1-246/3

1-246/3

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

26 MAART 1996


Wetsontwerp betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVR. MERCHIERS (1)


De Commissie voor de Justitie heeft dit ontwerp tijdens haar vergaderingen van 5, 12, 13 en 26 maart 1996 besproken.

INHOUD

  1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie
  2. Algemene bespreking
  3. Artikelsgewijze bespreking
  4. Eindstemming

I. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

1. Het vrij verkeer van goederen is een van de belangrijke verwezenlijkingen van de Europese Unie. Een uitzondering op dit uitgangspunt is nochtans terug te vinden in artikel 36 van het E.G.-verdrag, dat bepaalt dat de Lid-Staten de invoer, uitvoer of doorvoer van het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit mogen beperken of verbieden, dit ter bescherming van hun nationale culurele erfgoed. De controle aan de landsgrenzen was een belangrijk aspect in de bescherming van deze cultuurgoederen. Door het wegvallen van de binnengrenzen bij het tot stand komen van de interne markt binnen de Europese Unie viel deze controle op de naleving van de verschillende wettelijke regelingen ter bescherming van het nationale cultuurbezit van de afzonderlijke lidstaten aan de landsgrenzen weg. Om terzake nog een voldoende bescherming te kunnen blijven bieden werd een regeling op communautair niveau noodzakelijk geacht. Deze regelgeving is neergelegd in een richtlijn en een verordening van de Europese Gemeenschap, die als één geheel beschouwd moeten worden. De bedoeling van de verordening is de uitvoer van bepaalde cultuurgoederen buiten het douanegebied van de Europese Gemeenschap te controleren door middel van een systeem van exportvergunningen. Voor de uitvoer van de cultuurgoederen buiten de Gemeenschap is een exportvergunning vereist. Deze verordening heeft rechtstreekse werking in de E.U.

2. De richtlijn betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht, stelt regels op inzake de teruggave van cultuurgoederen, die gezien de nationale wetgeving van de verzoekende staat op onrechtmatige wijze het land verlaten hebben. Om een cultuurgoed onder de werkingssfeer van de richtlijn te laten vallen, is in de eerste plaats een nationale bescherming nodig en is vereist dat het goed in een categorie valt die vermeld is in de bijlage bij de richtlijn, dan wel dat het goed integrerend deel uitmaakt van ofwel een openbare collectie, die vermeld staat in de inventaris van een museum, een archief of een vaste collectie van een bibliotheek, of dat het gaat om een goed dat is opgenomen in inventarissen van kerkelijke instellingen. In dit ontwerp van wet wordt de definitie van cultuurgoed overgenomen in artikel 2 van het ontwerp.

De richtlijn roept op de eerste plaats een samenwerkingsprocedure tussen de Lid-Staten in het leven. De bedoeling van deze samenwerking is dat onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen opgespoord en teruggebracht worden naar de Lid-Staat waaruit deze onrechtmatig verdwenen zijn. Hiertoe dient iedere Lid-Staat één of meer centrale autoriteiten aan te wijzen, die de bevoegdheden die in de richtlijn neergelegd zijn, uitoefenen, waarbij deze centrale autoriteiten zowel onderling als met de autoriteiten die in de Lid-Staten bevoegd zijn de zaken op te sporen en veilig te stellen, dienen samen te werken.

3. In het ontwerp van wet werd het ministerie van Justitie aangesteld als centrale autoriteit om de door de richtlijn omschreven bevoegdheden van coördinatie en samenwerking uit te oefenen. Als taak voor de centrale autoriteit werd in de richtlijn en uiteraard ook in artikel 4 van het ontwerp van wet onder meer het volgende weerhouden. De centrale autoriteit heeft tot taak op vraag van de verzoekende staat een nader bepaald cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van deze staat is gebracht op te sporen en de identiteit van de bezitter of de houder ervan vast te stellen. Dit verzoek moet vergezeld gaan van alle nodige informatie om deze opsporingen en vaststellingen te vergemakkelijken, met name de plaats waar het goed zich feitelijk of vermoedelijk bevindt. Bij ontdekking op hun grondgebied van cultuurgoederen, waarvoor er redelijke gronden zijn dat die cultuurgoederen op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een staat zijn gebracht, is de centrale autoriteit ertoe gehouden de betrokken staten hiervan in kennis te stellen.

4. De omzetting van de richtlijn dwingt de Lid-Staten ertoe bij een rechtbank een procedure in te stellen of te organiseren op grond waarvan de andere Lid-Staten onder bepaalde voorwaarden de teruggave kunnen verkrijgen van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten hun grondgebied zijn gebracht. De artikelen 10 tot 13 van het ontwerp van wet voorzien dan ook in de mogelijkheid dat een onrechtmatig uitgevoerd cultuurgoed via het instellen van een gerechtelijke procedure wordt teruggevorderd. Deze procedure kan slechts worden ingesteld door de Lid-Staat waarvan het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied is gebracht. De bevoegde rechtbank gelast de teruggave van het cultuurgoed indien de verzoeker bewijst dat het wel degelijk gaat om een cultuurgoed in de zin van de wet, dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende staat is gebracht. De vordering tot teruggave mag echter niet verjaard zijn en op het moment van het instellen van de vordering moet de uitvoer van het goed dat buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat is gebracht, nog altijd illegaal zijn. De beoordelingsvrijheid van de bevoegde rechtbank van de aangezochte staat is zeer beperkt aangezien zij in de beslissing met betrekking tot de teruggave zelfs geen uitpraak moet doen betreffende de eigendom van het cultuurgoed (zie artikel 12 van de richtlijn en artikel 13 van het ontwerp van wet).

5. Als bevoegde rechtbank werd door artikel 10 van het ontwerp van wet de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel aangeduid. Het belang van de bezitter te goeder trouw wordt gevrijwaard door artikel 15 van het ontwerp van wet, waarin wordt gesteld dat indien de teruggave van het cultuurgoed aan de verzoekende Staat wordt gelast, de rechtbank aan de bezitter van het goed een naargelang van de omstandigheden billijk geachte vergoeding moet toekennen. De bezitter van het goed heeft recht op een vergoeding indien de rechter ervan overtuigd is dat de bezitter bij de verwerving van het goed de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Artikel 15 van het ontwerp van wet vestigt hier terecht een vermoeden van goede trouw dat moet bestaan hebben op het ogenblik van de verkrijging. Dit laatste is overigens slechts een toepassing van de gemeenrechtelijke regeling.

Het is tevens uitermate belangrijk vast te stellen dat de richtlijn krachtens artikel 13 ervan alleen van toepassing is op de cultuurgoederen die vanaf 1 januari 1993 buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht. De richtlijn en het ontwerp van wet maken het bijgevolg niet mogelijk om bijvoorbeeld archeologische vondsten uit Griekenland die reeds geruime tijd aan Belgische musea toebehoren, terug te vorderen.

II. ALGEMENE BESPREKING

Een lid herinnert eraan dat de Senaat dit wetsontwerp onderzoekt op verzoek van een groot aantal senatoren. Het is een taak van de Senaat om de wetgevende arbeid van de Kamer waakzaam te volgen en de draagwijdte van de teksten na te gaan.

Concreet houdt dit in dat de teksten moeten worden getoetst op hun juridische kwaliteit en hun toegankelijkheid.

Spreker acht het in casu noodzakelijk meerdere amendementen in te dienen. Bovendien stelt hij enkele tekstcorrecties voor, met name voor de Nederlandse tekst. Wellicht vergt ook de Franse tekst enkele aanpassingen.

Vermits het wetsontwerp louter de omzetting van een Europese richtlijn beoogt, verrast het enigszins dat uitgerekend dit wetsontwerp moeilijkheden oplevert. Anderzijds werd in het verleden reeds meermaals ondervonden dat het juridische taaleigen van de Europese Unie en dat van België niet steeds overeenstemmen. De totstandkoming van de wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van 30 juni 1994 bood daarvan een treffende illustratie.

Een ander lid verwijst naar het sterk onderbouwde advies van de Raad van State (Gedr. St. Kamer, 1995-1996, 289/1, blz. 29 e.v.). De Raad besluit daarin dat de artikelen 9, 10 en 19 van het wetsontwerp een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77, eerste lid, 3º, van de Grondwet; de overige artikelen regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (ibidem, blz. 36).

De Kamercommissie voor de Justitie was daarentegen de mening toegedaan dat het wetsontwerp een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet betreft (cf. Verslag van de heer D. Vandenbossche, Gedr. St. Kamer, 1995-1996, 289/3, blz. 4-5 en 7-8) en volgde de minister in zijn strikte interpretatie van artikel 77, 9º, van de Grondwet.

De voorzitter van de Kamercommissie voegde daaraan toe dat men het wetsontwerp niet naar de parlementaire overlegcommissie kon verzenden daar zulks de werkzaamheden van de Kamercommissie zou blokkeren, ­ een argument dat men bezwaarlijk kan bijtreden.

Uiteindelijk werd het wetsontwerp toch voorgelegd aan de parlementaire overlegcommissie, die, het indrukwekkende advies van de Raad van State ten spijt, besloot dat de tekst een aangelegenheid zoals bedoeld in artikel 78 regelt. Graag kreeg spreker enige toelichting bij deze beslissing.

De voorliggende tekst ontlokt hem ook twee inhoudelijke bedenkingen. Artikel 8 machtigt de politiediensten zich toegang te laten verschaffen tot de plaatsen waar de gevorderde goederen zich zouden kunnen bevinden. Dit is huiszoeking. Is daartoe geen opdracht van de onderzoeksrechter vereist ?

Vervolgens bepaalt artikel 9 dat de beslagrechter alle nodige maatregelen kan nemen met het oog op het materiële behoud van het gevorderde goed. Wie is er echter bevoegd om zich daartoe tot de beslagrechter te richten ? Moet dat steeds de minister van Justitie zijn of kunnen ook andere personen zulks vorderen ? In procedurevoorschriften is de grootst mogelijke duidelijkheid geboden.

De tekst is bezaaid met dergelijke onduidelijkheden. Als men dit ontwerp niet grondig uitpluist, zal het communautaire systeem voor de bescherming van cultuurgoederen niet werkzaam zijn in België.

Een lid merkt op dat de beslissing van de parlementaire overlegcommissie het debat over de kwalificatie van dit wetsontwerp definitief afsluit. De overlegcommissie besloot dat de tekst een optioneel bicamerale aangelegenheid regelt. Zij overwoog hierbij dat, kort samengevat, de procedure van het volledige bicameralisme slechts toepasselijk is op de vaststelling van de bevoegdheden van de hoven en rechtbanken indien die vaststelling gevolgen heeft voor hun organisatie.

In casu zullen de bepalingen die betrekking hebben op de bevoegdheden van de hoven en de rechtbanken hun werking slechts zeer marginaal beroeren en dus geen effect hebben op hun organisatie. De parlementaire overlegcommissie kiest hiermee voor een oplossing die misschien wel juridische bezwaren kan oproepen, maar in ieder geval pragmatisch is.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Voorafgaande opmerking

Na een eerste bespreking van de artikelen heeft de Commissie vastgesteld dat het ontwerp wetstechnisch zwak is en gemeend dat de tekst volledig diende te worden herschreven.

Daarom is na de indiening door verscheidene leden van een eerste reeks amendementen, een synthese-amendement opgesteld door de heer Lallemand c.s. (zie Gedr. St., Senaat, nr. 1-246/2, amendement nr. 13), dat op het hele ontwerp betrekking heeft en sommige artikelen van de oorspronkelijke tekst bijeenbrengt.

Opschrift

Voorgesteld wordt het opschrift van het ontwerp te wijzigen en de woorden « het opeisen » in te voegen tussen de woorden « betreffende » en « de teruggave ».

De minister is tegen die wijziging omdat het mogelijk is dat de verzoekende staat die de teruggave van de goederen vordert geen eigenaar van die goederen is.

Wegens de algemene strekking van de term teruggave, beslist de Commissie het opschrift van het wetsontwerp niet te wijzigen.

Artikel 1

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikelen 2, 3 en 5 (art. 2 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

1.1. Artikel 2

Een lid haakt in op de discussie die in de Kamercommissie voor de Justitie ontstond over het begrip « kerkelijke instellingen ». De minister pleitte bij die gelegenheid voor het behoud van deze termen, daar zij werden overgenomen uit de richtlijn.

Naar Belgisch recht moet « kerkelijk » echter restrictief worden geïnterpreteerd. Kerkfabrieken, kloosters, kapittels, enz. zijn niet omvat in dit begrip.

Bovendien zijn alleen de instellingen van de katholieke eredienst « kerkelijk ». Dit brengt met zich dat de instellingen van andere erediensten buiten het toepassingsgebied van deze wet blijven. Cultuurgoederen kunnen echter ook door de instellingen van deze andere erediensten worden bewaard.

In de jaren 1940-1944 werden trouwens vele kunstschatten uit synagogen geroofd en in een Praags museum verzameld.

Tenslotte zijn ook de vrijzinnige instellingen niet vervat in de term « kerkelijke » instellingen. De Europese regelgever hield er kennelijk geen rekening mee dat de vrijzinnigheid in België een grondwettelijke erkenning geniet (art. 181 van de Grondwet). Ook vrijzinnige instellingen kunnen cultuurgoederen bezitten.

De heer Erdman dient dan ook een amendement in om de bescherming van cultuurgoederen uit te breiden tot de goederen die zijn opgenomen in de inventarissen van godsdienstige en vrijzinnige instellingen (Gedr. St., Senaat, nr. 1-246/2, amendement nr. 1).

Dit amendement luidt als volgt :

« In het 2º, b, van dit artikel de woorden « van kerkelijke instellingen » vervangen door de woorden « van godsdienstige en vrijzinnige instellingen. »

Verantwoording

Er werd reeds in de Kamer gewezen op deze terminologie. De kerkfabrieken werden beschouwd als zijnde openbare instellingen maar quid met andere godsdienstige instellingen ? Recente gebeurtenissen hebben het plunderen van synagogen meegebracht. Anderzijds voorziet de voorgestelde terminologie nu in een gelijkstelling tussen erediensten en vrijzinnige instellingen.

Indien dit amendement wordt aanvaard, moeten de termen ook in artikel 14 worden ingevoerd.

Daarmee wordt inderdaad afgeweken van de terminologie van de richtlijn. Het voorliggende wetsontwerp dient evenwel niet tot de loutere bekrachtiging van de richtlijn, maar tot de omzetting ervan. De richtlijn beoogt een harmonisatie van het interne recht van de Lid-Staten. Dit vereist niet noodzakelijk dat de bepalingen van de richtlijn formeel en woordelijk in uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepalingen worden opgenomen. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat maar niets belet de Lid-Staten om in hun nationale voorschriften het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden. De richtlijn houdt een minimumnorm in die de Lid-Staten in hun interne rechtsorde moeten invoeren.

Met het voorliggende wetsontwerp zal het door de richtlijn beoogde resultaat worden bereikt en daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het wetsontwerp beter af te stemmen op de Belgische grondwettelijke beginselen en het Belgische juridische taalgebruik.

De minister verklaart dat, in navolging van het advies van de Raad van State, geopteerd werd voor een letterlijke omzetting van de richtlijn. Het Hof van Justitie is bevoegd om de omzettingswet te toetsen aan de richtlijn. Wat de juiste draagwijdte van het begrip « kerkelijke instellingen » is, zal eveneens door het Hof worden vastgesteld indien daartoe aanleiding is.

De nationale wetgever mag geen eigen interpretatie geven aan de begrippen die de richtlijn hanteert.

Vorige spreker verzet zich tegen een letterlijke omzetting van de richtlijn. Het is trouwens niet alleen het Hof van Justitie dat de omzettingswet zal toetsen aan de richtlijn. Ook de nationale rechter en andere overheidsinstanties moeten nagaan of de bevoegde nationale autoriteiten bij de uitoefening van de hun gelaten vrijheid binnen de door de richtlijn aangegeven beoordelingsgrenzen zijn gebleven. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de minister van Justitie die als centrale autoriteit zal optreden.

De minister beaamt dat iedere rechter het nationale recht zoveel mogelijk richtlijnconform moet uitleggen. Dit is ook het standpunt van het Hof van Justitie (Hof van Justitie, 13 november 1990, Marleasing, zaak C-106/89, Jur. 1990, (I-4135) I-4159). Die verplichting geldt inderdaad ook voor alle nationale administratieve overheden.

Bovendien definieert artikel 2 van het wetsontwerp de cultuurgoederen die door een andere Staat in België kunnen worden teruggevorderd. Het amendement breidt de Belgische verplichting tot teruggave van cultuurgoederen uit tot goederen die zijn ingeschreven in de inventarissen van godsdienstige en vrijzinnige instellingen van andere Staten. Belgische godsdienstige en vrijzinnige instellingen vinden bij dit amendement geen baat. De cultuurgoederen die in hun inventarissen zijn vermeld, zullen in een andere Staat niet kunnen worden teruggevorderd tenzij die Staat, op zijn beurt, het begrip « kerkelijke instellingen » heeft verruimd tot godsdienstige en vrijzinnige instellingen.

Vorige spreker verklaart dat de Belgische wetgever zich alleen moet en kan inlaten met de omzetting in het Belgische nationale recht. De omzettingswet moet echter worden aangepast aan de beginselen en het taalgebruik die eigen zijn aan de Belgische rechtsorde, als het door de richtlijn beoogde resultaat maar wordt bereikt.

Hij preciseert dat de verplichting van een richlijnconforme interpretatie zich opdringt in geval van een betwisting. Dit houdt geen verband met de vrijheid van de nationale wetgever om bij de omzetting van de richtlijn bepaalde marges te benutten.

Een richtlijn beoogt geen eenvormigheid en laat aan de nationale instanties de bevoegdheid vorm en middelen te kiezen. De Belgische wetgever hoeft de terminologie van de richtlijn niet letterlijk over te nemen, al mag hij ook geen uitlegging van de gemeenschappelijke voorschriften geven die tegen de richtlijn indruist. Welnu, het amendement druist niet in tegen de gemeenschappelijke voorschriften, maar verruimt ze.

Een ander lid meent dat de Belgische wetgever de draagwijdte van het begrip « cultuurgoederen » inderdaad kan verruimen. België breidt zo de verplichting tot teruggave uit ten voordele van andere landen. Elk land beslist autonoom over de verruiming van zijn verplichting tot teruggave.

De minister erkent dat een Staat de verplichting tot teruggave in beperkte mate kan verruimen. In casu is die mogelijkheid gegrond op artikel 14 van de richtlijn, luidens hetwelk elke Staat zijn verplichting tot teruggave kan uitbreiden tot « andere dan in de bijlage vermelde categorieën cultuurgoederen ». Dat verruimingsrecht is evenwel niet inherent aan het omzetten van richtlijnen.

Artikel 14 staat dus geen onbeperkte uitbreiding van de verplichting tot teruggave toe. De verplichting tot teruggave kan alleen worden uitgebreid tot andere dan in de bijlage vermelde categorieën cultuurgoederen. De richtlijn maakt geen gewag van een mogelijke uitbreiding van de verplichting tot teruggave van cultuurgoederen die deel uitmaken van de in artikel 1 van de richtlijn vermelde openbare collecties of de inventarissen van de kerkelijke instellingen.

Breidt men het toepassingsgebied van de richtlijn uit buiten de marge die artikel 14 biedt, dan is de omzettingswet niet richtlijnconform. Eenieder die zich in zijn belangen geschaad voelt door de niet-correcte omzetting, zal voor de nationale rechter de gebrekkige omzetting kunnen inroepen. De rechter zal gedwongen zijn het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van de omzettingswet met de richtlijn.

Een vorige interveniënt begrijpt niet waarom de minister zich verzet tegen een uitbreiding van het begrip « kerkelijk ». Een richtlijn is toch geen verdrag, dat de Wetgevende Kamers alleen in zijn geheel kunnen aanvaarden of verwerpen. België moet het door de richtlijn beoogde doel verwezenlijken, maar mag ook verder gaan dan dat doel.

In de opvatting verdedigd door de minister zou er ook geen verschil bestaan tussen een richtlijn en een verordening.

De minister verantwoordt de strikte interpretatie van de richtlijn door te wijzen op het uitzonderingsregime dat ze invoert. De uitgewerkte regeling wijkt grondig af van het gemeenrechtelijke beschermingssysteem dat de bezitters van een roerend goed genieten.

Het ontwerp van richtlijn maakte overigens geen melding van de inventarissen van de kerkelijke instellingen. Deze bepaling werd naderhand toegevoegd op verzoek van enkele Staten, onder meer Italië, Griekenland, Spanje en Portugal, ­ landen die veelvuldig te maken hebben met de ontvreemding van kerkschatten.

De vorige spreker verklaart dat zijn amendement is ingegeven door een gelijkaardige bezorgdheid, namelijk de ontvreemding van cultuurgoederen uit godsdienstige en vrijzinnige instellingen.

Een ander lid heeft de indruk dat de termen « kerkelijke instellingen » de eigenlijke ratio van de richtlijn onvoldoende weergeven. Ongetwijfeld beoogt de richtlijn de bescherming van de cultuurgoederen van alle religieuze instellingen.

De minister wijst erop dat de Nederlandse wet de termen « kerkelijke goederen » hanteert. De Franse omzettingswet van 3 augustus 1995 spreekt over « institutions écclésiastiques », de Britse tekst over « ecclesiastical goods ». Als verzoekende Staat kan België in die landen op grond van de omgezette richtlijn geen cultuurgoederen terugvorderen die werden ontvreemd uit niet-kerkelijke instellingen.

Een lid repliceert dat elke Staat vrij is om vorm en middelen te kiezen ter omzetting van de richtlijn.

De minister staaft zijn standpunt met een verwijzing naar de preambule van de richtlijn. De richtlijn gaat uit van het beginsel van de interne markt waarin het vrije verkeer van goederen is gewaarborgd. Het is een harmonisatiemaatregel gegrond op artikel 100 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De bijzondere bescherming van de cultuurgoederen vormt een uitzondering op het vrije verkeer van goederen. Dergelijke uitzonderingen moeten restrictief worden opgevat. Aan de nationale wetgever wordt geen speelruimte gelaten.

De vorige spreker merkt op dat, volgens de overwegingen in de preambule van de richtlijn, de ingevoerde procedure maar een eerste stap vormt naar samenwerking tussen de Lid-Staten op het gebied van de bescherming van het nationale bezit. Dit getuigt toch niet van een restrictieve opvatting.

Een ander lid polst naar de praktische betekenis van het amendement. Wat heeft de indiener ervan op het oog met « de inventarissen van vrijzinnige instellingen » ?

De indiener van het amendement acht het waarschijnlijk dat de meeste vrijzinnige instellingen nog moeten overgaan tot het opmaken van inventarissen van cultuurgoederen. Dit neemt niet weg dat de vrijzinnigheid juridisch erkend is. Men denke maar aan de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België en aan artikel 181, § 2, van de Grondwet.

Volgens de vorige spreker zullen de diverse instellingen een inventaris moeten opstellen zodra deze wet in werking treedt.

Er wordt opgeworpen dat deze wet geen verplichtingen oplegt aan Belgische instellingen.

Een lid is van mening dat het amendement een grondige studie vergt.

De bijlage bij de richtlijn somt een indrukwekkende lijst van categorieën cultuurgoederen op. Artikel 14 van de richtlijn staat bovendien een uitbreiding van die lijst toe. Kennelijk beoogt de richtlijn een zo breed mogelijke bescherming van cultuurgoederen. Die brede bescherming wordt echter ondergraven als men de plaatsen beperkt waarin cultuurgoederen zich bevinden. In dat licht lijkt de vervanging van de term « kerkelijk » door een term met een bredere begripsinhoud aangewezen. Zoniet rijst twijfel of kloosters, abdijen, religieuze musea en bibliotheken, evenals de instellingen van andere erediensten en van de vrijzinnigheid wel binnen het toepassingsgebied van de wet vallen.

De minister ontkent dat de richtlijn de breedst mogelijke bescherming van cultuurgoederen als uitgangspunt heeft. Uit de tekst van de preambule en van de richtlijn zelf blijkt dat het communautaire beschermingssysteem van de cultuurgoederen een afwijking is van het beginsel van het vrije verkeer van goederen. De richtlijn versterkt de rechtspositie van de eigenaar ten nadele van die van de verkrijger, ook al is deze te goeder trouw.

Indien het amendement wordt goedgekeurd, zal de verkrijger van een goed dat is ingeschreven in de inventaris van een vrijzinnige instelling, tegen een eventuele vordering tot teruggave kunnen inroepen dat de Belgische wet niet richtlijnconform is. Bij toetsing van de wet aan de richtlijn zal het Hof van Justitie vaststellen dat men geen grotere inbreuk op het vrije verkeer van goederen kan maken dan de richtlijn gedoogt en dat de Belgische wet het gemeenschapsrecht miskent. De uitbreidingsmogelijkheid waarin artikel 14 van de richtlijn voorziet, verhelpt daaraan niet, want zij heeft geen betrekking op de inventarissen van de kerkelijke instellingen.

De vorige interveniënt vraagt naar de betekenis van artikel 36 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De preambule van de richtlijn verwijst naar dit artikel.

De minister verduidelijkt dat artikel 36 onder meer bepaalt dat het vrije verkeer van goederen kan worden beperkt ter bescherming van het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit. Deze termen werden overgenomen in artikel 1 van de richtlijn en artikel 2, 1º, van het wetsontwerp.

Volgens een lid is de vervanging van « kerkelijke » door « godsdienstige » verzoenbaar met de geest van de richtlijn. De uitbreiding tot vrijzinnige instellingen houdt daarentegen een verruiming van het toepassingsgebied in. Bovendien heeft de term « vrijzinnigheid » in België een juridisch omschreven inhoud. Een vrijzinnige organisatie is een organisatie die morele diensten verleent op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing (cf. artikel 181, § 2, van de Grondwet). In ander landen heeft « vrijzinnig » misschien een andere of minder duidelijke begripsinhoud.

Toch is, aldus de indiener van het amendement, de uitbreiding noodzakelijk gelet op de grondwettelijke gelijkberechtiging van de vrijzinnigheid en de erkende erediensten.

De minister onderstreept nogmaals dat dit amendement alleen de andere landen ten goede komt. Moeten onze grondwettelijke waarborgen worden uitgebreid tot het buitenland ?

De vorige spreker antwoordt dat iedere Belgische wet de Grondwet, de hoogste interne rechtsnorm, moet eerbiedigen.

Voorts acht hij de formulering van artikel 2, 2º, a , van het wetsontwerp bijzonder onduidelijk. Diverse interpretaties zijn mogelijk.

De minister verklaart dat deze tekst uit de richtlijn werd overgenomen (artikel 1, tweede streepje). Volgens hem moet het cultuurgoed waarvan sprake in artikel 2, 2º, a , van het wetsontwerp integrerend deel uitmaken van ofwel openbare collecties die vermeld zijn in de inventarissen van musea, ofwel de archieven, ofwel de vaste collecties van bibliotheken.

Er wordt voorgesteld in artikel 2, 1º, het woord « aangemerkt » te vervangen door het woord « gerangschikt ». « Aanmerken » heeft immers als betekenis « beschouwen als » (« être réputé »).

De commissie stemt evenwel in met het voorstel van de minister om het woord « aangeduid » te gebruiken (zie evenwel infra, het syntheseamendement, waar het woord « erkend » uiteindelijk wordt weerhouden).

Een lid vraagt zich voorts af of het nationale Belgische recht een definitie van cultuurgoederen bevat.

De minister legt uit dat de definitie van cultuurgoederen behoort tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen voor wat betreft het cultureel patrimonium en de musea en tot de bevoegdheid van de Gewesten voor wat betreft de monumenten en opgravingen. Tot dusverre gebruikten zij hun bevoegdheid niet om bepaalde goederen als cultuurgoederen aan te duiden.

1.2. Artikel 3

Een lid vraagt hoe « openbare collecties » in België worden gedefinieerd. Werd daarover overleg gepleegd met de Gemeenschappen en de Gewesten ?

De minister is van oordeel dat de openbare collecties in de zin van artikel 2, 2º, a , van het wetsontwerp en artikel 1 van de richtlijn niet nogmaals nader omschreven moeten worden.

Er werd hieromtrent tot nog toe geen overleg gepleegd met de Gemeenschappen of de Gewesten. Wel bestaat er overleg over de uitvoer van cultuurgoederen.

De vorige spreker dringt erop aan dat de bestaande overlegstructuren ten volle worden benut bij de omzetting van deze richtlijn.

1.3. Artikel 5

Een lid wijst op de incoherente redactie van de laatste twee leden van dit artikel.

Ten gronde stelt hij vast dat de begripsomschrijvingen van « bezitter » (tweede lid) en « houder » (derde lid) afwijken van de gemeenrechtelijke omschrijving in artikel 2228 van het Burgerlijk Wetboek. Waarom neemt het wetsontwerp die definitie niet over ? De noties « bezitter » en « houder » zijn in het Belgische recht nauwkeurig afgebakend.

De minister werpt op dat het interne recht van de verschillende Lid-Staten niet dezelfde begripsinhoud toekent aan de notie « bezitter » of de notie « houder ». Ter wille van een uniforme interpretatie was het aangewezen dat de richtlijn een eigen omschrijving van deze begrippen opnam. Zo verwerven zij een eigen, Europese betekenis. Om die reden mag de omzettingswet niet teruggrijpen naar de aloude Belgische omschrijving.

Dit betekent, aldus de vorige interveniënt, dat men voor de invulling van deze beide begrippen niet mag te rade gaan bij artikel 2228 van het Burgerlijk Wetboek en evenmin bij de omstandige rechtspraak en rechtsleer die daarover bestaat.

Volgens een ander lid is de formulering in de omzettingswet bevredigend. Het bezit is de materiële detentie en de animus om de detentie voor eigen rekening uit te oefenen.

Weliswaar wordt dit niet optimaal weergegeven met het woord « houdt ». Het ware wellicht duidelijker geweest de bezitter te omschrijven als degene die de feitelijke macht op een cultuurgoed voor zichzelf uitoefent. Niettemin voldoen de huidige omschrijvingen en verlenen zij aan de begrippen « bezit » en « detentie » hun klassieke betekenis.

De commissie stemt hiermee in.

2. Syntheseamendement

De heer Lallemand c.s. dient een syntheseamendement in (amendement nr. 13) waarin wordt voorgesteld artikel 2 te doen luiden als volgt :

« Art. 2. ­ In deze wet wordt verstaan onder :

1º « Staat » : een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap of een Staat van de Europese Vrijhandelsassociatie waarop richtlijn 93/7/E.E.G. van de Raad van 15 maart 1993, betreffende de teruggave van de cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht, mede van toepassing is;

2º « cultuurgoed » : een goed dat, voordat of nadat het buiten het grondgebied van de verzoekende Staat is gebracht, erkend is als nationaal artistiek, historisch of archeologisch bezit in de zin van artikel 36 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of van artikel 13 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De erkenning moet hebben plaatsgehad overeenkomstig de wetgeving of de administratieve procedures van de verzoekende Staat.

Dat goed moet behoren tot een van de in de bijlage van deze wet vermelde categorieën of, indien het niet tot een van deze categorieën behoort, integrerend deel uitmaken van :

a) openbare collecties die vermeld staan in de inventarissen van de musea, de archieven of de vaste collecties van bibliotheken;

b) de inventarissen van de godsdienstige instellingen of de verenigingen die morele dienstverlening volgens een niet-confessionele levensbeschouwing aanbieden;

3º « openbare collecties » : collecties die overeenkomstig de wetgeving van een Staat als openbaar zijn erkend en die het eigendom zijn van deze Staat, van een lokale of regionale overheid in deze Staat of van een instelling gelegen op zijn grondgebied. Deze instelling moet het eigendom zijn van of in grote mate gefinancierd worden door deze Staat of een lokale of regionale overheid;

4º « teruggave » : de daadwerkelijke terugkeer van het cultuurgoed op het grondgebied van de verzoekende Staat;

5º « bezitter » : degene die een cultuurgoed feitelijk houdt voor zichzelf of in wiens naam het goed door een ander wordt gehouden;

6º « houder » : degene die een cultuurgoed feitelijk houdt voor een ander;

7º « verzoekende Staat » : de Staat waarvan het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied is gebracht. »

In het amendement wordt dus voorgesteld in artikel 2 een definitie van het begrip « Staat » in te voegen, om de herhaling van de omschrijving ervan in de daaropvolgende artikelen te kunnen weglaten. In artikel 2 zouden eveneens alle definities worden gehergroepeerd.

Met betrekking tot de verwijzing, in de definitie van « cultuurgoed », naar artikel 36 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, vraagt een lid of deze tekst nog in zijn oorspronkelijke versie bestaat.

De minister antwoordt bevestigend. Dit artikel werd door het Verdrag van Maastricht niet gewijzigd.

In de definitie van het cultuurgoed, wordt in het amendement voorgesteld het punt b) te doen luiden als volgt : « b) de inventarissen van de godsdienstige instellingen of de verenigingen die morele dienstverlening volgens een niet-confessionele levensbeschouwing aanbieden ».

De minister herinnert aan zijn vorige opmerking daaromtrent. Het gaat om een ongeoorloofde uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn. De Franse wetgever heeft zich trouwens aan de tekst van deze laatste gehouden.

Een lid herinnert eraan dat de richtlijn zijns inziens slechts de minimumeisen vastlegt. Niets verhindert de Staten de waarborgen vervat in die richtlijn uit te breiden.

Punt a) van de definitie heeft betrekking op openbare goederen, terwijl punt b) particuliere goederen betreft. De term « kerkelijke » in plaats van « godsdienstige » kan doen vermoeden dat men de werkingssfeer van de bepaling wil beperken tot goederen die toebehoren aan de katholieke kerk.

Niet alleen de « godsdienstige organisaties » dienen te worden beoogd, maar ook de levensbeschouwelijke organisaties in de ruime zin. Het probleem i.v.m. de verruiming van de definitie ligt trouwens elders. Immers, als levensbeschouwelijk zou dienen te worden beschouwd wat niet godsdienstig is, en wel binnen dezelfde werkingssfeer.

Er bestaan echter wellicht eigendommen die niet openbaar zijn, maar die toebehoren aan verenigingen die niet louter als « kerkelijk », « godsdienstig » of « levensbeschouwelijk » kunnen worden beschouwd en waarop deze wet ook van toepassing moet zijn.

De heer Goris pleit voor een kortere omschrijving van de niet-godsdienstige instellingen, en dient in die zin een amendement in (amendement nr. 12) luidende :

« Het 2º, b), van dit artikel vervangen als volgt :

« b) of inventarissen van kerkelijke en niet-confessionele levensbeschouwelijke organisaties ».

Het woord « organisaties » wordt voorgesteld omdat het in andere teksten voor niet-confessionele aangelegenheden weerhouden wordt.

Een lid onderstreept dat deze term de werkingssfeer van het ontwerp aanzienlijk uitbreidt.

Een ander lid vestigt de aandacht op de zeer ruime draagwijdte van het woord « godsdienstig », in vergelijking met de term « kerkelijk ».

Een klooster bij een kliniek heeft geen publiek statuut. Door het woord « godsdienstig » te gebruiken, zou een dergelijk klooster in het toepassingsgebied van de wet vallen, terwijl dit volgens het lid niet de bedoeling was.

Men antwoordt hem dat dit geval wel degelijk moet worden beoogd, wil men voorkomen dat mensen die te kwader trouw zijn zich kunnen baseren op het feit dat de tekst een zeer beperkte draagwijdte heeft.

De minister onderstreept dat het gaat om een fundamenteel rechtsprincipe in het Burgerlijk Wetboek, nl. de bescherming van de derde verkrijger te goeder trouw, waaraan in het kader van deze richtlijn afbreuk wordt gedaan.

De vraag rijst of men voor buitenlandse instellingen, van welke aard ook, de bescherming van derde verkrijgers te goeder trouw ­ Belgische of andere, die in België hun woonplaats hebben ­ wenst op het spel te zetten.

In het kader van de richtlijn is dit niet mogelijk. Artikel 14 ervan laat enkel toe de goederen die opgenomen zijn in de bijlage te vervolledigen, door naar andere categorieën cultuurgoederen te verwijzen, maar zonder de eigenaar van het goed als referentie te gebruiken. Als de mogelijkheid om het toepassingsgebied van een richtlijn uit te breiden, een evidentie is, wat is dan het nut van artikel 14 van de richtlijn ?

Indien de Belgische wet niet overeenstemt met de richtlijn, zal deze laatste primeren.

Een lid wijst er nogmaals op dat in de opvatting verdedigd door de vorige spreker, er geen verschil meer bestaat tussen het goedkeuren van een verdrag en de omzetting van een richtlijn in ons intern recht, noch tussen een verordening en een richtlijn.

Artikel 14 van de richtlijn is inderdaad overbodig, maar « ad abundandum non viciat ».

Met betrekking tot het 6º van het door het amendement voorgestelde artikel 2 vraagt een lid zich af of de definitie van het begrip « houder » nog nodig is, aangezien ze impliciet voortvloeit uit deze van het begrip « bezitter ».

De minister pleit voor het behoud van de definitie van de « houder », die ook in de richtlijn staat.

Met betrekking tot de definitie van het begrip « bezitter » kan de minister zich niet aansluiten bij een voorstel om ze aan te vullen met de woorden « op een voortdurende en onafgebroken wijze, ongestoord, openbaar, niet dubbelzinnig en als eigenaar ».

Dit zal immers door de Belgische rechter moeten worden geëxpliciteerd.

De minister verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State die, op basis van de rechtspraak van het Hof van Justitie, en naar aanleiding van een poging van de Regering om het begrip « goede trouw » te verduidelijken, heeft onderstreept dat België daartoe geen bevoegdheid heeft.

Tenslotte trekt de heer Goris zijn amendement in (amendement nr. 12).

Het punt 2º, b), van het syntheseamendement maakt het voorwerp uit van een afzonderlijke stemming. Het wordt aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.

Bijgevolg trekt de heer Erdman zijn amendement in (amendement nr. 1).

Artikel 2, zoals voorgesteld door het syntheseamendement, wordt in zijn geheel aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Het lid dat zich heeft onthouden verklaart dat hij dit heeft gedaan niet wegens de uitbreiding van de werkingssfeer van 2º, b), maar omdat op die manier ook de werkingssfeer van de richtlijn wordt uitgebreid, terwijl België niet noodzakelijk zal kunnen rekenen op de toepassing van het wederkerigheidsbeginsel door de andere Lid-Staten.

Artikel 4 (art. 3 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

Een lid stelt voor in de Nederlandse tekst het woord « gevorderde » te vervangen door het woord « teruggevorderde ». Hij inspireert zich hiervoor op de artikelen 1462 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek, die handelen over het beslag tot terugvordering.

De commissie stemt in met deze tekstcorrectie.

De vorige spreker meent voorts dat artikel 4 minder omslachtig kon worden geformuleerd. Hij suggereert de volgende tekst : « Een cultuurgoed wordt op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Staat gebracht indien zulks gebeurt in strijd met zijn wetgeving betreffende (...), of indien het niet teruggezonden wordt na (...). »

De minister argumenteert dat de tekst van de richtlijn letterlijk werd overgenomen.

De vorige interveniënt wijst er voorts op dat de Nederlandse tekst gewag maakt van een « rechtmatige tijdelijke zending » en de Franse tekst van « une expédition temporaire légale ». Hij stelt voor het woord « rechtmatige » te vervangen door « wettige » en « légale » door « licite ».

De commissie stemt hiermee in.

Een lid stipt aan dat in de Nederlandse tekst de woorden « een van de andere voorwaarden » staan en in de Franse tekst « les autres conditions ».

De commissie beslist de Franse tekst te wijzigen en, naar het voorbeeld van artikel 2 van de richtlijn, de woorden « les autres conditions » te vervangen door de woorden « l'une des autres conditions ».

De vorige spreker is trouwens van oordeel dat de tekst van artikel 4 veel te wensen over laat.

De minister merkt op dat de Raad van State zich verzette tegen een herformulering van de bewoordingen van de richtlijn.

De vorige spreker maakt bezwaar tegen een letterlijke omzetting. Hij herinnert aan de omzetting van de richtlijn 91/250/E.E.G. betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's van 14 mei 1991 bij de redactie van de wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van 30 juni 1994. Ook bij die gelegenheid werd de tekst van de richtlijn herschreven.

Volgens de minister is het juridische taaleigen van de Gemeenschapsinstellingen vele Lid-Staten een doorn in het oog. Recent ontplooide Nederland een initiatief om de legistieke kwaliteit van het Gemeenschapsrecht te verbeteren.

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld art. 4 (dat art. 3 wordt) te doen luiden als volgt :

« Art. 3. ­ Een cultuurgoed is op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Staat gebracht :

1º wanneer het buiten het grondgebied van deze Staat is gebracht in strijd met zijn wetgeving betreffende de bescherming van het nationaal bezit of in strijd met de verordening (E.E.G.) nr. 3911/92 van de Raad, van 9 december 1992, betreffende de uitvoer van cultuurgoederen;

2º wanneer het niet teruggezonden wordt na het verstrijken van de termijn van een rechtmatige tijdelijke zending naar een ander land of wanneer een van de andere voorwaarden die aan die tijdelijke zending verbonden waren, niet in acht genomen wordt. »

Opgemerkt zij dat het woord « gevorderde » geschrapt werd omdat het geen verband houdt met de definitie die in dit artikel gegeven wordt.

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 5 : zie supra , de bespreking van artikel 2

Artikelen 6 en 7 (art. 4 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

1.1. Artikel 6

De heer Erdman dient een amendement in (amendement nr. 2) ter vervanging van de woorden « Het ministerie van Justitie wordt aangesteld » door de woorden « De minister van Justitie wordt aangeduid ». Ook in het wetsontwerp betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda (Gedr. St. Senaat, 1-247/4) werd deze correctie doorgevoerd. Het ministerie is immers geen autoriteit.

De minister herinnert eraan dat in vroegere internationale verdragen steeds het ministerie van Justitie als centrale autoriteit werd aangeduid.

De indiener van het amendement erkent dit, maar wijst erop dat die aanduiding reeds geschiedde in de internationale verdragen zelf. Daaraan kon het Parlement naderhand niet meer tornen. Nu opteert echter het wetsontwerp voor het ministerie van Justitie, zodat het Parlement de correctie wel kan maken.

Meerdere leden betuigen hiermee hun instemming.

1.2. Artikel 7

De heer Erdman c.s. dient een amendement in, (amendement nr. 3) ter invoeging van de woorden « de centrale autoriteit van » in artikel 7, tweede lid, 2). In overeenstemming met artikel 17 van het wetsontwerp moeten de contacten langs de centrale autoriteiten lopen, niet langs de Staten.

Artikel 7 zou overigens beter in globo worden herschreven. De voorgestelde tekst bundelt een reeks aangelegenheden die weinig verband met elkaar hebben.

Ten slotte vraagt hij of artikel 7, tweede lid, 3), een vervaltermijn voorschrijft. Wat gebeurt er indien de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Staat niet binnen de termijn van 2 maanden nagaan of het betrokken goed een cultuurgoed vormt ? Vervalt dan de samenwerking ? Heeft deze termijn enige betekenis voor de vordering tot teruggave ? Kan de verzoekende Staat na het verstrijken van de termijn in punt 3) eventueel een nieuw verzoek op grond van punt 1) indienen ?

De minister verklaart dat het een vervaltermijn betreft in de procedure voorafgaand aan de eigenlijke vordering tot teruggave. Het verstrijken van de termijn belet echter niet dat een verzoekende Staat aan de rechter toelating vraagt om bewarend beslag te leggen op het cultuurgoed. Anderzijds belet het verstrijken van de termijn wel dat de verzoekende Staat op grond van punt 1) een nieuw verzoek met betrekking tot hetzelfde cultuurgoed indient. Een andere opvatting zou aan de termijn van punt 3) iedere bestaansreden ontnemen.

Meerdere leden suggereren diverse taalcorrecties :

­ in het eerste lid : de woorden « bestaat erin » vervangen door « is »;

­ in het tweede lid, 3) en 6) : het woord « te » invoegen vóór de woorden « geven » respectievelijk « fungeren »;

­ in het tweede lid, 6) : de woorden « de weg effenen voor » vervangen door « het opstarten van »;

­ de woorden « bij toepassing van » en « à condition que » vervangen door de woorden « met toepassing van » en « à la condition que ».

Met betrekking tot de aanhef van artikel 7, tweede lid, stelt een lid voor de woorden « in iedere Staat » te doen vervallen aangezien het de Belgische federale wetgever niet toekomt de taak van de centrale autoriteiten van de andere Staten te omschrijven.

De aanhef van artikel 7, tweede lid, zou dan als volgt luiden : « Deze autoriteiten hebben tot taak : ... ».

Inzake artikel 7, tweede lid, 6º, is spreker van oordeel dat het woord « of » in de zinsnede « met betrekking tot de teruggave als tussenpersoon te fungeren tussen de bezitter of de houder en de verzoekende Staat » de hypothese dekt waarin er zowel een bezitter als een houder is.

2. Synthese-amendement

In het synthese-amendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld de oorspronkelijke artikelen 6 en 7 onder eenzelfde artikel te brengen, dat zou luiden als volgt :

« Art. 4. ­ De minister van Justitie is de bevoegde centrale autoriteit om samen te werken met de centrale autoriteiten van de andere Staten en het overleg tussen de bevoegde autoriteiten van deze Staten te bevorderen.

Deze autoriteiten hebben onder meer tot taak :

1) op verzoek van de verzoekende Staat een nader bepaald cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van deze Staat is gebracht op te sporen en de identiteit van de bezitter of de houder ervan vast te stellen. Dit verzoek moet vergezeld gaan van alle nodige informatie om deze opsporing en vaststelling te vergemakkelijken, met name over de plaats waar het goed zich feitelijk of vermoedelijk bevindt;

2) bij ontdekking op hun grondgebied van cultuurgoederen waarvoor er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat die goederen op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een andere Staat zijn gebracht, de centrale autoriteit van de betrokken Staten hiervan in kennis te stellen;

3) de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Staat gedurende een termijn van twee maanden na de in punt 2) bedoelde kennisgeving, de gelegenheid te geven na te trekken of het betrokken goed een cultuurgoed vormt. Doen zij dit niet binnen de gestelde termijn, dan zijn de punten 4) en 5) niet langer van toepassing;

4) in samenwerking met de verzoekende Staat de nodige maatregelen te treffen voor het materiële behoud van het cultuurgoed;

5) te voorkomen, door de passende maatregelen, dat het cultuurgoed aan de procedure van teruggave wordt onttrokken;

6) met betrekking tot de teruggave als tussenpersoon te fungeren tussen de bezitter of de houder en de verzoekende Staat. Te dien einde kunnen de bevoegde autoriteiten, onverminderd de met toepassing van artikel 7 ingestelde vordering tot teruggave, een arbitrageprocedure vergemakkelijken overeenkomstig de wet, op voorwaarde dat de verzoekende Staat en de bezitter of houder daarmee uitdrukkelijk akkoord gaan. »

Onderstreept wordt dat in de inleidende zin van het tweede lid, de woorden « onder meer », die in de richtlijn voorkomen, werden ingevoegd tussen de woorden « hebben » en « tot taak ».

In het 2) worden de woorden « hun grondgebied » vervangen door de woorden « het grondgebied » want ook het Belgisch grondgebied wordt bedoeld.

In het 6) wordt het voorstel om in de tweede volzin de woorden « vordering tot teruggave » te vervangen afgewezen. Het gaat immers niet om een vordering tot teruggave in de eigenlijke betekenis van het woord.

Met betrekking tot dezelfde zin stelt een lid voor de woorden « van de aangezochte Staat », en de woorden « nationale » en « van die Staat » te doen vervallen. Het kan immers enkel over België gaan, en de tekst van de richtlijn moet in onze wetgeving worden omgezet.

Men kan zelfs naar het zesde deel van het Gerechtelijk Wetboek verwijzen.

Een ander lid sluit zich aan bij deze suggestie. Elke lidstaat moet op basis van de richtlijn een wet voor zijn eigen rekening maken.

Nog een ander lid merkt op dat er een probleem zou kunnen rijzen op het vlak van het internationaal privaatrecht. Het lot van de roerende goederen die op het gebied van een andere Staat worden aangetroffen volgt immers niet noodzakelijk het statuut van de nationale wetgeving.

De formulering van het wetsontwerp sluit elke mogelijke betwisting over het statuut van het internationaal privaatrecht uit : het is de wetgeving inzake arbitrage van de aangezochte Staat die van toepassing is.

De minister stelt dat het denkbaar is dat tussen de Staat die een goed terugvordet en degene die het goed in België in zijn bezit heeft, een contractuele band bestaat. Dan zal het de lex contractus zijn die zal bepalen welke arbitrageprocedure kan worden gevolgd.

Tenslotte wordt het artikel, zoals voorgesteld door het synthese-amendement, eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Bijgevolg worden de amendementen nrs. 2 en 3 van de heer Erdman, die erin opgenomen zijn, ingetrokken.

Artikel 8 (art. 5 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

Een lid wijst erop dat de Belgische politiediensten niet optreden op bevel van de centrale autoriteit van de verzoekende Staat, maar in opdracht van de Belgische centrale autoriteit, zijnde de minister van Justitie. Om welke reden wordt in artikel 8, tweede lid, dan naar artikel 7, tweede lid, punt 3, verwezen dat handelt over de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Staat die gedurende een termijn van twee maanden na de in punt 2 bedoelde kennisgeving de gelegenheid hebben na te gaan of het betrokken goed een cultuurgoed vormt ?

De minister antwoordt dat de centrale autoriteit zich door andere instanties kan laten bijstaan om de in artikel 7 opgesomde taken uit te voeren.

De vorige spreker heeft geen bezwaar tegen dit argument, maar acht de verwijzing naar artikel 7, tweede lid, punt 3, niet verantwoord omdat het de Belgische federale wetgever niet toekomt de taak van de buitenlandse centrale autoriteiten vast te leggen. Spreker stelt daarom voor naar artikel 7 in zijn geheel te verwijzen.

Volgens een ander lid doet artikel 8, tweede lid, nog op een ander vlak problemen rijzen. Uit de tekst kan immers worden afgeleid dat Belgische politiediensten zich met het oog op het in artikel 7, tweede lid, punt 3, bedoelde onderzoek, zonder veel plichtplegingen toegang kunnen laten verschaffen tot de plaatsen waar de gevorderde goederen zich zouden kunnen bevinden. Mogen zij op eigen houtje optreden of uitsluitend in opdracht van de minister van Justitie of mits een huiszoekingsbevel van een onderzoeksrechter ?

De minister antwoordt dat de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering dienen te worden nageleefd (cf. Verslag van de heer D. Vandenbossche, Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 289/3, blz. 10).

Aangezien het niet aangewezen lijkt in dezen af te wijken van het gemeen recht, stelt de heer Lallemand voor de woorden « op de wijze voorgeschreven door de wet » in te voegen tussen de woorden « zijn zij gemachtigd om zich » en de woorden « toegang te laten verschaffen » (amendement nr. 11).

De Commissie sluit zich hierbij aan.

Tevens stipt een lid aan dat de Belgische politiediensten in opdracht van de Belgische centrale autoriteit optreden, te weten de minister van Justitie, die aldus de politieke verantwoordelijkheid draagt.

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld het artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 5. ­ De politiediensten bedoeld in artikel 2 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt sporen de cultuurgoederen op die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Staat zijn gebracht, alsook de identiteit van de bezitter of houder ervan, indien de goederen zich op het Belgisch grondgebied bevinden.

Om het in artikel 4, tweede lid, 3), bedoelde onderzoek mogelijk te maken, zijn zij gemachtigd om zich op de wijze voorgeschreven door de wet, toegang te laten verschaffen tot de plaatsen waar de gevorderde goederen zich zouden kunnen bevinden. »

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het amendement nr. 11 van de heer Lallemand, dat ingevoegd wordt in het syntheseamendement, wordt ingetrokken.

Artikel 9 (art. 6 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

De heer Erdman c.s. dient het volgende amendement in (amendement nr. 4) :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 9. ­ Een vordering tot bewarend beslag of beslag tot terugvordering wordt gebracht voor de beslagrechter van de plaats waar een door een andere Staat teruggevorderd cultuurgoed zich bevindt. Bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan overeenkomstig artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek een vordering tot het aanstellen van sekwester aanhangig worden gemaakt. »

Verantwoording

Er is geen minste reden om in deze af te stappen van gekende procedures. De omschrijving van « maatregelen treffen met het oog op het materiële behoud van dat goed en om te voorkomen dat het aan de procedure van teruggave wordt onttrokken » wordt juist bereikt door het beslag. Waarom dan niet gewoon de procedure toepassen die gekend is, een garantie van publiciteit biedt en die dus volgens gekende regels kan verlopen. Daarentegen is het sekwester (tweede zin van voorgesteld artikel 9) geen bevoegdheid van de beslagrechter maar een bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. In die omstandigheden is het dus aangewezen om op die wijze artikel 9 aan te passen.

Hetzelfde lid wenst te weten of de in artikel 9 vervatte beslagprocedure niet in strijd kan komen met artikel 1408, § 1, 4º, van het Gerechtelijk Wetboek, luidens hetwelk behalve op zaken, niet vatbaar voor beslag verklaard door bijzondere wetten, geen beslag mag worden gelegd op de voorwerpen die dienen voor de uitoefening van de eredienst.

De minister acht het ondenkbaar dat de bezitter te goeder trouw de onbeslagbaarheid van een voor de eredienst bestemd goed zou opwerpen wanneer een kerkfabriek, als eigenaar, op dat goed een beslag tot terugvordering wil laten leggen.

Het lid repliceert dat artikel 9 de procedures van het bewarend beslag en het sekwester betreft vooraleer een beslag tot terugvordering wordt gelegd. Deze laatste procedure wordt afgehandeld voor de rechtbank van eerste aanleg.

Hij pleit ervoor in artikel 9 geen nieuwe procedure in het Belgisch recht in te voeren, maar de vigerende beslagprocedures te behouden.

De minister wijst erop dat, wanneer een verzoekschrift tot het leggen van een bewarend beslag en de aanstelling van een sekwester bij de beslagrechter te Antwerpen aanhangig wordt gemaakt (bij voorbeeld met betrekking tot een wagen of een schip), deze laatste, wat het beslag betreft, als beslagrechter zitting houdt en, wat het sekwester betreft, als dienstdoend voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

De indiener van het amendement werpt op dat deze werkwijze in Antwerpen uitsluitend voor schepen wordt toegepast. Voor alle andere goederen worden er twee procedures ingeleid : de ene inzake het bewarend beslag bij de beslagrechter, de tweede tot aanstelling van een sekwester bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

De minister beroept zich op het gezag van de professoren Dirix en De Leval die de door hem geschetste werkwijze als de algemene praktijk beschouwen, welke dus niet tot schepen beperkt is. De Leval stelt zelfs onomwonden dat de beslagrechter eveneens een sekwester kan aanstellen.

Krachtens de heersende rechtsleer en rechtspraak dient de beslagrechter aan wie de aanstelling van een sekwester wordt gevraagd, zich derhalve niet onbevoegd te verklaren.

De vorige spreker werpt op dat deze praktijk niet expliciet in het Gerechtelijk Wetboek is omschreven. Zijn inziens verdient het daarom aanbeveling zijn amendement goed te keuren omdat het de vigerende procedures overneemt welke de grondslag vormen voor de praktijk zoals die door de minister is omschreven.

De minister acht de in artikel 9 bepaalde procedure om proceseconomische redenen verantwoord. De efficiëntie is ermee gebaat als een beslaglegger slechts een enkele procedure bij de beslagrechter hoeft in te leiden om zowel een bewarend beslag te leggen als een sekwester aan te stellen, indien gevreesd wordt dat het betrokken goed zal worden vervreemd.

De vorige spreker merkt op dat krachtens artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek uitsluitend de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is om sekwesters aan te stellen. Het feit dat er een praktijk is ontstaan waarbij ook beslagrechters sekwesters kunnen aanstellen, is op zich geen voldoende reden om in het kader van dit wetsontwerp af te stappen van de thans vigerende procedures.

Spreker is trouwens zo vrij eraan te twijfelen of deze praktijk wel zo wijdverspreid is als de minister stelt.

De minister onderstreept dat het amendement niet helemaal de inhoud van het artikel dekt, dat alle nodige maatregelen beoogt, met het oog op het materiële behoud van het goed, om te voorkomen dat het aan de procedure van teruggave wordt onttrokken.

De indiener van het amendement antwoordt dat hij niet inziet welke andere maatregelen dan deze omschreven in het amendement, de rechter kan treffen. Dit laatste breidt de oorspronkelijke tekst zelfs uit, vermits het van « bewarend beslag » en van « beslag tot terugvordering » spreekt. Daarbij komt nog het sekwester.

Alle andere onduidelijke nuanceringen die zouden worden aangebracht, zonder aan welbepaalde procedures te worden gekoppeld, kunnen enkel tot betwistingen aanleiding geven.

De minister merkt op dat de mogelijkheid om een verbod op te leggen om over een zaak te beschikken, niet in het amendement terug te vinden is.

Een lid komt terug op de vraag of het voorgestelde artikel verenigbaar is met artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek (volgens hetwelk zaken die bestemd zijn voor de eredienst niet vatbaar zijn voor beslag) alsook met artikel 1412bis van hetzelfde Wetboek.

De minister denkt niet dat in het kader van artikel 9 degene tegen wie men een vordering tot teruggave instelt, kan opwerpen dat het goed onbeslagbaar is.

In het gemeenrecht kan men tegen iemand die een beslag tot terugvordering wil leggen ook niet opwerpen dat het goed onbeslagbaar is, vermits de eiser de eigenaar van de zaak is.

Met betrekking tot de tweede zin van artikel 9 stelt spreker dat het denkbaar is dat ondanks het feit dat een goed onder sekwester is geplaatst, iemand die beweert eigenaar te zijn toch een daad van beschikking stelt.

Een lid antwoordt dat hij dat niet mag doen. De sekwester is daarvoor verantwoordelijk en indien er een risico van verplaatsing bestaat, moet hij het goed bij zich nemen.

De minister antwoordt dat in het kader van deze richtlijn de Staten het nodige moeten doen om een vordering tot teruggave een kans op slagen te geven. Het heeft geen zin te zeggen dat het om een bewarend beslag gaat. Een bewarend beslag in de zin van het Gerechtelijk Wetboek veronderstelt immers dat de eiser schuldeiser is.

In dit geval is het perfect denkbaar dat de Staat geen schuldvordering heeft op de houder van de zaak, overeenkomstig artikel 1413 van het Gerechtelijk Wetboek.

Het is ook geen beslag tot terugvordering. In ons recht is dit laatste immers specifiek voorbehouden aan degenen die eigenaars zijn of een zakelijk recht op de zaak hebben.

Het gaat dus om een procedure sui generis , waarbij de beslagrechter alle nodige maatregelen kan treffen om ervoor te zorgen dat het goed blijft waar het is, dat het niet meer verkocht kan worden, enz.

Tenslotte stelt de indiener van het amendement het volgende vast :

1º het gaat hier om een uitzonderlijke procedure waarvoor de beslagrechter bevoegd is, en waarbij hij alle nodige maatregelen kan treffen;

2º dit valt eventueel samen met de bevoegdheden van de sekwester, maar doet geen afbreuk aan de in het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot beslag en sekwester vastgestelde procedureregels.

Mits deze preciseringen trekt hij zijn amendement in.

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld het artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 6. ­ De beslagrechter van de plaats waar een door een Staat gevorderd cultuurgoed zich bevindt kan alle nodige maatregelen treffen met het oog op het materiële behoud van dat goed en om te voorkomen dat het aan de procedure van teruggave wordt onttrokken. Te dien einde kan hij de bezitter of de houder van het goed verbieden het te verplaatsen of erover te beschikken en een bewaarder aanstellen gedurende het verloop van deze procedure. »

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikelen 10, 11 en 12 (art. 7 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

1.1. Artikel 10

Een lid is de mening toegedaan dat de vordering tot teruggave van het goed cumulatief tegen de bezitter en de houder moet kunnen worden ingesteld. Indien de bezitter niet de houder is van het goed en er slechts een vordering tot teruggave tegen de bezitter wordt ingeleid, kan de houder zich op zijn onwetendheid beroepen om de zaak alsnog over te dragen.

Hij stelt daarom voor de woorden « tegen de bezitter of, indien er geen is, tegen de houder » te vervangen door de woorden « tegen de bezitter en de houder ». Indien de beiden in de procedure worden betrokken, kunnen zij het goed niet meer vervreemden en is er de garantie dat de vordering tot teruggave tot een goed einde wordt gebracht.

De minister pleit voor het behoud van de voorgestelde tekst die overgenomen is uit artikel 5, eerste lid, van de richtlijn 93/7 van 15 maart 1993. Er is derhalve slechts een tegenpartij in het geding, de bezitter of de houder. Indien men dit standpunt niet aanvaardt, rijst de vraag waarom ook de eigenaar niet in de procedure zou mogen tussenkomen.

De vorige interveniënt werpt op dat de doelstelling van het wetsontwerp, de bescherming van cultuurgoederen, er niet mee gediend is wanneer de procedure slechts tot een persoon, bij voorbeeld de bezitter, wordt beperkt. Het is immers niet uitgesloten dat een andere persoon, de houder, hangende het geding, het geviseerde goed, eventueel zelfs te goeder trouw, aan derden overdraagt.

De minister repliceert dat de vordering tot teruggave wordt ingesteld tegen degene bij wie het goed wordt aangetroffen, dit wil zeggen de bezitter of de houder. Het is niet uitgesloten dat deze persoon de eigenaar is.

De vorige spreker merkt op dat deze opvatting ingaat tegen artikel 10, dat bepaalt dat de vordering tot teruggave wordt ingesteld tegen de bezitter of, indien er geen is, tegen de houder.

Indien een vordering wordt ingesteld tegen de houder die stelt dat hij geen bezitter is, dan dient krachtens artikel 10 een nieuwe vordering tegen de bezitter te worden ingesteld, hetgeen de houder de gelegenheid biedt het betrokken goed aan derden over te dragen.

De minister blijft op het standpunt dat, wanneer het goed bij iemand wordt aangetroffen die beweert het goed voor een ander te houden, de vordering tegen de houder moet kunnen worden ingesteld. De bezitter beschikt dan over de mogelijkheid om in het geding tussen te komen. De verzoekende Staat heeft er echter geen belang bij de bezitter in de procedure te betrekken.

Tevens wijst hij erop dat de verjaring begint te lopen vanaf de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van « de bezitter of de houder » van dat goed ter kennis van de verzoekende Staat zijn gekomen. Indien de identiteit van zowel de bezitter als de houder gekend zijn, kan de vordering tegen beiden worden ingesteld. Dit is echter geen wettelijke verplichting.

Volgens de vorige spreker kan de houder zich, als de bezitter gekend is, op het in artikel 10 vervatte cascadesysteem beroepen om de onontvankelijkheid van de tegen hem ingestelde vordering tot teruggave op te werpen.

Om de regeling van de getrapte verantwoordelijkheid te doorbreken, wordt voorgesteld in de zinsnede « tegen de bezitter of, indien er geen is, tegen de houder » de woorden « indien er geen is » te doen vervallen.

De commissie stemt hiermee in (zie evenwel infra , de formulering aangenomen in het kader van het synthese-amendement).

1.2. Artikel 11

Met betrekking tot artikel 11, 2º, a), verklaart de minister dat de persoon die de verzoekende Staat in de procedure betreffende de teruggave van een cultuurgoed vertegenwoordigt, niet noodzakelijk de centrale autoriteit hoeft te zijn die de door artikel 4 van de richtlijn 93/7/E.E.G. van 15 maart 1993 omschreven bevoegdheden uitoefent.

Er bestaat derhalve een onderscheid tussen de in artikel 11, 2º, a), bedoelde persoon die de verzoekende Staat in de procedure vertegenwoordigt, en de centrale autoriteit van die Staat.

1.3. Artikel 12

De heer Erdman c.s. dient het volgende amendement in (amendement nr. 5) :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 12. ­ Bij het verzoekschrift op tegenspraak bedoeld in artikel 10 worden gevoegd :

a) een document waarin het goed waarop de vordering betrekking heeft wordt beschreven en waarin wordt verklaard dat dit goed een cultuurgoed is krachtens de wetgeving van de verzoekende Staat;

b) een verklaring van de bevoegde overheden van de verzoekende Staat waaruit moet blijken dat het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van deze Staat is gebracht, in strijd met zijn wetgeving ter zake, of met verordening (E.E.G.) nr. 3911/92 van de Raad, van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen.

Ingeval deze documenten niet bij de inleiding van de vordering werden gevoegd en behoudens toevoeging van deze stukken binnen de door de rechtbank gestelde termijn, verklaart deze de eis van ambtswege niet toelaatbaar. »

Verantwoording

Men kiest niet voor een nietigheid van het verzoekschrift maar wel voor een niet-toelaatbare vordering ingeval de bedoelde stukken niet worden gevoegd. Daarom kan ook de formulering die werd toegepast als sanctie in artikel 41 van de wet op het handelsregister zoals gecoördineerd bij koninklijk besluit van 20 juli 1964 worden gevolgd.

De term « niet ontvankelijk » is voorbijgestreefd : artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek spreekt van « toegelaten », dus het is een « ontoelaatbaarheid » die hier is bedoeld.

Het is duidelijk dat deze ontoelaatbaarheid cumulatief is, in die zin dat de twee voorwaarden moeten vervuld zijn. Anderzijds is het duidelijk dat alinea 1 en alinea 3 van de voorgestelde tekst van artikel 12 dubbel gebruik maken, daar indien een attest wordt voorgebracht dat het cultuurgoed op onrechtmatige wijze is « geëxporteerd » dan kan het uiteraard niet « rechtmatig buiten het grondgebied » gebracht zijn.

De indiener onderstreept dat de ratio legis van dit ontwerp is de terugvordering of het terug in bezit nemen van het goed mogelijk te maken. Hij oordeelt dat het vanuit praktische overwegingen raadzaam is dat de door de verzoekende Staat bij het verzoekschrift te voegen documenten ook nog na de inleiding van het geding, binnen een door de rechtbank gestelde termijn, kunnen worden ingediend, zonder dat de niet-toelaatbaarheid van het verzoekschrift kan worden opgeworpen. Het is bij voorbeeld niet uitgesloten dat bepaalde stukken nog moeten worden vertaald, alvorens te worden neergelegd.

Ter verantwoording van deze werkwijze kan tevens naar de rechtspraak worden verwezen omtrent artikel 270 van de Gemeentewet en artikel 74 van de Provinciewet.

Krachtens deze artikelen dienen de gemeenteraad en de provincieraad machtiging te verlenen aan respectievelijk het college van burgemeester en schepenen en de bestendige deputatie om in rechte op te treden.

Volgens een vaste rechtspraak kunnen de stukken houdende de instemming van de gemeenteraad en de provincieraad echter tijdig in de loop van het geding worden overgelegd.

De minister is van mening dat het voor de verzoekende Staat, die de vordering tot teruggave instelt, mogelijk moet zijn om bij de inleiding van de procedure de bedoelde stukken bij het verzoekschrift te voegen.

Dit lijkt substantieel te zijn.

In het kader van deze procedure is het zo, dat vanaf het ogenblik dat de vordering aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden voldoet, zij eigenlijk gegrond is.

Dan mag men t.o.v. de verzoekende Staat enige gestrengheid aan de dag leggen, des te meer omdat deze procedure wellicht al door een bewarende maatregel zal zijn voorafgegaan, waarvoor de Staat al dezelfde stukken al heeft gebruikt.

Artikel 12 voorziet niet in de nietigheid, maar in de onontvankelijkheid, wanneer er niet aan de erin opgesomde voorwaarden is voldaan.

Met betrekking tot de vraag of de term « ontvankelijk » dan wel de term « toelaatbaar » moet worden gebruikt, merkt hij op dat artikel 7.2 van de richtlijn de eerste term gebruikt. De rechtsliteratuur stelt de beide termen qua draagwijdte aan elkaar gelijk.

De indiener van het amendement huldigt het standpunt dat ter wille van de concordantie met het Gerechtelijk Wetboek de term « toelaatbaar » de voorkeur verdient.

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld de bepalingen van de oorspronkelijke artikelen 10, 11 en 12 (die alle drie de vordering tot teruggave betreffen) onder eenzelfde artikel te brengen, dat zou luiden :

« Art. 7. ­ § 1. Wanneer een cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Staat is gebracht, zich in België bevindt, kan die Staat een vordering tot teruggave instellen tegen degene die het goed in handen heeft.

De vordering is niet ontvankelijk indien het, op het ogenblik dat zij wordt ingesteld, niet meer onrechtmatig is om het goed buiten het grondgebied van de verzoekende Staat te brengen.

§ 2. De vordering wordt bij een verzoekschrift op tegenspraak ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Bij het verzoekschrift worden gevoegd :

1º een document waarin het goed waarop de vordering betrekking heeft, wordt beschreven en waarin wordt verklaard dat dit goed een cultuurgoed is krachtens de wetgeving van de verzoekende Staat;

2º een verklaring van de bevoegde overheden van de verzoekende Staat waaruit moet blijken dat het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van deze Staat is gebracht, in strijd met zijn wetgeving ter zake of met verordening (E.E.G.) nr. 3911/92 van de Raad, van 9 december 1992, betreffende de uitvoer van cultuurgoederen.

Ingeval deze documenten niet bij de inleiding van de vordering werden gevoegd en behoudens toevoeging van deze stukken binnen de door de rechtbank gestelde termijn, verklaart deze de eis van ambtswege niet toelaatbaar.

Behalve de vermeldingen genoemd in artikel 1034ter, 1º, 4º, 5º en 6º, van het Gerechtelijk Wetboek bevat het verzoekschrift, op straffe van nietigheid :

1º de opgave van de verzoekende Staat en de naam, voornaam en hoedanigheid van de persoon die deze Staat vertegenwoordigt;

2º de naam, voornaam en woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de verblijfplaats en, in voorkomend geval, de hoedanigheid van de persoon die moet worden opgeroepen. »

Om de hierboven toegelichte redenen wijst de commissie het voorstel af om de term « teruggave » te vervangen door de term « terugvordering » .

De lezing van het tweede lid van § 1 is ingegeven door die van artikel 7.2 van de richtlijn.

Wat betreft de vermeldingen op straffe van nietigheid, werd de ontwerp-tekst lichtjes aangepast om hem in overeenstemming te brengen met artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Voor § 2 kiest de commissie uiteindelijk voor het amendement van de heer Erdman (amendement nr. 5), dat met 4 stemmen, bij 4 onthoudingen wordt aangenomen als subamendement op het voornoemde syntheseamendement. Na aldus gewijzigd te zijn wordt dat laatste aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

Artikel 13 (art. 8 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

Een lid herinnert eraan dat, wanneer het om lichamelijk roerende goederen gaat, het bezit als titel geldt (art. 2279 van het Burgerlijk Wetboek). Bijgevolg is er in dat geval geen verjaring bij een bezit te goeder trouw, vermits een dergelijk bezit aanleiding geeft tot de onmiddellijke verwerving van de eigendom.

De bijzondere termijn van dertig jaar geldt enkel voor verloren of gestolen zaken in de mate dat de bezitter te kwader trouw is.

De termijn is drie jaar als de bezitter te goeder trouw is; als het goed op een plaats die het vertrouwen wekt, werd verkocht, moet men de prijs betalen.

Het lid vraagt welke dan de draagwijdte is van de woorden « onder voorbehoud van verjaring » in artikel 13.

De heer Erdman verwijst naar zijn amendement op artikel 15 (amendement nr. 6).

De de minister antwoordt dat men specifiek verwijst naar de exceptie van verjaring die binnen het kader van de richtlijn en van het wetsontwerp (art. 14) kan worden ingeroepen in bepaalde omstandigheden, namelijk indien men laattijdig de teruggave vordert. Het wetsontwerp wijkt dus in zijn geheel af van het gemeen recht.

Er wordt opgemerkt dat de woorden « met ingang van 1 januari 1993 » de vertaling zijn van de woorden « à partir du » , terwijl hier wordt bedoeld : « vanaf 1 januari 1993 » .

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld het artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 8. ­ Onder voorbehoud van de verjaring moet de teruggave van het gevorderde cultuurgoed door de rechtbank worden gelast indien bewezen wordt dat de vordering betrekking heeft op een cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze, ten vroegste op 1 januari 1993, buiten het grondgebied van de verzoekende Staat is gebracht.

De eigendom van het cultuurgoed wordt, na de teruggave ervan, bepaald door het recht van de verzoekende Staat. »

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 14 (art. 9 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

Bij dit artikel dienen de heren Foret en Desmedt een amendement in (amendement nr. 10), luidende :

« In het tweede lid van dit artikel de woorden « Deze termijn kan in geen geval langer zijn dan dertig jaar vanaf » vervangen door de woorden « De vordering tot teruggave verjaart in elk geval dertig jaar na. »

Verantwoording

Het tweede lid is onduidelijk geformuleerd : het aanwijzend voornaamwoord « deze » wordt gebruikt bij het substantief « termijn », waardoor het tweede lid lijkt te verwijzen naar de termijn van een jaar in het eerste lid. Het gaat hier echter om twee verschillende termijnen. Ter wille van de duidelijkheid moet ook hier de tekst van de richtlijn worden overgenomen aangezien die nauwkeuriger geformuleerd is. »

Een lid wijst erop dat in het tweede lid van artikel 14 de woorden « kerkelijke goederen » moeten worden vervangen door de formule voorgesteld bij artikel 2.

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld het artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 9. ­ De vordering tot teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Staat zijn gebracht, verjaart één jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de verzoekende Staat zijn gekomen.

Indien het goed deel uitmaakt van een openbare collectie of van een inventaris van een godsdienstige instelling of een vereniging die morele dienstverlening volgens een niet-confessionele levensbeschouwing aanbiedt, zoals bedoeld in artikel 2, 2º, b), en indien het is onderworpen aan een speciale bescherming krachtens de wetgeving van de verzoekende Staat, verjaart de vordering tot teruggave evenwel na 75 jaar, tenzij zij op grond van dezelfde wetgeving niet vatbaar is voor verjaring en behoudens de toepassing van een bilaterale overeenkomst tussen de betrokken Staten waarbij een termijn van meer dan 75 jaar is vastgesteld. »

Bij het tweede lid van het voorgestelde artikel merkt een lid op dat de tekst van het amendement inhoudelijk afwijkt van die van het ontwerp.

Volgens het amendement immers dient de onverjaarbaarheid beoordeeld te worden in het licht van de wetgeving van de Staat waar de vordering wordt ingesteld. Dat lijkt overeen te stemmen met het bepaalde in artikel 7, 1, tweede lid, van de richtlijn.

Volgens ontwerp-artikel 14, tweede lid, daarentegen, moet men rekening houden met de wetgeving van de verzoekende Staat.

De minister antwoordt dat deze vraag aan de orde is geweest onmiddellijk nadat de richtlijn gepubliceerd was.

De interpretatie van de richtlijn, zoals het ontwerp die overneemt, heeft twee argumenten voor zich.

In de eerste plaats gaat de richtlijn uit van het grondbeginsel dat elke Lid-Staat de wetgeving van de andere Lid-Staten toepast. In de preambule bij de richtlijn staat dat dit een eerste stadium vormt voor de wederzijdse erkenning van de nationale wetgevingen over die aangelegenheid.

In elke aangezochte Staat past men dus de wetgeving van de verzoekende Staat toe inzake de voorwaarden van ontvankelijkheid van de vordering, de bepaling van het begrip cultuurgoederen en de verjaringstermijnen.

Waarom zou ons land bovendien een vordering tot teruggave van een ander land onverjaarbaar moeten verklaren alleen al omdat in België het teruggevorderde goed bij voorbeeld aan de regeling van het openbaar domein onderworpen zou zijn ?

Een lid repliceert dat de interpretatie van de grondslagen van de richtlijn, gegeven door de vorige spreker, nergens in de aanhef van deze tekst terug te vinden is.

In de aanhef staat wel te lezen : « Overwegende dat de bij deze richtlijn ingevoerde procedure een eerste stap vormt naar samenwerking tussen de Lid-Staten op dit gebied in het kader van de interne markt; dat het oogmerk een wederzijdse erkenning van de ter zake geldende nationale wetgevingen is; dat daarom met name dient te worden voorzien in de oprichting van een Raadgevend Comité dat de Commissie moet bijstaan. »

De tekst van artikel 7, 1, tweede lid, van de richtlijn is duidelijk en het voorgestelde amendement is daarmee in overeenstemming.

De minister verwijst naar artikel 10 van de Franse wet, dat dezelfde interpretatie van de richtlijn geeft als dit wetsontwerp, en dat luidt als volgt :

« Art. 10. ­ L'action tendant au retour d'un bien culturel est prescrite à l'expiration d'un délai d'un an à compter de la date à laquelle l'État membre a eu connaissance du lieu où se trouve ce bien et de l'identité de son propriétaire, de son possesseur ou de son détenteur.

En tout état de cause, l'action se prescrit dans un délai de trente ans à compter de la date à laquelle le bien culturel est sorti illicitement du territoire de l'État membre requérant. Toutefois, l'action se prescrit dans un délai de soixante-quinze ans, ou demeure imprescriptible si la législation de l'État membre requérant le prévoit, pour les biens inventoriés dans les collections publiques, ainsi que pour les biens figurant sur les inventaires des autorités ecclésiastiques, lorsque la loi de l'État membre requérant accorde à ces biens une protection spécifique. »

De Commissie besluit zich door deze formulering te laten leiden doch ook de verwijzing naar een eventueel bilaterale overeenkomst, zoals die in de richtlijn staat, te behouden.

De heer Erdman dient bijgevolg een subamendement in, luidende (amendement nr. 14) :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel vervangen als volgt :

« De vordering verjaart in elk geval dertig jaar te rekenen van de datum waarop het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Staat is gebracht. De vordering verjaart evenwel na vijfenzeventig jaar of is onverjaarbaar indien de wetgeving van de verzoekende Staat daarin voorziet, voor de goederen die deel uitmaken van openbare collecties en voor de in artikel 2, 2º, b), bedoelde goederen wanneer deze in de verzoekende Staat aan een speciale bescherming onderworpen zijn.

Een bilaterale overeenkomst met de verzoekende Staat kan een verjaringstermijn van meer dan 75 jaar vaststellen. »

De tekst voorgesteld door het aldus gesubamendeerd syntheseamendement wordt door de 8 aanwezige leden eenparig aangenomen.

Het amendement van de heren Foret en Desmedt wordt ingetrokken want het wordt ingevoegd in het syntheseamendement.

Artikel 15 (art. 10 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

De heer Erdman c.s. dient een amendement in (amendement nr. 6), luidende :

« Aan dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Het eerste lid doen voorafgaan door de woorden « In afwijking van artikel 2280 van het Burgerlijk Wetboek... »

B. In het vierde lid de woorden « de verkrijger » vervangen door de woorden « de bezitter. »

Verantwoording

1. Artikel 2280 van het Burgerlijk Wetboek voorziet in een specifieke regeling om de tegenwoordige bezitter van gestolen zaken te vergoeden. Het kan de bedoeling niet zijn van cumulatief in de vergoedingen voorzien in artikel 15 met deze van artikel 2280 van het Burgerlijk Wetboek te voorzien.

2. Het is een juiste vertaling : de bedoelde persoon is inderdaad wel een « verkrijger », maar dan is hij in ieder geval op het ogenblik van de vordering « bezitter ».

De minister herinnert eraan dat in het kader van de richtlijn en van het wetsontwerp van het gemeen recht (onder meer art. 2279) wordt afgeweken.

Een lid voegt hieraan toe dat het idee dat men kan terugvorderen als het gaat om de goederen bedoeld in artikel 1 in se een afwijking is van artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek, daar de terugvordering ten aanzien van de bezitter te goeder trouw volgens het gemeenrecht niet mogelijk is.

Artikel 2280 is niets anders dan een bijzondere modaliteit van artikel 2279.

Op vraag van een lid preciseert de minister dat de vergoeding door de verzoekende Staat wordt betaald en dat dit een voorafgaande voorwaarde aan de teruggave is.

Hetzelfde lid vraagt of de Staat t.o.v. de werkelijke eigenaar kan vorderen, als hij heeft betaald.

De minister antwoordt dat de Staat dit kan doen tegen degene (wie het ook is) die het goed op onrechtmatige wijze heeft uitgevoerd.

De vorige spreker merkt op dat de eigenaar dus terug in bezit zou worden gesteld, zonder dat hij hoeft tussen te komen in de vergoeding die de Staat heeft betaald.

De minister bevestigt dit.

Het is zelfs denkbaar dat men op basis van de richtlijn tot een teruggave van het goed komt t.a.v. een bezitter die beweert eigenaar te zijn van de zaak. Op dat ogenblik wordt het goed teruggebracht in de betrokken Staat, waar zich een geschil zou kunnen voordoen in verband met de eigendom van de zaak. Daaruit zou zelfs kunnen blijken dat de bezitter volgens het recht van die Staat wel degelijk eigenaar is van de zaak.

De vorige interveniënt vraagt of het wel zo is dat de Staat die aan de bezitter of houder te goeder trouw een vergoeding betaalt, niet noodzakelijk een regresvordering heeft op de werkelijke eigenaar die in zijn rechten zou worden hersteld.

De minister bevestigt dit, tenzij de eigenaar aansprakelijk is voor de onrechtmatige uitvoer van het goed.

Het lid leidt hieruit af dat de Lid-Staten een garantie aan de eigenaars geven, inzoverre deze laatsten niet medeplichtig zijn aan de onrechtmatige uitvoer.

De minister antwoordt dat dit niet in de richtlijn wordt geregeld. Het zal naar het recht van de betrokken Staat moeten worden beoordeeld.

Een bepaalde rechtsleer stelt zelfs dat degenen die goede relaties hebben met hun nationale Staat van die procedure gebruik zullen kunnen maken en de anderen niet.

Er wordt evenwel op gewezen dat de verzoekende Staat veelal de eigenaar van het goed is.

Een lid vraagt of in het eerste lid van het artikel het woord « zorgvuldigheid » niet beter vervangen kan worden door « voorzichtigheid », « omzichtigheid » of nog « behoedzaamheid ».

De minister dringt erop aan dat men zich strikt houdt aan de lezing van de richtlijn. Daar komt nog bij dat het om een fundamenteel punt gaat, dat in laatste instantie door het Hof van Justitie geïnterpreteerd zal worden.

Ook dient men erop toe te zien de bewijslast niet om te keren in vergelijking met wat het wetsontwerp bepaalt.

Deze tekst betekent dat de bezitter bij de aankoop elke nodige informatie heeft ingewonnen zodat hij met zekerheid kan weten dat het goed in aanmerking komt voor uitvoer.

Voorgesteld wordt in het tweede lid de woorden « en degene die zich op kwade trouw beroept, moet die bewijzen » te doen vervallen omdat die overbodig lijken. Op dit punt doen zij niet anders dan de regeling van het gemeen recht overnemen.

Een lid kan zich bij dit voorstel niet aansluiten, aangezien het wetsontwerp afwijkt van de artikelen 2279 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.

De commissie beslist de tekst op dat punt ongewijzigd te laten.

Voorts stelt de commissie vast dat de term « diligence » als mogelijke betekenis heeft « toegewijde nauwkeurigheid » (van Dale). Ze beslist bijgevolg niet aan de terminologie te raken.

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld het artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 10. ­ Wanneer de rechtbank de teruggave van het cultuurgoed aan de verzoekende Staat gelast, kent zij aan de bezitter een billijke vergoeding toe, op voorwaarde dat de bezitter bij de verwerving met de nodige zorgvuldigheid heeft gehandeld.

Goede trouw wordt steeds vermoed en degene die zich op kwade trouw beroept, moet die bewijzen.

Het is voldoende dat de goede trouw aanwezig was op het ogenblik van de verkrijging.

In geval van schenking of erfopvolging mag de rechtspositie van de bezitter niet gunstiger zijn dan die van degene van wie hij het goed uit dien hoofde heeft verkregen.

De vergoeding wordt door de verzoekende Staat bij de teruggave uitgekeerd. »

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

De amendementen 6 A) en 6 B) van de heer Erdman worden ingetrokken, het eerste in het licht van de hierboven vermelde preciseringen met betrekking tot artikel 2280, het tweede omdat het in het syntheseamendement is opgenomen.

Artikel 16 (art. 11 van de aangenomen tekst)

In het kader van een eerste bespreking geeft dit artikel geen aanleiding tot enige opmerking.

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld dit artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 11. ­ De kosten die voortvloeien uit de uitvoering van de rechterlijke beslissing waarbij de teruggave van het cultuurgoed wordt gelast, alsook de kosten in verband met de nodige maatregelen die overeenkomstig de artikelen 4, 5 en 6 werden getroffen voor het materiële behoud van het cultuurgoed, komen ten laste van de verzoekende Staat.

De verzoekende Staat kan van de personen die verantwoordelijk zijn voor het op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied brengen van het cultuurgoed, de terugbetaling vorderen van de vergoeding en van de te zijnen laste gelegde kosten. »

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 17 (art. 12 van de aangenomen tekst)

Bij een eerste bespreking geeft dit artikel geen aanleiding tot opmerkingen.

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld dit artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 12. ­ De centrale autoriteit van de verzoekende Staat stelt de centrale autoriteit van de aangezochte Staat onverwijld in kennis van de vordering tot teruggave.

De centrale autoriteit van de aangezochte Staat licht de centrale autoriteit van de overige Staten onverwijld in. »

De heer Erdman dient het volgende subamendement in (amendement nr. 15).

« Het voorgestelde artikel vervangen als volgt :

« Art. 12. ­ Wanneer de minister van Justitie door de centrale autoriteit van de verzoekende Staat in kennis wordt gesteld van het instellen van een vordering tot teruggave, licht hij onverwijld de centrale autoriteit van de overige Staten in. »

Dit subamendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 18 (art. 13 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

Bij dit artikel dient de heer Erdman c.s. het volgende amendement in (amendement nr. 7) :

« Art. 18. ­ Dit artikel doen voorafgaan door de woorden :

« Onverminderd de bepalingen van artikel 8, kan de Koning ... »

Verantwoording

Vermits de wet zelf in artikel 8 bepaalde autoriteiten aanwijst om bepaalde opdrachten te vervullen, die ook vallen binnen de in artikel 7 omschreven opdrachten, moet daar naar worden verwezen.

De woorden « wanneer België de aangezochte Staat is » zijn overbodig en moeten worden geschrapt.

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld het artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 13. ­ Onverminderd de bepalingen van artikel 5, kan de Koning de autoriteiten aanwijzen die bevoegd zijn om de in artikel 4 omschreven opdrachten te vervullen. »

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Het amendement van de heer Erdman wordt ingetrokken, vermits het in het syntheseamendement is opgenomen.

Artikel 19 (art. 14 van de aangenomen tekst)

1. Eerste bespreking

Bij dit artikel dient de heer Erdman c.s. de volgende twee amendementen in (amendementen nrs. 8 en 9) :

« Nr. 8. ­ « 25º » vervangen door « 27º. »

Verantwoording

Er is reeds een « 25º » ingevoegd in artikel 569 van het Gerechtelijk Wetboek door artikel 98 van de wet van 20 mei 1994 en er is zelfs een « 26º » ingevoegd bij artikel 13, lid 1, van de wet van 6 augustus 1993.

« Nr. 9. ­ Dit artikel aanvullen met een tweede lid, luidende :

« In het voorlaatste lid van artikel 569 van het Gerechtelijk Wetboek de woorden « en 26º » vervangen door de woorden « 26º en 27º. »

Verantwoording

Indien in artikel 569 van het Gerechtelijk Wetboek een bevoegdheid ratione loci wordt bepaald voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel (bevoegdheid die weliswaar bevestigd wordt in artikel 10 van de voorgestelde tekst) moet toch, om in overeenstemming te blijven, ook het voorlaatste lid van artikel 569 van het Gerechtelijk Wetboek worden aangepast.

2. Syntheseamendement

In het syntheseamendement van de heer Lallemand c.s. (amendement nr. 13) wordt voorgesteld het artikel te doen luiden als volgt :

« Art. 14. ­ In artikel 569 van het Gerechtelijk Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

« A) Het eerste lid wordt aangevuld met een 27º, luidende : « 27º van de vorderingen tot teruggave van cultuurgoederen ingesteld op grond van artikel 10 van de wet van ... betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse Staten zijn gebracht. »

B) In het tweede lid worden de woorden « en 26º » vervangen door de woorden «, 26º en 27º. »

Het aldus geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

De amendementen van de heer Erdman c.s. worden ingetrokken, vermits ze in het syntheseamendement zijn opgenomen.

IV. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Dit verslag is bij dezelfde eenparigheid goedgekeurd.

De Rapporteur,
Nadia MERCHIERS.
De Voorzitter,
Roger LALLEMAND.

BIJLAGE I


CONCORDANTIETABEL

I

Wetsontwerp overgezonden
door de Kamer van
volksvertegenwoordigers
Tekst aangenomen door de
Commissie voor de Justitie
van de Senaat
­ ­
Art. Art.
­ ­
1 1
2 2
3 2
4 3
5 2
6 4
7 4
8 5
9 6
10 7
11 7
12 7
13 8
14 9
15 10
16 11
17 12
18 13
19 14

II

Tekst aangenomen door de
Commissie voor de Justitie
van de Senaat
Wetsontwerp overgezonden
door de Kamer van
volksvertegenwoordigers
­ ­
Art. Art.
­ ­
1 1
2 2
3
5
3 4
4 6
7
5 8
6 9
7 10
11
12
8 13
9 14
10 15
11 16
12 17
13 18
14 19

BIJLAGE II

(Besluiten waarvan de publikatie niet
voorwaarde is voor de toepassing)

RAAD

Richtlijn 93/7/E.E.G. van de Raad

van 15 maart 1993

betreffende de teruggave van cultuurgoederen
die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied
van een Lid-Staat zijn gebracht

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie (2),

In samenwerking met het Europees Parlement (3),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (4),

Overwegende dat volgens artikel 8 A van het Verdrag uiterlijk op 1 januari 1993 een interne markt tot stand moet zijn gebracht die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag;

Overwegende dat de Lid-Staten, krachtens en binnen de grenzen van artikel 36 van het Verdrag, ook na 1992 gerechtigd blijven om hun nationaal bezit nader te omschrijven en de mogelijkheid behouden de nodige maatregelen te treffen ter bescherming van hun nationaal bezit in deze ruimte zonder binnengrenzen;

Overwegende dat derhalve een teruggaveregeling tot stand moet worden gebracht die de Lid-Staten de mogelijkheid biedt om van cultuurgoederen die in de zin van artikel 36 als nationaal bezit moeten worden beschouwd en die in strijd met de hierboven genoemde nationale bepalingen of met Verordening (E.E.G.) nr. 3911/92 van de Raad van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (5) buiten hun grondgebied zijn gebracht, terugkeer op hun grondgebied te verkrijgen; dat de toepassing van deze regeling zo eenvoudig en zo doeltreffend mogelijk dient te zijn; dat het, om de samenwerking in verband met de teruggave te vergemakkelijken, nodig is de werkingssfeer van deze regeling te beperken tot voorwerpen die tot gemeenschappelijke categorieën van cultuurgoederen behoren; dat de bijlage bij deze richtlijn bijgevolg geen omschrijving beoogt van de goederen die als « nationaal bezit » in de zin van artikel 36 dienen te worden beschouwd, maar er alleen toe strekt de categorieën goederen vast te stellen die in aanmerking komen om als zodanig te worden beschouwd en uit dien hoofde het voorwerp van een teruggaveprocedure in de zin van deze richtlijn kunnen vormen;

Overwegende dat ook cultuurgoederen die als nationaal bezit zijn geklasseerd en die een integrerend deel vormen van openbare collecties of inventarissen van kerkelijke instellingen, maar die niet onder deze gemeenschappelijke categorieën vallen, onder deze richtlijn dienen te vallen;

Overwegende dat moet worden gezorgd voor administratieve samenwerking tussen de Lid-Staten op het gebied van hun nationaal bezit, en dit in nauwe samenhang met de samenwerking op het stuk van gestolen kunstwerken, met name door verloren, gestolen of illegaal uitgevoerde cultuurgoederen die deel uitmaken van hun nationaal bezit en van hun openbare collecties, te registreren bij Interpol of bij andere bevoegde instanties die gelijksoortige lijsten bijhouden;

Overwegende dat de bij deze richtlijn ingevoerde procedure een eerste stap vormt naar samenwerking tussen de Lid-Staten op dit gebied in het kader van de interne markt; dat het oogmerk een wederzijdse erkenning van de ter zake geldende nationale wetgevingen is; dat daarom met name dient te worden voorzien in de oprichting van een Raadgevend Comité dat de Commissie moet bijstaan;

Overwegende dat Verordening (E.E.G.) nr. 3911/92, samen met de onderhavige richtlijn, een communautair systeem voor de bescherming van de cultuurgoederen van de Lid-Staten invoert; dat de datum waarop de lidstaten aan de onderhavige richtlijn dienen te voldoen zo dicht mogelijk bij die van de inwerkingtreding van die verordening dient te liggen; dat bepaalde Lid-Staten over een langere termijn dienen te beschikken, gezien de aard van hun rechtssytemen en de omvang van de wijzigingen in hun wetgeving om aan deze richtlijn te voldoen.

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder :

1. « cultuurgoed » :

­ een goed dat, voordat of nadat het op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat is gebracht, uit hoofde van de nationale wetgeving of van nationale administratieve procedures, in de zin van artikel 36 van het Verdrag, als « nationaal artistiek, historisch of archeologisch bezit » is aangemerkt, en

­ tot een van de in de bijlage vermelde categorieën behoort, of, indien het niet tot een van deze categorieën behoort, integrerend deel uitmaakt van :

­ openbare collecties die vermeld staan in de inventarissen van de musea, de archieven en de vaste collecties van bibliotheken.

In deze richtlijn worden onder « openbare collecties » verstaan collecties die het eigendom zijn van een Lid-Staat, een lokale of regionale overheid in een Lid-Staat of een instelling op het grondgebied van een Lid-Staat die overeenkomstig de wetgeving van die Lid-Staat als openbaar wordt aangemerkt en die het eigendom is van of in grote mate wordt gefinancierd door die Lid-Staat of een lokale of regionale overheid;

­ de inventarissen van de kerkelijke instellingen;

2. « op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen » :

­ elk buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen dat in strijd met de wetgeving van die Lid-Staat betreffende de bescherming van het nationaal bezit, of in strijd met Verordening (E.E.G.) nr. 3911/92 geschiedt, alsmede

­ het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijn en iedere schending van een van de andere voorwaarden die aan die tijdelijke zending verbonden waren;

3. « verzoekende Lid-Staat » : de Lid-Staat waarvan het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied is gebracht;

4. « aangezochte Lid-Staat » : de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zich een op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een andere Lid-Staat gebracht cultuurgoed bevindt;

5. « teruggave » : de daadwerkelijke terugkeer van het cultuurgoed op het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat;

6. « bezitter » : degene die een cultuurgoed feitelijk houdt voor zichzelf;

7. « houder » : degene die een cultuurgoed feitelijk houdt voor een ander.

Artikel 2

Cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht, worden teruggegeven overeenkomstig de bij deze richtlijn vastgestelde procedure en voorwaarden.

Artikel 3

Elke Lid-Staat wijst een of meer centrale autoriteiten aan die de in deze richtlijn omschreven bevoegdheden uitoefenen.

De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van alle benoemingen van centrale autoriteiten op grond van dit artikel.

De Commissie maakt de lijst van deze centrale autoriteiten alsmede elke wijziging daarin bekend in de C-reeks van het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 4

De centrale autoriteiten van de Lid-Staten werken samen en bevorderen overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten, die met name :

1. op verzoek van de verzoekende Lid-Staat een nader bepaald cultuurgoed dat op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van deze Lid-Staat is gebracht, opsporen en de identiteit van de bezitter en/of de houder ervan vaststellen. Dit verzoek moet vergezeld gaan van alle nodige informatie om deze opsporing en vaststelling te vergemakkelijken, met name over de plaats waar het goed zich feitelijk of vermoedelijk bevindt;

2. bij ontdekking op hun grondgebied van cultuurgoederen waarvoor er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat die goederen op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van andere Lid-Staten zijn gebracht, de betrokken Lid-Staten hiervan in kennis stellen;

3. de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Lid-Staat gedurende een termijn van twee maanden na de in punt 2 bedoelde kennisgeving, de gelegenheid geven na te trekken of het betrokken goed een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, vormt. Doen zij dit niet binnen de gestelde termijn, dan zijn de punten 4 en 5 niet langer van toepassing;

4. in samenwerking met de betrokken Lid-Staat de nodige maatregelen treffen voor het materiële behoud van het cultuurgoed;

5. door de nodige voorlopige maatregelen voorkomen dat het cultuurgoed aan de procedure van teruggave wordt onttrokken;

6. met betrekking tot de teruggave als tussenpersoon fungeren tussen de bezitter en/of de houder en de verzoekende Lid-Staat. Te dien einde kunnen de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Lid-Staat, onverminderd artikel 5, eerst de weg effenen voor een arbitrageprocedure overeenkomstig de nationale wetgeving van de aangezochte Lid-Staat; de verzoekende Staat en de bezitter of houder moeten uitdrukkelijk met de arbitrageprocedure akkoord gaan.

Artikel 5

De verzoekende Lid-Staat kan bij de bevoegde rechtbank van de aangezochte Lid-Staat tegen de bezitter, of, bij ontstentenis van de bezitter, tegen de houder, een vordering instellen tot teruggave van een op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat gebracht cultuurgoed.

Voor de ontvankelijkheid van de vordering moet het stuk dat het geding inleidt vergezeld gaan van :

­ een document waarin het goed waarop de vordering tot teruggave betrekking heeft, wordt beschreven en waarin wordt verklaard dat dit goed een cultuurgoed is;

­ een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Lid-Staat dat het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat is gebracht.

Artikel 6

De centrale autoriteit van de verzoekende Lid-Staat stelt de centrale autoriteit van de aangezochte Lid-Staat onverwijld in kennis van de vordering tot teruggave.

De centrale autoriteit van de aangezochte Lid-Staat licht de centrale autoriteit van de overige Lid-Staten onverwijld in.

Artikel 7

1. De Lid-Staten bepalen in hun wetgeving dat de in deze richtlijn bedoelde vordering tot teruggave verjaart één jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen.

De vordering tot teruggave verjaart in elk geval 30 jaar na de datum waarop het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat is gebracht. In het geval van goederen die deel uitmaken van openbare collecties, als bedoeld in artikel 1, punt 1, en van kerkelijke goederen in de Lid-Staten waar deze zijn onderworpen aan speciale beschermende maatregelen krachtens nationaal recht, verjaart de vordering tot teruggave evenwel na 75 jaar, behalve in de Lid-Staten waar geen verjaring van de vordering geldt of indien bij bilaterale overeenkomsten tussen Lid-Staten een termijn van meer dan 75 jaar is vastgesteld.

2. De vordering tot teruggave is niet ontvankelijk indien het buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat brengen op het tijdstip waarop de vordering wordt ingesteld, niet meer onrechtmatig is.

Artikel 8

Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7 en 13 gelast de bevoegde rechtbank de teruggave van het cultuurgoed indien wordt bewezen dat dit goed een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, is en dat het op onrechtmatige wijze buiten het nationale grondgebied is gebracht.

Artikel 9

Wanneer teruggave wordt gelast, kent de bevoegde rechtbank van de aangezochte Lid-Staat de bezitter een al naar gelang van de omstandigheden van het gegeven geval vast te stellen billijke vergoeding toe, op voorwaarde dat hij ervan overtuigd is dat de bezitter bij de verwerving van het goed de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.

De regeling van de bewijslast is onderworpen aan de wetgeving van de aangezochte Lid-Staat.

In geval van schenking of erfopvolging mag de rechtspositie van de verkrijger niet gunstiger zijn dan die van degene van wie hij het goed uit dien hoofde heeft verkregen.

De verzoekende Lid-Staat is gehouden deze vergoeding bij de teruggave uit te keren.

Artikel 10

De kosten die voortvloeien uit de uitvoering van de beslissing waarbij de teruggave van het cultuurgoed wordt gelast, komen ten laste van de verzoekende Lid-Staat. Dit geldt ook voor de kosten betreffende de in artikel 4, punt 4, bedoelde maatregelen.

Artikel 11

De betaling van de in artikel 9 bedoelde billijke vergoeding en van de in artikel 10 bedoelde kosten doet niet af aan het recht van de verzoekende Lid-Staat om van de personen die verantwoordelijk zijn voor het op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied brengen van het cultuurgoed, terugbetaling van die bedragen te vorderen.

Artikel 12

De eigendom van het cultuurgoed na de teruggave ervan wordt door het nationale recht van de verzoekende Lid-Staat geregeld.

Artikel 13

Deze richtlijn is alleen van toepassing op cultuurgoederen die met ingang van 1 januari 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht.

Artikel 14

1. Elke Lid-Staat kan zijn verplichting tot teruggave uitbreiden tot andere dan in de bijlage vermelde categorieën cultuurgoederen.

2. Elke Lid-Staat kan de bij deze richtlijn ingestelde regeling toepassen op de verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen die vóór 1 januari 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van andere Lid-Staten zijn gebracht.

Artikel 15

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de burgerlijke of strafrechtelijke vorderingen die de verzoekende Lid-Staat en/of de eigenaar van wie het cultuurgoed werd ontvreemd, op grond van het nationale recht van de Lid-Staat kunnen instellen.

Artikel 16

1. De Lid-Staten brengen om de drie jaar en voor het eerst in februari 1996 aan de Commissie verslag uit over de toepassing van deze richtlijn.

2. Om de drie jaar doet de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een beoordelingsverslag over de toepassing van deze richtlijn toekomen.

3. Nadat de richtlijn drie jaar is toegepast, gaat de Raad na of zij doeltreffend is geweest en brengt hij, op voorstel van de Commissie, hierin eventueel noodzakelijke aanpassingen aan.

4. De Raad gaat in ieder geval om de drie jaar, op voorstel van de Commissie, over tot onderzoek naar en, in voorkomend geval, tot herziening van de in de bijlage genoemde bedragen, rekening houdend met de economische en monetaire indicatoren in de Gemeenschap.

Artikel 17

De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 8 van Verordening (E.E.G.) nr. 3911/92 ingestelde comité.

Het comité behandelt elk vraagstuk met betrekking tot de toepassing van de bijlage van deze richtlijn dat door zijn voorzitter, hetzij op diens initiatief hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat, aan de orde wordt gesteld.

Artikel 18

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om binnen negen maanden na vaststelling ervan aan deze richtlijn te voldoen, behalve wat het Koninkrijk België betreft, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden, die uiterlijk twaalf maanden na vaststelling ervan aan deze richtlijn moeten voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 19

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 15 maart 1993.

Voor de Raad

De Voorzitter

M. JELVED


BIJLAGE

Categorieën bedoeld in artikel 1, punt 1, tweede streepje, waartoe de goederen die als « nationaal bezit » in de zin van artikel 36 van het Verdrag dienen te worden beschouwd, moeten behoren om krachtens deze richtlijn te kunnen worden teruggegeven

A. 1. Oudheidkundige voorwerpen, ouder dan 100 jaar, afkomstig van

­ opgravingen en vondsten, op het land en in zee;

­ oudheidkundige locaties;

­ oudheidkundige collecties.

2. Delen die integrerend deel heben uitgemaakt van artistieke, historische of religieuze monumenten die niet in hun geheel bewaard zijn gebleven, ouder dan 100 jaar.

3. Afbeeldingen en schilderijen die geheel met de hand zijn vervaardigd, ongeacht op welke ondergrond en van welke materialen (6).

4. Mozaïeken welke niet tot categorie 1 of 2 behoren en tekeningen die geheel met de hand zijn vervaardigd, ongeacht op welke ondergrond en van welke materialen (6).

5. Oorspronkelijke gravuren, prenten, zeefdrukken en lithografieën en hun respectieve matrijzen, alsmede de originele affiches (6).

6. Oorspronkelijke beelden of oorspronkelijk beeldhouwwerk, alsmede kopieën die zijn verkregen volgens hetzelfde procédé als de oorspronkelijke stukken (6), die niet tot categorie 1 behoren.

7. Fotoafdrukken, films en de negatieven daarvan (6).

8. Wiegedrukken en manuscripten, met inbegrip van geografische kaarten en partituren, afzonderlijk of in verzamelingen (6).

9. Boeken, ouder dan 100 jaar, afzonderlijk of in verzamelingen.

10. Gedrukte geografische kaarten, ouder dan 200 jaar.

11. Archieven van elke aard die onderdelen ouder dan 50 jaar bevatten, ongeacht de drager ervan.

12. a) Verzamelingen (7) en exemplaren voor verzamelingen van fauna, flora, mineralen en anatomische delen.

b) Verzamelingen (7) van historisch, paleontologisch, etnografisch of numismatisch belang.

13. Vervoermiddelen, ouder dan 75 jaar.

14. Alle andere antiquiteiten die niet behoren tot de categorieën A1 tot en met A13, ouder dan 50 jaar.

De cultuurgoederen van de categorieën A1 tot en met A14 vallen alleen onder het toepassingsgebied van deze richtlijn indien de financiële waarde ervan ten minste gelijk is aan de in punt B aangegeven drempels.

B. Financiële-waardedrempels voor bepaalde onder A genoemde categorieën (in ecu)

Waarde : 0 (nul).

­ 1 (Oudheidkundige voorwerpen)

­ 2 (Niet in hun geheel bewaarde monumenten)

­ 8 (Wiegedrukken en manuscripten)

­ 11 (Archieven)

15 000

­ 4 (Mozaïeken en tekeningen)

­ 5 (Gravures)

­ 7 (Fotoafdrukken)

­ 10 (Gedrukte geografische kaarten)

50 000

­ 6 (Beelden)

­ 9 (Boeken)

­ 12 (Verzamelingen)

­ 13 (Vervoermiddelen)

­ 14 (Alle andere antiquiteiten)

150 000

­ 3 (Schilderijen)

De naleving van de voorwaarden inzake de financiële-waardedrempels moet worden beoordeeld bij de indiening van het verzoek om teruggave. De financiële waarde is die van het goed in de aangezochte Lid-Staat.

De datum voor omrekening in nationale valuta van de in deze bijlage in ecu uitgedrukte waarden is 1 januari 1993.


(1) Dit ontwerp is geëvoceerd op 15 februari 1996.

(2) PB nr. C 53 van 28. 2. 1992, blz. 11; PB nr. C 172 van 8. 7. 1992, blz. 7.

(3) PB nr. C 176 van 13. 7. 1992, blz. 129; PB nr. C 72 van 15. 3. 1993.

(4) PB nr. C 223 van 31. 8. 1992, blz. 10.

(5) PB nr. L 395 van 31. 12. 1992, blz. 1.

(6) Ouder dan 50 jaar en niet meer in het bezit van de maker.

(7) Als omschreven in het arrest van het Hof van Justitie in zaak 252/84, namelijk « Voorwerpen voor verzamelingen in de zin van post 99.05 van het gemeenschappelijk douanetarief zijn voorwerpen die geschikt zijn om in een verzameling te worden opgenomen, dat wil zeggen voorwerpen die relatief zeldzaam zijn, normalerwijs niet overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming worden gebruikt, voorwerp zijn van speciale handelsbranches buiten de gewone handel in soortgelijke gebruiksvoorwerpen en een hoge waarde hebben ».