.
Een lid wijst op de situatie van vrouwen die gedurende 10 à 20 jaar hebben gewerkt en dus pensioenrechten hebben opgebouwd, maar die op de leeftijd van 60 jaar geen enkele sociale uitkering genieten.
In het huidige systeem hebben zij recht op een, weliswaar klein pensioen als alleenstaande tot hun echtgenoot pensioengerechtigd is en voor het gezinspensioen wordt gekozen. Dit is onder het nieuwe regime niet meer mogelijk, wat betekent dat deze vrouwen de pensioenrechten die zij hebben opgebouwd definitief kwijt zijn.
Naar verluidt betreft het hier een bedrag van 1,5 miljard frank per jaar, wat toch niet onaanzienlijk is.
De minister geeft toe dat de loopbaanvoorwaarde, ook al is ze in 1997 maar 20 jaar en wordt ze slechts geleidelijk verhoogd tot 35 jaar, streng kan overkomen voor werkneemsters die slechts een beperkt aantal jaren hebben gewerkt.
Men moet deze maatregel evenwel zien in zijn samenhang met het behoud van de flexibele pensioenleeftijd.
In sommige andere Europese landen, waar men met dezelfde demografische problemen kampt als in België, werd zonder meer gekozen voor een verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 of zelfs 67 jaar om het systeem betaalbaar te houden. Andere landen, die wel hebben voorzien in de mogelijkheid van een vervroegd pensioen, hebben dit om dezelfde reden gekoppeld aan een loopbaanvoorwaarde. In Duitsland werd die met onmiddellijke ingang op 35 jaar vastgesteld, in Frankrijk bedraagt zij 37 jaar.
De Belgische Regering is ervan uitgegaan dat de flexibele pensioenleeftijd, ingevoerd in 1990, een verworven recht is. Ook zij heeft het noodzakelijk geacht hieraan een loopbaanvoorwaarde te koppelen om het systeem budgettair leefbaar te houden. Uitgaande van de overweging dat het systeem in stand wordt gehouden door de werkgevers en werknemers, mag worden gevraagd dat tegenover een uitkering ook een minimum aan verzekeringsduur staat.
In de praktijk worden er buiten het pensioen momenteel ook andere mogelijkheden geboden om uit het arbeidsproces te stappen en hiervan wordt veelvuldig gebruik gemaakt. De flexibele pensioenleeftijd is er precies voor diegenen die op hun zestigste nog steeds werken.
Een lid spreekt dit niet tegen. Waar het hier echter om gaat is dat door het instellen van een loopbaanvoorwaarde van 35 jaar de facto een flexibele pensioenleeftijd werd ingevoerd voor mannen, maar niet voor vrouwen.
Vooral de mannen hebben immers gewonnen bij de wet van 7 juli 1990, die een flexibele pensioenleeftijd invoerde.
Nu doet men in een tweede fase een stap terug voor de vrouwen. Aangezien zij in slechts zeer beperkte mate de loopbaanvoorwaarde vervullen, bestaat de flexibele pensioenleeftijd voor hen in de praktijk niet meer.
De minister antwoordt hierop dat de geleidelijke verstrenging van de loopbaanvoorwaarde rekening houdt met de toename van de activiteitsgraad bij vrouwen. Drie kwart van de vrouwen vervullen in 1997 de voorwaarde van twintig jaar.
Hij is ervan overtuigd dat dit percentage in de toekomst niet zal dalen.
Daarbij komt dat, met elke stap in de verhoging van de pensioenleeftijd, ook de rechten in andere stelsels worden aangepast. Vrouwen die de loopbaanvoorwaarde niet vervullen worden daardoor vaak in een stelsel opgevangen dat financieel voordeliger is dan een rustpensioen.
Een senator wijst op de situatie van de personen die op grond van artikel 80 van de werkloosheidsreglementering worden geschorst. Zij worden uiteindelijk tweemaal gestraft. Niet allen verliezen zij hun recht op werkloosheidsuitkeringen, maar bovendien kunnen zij tijdens de schorsingsperiode geen pensioenrechten opbouwen, wat zeker in het kader van de loopbaanvereiste bijzonder zware consequenties kan hebben.
Uit de hoorzittingen in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden over de toepassing van artikel 80 bleek nochtans dat de criteria waarop deze personen worden geschorst niet noodzakelijk een indicatie geven van de arbeidsbereidheid van de betrokkenen.
Een verschil van enkele honderden franken in het gezinsinkomen kan bepalend zijn om het recht op uitkeringen te verliezen.
Een andere spreekster geeft het voorbeeld van een jonge vrouw die gehuwd is met een echtgenoot in de pensioenleeftijd en derhalve een gezinspensioen geniet.
Het betreft hier misschien een enigszins karikaturale situatie die echter aantoont dat er een en ander schort aan ons systeem van gezins- en weduwenpensioenen (d.w.z. van een verhoging met 25 pct. zonder enige voorwaarde).
Deze vrouw kan immers wanneer haar echtgenoot is gestorven, als weduwe vanaf de leeftijd van 45 jaar een pensioen genieten gelijk aan dat van een alleenstaande, zonder dat zij hiervoor enige voorwaarde inzake loopbaan moet vervullen.
Een werkende vrouw daarentegen die alleen staat moet, vanaf 2005, 35 loopbaanjaren kunnen bewijzen. Deze situatie, die vanzelfsprekend samenhangt met het systeem van de afgeleide rechten, is onredelijk.
Het lid merkt op dat deze voorstellen overigens een groep vrouwen in de kou laten staan.
Een werkneemster van 60 jaar die in 2005, dertig jaar heeft gewerkt en dus pensioenrechten opgebouwd, maar die in geen enkel sociaal-zekerheidssysteem zit, moet nog vijf jaar wachten vooraleer zij recht heeft op pensioen. In de huidige regeling zou deze vrouw direct met pensioen kunnen gaan.
Een andere spreekster stelt vast dat de hervorming onder meer tot doel heeft de mensen langer te doen werken, om de pensioenen betaalbaar te houden.
Zij vindt dat men deze doelstelling toch in een meer algemeen kader moet bekijken. Zoals reeds eerder werd gezegd, is momenteel 59 pct. van alle vrouwen nog « actief » bij het bereiken van de pensioenleeftijd. Van deze groep is er evenwel slechts 8 pct. effectief op de arbeidsmarkt aanwezig. De anderen zitten in een systeem van brugpensioen, werkloosheid, enz.
De besparing die men in de sector pensioenen realiseert door een verschuiven van de pensioenleeftijd is derhalve een zuiver fictieve operatie, die wordt gecompenseerd door meeruitgaven in andere sectoren van de sociale zekerheid.
De minister beaamt dat de regering met deze maatregelen beoogt de reële pensioenleeftijd in de toekomst te verhogen. Het is inderdaad zo dat de activiteitsgraad in de periode voor de pensionering zowel bij mannen als bij vrouwen momenteel te laag is. De redenen hiervan zijn gekend.
In de jaren zeventig diende de baby-boomgeneratie zich op de arbeidsmarkt aan, maar kon hierin niet helemaal worden opgevangen. Teneinde deze generatie een kans te geven werd het brugpensioen ingevoerd om de demografische structuur van de arbeidsmarkt te wijzigen.
Thans treden er opnieuw wijzigingen op in de demografische toestand ten gevolgen van het lagere geboortecijfer en het beleid moet hiermee rekening houden. De brugpensioenleeftijd werd al op 58 jaar gebracht. Op langere termijn zal de loopbaanvoorwaarde, samen met de gewijzigde toestand op de arbeidsmarkt, ertoe leiden dat de mensen gemiddeld langer werken.
Een lid merkt in dit verband op dat de regering de aanwerving van oudere werklozen opnieuw wil gaan aanmoedigen door vrijstellingen van werkgeversbijdragen.
Worden daardoor de problemen niet verschoven naar de toekomst ? Veel vrouwen die thans werkloos zijn zullen ertoe worden aangezet opnieuw te gaan werken. Zij zullen daardoor vlugger de loopbaanvoorwaarde vervullen en bovendien bijkomende pensioenrechten opbouwen, waarvoor geen werkgeversbijdragen werden betaald.
De werkloosheidsuitgaven voor deze personen zullen weliswaar dalen, maar dit voordeel verdwijnt naar alle waarschijnlijkheid ten gevolge van de hogere werkloosheid bij jongeren.
De minister antwoordt dat de voorbije jaren door de regering inderdaad terecht veel aandacht werd besteed aan de jongerenwerkloosheid. Mede ten gevolge van de demografische veranderingen worden nu ook maatregelen genomen voor oudere werklozen. Zoals reeds eerder gezegd is de inactiviteitsgraad bij de groep net voor de pensioenleeftijd zeer groot.
Het is nu eenmaal eigen aan ons stelsel van sociale zekerheid dat wie werkt ook rechten opbouwt. Dit beginsel moet vanzelfsprekend worden gerespecteerd.
Hij merkt op dat, wanneer men de beide maatregelen samen bekijkt, bepaalde budgetten inderdaad worden verschoven van de ene sector naar de andere. Hij is er wel sterk van overtuigd dat de vrouwen globaal genomen winnen bij deze verschuiving.
De minister verklaart vervolgens dat de bedoeling van de maatregelen erin bestaat het stelsel van de pensioenen op langere termijn te versterken.
De Regering heeft gekozen voor een zeer geleidelijke operatie, waarbij niet wordt geraakt aan de rechten van de huidige gepensioneerden. De hervorming wordt doorgevoerd over een periode van vijftien jaar in kleine stappen, die telkens ongeveer 100 000 personen betreffen. Na die vijftien jaar echter zal het stelsel fundamenteel hervormd zijn.
Het betreft hier inderdaad geen budgettaire operatie omdat de hervorming op korte termijn geen begrotingswinst oplevert, wat ook niet de bedoeling is. Op langere termijn zal het stelsel wel financieel zijn versterkt. Wanneer de operatie is afgerond, zullen er door het afremmen van de uitgaven voldoende middelen zijn vrijgekomen om de demografische uitdaging, die zich vanaf 2015 sterk zal doen voelen, te beantwoorden.
De minister onderstreept dat dit niet wil zeggen dat aan heel deze aangelegenheid geen begrotingsaspecten verbonden zijn.
Integendeel, de sanering van de begroting en de vermindering van het overheidstekort blijft de beste garantie voor het in stand houden van het sociale stelsel in de loop van de volgende eeuw.
Hij ontkent niet dat de vrouwen op de arbeidsmarkt nog steeds op tal van domeinen zijn benadeeld tegenover de mannen. Het is evenwel niet realistisch te eisen dat al deze achterstellingen voor de voorbije 45 jaar worden rechtgetrokken binnen één tak van de sociale zekerheid, namelijk de pensioenen.
De minister verklaart dat, bij het ontwerpen van de hervorming, rekening werd gehouden met de rechten zowel van de mannen als van de vrouwen.
Zo wordt het nadeel dat de vrouwen hebben door de herberekening in vijfenveertigsten, in belangrijke mate gecompenseerd door de invoering van een minimumjaarrecht dat sterk in hun voordeel speelt. Door deze maatregel worden immers alle lonen over heel de loopbaan herberekend naar het minimummaandloon.
De afbouw van de herwaarderingscoëfficiënt is vooral nadelig voor de mannen.
Een spreekster herinnert eraan dat de minister bij de bespreking van de kaderwetten herhaaldelijk heeft verzekerd dat de invoering van een minimumjaarrecht voor de vrouwen voordeliger zou zijn dan het behoud van de berekening in veertigsten voor de « betwiste » periode vóór 1978. Zij heeft dit nog altijd niet met cijfers bewezen gezien.
Daarbij komt nu dat er een cumulatie is van :
de herberekening in 45sten (een vermindering van het pensioenbedrag met 11 pct.);
het geleidelijk verminderen van de herwaarderingscoëfficiënt;
de loopbaanvoorwaarde die deze zomer uit de lucht is gevallen en waarvan nooit sprake is geweest tijdens het debat over de hervorming van de pensioenen.
Zij kan zich onmogelijk voorstellen dat de hervorming, gelet op het cumulatieve effect van deze drie maatregelen, voor de vrouwen voordeliger zou zijn dan het behoud van een berekening in veertigsten bij een pensioenleeftijd van 60 jaar.
De minister verzekert dat dit nochtans het geval is en staaft dit met een aantal concrete voorbeelden.
De eerste drie voorbeelden betreffen vrouwen die op de leeftijd van 60 jaar nog een statuut hebben en dus bijkomende loopbaanjaren kunnen opbouwen. In de laatste twee hypotheses zijn de betrokkenen niet meer actief bij de overgang naar de berekening in vijfenveertigsten.
Er werd tevens uitgegaan van verschillende loopbaanprofielen (voltijds deeltijds arbeiders bedienden) :
Een vrouw met een volledige loopbaan die 37 jaar als bediende en 3 jaar als werkneemster heeft gewerkt aan lage lonen, en die nog actief is op het einde van haar loopbaan :
a) nam haar pensioen op in 1997 op 60 jaar berekend volgens de huidige pensioenwetgeving
resultaat : op 60 jaar en voor een loopbaan van 40/40 werd haar pensioenbedrag opgetrokken tot het (huidig) minimumpensioen
(het « normaal » berekend pensioen bedroeg iets lager)
= 27 774 F/maand
b) hypothese 1 :
neemt haar pensioen op in 1997 op 60 jaar onder de nieuwe pensioenwetgeving (alle maatregelen gecumuleerd)
zij kan haar pensioen « vervroegd » opnemen aangezien ze de loopbaanvoorwaarde vervult (20 jaar in 1997)
de pensioenleeftijd is op dat ogenblik 61 jaar en de pensioenberekening gebeurt in 41sten
de keuze om het pensioen op 60 jaar te nemen houdt in dat men kiest voor een « vervroegd » pensioen; men kiest dan ook vaak voor een « onvolledig » pensioen
resultaat : = 27 724 F/maand
op 60 jaar en voor een loopbaan van 40/41 bedraagt het « normaal » pensioen 27 724 F/maand
vermits het « normaal » pensioen hoger is dan het minimumpensioen nl. 27 724 > 27 774 × 40/41 wordt het « normaal » berekend pensioen toegekend
c) hypothese 2 :
neemt haar pensioen op in 1998 op 61 jaar onder de nieuwe wetgeving (alle maatregelen gecumuleerd)
de pensioenleeftijd voor vrouwen is op dat ogenblik 1997 en 1998 61 jaar voor vrouwen
resultaat : = 28 346 F/maand
op 61 jaar en voor een loopbaan van 41/41 bedraagt het pensioen 28 346 F/maand
het normaal pensioen > minimumpensioen
Een vrouw met een onvolledige loopbaan, met voor een aantal jaren onvolledige prestaties, heeft gedurende 34 jaar als arbeidster gewerkt aan lage lonen; zij is nog actief op het einde van haar loopbaan :
a) nam haar pensioen op in 1997 op 60 jaar berekend volgens de huidige pensioenwetgeving :
resultaat : op 60 jaar en voor een loopbaan van 34/40 bedraagt haar pensioen : 17 042 frank per maand;
dit kan niet worden opgetrokken tot het (pro-rata) minimumpensioen, omdat zij niet aan de « arbeidsduur » voorwaarde voldoet (minimum tweederde loopbaan aan minimum 1 710 uren per jaar);
b) hypothese 1 :
neemt haar pensioen op in 1997 op 60 jaar onder de nieuwe pensioenwetgeving (alle maatregelen gecumuleerd)
zij kan haar pensioen « vervroegd » opnemen aangezien ze aan de loopbaanvoorwaarde voldoet (20 jaar in 1997);
de pensioenleeftijd is op dat ogenblik 61 jaar en de pensioenberekening gebeurt in 41sten;
de keuze om het pensioen op 60 jaar te nemen houdt in dat men kiest voor een « vervroegd » pensioen; men kiest dan ook vaak voor een « onvolledig » pensioen of voor een méér onvolledig pensioen;
resultaat : = 19 610 frank per maand;
dit is op 60 jaar en voor een loopbaan van 34/41;
c) hypothese 2 :
neemt haar pensioen op in 1998 op 61 jaar onder de nieuwe wetgeving (alle maatregelen gecumuleerd);
de pensioenleeftijd voor vrouwen is op dat ogenblik 1997 en 1998 61 jaar voor vrouwen;
resultaat : = 20 520 frank per maand;
dit is op 61 jaar en voor een loopbaan van 35/41.
Een vrouw met een volledige loopbaan, die gedurende 40 jaar als bediende aan gemiddelde lonen voor een vrouwelijke bediende heeft gewerkt en nog actief is op het einde van haar loopbaan :
a) nam haar pensioen op in 1997 op 60 jaar berekend volgens de huidige pensioenwetgeving
Resultaat : op 60 jaar en voor een loopbaan van 40/40 bedraagt haar pensioen : 37 305 frank per maand.
aangezien het « nominaal » pensioen hoger is dan het minimumpensioen wordt dit niet opgetrokken.
b) hypothese 1 :
neemt haar pensioen op in 1997 op 60 jaar onder de nieuwe pensioenwetgeving (alle maatregelen gecumuleerd)
zij kan haar pensioen « vervroegd » opnemen aangezien ze aan de loopbaanvoorwaarde voldoet (20 jaar in 1997);
de pensioenleeftijd is op dat ogenblik 61 jaar en de pensioenberekening gebeurt in 41sten;
de keuze om het pensioen op 60 jaar te nemen houdt in dat men kiest voor een « vervroegd » pensioen; men kiest dan ook vaak voor een « onvolledig » pensioen of voor een méér onvolledig pensioen.
Resultaat : 35 974 frank per maand.
d.i. op 60 jaar en voor een loopbaan van 40/41.
c) hypothese 2 :
neemt haar pensioen op in 1988 op 61 jaar onder de nieuwe wetgeving (alle maatregelen gecumuleerd)
de pensioenleeftijd voor vrouwen is op dat ogenblik 1997 en 1998 61 jaar.
Resultaat : 36 984 frank per maand.
d.i. op 61 jaar en voor een loopbaan van 41/41.
Voorbeeld 4
Een vrouw met een onvolledige loopbaan, die gedurende 20 jaar als arbeidster aan lage lonen heeft gewerkt en niet meer actief is op het einde van haar loopbaan :
a) neemt haar pensioen op in 1997 op 60 jaar, berekend volgens de huidige pensioenwetgeving :
resultaat : op 60 jaar en voor een loopbaan van 20/40 bedraagt haar pensioen : 8 103 frank per maand;
aangezien zij de loopbaanvoorwaarden niet vervult, is er geen recht op het minimumpensioen;
b) hypothese 1 :
neemt haar pensioen op in 1997 op 60 jaar onder de nieuwe pensioenwetgeving (alle maatregelen gecumuleerd);
zij kan haar pensioen « vervroegd » opnemen aangezien ze aan de loopbaanvoorwaarde voldoet (20 jaar in 1997);
de pensioenleeftijd is op dat ogenblik 61 jaar en de pensioenberekening gebeurt in 41sten;
de keuze om het pensioen op 60 jaar te nemen houdt in dat men kiest voor een « vervroegd » pensioen; men kiest dan ook vaak voor een « onvolledig » pensioen of voor een méér onvolledig pensioen; in haar geval wordt die keuze een vervroegd pensioen omdat ze geen belang heeft bij uitstel (er worden geen bijkomende pensioenrechten opgebouwd omdat ze inactief is op het einde van haar loopbaan);
resultaat : = 9 650 frank per maand;
dit is op 60 jaar en voor een loopbaan van 20/41.
Een vrouw met een onvolledige loopbaan, die gedurende 10 jaar als arbeidster aan lage lonen heeft gewerkt en niet meer actief is op het einde van haar loopbaan :
a) nam haar pensioen op in 1997 op 60 jaar berekend volgens de huidige pensioenwetgeving
resultaat : op 60 jaar en voor een loopbaan van 10/40 bedraagt haar pension : 4 009 F/maand
zij heeft geen recht op het minimumpensioen omdat ze de loopbaanvoorwaarde niet vervult;
b) hypothese 1 :
indien zij haar pensioen kon opnemen in 1997 op 60 jaar onder de nieuwe pensioenwetgeving dan zou dit bedragen (alle maatregelen gecumuleerd)
zij kan haar pensioen niet « vervroegd » opnemen aangezien ze niet aan de loopbaanvoorwaarde voldoet (20 jaar in 1997)
de pensioenleeftijd is op dat ogenblik 61 jaar en de pensioenberekening gebeurt in 41en
zij kan het pensioen ten vroegste in 1998 opnemen; de berekening gebeurt op dat ogenblik nog in 41en
resultaat : = 3 712 F/maand
dit is op 60 jaar voor een loopbaan van 10/41
c) hypothese 2 :
zij neemt haar pensioen op in 1998 op 61 jaar onder de nieuwe wetgeving (alle maatregelen gecumuleerd)
de pensioenleeftijd voor vrouwen is op dat ogenblik 1997 en 1998 61 jaar voor vrouwen
resultaat : = 3 523 F/maand
dit is op 61 jaar en voor een loopbaan van 10/41
Een senator herinnert eraan dat ongeveer 15 jaar geleden een maximum berekeningsplafond voor de pensioenen werd ingevoerd. Voor vele bedrijven is dat het begin geweest van de aanvullende pensioenpolissen die voor vrouwen uitgingen van pensioenrechten op zestig jaar, berekend in veertigsten.
Zij neemt aan dat de huidige hervorming van het wettelijke stelsel geen invloed heeft op deze contracten. De betrokken werkgevers hebben bijgedragen voor een pensioen in veertigsten en het zou niet redelijk zijn dat de uitkeringen van deze polissen worden berekend in vijfenveertigsten. In de bedrijven doen hierover nochtans allerlei geruchten de ronde.
De minister antwoordt dat er voor de extra-legale pensioenen twee verschillende systemen gangbaar zijn :
door de storting van een jaarlijks bedrag wordt een kapitaal opgebouwd dat kan worden opgevraagd op de leeftijd van 60 of 65 jaar. In vele gevallen, zowel bij mannen als bij vrouwen, komt het kapitaal vrij als de verzekerde 60 jaar wordt;
andere systemen gaan uit van « het te bereiken doel ». De verzekeringsmaatschappij garandeert dat de verzekerde na de pensioenleeftijd een bepaald percentage van zijn of haar wedde blijft behouden, en vult in het licht hiervan het wettelijk pensioen aan.
Deze laatste contracten moeten, vaak ook wat de premies betreft, worden aangepast in het licht van wijzigingen aan het wettelijk stelsel, net zoals de polissen ook worden aangepast in het licht van de stijgende levensverwachting.
De minister wijst erop dat het hier uitsluitend contractuele verbintenissen betreft, die los staan van de wijzigingen aan het wettelijk stelsel.
Dat er in de bedrijven onrust is over deze aanvullende pensioenen kan misschien voor een groot deel worden verklaard door het feit dat ook de verzekeringsmaatschappijen zich verplicht zien hun polissen aan te passen aan de eisen van de Europese Unie.
In het licht van de bedenkingen die tot nog toe werden geformuleerd, legt een lid de minister een aantal concrete vragen voor.
Vraag nr. 1
1. De geleidelijke harmonisering van de berekening van de pensioenrechten tussen mannen en vrouwen heeft tot gevolg dat het pensioen, zowel voor mannen als voor vrouwen, stapsgewijs in 45sten in plaats van in 40sten berekend zal worden.
1.1. Welke besparingen verwacht men van deze maatregel :
enerzijds tussen 1997 en 2009;
anderzijds na 2009 ?
1.2. Samen met deze maatregel zullen met inachtneming van dezelfde progressiviteit de andere sectoren van de sociale zekerheid opengesteld worden voor de vrouwen.
Hoeveel vrouwen valt percentsgewijs onder deze maatregel ten opzichte van het aantal vrouwen die nog een statuut hebben en ten opzichte van het totale aantal vrouwen (met of zonder statuut) ?
1.3. Hoeveel zal deze maatregel kosten voor deze sectoren van de sociale zekerheid, met uitsplitsing per sector (werkloosheid, Z.I.V., ...) ?
De minister verstrekt de volgende tabel die de financiële weerslag weergeeft van de wijziging van de loopbaanbreuk en de pensioenleeftijd voor vrouwen gedurende de overgangsperiode, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de loopbaanvoorwaarde.
Inzake de financiële weerslag na het jaar 2009 is er geen projectie beschikbaar. De Rijksdienst voor pensioenen heeft ook geen cijfergegevens ter beschikking over de andere sectoren van de sociale zekerheid.
Vraag nr. 2
2. Wie zijn pensioen vóór 65 jaar wil nemen, moet een voorwaarde in verband met de loopbaan vervullen (een loopbaan van minimum 20 jaar in 1997 om te komen tot een loopbaan van 35 jaar vanaf 2005).
2.1. Zou het mogelijk zijn voor elke periode waarin de loopbaanvoorwaarde gewijzigd wordt, mee te delen, met verdeling per geslacht en per leeftijd (tussen 60 en 64 jaar), hoeveel het procentuele aantal personen bedraagt :
die deze voorwaarde vervullen;
die deze voorwaarde niet vervullen maar die aanspraak kunnen maken op een andere sociale uitkering;
die zullen moeten wachten tot ze de loopbaanvoorwaarde vervullen om recht te hebben op hun pensioen ?
2.2. Welke besparingen verwacht men van deze maatregel :
enerzijds tussen 1997 en 2005 (stap voor stap, naar gelang van de progressiviteit);
anderzijds na 2005 ?
2.3. en 2.4. Wat zou de weerslag op de begroting geweest zijn indien men zich gehouden had aan een loopbaanvoorwaarde van 30 jaar, of zelfs 25 jaar ?
Kan voor deze twee vragen een berekening worden verstrekt voor elk jaar waarin de progressiviteit in een zekere mate toegepast wordt.
De minister verklaart met betrekking tot vraag 2.1 dat de volgende tabel de percentages weergeeft van de mannen en vrouwen die de loopbaanvoorwaarden vervullen om vóór 65 jaar met pensioen te gaan.
Vraag 2.1. Loopbaanvoorwaarden om vóór 65 jaar met pensioen te gaan
| Nombre minimum d'années de carrière (tous régimes) Minimum aantal loopbaanjaren (alle regelingen) |
Hommes (60-65 ans) Mannen (60-65 jaar) |
Femmes (60-65 ans) Vrouwen (60-65 jaar) |
|
| 1997 | 20 | 100 % | 74 % |
| 1998 | 22 | 100 % | 72 % |
| 1999 | 24 | 100 % | 70 % |
| 2000 | 26 | 100 % | 69 % |
| 2001 | 28 | 100 % | 68 % |
| 2002 | 30 | 100 % | 64 % |
| 2003 | 32 | 100 % | 60 % |
| 2004 | 34 | 100 % | 58 % |
| 2005 | 35 | 100 % | 58 % |
Uit deze tabel blijkt dat er voor de mannen geen enkel probleem is. Bij de vrouwen vervult bij het begin van de overgangsperiode, wanneer de minimumloopbaan 20 jaar bedraagt, bijna drie kwart van de groep tussen 60 en 65 jaar de loopbaanvoorwaarde. Dit cijfer valt terug tot 58 pct. bij een loopbaanvoorwaarde van 35 jaar in 2005.
De minister merkt op dat men evenwel voor ogen moet houden dat de Rijksdienst voor Pensioenen hierbij is uitgegaan van een steekproef op basis van de huidige gepensioneerden, omdat de instelling over onvoldoende gegevens beschikt betreffende de activiteitsgraad uit de voorbije jaren.
In dit verband wijst hij op de volgende grafieken die door het Planbureau werden opgemaakt. Zij geven de activiteitsgraad weer van mannen en vrouwen van 1950 tot op heden en bevatten tevens een projectie tot het jaar 2050.


Hieruit blijkt dat van de vrouwen tussen 25 en 49 jaar, in 1950 slechts een kwart actief was, maar dat er in de periode tot 1995, het laatste jaar van de waarneming, in deze groep een enorme stijging van de activiteitsgraad heeft plaatsgevonden tot bijna 85 pct.
Men mag er op basis van dit gegeven van uitgaan dat de cijfers van de Rijksdienst voor Pensioenen al te pessimistisch zijn.
Zijns inziens is het realistisch te veronderstellen dat het percentage van 74 pct., dat in 1997 aan de loopbaanvoorwaarde voldoet, op zijn minst gehandhaafd blijft, ook al wordt de loopbaanvoorwaarde verstrengd tot 35 jaar in het jaar 2009.
Een senator is het hiermee eens. Zij denkt overigens dat het instellen van de loopbaanvoorwaarde op zich al, de vrouwen ertoe zal aanzetten langer actief te blijven.
Zij wijst erop dat deze grafieken ook een steun in de rug zijn voor diegenen die pleiten voor het toekennen van individuele pensioenrechten. De samenleving evolueert immers naar een situatie waarbij vrijwel alle vrouwen die de school verlaten, op de arbeidsmarkt terechtkomen.
Zij is van oordeel dat het ene gezinshoofd-kostwinner een pure fictie wordt.
De minister beaamt dat de activiteitsgraad van de beide geslachten de voorbije 45 jaar sterk naar elkaar toegegroeid is. Tegenover de stijging bij de vrouwen tussen 25 en 49 jaar staat overigens een lichte daling bij de mannen van 95,6 pct. naar 93,6 pct. In de leeftijdscategorie van 50 tot 59 jaar is deze daling nog meer uitgesproken.
Hij vestigt de aandacht op de volgende tabel, die een antwoord is op de vraag nr. 2.2 en de financiële werking weergeeft van enkel de loopbaanvoorwaarde (20 jaar in 1997 en 35 jaar in 2005).
Vraag 2.2. Financiële weerslag van enkel de loopbaanvoorwaarde (20 jaar in 1997 35 jaar in 2005)
De twee volgende tabellen geven de financiële weerslag van de loopbaanvoorwaarde indien die 15 jaar zou zijn geweest in 1997 en 25 jaar in 2005 (vraag nr. 2.3) en indien die zou zijn vastgesteld op respectievelijk 15 jaar en 30 jaar (vraag nr. 2.4).
Vraag 2.3. Financiële weerslag van enkel de loopbaanvoorwaarde (15 jaar in 1997 25 jaar in 2005)
Vraag 2.4. Financiële weerslag van enkel de loopbaanvoorwaarde (15 jaar in 1997 30 jaar in 2005)
Het spreekt voor zich dat in de hypothese van vraag nr. 2.4 en zeker in die van nr. 2.3 de besparing veel geringer is omdat meer werknemers de loopbaanvoorwaarde vervullen.
Vraag nr. 3
3. De geleidelijke harmonisering van de berekening van de pensioenen in 45en voor iedereen wordt bereikt in 2009. De in 1997 ingevoerde loopbaanvoorwaarde wordt volledig van kracht in 2005.
3.1. Waarom heeft men twee verschillende streefdata gekozen voor een volledige harmonisering van de berekening van de pensioenen ?
3.2. Wat zou de weerslag op de begroting geweest zijn indien de overgangsperiode met betrekking tot de loopbaanvoorwaarde tot in 2009 gespreid was ?
De minister antwoordt dat deze vraag vooralsnog niet kan worden beantwoord omdat de Rijksdienst voor Pensioenen niet over het vereiste cijfermateriaal beschikt.
Vraag nr. 4
4. De hervorming voorziet in de toekenning van een gewaarborgd minimumpensioen voor iedereen die minstens 15 jaar halftijds heeft gewerkt.
4.1. Hoeveel bedraagt percentsgewijs het aantal personen die deze toekenningsvoorwaarde vervullen, ten opzichte van het aantal personen die de loopbaanvoorwaarde niet vervullen (deeltijdse loopbaan van minstens 15 jaar) in 1997, in 2000, in 2005 en in 2010, met verdeling van de resultaten per geslacht ?
4.2. Hoeveel bedraagt percentsgewijs, onder degenen die aan deze toekenningsvoorwaarden voldoen, het aantal personen die zonder deze maatregel niet gedekt zouden zijn door een gewaarborgd minimumpensioen (voor de bovengenoemde jaren en met verdeling per geslacht) ?
4.3. Welke kostprijs voorziet men op korte, middellange en lange termijn ?
4.4. Waarom heeft men een termijn van 15 jaar gekozen ? Om budgettaire redenen ? Zo ja, heeft men de budgettaire kostprijs van een dergelijke maatregel geraamd maar dan op basis van een halftijdse loopbaan van 10 jaar ?
De minister stipt aan dat uit de volgende tabel die een antwoord biedt op vraag 4.1 blijkt dat, door de toenemende activiteitsgraad, het aantal vrouwen dat de voorwaarden vervult om het minimumjaarrecht te genieten stijgt van 70 pct. in 1997 tot 79 pct. in 2005.
| 15 années de carrière travailleur à temps partiel au moins 15 loopbaanjaren werknemer tenminste halftijds |
Homme (60-65 ans) Man (60-65 jaar) |
Femme (60-65 ans) (en %) Vrouw (60-65 jaar) (in %) |
|
| 1997 | 15 | 92 | 70 |
| 2000 | 15 | 92 | 74 |
| 2005 | 15 | 92 | 79 |
Er is onvoldoende cijfermateriaal voorhanden om de vragen 4.2 tot 4.4 te beantwoorden.
Vragen nrs. 5 en 6
5. Kan u ons, wat de geleidelijke vermindering van de herwaarderingscoëfficiënt voor de jaren 1955 tot 1974 betreft, een antwoord verstrekken op de volgende vragen :
5.1. Heeft men onderzocht of een aantal personen niet in het stelsel van het gewaarborgd minimumpensioen zouden « vallen » wegens de geleidelijke afschaffing van deze herwaarderingscoëfficiënt ?
5.2. Zou het mogelijk zijn deze cijfergegevens te verkrijgen voor de jaren 1997 tot 2019, met verdeling van de resultaten per geslacht ?
5.3. Kent men ook het procentuele aantal personen die een lager pensioen zouden krijgen zonder dat ze recht hebben op het gewaarborgd minimumpensioen (voor de jaren 1997 tot 2019, met verdeling van de resultaten per geslacht) ?
5.4. Welke besparing verwacht de regering hiervan tot in 2019 ?
5.5. Volgens de regering worden de afschaffing van de herwaarderingscoëfficiënt voor de jaren 1955 tot 1974 en de berekening van het pensioen in 45sten voor man en vrouw ruimschoots gecompenseerd door een uitbreiding van het recht op een gewaarborgd minimumpensioen. Zou het mogelijk zijn cijfermatige simulaties te ontvangen waarin de berekening van het pensioen volgens het « oude stelsel » (berekening in 40sten en met de herwaarderingscoëfficiënt) vergeleken wordt met de berekening volgens het nieuwe systeem (recht op een gewaarborgd minimumpensioen en progressieve berekening in 45sten) :
enerzijds voor een vrouw met een loopbaan van 17 jaar;
anderzijds voor een vrouw met een loopbaan van 13 jaar ?
Kunnen voor subvraag nr. 5.5 de cijfergegevens worden verstrekt voor elk jaar waarin de progressiviteit in bepaalde mate wordt toegepast ?
6. Kunt u, wat betreft de afgeleide rechten die van toepassing zijn in de pensioensector van de werknemers, de volgende gegevens mededelen :
6.1. Wat is de jaarlijkse kostprijs van deze rechten ?
6.2. Hoe worden de jaarlijkse kosten verdeeld over :
het gezinssupplement;
het overlevingspensioen;
het pensioen van de gescheiden echtgenoot ?
Kunt u deze gegevens uitsplitsen, per geslacht, in absolute cijfers en percentsgewijs ten opzichte van de gehele begroting die aan de werknemerspensioenen besteed wordt ?
6.3. Heeft de regering reeds de mogelijkheid overwogen om de pensioenrechten te individualiseren en welke formule(s) zou men kunnen overwegen om dit proces van het individualiseren van de rechten op gang te brengen ?
De minister verklaart dat de antwoorden op deze vragen slechts kunnen worden verstrekt zodra het Planbureau rond is met zijn nieuwe berekeningen op grond van de meest recente regeringsbeslissingen. Vooral het verrekenen van de trapsgewijze invoering van het minimumjaarrecht is uitermate complex.
Wel kan hij twee tabellen voorleggen die de kostprijs van de afgeleide rechten weergeven op jaarbasis en dit voor het jaar 1995.
1. Gezinssupplement
| Nombre Aantal |
Pension de ménage Gezinspensioen |
Supplément Supplement |
|
| Hommes. Mannen | 291 969 | 103,22 | 20,64 |
| Femmes. Vrouwen | 928 | 0,108 | 0,0216 |
| Total. Totaal | 292 897 | 103,328 | 20,66 |
| % des dépenses totales. % totale uitgaven w | 5,26 % |
2. Overlevingspensioenen
| Nombre Aantal |
Pension de survie Overlevingspensioen |
|
| Hommes. Mannen | 9 345 | 0,618 |
| Femmes. Vrouwen | 504 616 | 116,95 |
| Total. Totaal | 513 961 | 116,95 |
| % des dépenses totales. % totale uitgaven w | 29,94 % |
Hieruit blijkt dat in 1995 het gezinssupplement 5,26 pct. van de totale uitgaven vertegenwoordigde en de overlevingspensioenen net geen 30 pct.
Het grote aandeel van de overlevingspensioenen heeft vanzelfsprekend te maken met de hogere levensverwachting bij vrouwen, die daardoor meer vertegenwoordigd zijn in de hogere leeftijdscategorieën.
Een lid stelt vast dat 513 961 personen met een overlevingspensioen, 29,94 pct. van de totale uitgaven voor hun rekening nemen. Hoe verhouden zij zich wat dit betreft tegenover de andere groepen gerechtigden op een pensioen ?
De minister antwoordt hierop dat de gemiddelde overlevingspensioenen hoger zijn dan de gemiddelde rustpensioenen. De reden hiervan ligt in het feit dat de overlevingspensioenen voor het overgrote deel afgeleid zijn van rustpensioenen van mannen, die over het algemeen de hoogste zijn binnen de werknemerspopulatie.
Men mag er wel van uitgaan dat in de toekomst het gewicht van de overlevingspensioenen zal afnemen omdat meer vrouwen hun eigen loopbaan met de daaraan verbonden rechten zullen doen gelden.
Zo blijkt uit vroegere projecties van het planbureau dat de kostprijs van de afgeleide rechten tegen het jaar 2050 zal afnemen tot 10 pct. van het totale pensioenbedrag, ten gevolge van de toenemende activiteitsgraad bij vrouwen. Deze berekeningen zouden wel moeten worden geactualiseerd.
Een spreekster wijst erop dat het gemiddelde overlevingspensioen niet alleen hoger is dan het gemiddelde rustpensioen voor vrouwen, maar ook dan het gemiddelde rustpensioen van alle werknemers, mannen en vrouwen. Mag men hieruit dan niet concluderen dat de afgeleide rechten voornamelijk moeten worden gesitueerd in de hogere inkomensklassen, met andere woorden dat het hier voornamelijk vrouwen betreft van wie de echtgenoot een hoog inkomen genoot.
Indien dit niet het geval is, zou er toch een parallelisme moeten zijn tussen de afgeleide rechten en de rustpensioenen.
Zelf vermoedt zij dat uit een nader onderzoek, zou blijken dat de afgeleide rechten zich als maar meer situeren op de twee uitersten van de maatschappelijke ladder.
De minister wijst erop dat men bij de evaluatie van statistische gegevens voorzichtig moet zijn met de interpretatie van gemiddelde cijfers. Het feit dat de overlevingspensioenen gemiddeld hoger zijn dan de ruspensioenen is zijns inziens in eerste instantie een gevolg van het feit dat zij gekoppeld zijn aan rustpensioenen van mannen die een lange, meestal volledige, loopbaan kunnen voorleggen.
Het gemiddelde van de rustpensioenen daarentegen wordt sterk naar beneden gehaald omdat hierin ook zeer beperkte loopbanen zitten.
Om te weten of de afgeleide rechten inderdaad kunnen worden gesitueerd in bepaalde inkomensklassen, zouden alle rustpensioenen moeten worden omgerekend naar volledige loopbanen.
Wanneer men deze oefening zou doen, is naar zijn mening de kans groot dat er voor de verschillende inkomensschijven een parallellisme is tussen de rustpensioenen en de afgeleide rechten.
Een lid vreest dat dit een uitermate moeilijke en ook gevaarlijke oefening zou zijn, waarbij tal van factoren in rekening moeten worden gebracht. Een groot aantal pensioenen van bedienden bijvoorbeeld, is niet meer op het volledige inkomen berekend.
De minister legt hierop de resultaten voor van een steekproef bij 400 vrouwen die in 1993 met pensioen gingen, van wie er 397 of 99,25 pct. effectief in het onderzoek werden betrokken.
De steekproef gaat uit van de veronderstelling dat de loopbaanvoorwaarde thans niet 20, maar 35 jaar zou bedragen.


Uitgaande van de activiteitsgraad van deze vrouwen in de steekproef, voldoet 61,25 pct. onder hen op dit ogenblik niet aan de loopbaanvoorwaarde van 35 jaar; 38 pct. vervult deze voorwaarde wel.
Bij andere maar gelijkaardige steekproeven schommelen deze cijfers tussen 40 pct.-50 pct. (die de voorwaarde vervullen) en 50 pct.-60 pct. (die de voorwaarde niet vervullen). Hier werden derhalve de meest pessimistische cijfers gekozen.
In de groep vrouwen die niet met pensioen kunnen, is 12,5 pct. van het totale aantal nog actief aan het einde van de loopbaan. Zij kunnen hun loopbaan verlengen, behouden een inkomen en bouwen verder pensioenrechten op.
48,75 pct. van het totale aantal vrouwen is niet meer actief op de leeftijd van 59 jaar. Binnen deze groep is 37,5 pct. (van het totaal aantal personen in de steekproef) gehuwd.
Het betreft hier in vele gevallen vrouwen die op jonge leeftijd gestopt zijn met werken en derhalve slechts zeer beperkte pensioenrechten kunnen doen gelden. Indien de echtgenoot gepensioneerd is, geniet die het gezinspensioen. Als hij in een ander stelsel van de sociale zekerheid terecht is gekomen, krijgt hij een verhoogde uitkering.
Voor de 11,25 pct. ongehuwden in deze groep kan op basis van de gegevens van de R.V.P. niet worden uitgemaakt of het alleenstaanden of samenwonenden betreft. Binnen deze groep geniet 8 pct. (van het totale aantal personen in de steekproef) als weduwe een overlevingspensioen.
Ten slotte is er een groep van 3,25 pct. alleenstaande of uit de echt gescheiden vrouwen, van wie er mogelijk een gedeelte samenwoont.
Het is in deze groep dat zich effectief problemen kunnen voordoen. Het betreft in dat geval echter personen die zich ook vóór de pensioenleeftijd al in een moeilijke situatie bevinden. De loopbaanvoorwaarde maakt voor deze mensen waarschijnlijk weinig verschil. Zij hebben slechts beperkte pensioenrechten opgebouwd.
Voor hun pensioenleeftijd wordt hun inkomen aangevuld tot het bestaansminimum. Nadien hebben zij recht op het gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
Wanneer men speekt over een armoedecijfer van 6 pct. in ons land, zijn hierin vermoedelijk een aantal van deze mensen terug te vinden. Hun situatie is evenwel bepaald door andere zaken dan door de pensioenreglementering alleen.
Een lid verklaart dat dit andermaal aantoont dat de problematiek van de pensioenen niet los kan worden gezien van de andere sectoren van de sociale zekerheid.
Het feit dat een vrouw bij haar pensioenleeftijd niet meer « actief » is, kan het gevolg zijn van een min of meer vrije keuze op jonge leeftijd, maar ook van een uitsluiting uit het recht op werkloosheidsuitkeringen.
Het is intussen voldoende bekend dat deze uitsluitingen gebeuren volgens « objectieve » criteria inzake gemiddelde werkloosheidsduur en gezinsinkomen, die niets zeggen over de arbeidsbereidheid van de betrokkene.
Een andere spreekster voegt hieraan toe dat overigens nogal losjes heen werd gegaan over de 37,5 pct. gehuwde vrouwen die niet meer actief zijn bij hun pensioenleeftijd.
Een gedeelte van deze groep kan misschien een riant gezinsinkomen of gezinspensioen genieten.
Vele eeninkomensgezinnen hebben het echter helemaal niet breed en het gezinspensioen dat zij genieten zal navenant zijn.
Vrouwen uit deze gezinnen die werden geschorst uit het recht op werkloosheidsuitkeringen, worden nu een tweede maal gestraft door het instellen van een loopbaanvoorwaarde.
De minister wijst erop dat de schorsing van het recht op werkloosheidsuitkeringen op basis van artikel 80 van de werkloosheidsreglementering alleen mogelijk is voor samenwonenden. Schorsing of uitsluiting is niet meer mogelijk na de leeftijd van 50 jaar wanneer de werkloze een minimum aantal jaren heeft gewerkt.
In de praktijk zal zich derhalve alleen een probleem voordoen voor vrouwen die vóór de leeftijd van 50 jaar hun recht op werkloosheidsuitkering hebben verloren, die nadien van hun partner zijn gescheiden en die niet meer op de arbeidsmarkt terecht zijn geraakt.
Een lid verklaart dat zij, mede in het licht hiervan, de opmerkingen van de vorige spreekster alleen maar kan onderschrijven.
De personen die het recht op werkloosheidsuitkeringen verliezen op grond van artikel 80 van de werkloosheidsreglementering zijn voor de overgrote meerderheid vrouwen.
Het zou daarom nuttig zijn het debat open te trekken naar de andere sectoren van de sociale zekerheid.
De minister beaamt dat een dergelijke werkwijze noodzakelijk is om een globaal beeld te krijgen van de situatie van een bepaalde groep op het sociale vlak.
Toch wenst hij er nogmaals op te wijzen dat men onmogelijk in een sector van de sociale zekerheid, de pensioenen, alle ongelijkheden kan compenseren die het gevolg zijn van de reglementering in andere stelsels.
Hierdoor zou het gevaar om binnen het pensioenstelsel ongerechtvaardigde ongelijkheden in te bouwen al te groot worden.
Een spreekster kan dit tot op zekere hoogte bijtreden. Toch vindt zij dat men niet blind mag zijn voor bepaalde toestanden.
Jarenlang werden de vrouwen er door de overheid toe aangezet deeltijds te werken of hun loopbaan, al dan niet in een bijzonder statuut, te onderbreken, met het oog op een betere verdeling van de arbeid. De vrouwen die hierop zijn ingegaan krijgen hiervoor nu, op het moment dat zij met pensioen moeten gaan, de rekening gepresenteerd.
Het lid geeft toe dat een aantal ongelijkheden in de pensioensector met de jaren zal verminderen omdat het aantal tweeverdieners sterk toeneemt. Toch zullen het wellicht altijd de vrouwen blijven die gedurende een deel van hun loopbaan thuisblijven om de kinderen op te vangen of om oudere gezinsleden te verzorgen.
Zij moeten hiervoor niet worden gestraft bij hun pensioen.
De minister vindt dat, wat dit betreft, de hervorming van de pensioensector een belangrijke stap vooruit doet. Door de invoering van een minimumjaarrecht en van bonusjaren worden instrumenten gecreëerd om de pensioensituatie van deze vrouwen te verbeteren. Men moet er echter begrip voor hebben dat niet alle ongelijkheden op de arbeidsmarkt kunnen worden gecompenseerd in de sector van de rustpensioenen.
Een spreekster stipt aan dat sinds 1980 inderdaad een aantal instrumenten werden gecreëerd om vrouwen die gedwongen waren zich uit de arbeidsmarkt terug te trekken, een sociaal statuut te geven. Voordien was dat evenwel niet het geval en deze vrouwen kunnen geen enkel pensioenrecht doen gelden.
Een ander lid herinnert aan de vraag die zij aan de minister heeft gesteld naar aanleiding van de vraag om uitleg van mevrouw Dua van 22 oktober jongstleden en die de bruggepensioneerden betreft.
Het is niet onwaarschijnlijk dat een aantal vrouwen, die normaliter op 60 jaar met pensioen zijn gegaan, dit thans met een aantal jaren uitstellen. Kunnen de lopende brugpensioencontracten in het licht hiervan verlengd worden en zijn de patroons bereid hierin bij te dragen ?
De minister antwoordt dat België bij een arrest van 17 februari 1993 werd verplicht het complement door te betalen, ongeacht het feit of er een recht op werkloosheidsuitkeringen tegenover staat. Men is daardoor in een vrij halucinante situatie terecht gekomen, omdat de C.A.O. nr. 17 het complement uitdrukkelijk koppelt aan het recht op werkloosheidsuitkeringen.
Thans wordt met de Europese Commissie en met de sociale partners onderzocht hoe dit probleem in een progressief stelsel kan worden opgelost in het kader van de verhoging van de pensioenleeftijd en van de leeftijdsgrenzen in de andere takken van de sociale zekerheid.
De minister verklaart dat de Regering er in haar contacten met de sociale partners altijd heeft op gewezen dat een verlenging van de uitbetaling van het complement noodzakelijk zou zijn in functie van de trapsgewijze verhoging van de pensioenleeftijd, met daaraan gekoppeld de verlenging van het recht op werkloosheidsuitkeringen.
De patroons hebben problemen met dit standpunt omdat zij, wat de voorfinanciering van het systeem betreft, steeds zijn uitgegaan van een pensioenleeftijd op 60 jaar voor vrouwen.
Daardoor bestaat het risico dat de fondsen voor brugpensioen die werden opgebouwd in ondernemingen die intussen zijn verdwenen, ontoereikend zullen zijn.
Anderzijds moet dit probleem niet worden overdreven gezien de geleidelijkheid waarmee de pensioenleeftijd wordt opgetrokken. In een eerste periode van drie jaar zal maar één jaar bijkomend brugpensioen moeten worden uitbetaald.
Voor de ondernemingen of sectoren met veel vrouwelijke bruggepensioneerden, waar er eventueel tekorten zouden kunnen ontstaan, werd er bij de patroons op aangedrongen dat naar een solidaire oplossing wordt gestreefd, zodat niet alle lasten op één of op enkele ondernemingen worden gelegd.
Een senator wil er toch op wijzen dat er hierover grote ongerustheid is bij de betrokken bruggepensioneerden.
In sommige sectoren hebben de fondsen hun limiet bereikt. Het lijkt wenselijk dat inderdaad zo vlug mogelijk een solidaire oplossing wordt gevonden.
Dit verslag werd goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
| De Rapporteur,
Michèle BRIBOSIA-PICARD. |
De Voorzitster,
Sabine de BETHUNE. |
Overgangsperiode gelijkberechtiging, herwaarderingscoëfficiënt
en loopbaanvoorwaarde
De voorstellen gaan uit van volledige loopbanen. Bij onvolledige loopbanen moet er pro rata gewerkt worden. Idem indien er geen 312 dagen in één jaar zijn.
| Années Jaren |
Fraction de calcul Berekeningsbreuk |
Condition de carrière (1) Loopbaan- voorwaarde (1) |
Âge à partir duquel on peut prendre sa retraite à condition de remplir la condition de carrière H/F Leeftijd vanaf welke men op pensioen kan gaan mits te voldoen aan de loopbaan- voor- waarde M/V |
Âge à partir duquel on peut prendre sa retraite sans remplir la condition de carrière Leeftijd vanaf welke men op pensioen kan gaan zonder te voldoen aan de loopbaan- voorwaarde |
Extension à d'autres secteurs de la sécurité sociale pour les femmes Uitbreiding andere takken sociale zeker- heid voor de vrouwen |
Réduction progressive du coefficient de revalorisation Afbouw herwaarderings- coëfficient |
|||
| Homme Man |
Femme Vrouw |
Homme Man |
Femme Vrouw |
||||||
| 1997 | 45 | 41 | 20 | 60 | 65 | 61 | 61 | 0,004 | 1,032 |
| 1998 | 45 | 41 | 22 | 60 | 65 | 61 | 61 | 0,004 | 1,028 |
| 1999 | 45 | 41 | 24 | 60 | 65 | 61 | 61 | 0,004 | 1,024 |
| 2000 | 45 | 42 | 26 | 60 | 65 | 62 | 62 | 0,004 | 1,020 |
| 2001 | 45 | 42 | 28 | 60 | 65 | 62 | 62 | 0,004 | 1,016 |
| 2002 | 45 | 42 | 30 | 60 | 65 | 62 | 62 | 0,004 | 1,012 |
| 2003 | 45 | 43 | 32 | 60 | 65 | 63 | 63 | 0,004 | 1,008 |
| 2004 | 45 | 43 | 34 | 60 | 65 | 63 | 63 | 0,004 | 1,004 |
| 2005 | 45 | 43 | 35 | 60 | 65 | 63 | 63 | 0,004 | 1,000 |
| 2006 | 45 | 44 | 35 | 60 | 65 | 64 | 64 | 0 | 1,000 |
| 2007 | 45 | 44 | 35 | 60 | 65 | 64 | 64 | 0 | 1,000 |
| 2008 | 45 | 44 | 35 | 60 | 65 | 64 | 64 | 0 | 1,000 |
| 2009 | 45 | 45 | 35 | 60 | 65 | 65 | 65 | 0 | 1,000 |
(1) 1 jaar = min. 1 248 u (bv. 312 dagen aan 4 u).