1-318/3 | 1-318/3 |
6 JUNI 1996
Evocatieprocedure
De Commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft dit ontwerp, dat door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen met 74 tegen 43 stemmen bij 21 onthoudingen, besproken tijdens haar vergaderingen van 15 en 29 mei en 6 juni 1996.
Het wetsontwerp betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk dat goedgekeurd werd door de Kamer en voorgelegd wordt aan deze Commissie heeft tot doel de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen te vervangen door een nieuwe wet. Deze nieuwe wet kadert in een geheel van maatregelen die tot doel hebben de volledige reglementering inzake arbeidsveiligheid en gezondheid grondig te herzien en te herwerken.
Wat de arbeidsomstandigheden als dusdanig betreft, is de huidige reglementering vervat in enerzijds de wet inzake veiligheid en gezondheid van 1952 en anderzijds in het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming dat in 1946 werd afgekondigd en dat sindsdien een 250-tal keren is gewijzigd.
In 1946 had het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming tot doel al de reglementaire en algemene bepalingen betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers die over een groot aantal besluiten verspreid waren in één enkele tekst bijeen te brengen en aldus te coördineren.
Zo kwam dit algemeen reglement voor de arbeidsbescherming tot stand dat thans uit de volgende titels bestaat :
Titel I : Regime van de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen, dat het geheel van de milieureglementering omvat, op dit ogenblik enkel nog in het Waalse Gewest van kracht.
Titel Ibis : Toepassingsgebied en voorkomingsprincipes dat de belangrijkste bepalingen van de kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid bevat, ingevoegd in 1992.
Titel II : Algemene bepalingen betreffende de arbeidshygiëne alsmede de veiligheid en de gezondheid van de arbeiders, dat bepalingen omvat betreffende voorkomingsbeleid, veiligheidssignalering, ladders, sanitaire voorzieningen, ventilatie, medisch toezicht en de arbeidsgeneeskundige diensten, werkkledij.
Titel III : Bijzondere bepalingen toepasselijk in zekere nijverheidstakken, dat bepalingen bevat betreffende hefwerktuigen, bouwwerken, gevaarlijke stoffen en preparaties en seveso-bedrijven.
Titel IV : Speciaal regime voor de stoomtoestellen en stoommachines.
Titel V : Eindbepalingen (die de bepalingen betreffende de erkende organismen, de diensten en comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen en het toezicht en de vaststelling der overtredingen bevatten).
In de loop van zijn bijna 50-jarig bestaan is het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming onder invloed van allerhande factoren herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd.
In de eerste plaats werden arbeidsgeneeskundige diensten en de diensten voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen evenals de overlegstructuren zoals de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen en de Hoge Raad voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen nader uitgebouwd.
Een tweede factor die de ontwikkeling van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming heeft beïnvloed is de technologische evolutie die tot gevolg heeft gehad dat bepaalde gedeelten van de reglementering langzaam maar zeker verouderd zijn.
De staatshervorming heeft tot gevolg gehad dat de bepalingen van Titel I werden overgeheveld naar de bevoegdheid van de Gewesten, zodat ook deze titel niet meer in het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming kan behouden worden.
Tenslotte moet ook verwezen worden naar de Europese richtlijnen die met hun eigen structuur moeilijk konden geïntegreerd worden in dit Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming. Daarom werd geopteerd voor een volledige herziening van dit reglement dat tegen het einde van deze legislatuur volledig zal vervangen worden door een nieuwe codex over het welzijn op het werk die uit de titels zal bestaan :
Titel I : Toepassingsgebied en definities.
Titel II : Algemene beginselen (Organisatorische structuren, Voorkomingsbeleid, Medisch toezicht, Arbeidsorganisatie).
Titel III : Arbeidsplaatsen (brandbescherming, elektriciteit, specifieke arbeidsplaatsen zoals bouw, garages, persluchtcaissons, schepen, havens ...).
Titel IV : Omgevingsfactoren en fysische agentia (ventilatie, thermische omgeving, geluidsomgeving, trillingen, verlichting, stralingen).
Titel V : Chemische, carcinogene en biologische agentia.
Titel VI : Arbeidsmiddelen (o.a. beeldschermen, hefwerktuigen, slijpmachines, ladders).
Titel VII : Individuele uitrusting (werkkledij, persoonlijke beschermingsmiddelen).
Titel VIII : Bijzondere werknemerscategorieën en werksituaties (zwangere werkneemsters, jonge werknemers, studenten, uitzendarbeid, werknemers belast met het manueel hanteren van lasten).
Deze hoofdindeling is gesteund op de grote risicodomeinen. De structuur van elke onderafdeling in elk domein is gesteund op deze van de Europese richtlijnen. Thans werden reeds zes richtlijnen op deze wijze in het Belgische recht ingevoerd en bevinden er zich drie in een eindfase.
De redenen die aan de basis liggen voor de herziening van het Algemeen reglement voor de Arbeidsbescherming gelden eveneens voor de herziening van de wet. Daarbij moet vooral gewezen worden op het impact van Europa en op de evolutie in het denken over arbeidsveiligheid en -gezondheid.
Daarom werd ook verkozen voortaan de term welzijn te gebruiken. Dit omvat de klassieke domeinen van veiligheid, gezondheid en hygiëne maar ook de ergonomie, de stress en de invloed van het leefmilieu op de arbeidsomstandigheden. Men wil hierdoor beter rekening houden met nieuwe arbeidsvormen zoals huisarbeid, flexibele arbeidstijden, onderaanneming, uitzendarbeid, enz. Bovendien wordt hierdoor een eenheid van terminologie verwezenlijkt.
De kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid vereiste een aanpassing van de wet van 10 juni 1952 op de volgende gebieden :
de uitbreiding van het toepassingsgebied;
de multidisciplinaire aanpak van de diensten;
de participatie van de werknemers of hun afgevaardigden aan het in de onderneming gevoerde beleid;
een betere juridische omkadering van de contractorarbeid.
Dit wordt thans door dit wetsontwerp gerealiseerd waarvan de klemtonen de volgende zijn :
Het toepassingsgebied werd verruimd tot de leerlingen en stagiairs. Maar bovendien heeft de Regering eraan gehouden de toepassing van de reglementering verder uit te breiden tot degenen die in identieke omstandigheden vertoeven als die waarvoor ze opgeleid worden, namelijk de leerlingen en studenten die een studierichting volgen waarvan het opleidingsprogramma voorziet in een vorm van arbeid in de onderwijsinstelling. Verder worden ook zelfstandigen voor bepaalde delen van de wet bedoeld, namelijk voor werken met derden. Verder wordt overeenkomstig de kaderrichtlijn, de wet toepasselijk op familieondernemingen.
Preventiebeginselen
Er wordt in dit voorontwerp ruimschoots aandacht besteed aan de algemene preventiebeginselen waarbij rekening dient te worden gehouden met de stand van de techniek en de wetenschap. Elke werkgever is ertoe gehouden een welzijnsbeleid te voeren. Daarbij moet hij steunen op algemene principes zoals risico's voorkomen, ze bij de bron uitschakelen of verminderen, de voorkeur geven aan collectieve beschermingsmiddelen boven individuele, opleiding en informatie van de werknemers verzorgen.
Bovendien moet dit beleid geïntegreerd worden in het volledige management van de onderneming.
In dat kader moet ook het beleid inzake het welzijn van de werknemers regelmatig opnieuw geëvalueerd worden en moet de werkgever de doelstellingen, middelen en verantwoordelijkheden voor de realisatie van de preventie nader bepalen.
Tegenover deze verplichting van de werkgever staat de verplichting van de werknemer om zich zorgvuldig te gedragen. Deze bepaling is eveneens integraal overgenomen uit de kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid.
Preventiediensten
De nood aan een multidisciplinaire aanpak van de preventie heeft de Regering ertoe geleid de organisatie van de adviserende diensten (diensten voor Veiligheid en Gezondheid en arbeidsgeneeskundige diensten) waarop de werkgever beroep kan doen te herzien. Dit gebeurt met vrijwaring van de bevoegdheden van de Gemeenschappen.
Volgens de huidige stand van de wetgeving bestaat er een dienst V.G.V. die steeds intern is aan de onderneming. Deze dienst is belast met taken die verband houden met het opsporen van risico's die arbeidsongevallen kunnen veroorzaken en met het toezicht op maatregelen inzake arbeidsveiligheid en -hygiëne. Daarnaast bestaat er een arbeidsgeneeskundige dienst die intern is of extern is aan de onderneming en die enerzijds belast is met het opsporen van gezondheidsrisico's en het toezicht op de arbeidshygiëne en anderzijds het medisch toezicht op de werknemers uitoefent.
In het wetsontwerp wordt er een onderscheid gemaakt tussen interne diensten en externe diensten. Elke werkgever moet beschikken over een Interne dienst voor preventie en bescherming op het werk. De interne dienst wordt in principe belast met het opsporen van alle mogelijke risico's voor de werknemers. Hierdoor ontstaat er binnen de onderneming een multidisciplinaire aanpak. Nochtans is het mogelijk dat deze dienst niet alle facetten van deze opdracht beheerst zoals bijvoorbeeld gezondheidsimplicaties.
Daarom moet de werkgever een beroep doen op externe diensten voor preventie en bescherming op het werk belast met risico-evaluatie, waarin diverse disciplines vertegenwoordigd zullen zijn. Het kan hier gaan om ergonomen, arbeidspsychologen, arbeidsgeneesheren, arbeidssociologen, veiligheidsingenieurs, toxicologen, enz. Ter vrijwaring van de bevoegdheden van de Gemeenschappen blijven binnen die diensten aparte afdelingen belast met het medisch toezicht van de werknemers. Inderdaad zijn de Gemeenschappen krachtens de wetten op de Staatshervorming belast met de erkenning van die diensten.
Daarnaast zullen externe diensten voor technische controles op de werkplaats bestaan. Dit zijn :
op technisch vlak de huidige erkende organismen (controle van bijvoorbeeld liften en elektrische installaties);
op het vlak van metingen en analysen de huidige erkende laboratoria.
Werken met derden
Een volgende klemtoon wordt gelegd op het werken met derden of de werknemers van ondernemingen van buitenaf die in de inrichting van een werkgever bepaalde werkzaamheden komen uitvoeren. Het gaat hier om de zogenaamde contractorarbeid of het werken met onderaannemers.
Deze praktijk komt meer en meer voor, en bestaat erin dat bepaalde activiteiten in de onderneming worden uitbesteed aan andere ondernemingen bijvoorbeeld allerhande onderhoudswerken maar ook gespecialiseerde taken die bijvoorbeeld betrekking hebben op het installeren van veiligheids- of produktiesystemen.
In dit systeem staat de uitwisseling van informatie tussen de opdrachtgever en de derde werkgever centraal. Ook moeten deze werkgevers hun activiteiten coördineren en moeten zij samenwerken. Hierdoor worden de risico's voor de werknemers van beide ondernemingen maximaal beperkt. Ook wanneer men een beroep doet op zelfstandigen moet dezelfde regeling worden toegepast.
De verhoudingen tussen opdrachtgever of hoofdwerkgever enerzijds en de onderaannemers anderzijds worden geregeld om de veiligheid van alle betrokkenen te waarborgen.
Dit wordt op aanwijzen van de Nationale Arbeidsraad geregeld via een contractueel systeem dat als volgt is opgebouwd :
Elke persoon die een beroep doet op een onderaannemer moet de ondeskundigen weren.
Er moet een contract worden gesloten waarbij de onderaannemer er zich toe verbindt veilig te werken.
De opdrachtgever moet als de onderaannemer in gebreke blijft zelf de nodige maatregelen treffen.
Hij kan in het contract bepalen dat dit gebeurt op kosten van de onderaannemer.
Dit systeem vindt zijn inspiratie in de wetgeving op de overheidsopdrachten.
Verder wordt een regeling vastgelegd betreffende de werkzaamheden die worden uitgevoerd op tijdelijke of mobiele bouwplaatsen .
Dit hoofdstuk legt de wettelijke grondslag voor de uitvoering van de richtlijn 92/57/E.E.G. van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen.
Dit hoofdstuk neemt dan ook de structuur van deze richtlijn over.
Deze richtlijn regelt de verhoudingen tussen de verschillende intervenanten bij de totstandkoming van een bouwwerk, dit vanaf de tekenplank.
In het bijzonder wordt de aanstelling van coördinatoren Veiligheid en Gezondheid enerzijds voor het ontwerp en anderzijds voor de verwezenlijking van het bouwwerk voorzien. De personen die deze opdracht uitvoeren kunnen volgens de filosofie van de Europese kaderrichtlijn aanzien worden als preventie-adviseurs.
Sociaal overleg
De Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk die in de plaats komt van de Hoge Raad V.G.V. krijgt een wettelijke verankering.
De Voorzitter is een onafhankelijk persoon zoals in de zogenaamde sociale parastatalen.
De bevoegdheid van deze Raad blijft beperkt tot het domein van deze wet zodat er een duidelijke afbakening bestaat ten opzichte van de Nationale Arbeidsraad. Zoals in het verleden moeten alle uitvoeringsmaatregelen van deze wet worden genomen na advies van deze Raad.
De bepalingen betreffende het comité zijn in belangrijke mate een overname van de bepaling van artikel 1bis van de wet van 10 juni 1952. Er werd hier gezorgd voor een opsplitsing van die bepaling zodat een beter leesbaar geheel werd tot stand gebracht. Naast een aantal aanpassingen van technische aard die nader zijn toegelicht in de memorie van toelichting zijn er twee belangrijke verschillen met de huidige reglementering.
a) Wanneer er geen comité is opgericht worden de opdrachten van dit comité uitgevoerd door de vakbondsafvaardiging. Vroeger werd dit bepaald bij koninklijk besluit, nu bepaalt de wet het zelf. Vroeger gold deze regeling enkel in ondernemingen met minder dan 50 werknemers, nu geldt het ook in ondernemingen met meer dan 50 werknemers indien er geen comité is opgericht (bijvoorbeeld bij gebrek aan kandidaten).
b) Wanneer er geen comité of vakbondsafvaardiging is, worden de werknemers zelf rechtstreeks geraadpleegd. Dit is een vernieuwing ingevolge de kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid.
Strafbepalingen
De strafsancties ten slotte houden rekening met de principes van het sociaal strafrecht. De diversiteit van bepalingen vloeit voort uit de noodzaak de verschillende personen die strafbaar kunnen worden gesteld nauwkeurig te bepalen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de boetes werd voorzien in een ruime marge waardoor er dankzij de beoordelingsvrijheid een aangepaste sanctie kan worden vastgesteld wanneer een inbreuk is gepleegd. Daarbij werd rekening gehouden met het feit dat een te hoog minimumbedrag een averechts effect kan hebben.
Het inschrijven in de wet van hoge strafrechtelijke boetes heeft enkel zin indien die sancties in de praktijk ook worden toegepast. Er werd in het verleden al meer dan eens vastgesteld dat hoge boeten contraproduktieve effecten kunnen hebben. In bepaalde gevallen oordelen de rechters dat de minimum straf te zwaar is met als gevolg dat vele sociale misdrijven niet worden gesanctioneerd. Het komt er dus op aan een evenwicht te zoeken.
Momenteel wordt een algemene evaluatie gemaakt van alle strafbepalingen in het sociaal recht. Daarbij kunnen ook de strafbepalingen in dit ontwerp opnieuw aan een nieuw onderzoek worden onderworpen.
Verhouding tussen de wet en de uitvoeringsbesluiten
De eerste wet in verband met arbeidsveiligheid en gezondheid dateert van 2 juli 1899. Het ging hier om een kaderwet die aangevuld werd door een aantal andere wetten die gecoördineerd werden op 23 december 1937 en die de wettelijke basis vormden voor het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.
De wet van 10 juni 1952 verving later deze wetten. Het ging hier eveneens om een kaderwet die enkel het sociaal overleg in de comités V.G.V. uitgebreid behandelde. Hoewel het nieuwe wetsontwerp nog steeds toelaat dat vele materies geregeld worden bij koninklijk besluit is het domein waarbinnen de Koning maatregelen kan treffen beter afgebakend dan ooit voorheen.
Een lid verklaart dat hij zich ten volle bewust is van de noodzaak dat de regeling inzake veiligheid, gezondheid en hygiëne op de werkplaats wordt aangepast. Sinds het begin van de jaren vijftig hebben zich binnen de ondernemingen ingrijpende veranderingen voorgedaan, zowel op het economische als op het technische vlak. Ook de E.U.-richtlijnen die in dit verband werden uitgevaardigd, vergen een wetswijziging.
Toch moet de vraag worden gesteld of het noodzakelijk is de bestaande veiligheids- en arbeidsgeneeskundige structuren volledig overboord te gooien en te vervangen door nieuwe instanties met een veel ruimere bevoegdheid, die voor de ondernemingen een aanzienlijke verhoging van de kosten tot gevolg zullen hebben.
Er is immers geen enkele aanwijzing dat de huidige instellingen inefficiënt zouden werken en, mits enkele aanpassingen, hun nieuwe opdrachten in het kader van deze wet niet zouden aankunnen.
Onze ondernemingen hebben nu reeds, mede ten gevolge van allerlei administratieve verplichtingen, belangrijke kostenhandicaps tegenover hun buitenlandse concurrenten. Zij moeten nu tabula rasa maken wat hun intern beleid inzake gezondheid, veiligheid en hygiëne op de werkplaats betreft. Tevens worden zij verplicht een beroep te doen op aanzienlijk uitgebreide externe preventiediensten.
Er wordt hun, kortom, een nieuwe reeks financiële lasten opgelegd, waarvan het marginale nut uitermate beperkt is.
Een ander lid vraagt of de organen voor veiligheid, gezondheid en hygiëne in de bedrijven werkelijk diepgaande wijzigingen zullen ondergaan ten opzichte van de bestaande structuren.
De minister antwoordt dat in de opdracht van de bestaande comités meer nadruk wordt gelegd op de preventie en dat in het licht hiervan ook de benaming wordt aangepast.
De wijzigingen aan de structuren als dusdanig, blijven evenwel zeer beperkt.
Zij merkt op dat het voor de externe diensten evenmin de bedoeling is tabula rasa te maken. Ook hier wordt het accent verlegd naar preventie, wat tot gevolg heeft dat naast de arbeidsgeneesheren andere disciplines zoals ergonomen, toxicologen, ingenieurs, enz. bij de werking moeten worden betrokken.
Dit neemt evenwel niet weg dat de arbeidsgeneesheren ook in het nieuwe systeem een centrale rol te vervullen hebben. Niets belet derhalve dat de bestaande arbeidsgeneeskundige diensten zich omvormen tot de in het ontwerp bedoelde preventiediensten door andere specialismen aan te trekken en zich op meer preventieve taken te oriënteren.
De minister onderstreept hierbij dat de heroriëntering van het beleid op preventie niet alleen een gevolg is van de verplichtingen in het kader van de E.U., maar evenzeer werd ingegeven door de enorme kostprijs van arbeidsongevallen.
Naast het menselijke leed dat die teweegbrengen, vertegenwoordigen zij een jaarlijkse uitgave van 30 miljard frank aan directe en 120 miljard frank aan indirecte kosten.
Daarbij komt nog de sector van de beroepsziekten, die een jaarlijkse uitgave van 15 miljard frank vertegenwoordigt.
Aan dit ontwerp zijn derhalve inderdaad enorme financiële belangen voor de ondernemingen verbonden. Het beleid is thans te zeer gericht op het curatieve.
De financiële weerslag van het ontwerp voor de ondernemingen is overigens zeer beperkt. Voor werknemers die op geregelde tijdstippen een medisch onderzoek ondergaan omdat zij in een ricico-omgeving of een veiligheidspost werken, betaalt de werkgever 3 000 frank per jaar. Voor de andere werknemers is dit bedrag 500 frank per jaar.
De minister verklaart dat zij zich ertoe heeft geëngageerd deze bedragen op korte termijn niet te verhogen.
De eerste spreker stelt vast dat het takenpakket van de bevoegde diensten derhalve aanzienlijk wordt uitgebreid, maar dat dit moet gebeuren binnen dezelfde financiële enveloppe.
De minister antwoordt hierop dat de omschakeling geleidelijk kan gebeuren. Een aantal interbedrijfsgeneeskundige diensten zijn zich hierop overigens reeds aan het voorbereiden door specialisten uit andere disciplines in dienst te nemen.
Een derde lid kan zich ten volle inschrijven in de visie achter het ontwerp, niet alleen omdat dit een aanzienlijke verbetering van de arbeidsbescherming tot gevolg zal hebben, maar ook omdat de werknemers nauwer worden betrokken bij het preventie- en welzijnsbeleid in de onderneming.
Hij wijst erop dat ons land op dit vlak overigens een voortrekkersrol heeft vervuld. De Europese richtlijn van 1989 herneemt in belangrijke mate de regeling die in België na de Tweede Wereldoorlog werd ingevoerd.
De amendementen nrs. 1 en 2, ingediend door mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene, die ertoe strekken het opschrift te wijzigen, worden door de indieners ingetrokken.
Artikel 2
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 3) in, dat ertoe strekt in § 1, 1º, van dit artikel de punten b) tot e) te doen vervallen.
Een indiener van dit amendement verwijst naar het advies van de Raad van State, die stelt dat, aangezien er voor de vermelde categorieën geen arbeidsrechtelijke verhouding bestaat, de bevoegdheid van de federale overheid in twijfel kan worden getrokken.
Het is geen gezonde situatie dat de federale overheid zich op het terrein begeeft van de Gemeenschappen. Dit zal in de toekomst alleen maar tot moeilijkheden leiden.
De minister antwoordt vooreerst dat de opmerkingen van de Raad van State geen betrekking hebben op de punten c) (personen verbonden met een leerovereenkomst) en d) (de stagiairs), voor wie de arbeidsverhouding niet wordt betwist. De Europese richtlijn Veiligheid en Gezondheid dient overigens toepasselijk te worden gemaakt op « leerlingen » en « stagiairs ». Omdat in het verleden misverstanden zijn gerezen over het begrip « leerlingen » apprentis in het Frans wordt deze categorie in punt c) van het ontwerp omschreven.
De minister wijst erop dat voor het overige twee situaties kunnen worden onderscheiden.
Vooreerst zijn er de leerlingen die in het kader van hun opleiding een stage verrichten bij werkgevers. Aangezien zij in dezelfde omstandigheden en in dezelfde werkplaats arbeiden als de gewone werknemers, is het niet meer dan logisch dat zij ook dezelfde bescherming krijgen als deze en derhalve onder het toepassingsgebied van het ontwerp ressorteren.
De minister deelt mee dat reeds in 1993 op haar kabinet gesprekken met de verschillende onderwijsnetten hebben plaatsgevonden om de problemen in verband met de toepassing van het A.R.A.B. op deze personen in kaart te brengen. Daarbij is onder meer de vraag aan bod gekomen wie de werkgever of de onderwijsinstelling moet instaan voor het medisch toezicht en de beschermingsmiddelen. Deze besprekingen gaan nog door en het spreekt voor zich dat ook de Gemeenschappen betrokken partij zijn.
Daarnaast kunnen de leerlingen en studenten ook bij praktische oefeningen op school een risico lopen. Zij zijn aanwezig op een plaats waar leerkrachten werken die wel worden beschermd en kunnen tegenover deze niet worden gediscrimineerd.
De minister acht het derhalve niet meer dan logisch dat ook deze groep onder de toepassing van de wet valt. Zij wenst in dit verband expliciet te verwijzen naar de gemeenschappelijke verklaring inzake de integratie van veiligheid en gezondheid in onderwijs en opleiding, als bijdrage tot het Europees jaar voor veiligheid en gezondheid op het werk, die door alle onderwijsnetten werd ondertekend op 8 oktober 1992. De krachtlijnen hiervan zijn de volgende :
bijdragen tot de integratie van het aspect veiligheid en gezondheid in de opleiding en de navorming van instructeurs, leraren en docenten;
het zorgen voor materiële schoolvoorzieningen die beantwoorden aan criteria van veiligheid, gezondheid en ergonomie, evenals het opstellen van een termijnplanning voor de aanpassing van oude gebouwen en installaties;
het naleven van de veiligheids- en gezondheidswetgeving, zeker indien men er mag op rekenen dat die in de toekomst beter zal aansluiten bij de specifieke onderwijs- en opleidingssituaties;
nagaan hoe leerplannen en leermateriaal beter kunnen bijdragen tot de realisatie van het concept « integratie van veiligheid en gezondheid »;
het overwegen van een jaarlijks actieprogramma in elke school;
instaan voor een vorming inzake preventiebeleid van de directies en inrichtende machten;
het geregeld agenderen van het onderwerp veiligheid en gezondheid op de dagorde van de bevoegde overlegorganen;
binnen het kader van de financiële mogelijkheden, de nodige middelen en omkadering mobiliseren voor de realisatie van de veiligheid en gezondheid in het schoolmilieu.
De minister merkt op dat deze verklaring de principes omvat, verwoord in het ontwerp. Ook hier zal de concrete uitwerking gebeuren in overleg met de Gemeenschappen.
Zij onderstreept dat de Raad van State niet zegt dat er een bevoegdheidsoverschrijding is, maar wel dat er misschien een probleem van bevoegdheid zou kunnen zijn. Hij stelt daarom voor dat de federale overheid dit zou regelen via het onrechtstreekse toepassingsgebied, wat in het ontwerp voor de zelfstandigen is gebeurd. Voor leerlingen werd dit niet gedaan om een politiek signaal te geven.
De minister wijst er ten slotte op dat het ontwerp niet van toepassing is op het algemene onderwijs, maar alleen op de situaties waar leerlingen werken in analoge omstandigheden als in de arbeidswereld en die activiteit uitoefenen onder het gezag van een ander.
De indiener van het amendement verklaart dat niets de Gemeenschappen belet om zelf ook een regeling voor het onderwijs uit te werken, die strijdig zou kunnen zijn met de federale voorschriften. De betrokken instellingen komen dan in een onmogelijke situatie terecht.
De minister antwoordt dat het zeker de bedoeling is dat een regeling tot stand komt in overleg met de Gemeenschappen. Er zal een modus vivendi moeten worden gevonden omdat de federale overheid bevoegd blijft voor de veiligheid van de leerkrachten.
De vorige spreker repliceert hierop dat, om moeilijkheden te voorkomen, voor dit soort aangelegenheden de bevoegdheidsafbakening duidelijk in de wet moet worden vastgelegd. Zelfs inzake enig overleg tussen de beide bevoegdheidsniveaus is in het ontwerp niets terug te vinden.
Spreker is overigens van oordeel dat men de logica van de staatshervorming moet accepteren. Wanneer de Gemeenschappen bepaalde bevoegdheden krijgen, moeten zij die ook naar eigen inzicht kunnen uitoefenen, ook al betreft het materies die verwant zijn met federale bevoegdheidsgebieden.
Een lid vraagt of het ontwerp tot gevolg heeft dat het medisch schooltoezicht en de arbeidsgeneeskundige diensten in het beroepsonderwijs naast elkaar gaan werken.
De minister antwoordt hierop dat het niet de bedoeling kan zijn in het beroepsonderwijs een dubbel systeem van geneeskundige onderzoeken in te voeren. Wel moet worden gegarandeerd dat het medisch schooltoezicht minstens op het niveau staat van de arbeidsgeneeskunde. De besprekingen in dit verband zijn nog niet afgerond, maar een mogelijke oplossing zou erin kunnen bestaan dat arbeidsgeneesheren worden opgenomen in het medisch schooltoezicht.
Het amendement nr. 3 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Artikel 3
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 4) in dat ertoe strekt de basisbegrippen waarop het ontwerp steunt nader te omschrijven.
Een indiener merkt op dat in artikel 3 van het ontwerp de instellingen worden gedefinieerd en niet de concepten waarop een welzijnsbeleid moet steunen.
In de algemene definitie die het amendement voorstelt, staat het voorkomen van schade aan de persoon centraal en niet het voorkomen van een gebeurtenis. Hierin ligt precies het verschil tussen arbeidsveiligheid het feit dat een technische installatie veilig is en veiligheid van werknemers, die een finaliteit weergeeft.
Het lid is van oordeel dat het voorkomen van schade aan de gezondheid, veiligheid en welzijn impliceert dat de begrippen gevaar, risico, risicofactor en risicoanalyse worden omschreven. De definities die in het amendement worden voorgesteld, zijn geïnspireerd op Europese richtlijnen en op het Europees handboek : « Handleiding voor risicobeoordeling op het werk ».
Spreker wijst er voorts op dat in de memorie van toelichting bij artikel 5 de technische veiligheidsvoorzieningen worden voorgesteld alsof deze het belangrijkst zijn. Een dergelijke redenering gaat ervan uit dat veiligheid en gezondheid op het werk een puur technische aangelegenheid zijn, waarbij menselijke factoren geen rol spelen.
De minister antwoordt dat artikel 5 van het ontwerp de werkgevers verplicht een welzijnsbeleid te voeren en daarbij een aantal preventiebeginselen oplegt die moeten worden gerespecteerd.
De middelen voor een dergelijk beleid worden niet in de tekst opgenomen omdat :
die naar het oordeel van de Regering niet thuishoren in een kaderwet;
de discussie over de inhoud van de begrippen « risicoanalyse » en « risicofactor » ook op Europees vlak nog volop aan de gang is. In tegenstelling tot wat de verantwoording bij het amendement wordt gesuggereerd, bevatten de belangrijkste Europese kaderrichtlijnen ter zake geen definitie.
Het ontbreken van een risicoanalyse voor de verschillende werknemers op bedrijfsniveau is overigens niet noodzakelijk om als overheid een aantal maatregelen op te leggen in het kader van een preventiebeleid.
De minister beaamt dat het ontwerp de Koning de bevoegdheid geeft een aantal technische maatregelen op te leggen. Wat men in dit verband ook mag beweren, dergelijke maatregelen liggen aan de basis van een degelijk preventiebeleid.
Opleiding is vanzelfsprekend belangrijk voor de veiligheid van de werknemers, maar zij kan nooit in de plaats komen van technische beveiliging. Overigens kan niet worden beweerd dat bij de opsomming van de algemene beginselen in de artikelen 3, 4 en 5 de menselijke factor werd vergeten.
De indiener van het amdenement beaamt dat het, voor het opleggen van algemene preventiemaatregelen door de overheid, niet noodzakelijk is binnen de bedrijven een risicoanalyse te doen.
Op het niveau van de bedrijven zelf echter is een preventie- en welzijnsbeleid alleen zinvol als dit is gesteund op een evaluatie van alle risico's waaraan de diverse groepen werknemers onderworpen zijn.
De minister antwoordt dat het zeer moeilijk is de begrippen « risico » en « risicoanalyse » in een algemene wettelijke omschrijving te vatten. De begrippen staan in de industrie immers voor iets totaal anders dan in bijvoorbeeld de sector van de verzekeringen.
De discussie in dit verband is zowel op het nationale als op het Europese vlak volop aan de gang en het lijkt niet wenselijk hierop vooruit te lopen.
Voor de afzonderlijke sectoren is het vanzelfsprekend wel mogelijk te bepalen waar de risico's liggen. Dit zal gebeuren bij koninklijk besluit.
Het lid besluit hieruit dat de onderhandelingen momenteel in de grootste rechtsonzekerheid werken. Zij moeten een plan opmaken en dit laten goedkeuren zonder dat er ter zake enig wettelijk criterium bestaat.
De minister verklaart dat zolang er geen nieuwe besluiten zijn genomen, de uitvoeringsbepalingen van de wet van 1952 van kracht blijven.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen vervolgens een amendement (nr. 5) in waarbij artikel 3, § 1, 3º, wordt vervangen als volgt :
« 3º Preventiedienst : Dienst voor preventie op het werk. »
Een indiener verklaart in zijn toelichting dat de invoering van het algemene begrip « preventiedienst » de leesbaarheid en de transparantie van de tekst ten goede zou komen.
De minister antwoordt dat de definities in artikel 3 met hetzelfde doel werden opgenomen. De in het amendement voorgestelde term maakt geen onderscheid tussen de interne en externe dienst en omvat evenmin de beide componenten (preventie en bescherming) van het welzijnsbeleid.
Zij acht het daarom verkieslijk dat de terminologie van het ontwerp wordt behouden.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 6) in dat ertoe strekt in § 1 het 7º tot 14º te doen vervallen.
Een indiener merkt op dat deze bepalingen, evenals de artikelen 14 tot 32, uitsluitend betrekking hebben op de bouwsector.
Een gedetailleerde regeling voor één bepaalde sector hoort zijns inziens niet thuis in een kaderwet. Een dergelijk procédé staat de leesbaarheid en de transparantie van de tekst in de weg voor werknemers die niet in de betrokken sector werkzaam zijn.
Spreker heeft ook inhoudelijke bezwaren tegen deze bepalingen. Het werken met onderaannemers en derden wordt sterk bemoeilijkt door loodzware verplichtingen in verband met veiligheid en gezondheid, waarvan de efficiëntie geenszins bewezen is.
De maatregelen zijn niet uitgetest in de praktijk en men mag vrezen dat zij alleen maar aanleiding zullen geven tot rechtsonzekerheid in de sector.
De minister beaamt dat deze definities inderdaad samenhangen met het hoofdstuk 4, maar om legistieke redenen werden samengevoegd met de andere basisbegrippen.
Eigen aan de tijdelijke en mobiele bouwplaatsen is het feit dat, naast de werkgevers en werknemers op wie de huidige wet van 1952 van toepassing is, ook een aantal andere actoren in het geding zijn, zoals de bouwheer, de coördinatoren, enz.
De Europese richtlijn 92/57/E.E.G. van 24 juni 1992 vereist dat ook die in het welzijnsbeleid worden betrokken. Het is derhalve noodzakelijk dat de verplichtingen van deze « buitenstaanders », die een belangrijke invloed kunnen hebben op het welzijn van de werknemers, in de kaderwet worden opgenomen.
De minister onderstreept dat het ook om andere dan formele redenen nodig was een meer gedetailleerde regeling voor onderaannemers en derden uit te werken. Uit alle cijfers blijkt immers dat het aantal arbeidsongevallen bij dit soort arbeid een stuk hoger ligt dan het gemiddelde.
De bepalingen van het ontwerp in dit verband zijn voor een groot deel geïnspireerd op de wetgeving inzake openbare aanbestedingen, waar er ter zake toch heel wat ervaring bestaat. Het is overigens de bedoeling dat aan de kleinere bedrijven typecontracten worden voorgesteld die voor hen de zaken zeker gemakkelijker zullen maken.
Een indiener van het voorstel repliceert dat de vergelijking met de openbare aanbestedingen niet opgaat. De regeling in dit verband heeft tot doel de keuze van aannemers te doen verlopen volgens objectieve criteria.
Door voorliggende bepalingen wordt de hoofdaannemer verantwoordelijk gesteld voor tekortkomingen van derden waar hij geen enkele vat op heeft.
Zowel op het nationale als op het internationale vlak vindt werken met derden steeds meer ingang. Op een ogenblik dat onze ondernemingen met ernstige concurrentiehandicaps worstelen, worden hun ook weer in dit verband een reeks verplichtingen opgelegd waarvan het nut geenszins bewezen is.
De minister antwoordt dat de voorgestelde maatregelen in wezen niet verschillen van de werkwijze die nu reeds in een aantal industriële sectoren wordt toegepast. In de chemiesector bijvoorbeeld, wordt veel met onderaannemers gewerkt en kent men ook systemen van certifiëring en dergelijke.
Zij onderstreept dat inzake de verantwoordelijkheden geen misverstand mag bestaan. De werkgever-onderaannemer blijft onderworpen aan de verplichtingen van het ontwerp en is verantwoordelijk voor de veiligheid, gezondheid en welzijn van zijn werknemers. De tekst schrijft wel voor dat hij de voorschriften in dit verband van de hoofdaannemer moet toepassen, met het oog op de veiligheid van de werknemers van deze laatste.
De indiener van het amendement vreest dat het voor de hoofdaannemer in de praktijk onmogelijk zal zijn dit op een afdoende wijze te controleren.
Op een vraag ter zake antwoordt de minister nog dat de voorliggende bepalingen niet van toepassing zijn op uitzendarbeid, waar de « gebruiker » en niet het interimbureau instaat voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer.
De amendementen nrs. 4, 5 en 6 worden verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Artikel 4
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement in (nr. 7) dat ertoe strekt de basisdoelstellingen van het ontwerp duidelijk te omschrijven.
Een auteur van het voorstel merkt op dat artikel 4 van het ontwerp de algemene bevoegdheid voor het uitvaardigen van de maatregelen die nodig zijn voor het welzijn van de werknemers, bij de Koning legt.
Hierna volgt een opsomming waarin doelstellingen, beginselen en instrumenten van een welzijnsbeleid door elkaar worden gehaald.
Het amendement strekt ertoe dit artikel op een meer doelgerichte wijze te herschrijven door :
de algemene doelstelling van het welzijnsbeleid duidelijk te omschrijven;
de essentiële middelen vast te stellen, noodzakelijk om deze doelstelling te bereiken.
Bij het bepalen van deze middelen moet, zoals reeds eerder gezegd is, een permanente, multidisciplinaire en participatieve risicoanalyse centraal staan.
De minister antwoordt dat artikel 4 niet zozeer tot doel heeft de basisdoelstellingen van een welzijnsbeleid vast te stellen, maar wel de bevoegdheden van de Koning in dit verband af te bakenen.
Daarbij worden de domeinen opgesomd waarbinnen reglementerend kan worden opgetreden. In tegenstelling tot de eerste versie van het ontwerp, betreft het hier, overeenkomstig de wens van de sociale partners, een limitatieve lijst.
Zoals reeds vermeld, werden de middelen, nodig om het welzijnsbeleid uit te voeren, niet in het ontwerp van kaderwet opgenomen.
Het amendement nr. 7 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Artikel 5
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 8) in dat ertoe strekt de paragrafen 1 en 2 van het artikel te vervangen.
Een indiener verklaart dat dit amendement hetzelfde doel nastreeft als de twee vorige. De tekst van het ontwerp maakt ook hier geen onderscheid tussen gevaar, risicofactoren en risico's, met als resultaat een verwarrende en zichzelf herhalende opsomming van beginselen, doelstellingen en instrumenten van een veiligheidsbeleid.
De beginselen zoals ze in de amendenten worden geformuleerd, zijn geïnspireerd door de conventie 155 van het Internationaal arbeidsbureau en op de Europese richtlijn 89/391.
De minister verwijst naar de antwoorden die zij reeds eerder heeft gegeven.
Een senator vraagt op welke wijze het ontwerp rekening houdt met risico's waarvan de gevolgen zich pas later manifesteren.
De minister merkt op dat dit een zeer technische materie betreft. In de huidige reglementering zijn er bijzondere bepalingen die geregelde geneeskundige onderzoeken opleggen voor werknemers die in contact komen met radioactieve of kankerverwekkende stoffen.
Wat de ioniserende stralingen betreft, wordt momenteel overigens gewerkt aan de omzetting van een Europese richtlijn die vijftien lidstaten aan dezelfde normen onderwerpt.
Op een vraag ter zake antwoordt zij dat ook werknemers die via onderaanneming met dergelijke produkten in contact komen, aan deze onderzoeken dienen te worden onderworpen.
Het amendement nr. 8 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Ter vervanging van blz. 18 van het vroeger rondgedeelde gedr. st. 1-318/3
Artikelen 6 tot 12
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen de amendementen nrs. 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 15 in, die ertoe strekken de tekst leesbaarder te maken.
Deze amendementen worden verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Bij artikel 12 dienen mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene tevens een amendement (nr. 16) in, dat ertoe strekt de minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, op een minder vrijblijvende wijze te betrekken bij de uitvoering van de kaderwet.
Een indiener stipt aan dat het ontwerp rechtstreeks betrekking heeft op zelfstandigen. Aangezien de minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, mag worden verondersteld het best geplaatst te zijn om de haalbaarheid en de gevolgen van de opgelegde voorwaarden in te schatten, lijkt het wenselijk dat zijn akkoord wordt vereist bij het bepalen hiervan. Een loutere adviesbevoegdheid biedt onvoldoende garanties voor de verdediging van de belangen van de zelfstandigen.
De minister repliceert hierop dat de zelfstandigen slechts bij het ontwerp zijn betrokken in de mate dat zij zich met andere werknemers op dezelfde arbeidsplaats bevinden. Er wordt niet geraakt aan hun statuut als dusdanig.
Een formeel akkoord van de minister van middenstand is derhalve niet vereist. De zelfstandigen in de Nationale Arbeidsraad hebben dit overigens ook niet gevraagd.
Het amendement nr. 16 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.
Artikelen 14 tot 32
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 17) in dat ertoe strekt de bepalingen van hoofdstuk V betreffende de tijdelijke en mobiele bouwplaatsen te doen vervallen en de Koning de bevoegdheid te verlenen deze materie te regelen.
In bijkomende orde stellen zij voor (amendement nr. 18) dat het akkoord van de minister van middenstand wordt vereist voor de uitvoeringsmaatregelen vermeld in artikel 19.
Een indiener verwijst, wat het hoofdamendement betreft, naar de toelichting die hij heeft verstrekt bij amendement nr. 6.
Zijns inziens hoeft deze materie overigens niet bij wet te worden geregeld en volstaat een opdracht aan de Koning.
Voor het amendement nr. 18 verwijst de spreker naar de toelichting verstrekt bij amendement nr. 16.
De minister stipt aan dat de verplichtingen en verantwoordelijkheden van de « buitenstaanders » in de bouwsector, dit wil zeggen de personen die een belangrijke impact hebben op het welzijn van de werknemers maar die geen werkgever zijn, bij wet dienen te worden vastgesteld.
De amendementen nrs. 17 en 18 worden verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 33
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 19) in, dat moet garanderen dat de interne preventiedienst multidisciplinair is samengesteld en dat een bedrijfsarts bij de werking ervan wordt betrokken.
Een indiener merkt op dat uit de voorliggende tekst, evenmin als uit de parlementaire voorbereiding totnogtoe, duidelijk wordt of de bestaande arbeidsgeneeskundige diensten al dan niet blijven bestaan. Binnen de N.A.R. hebben het V.B.O., het N.C.M.V. en l'Union des Classes moyennes een gezamenlijk standpunt geformuleerd waarin zij zich verzetten tegen de verplichting voor K.M.O.'s een bijkomende preventiedienst op te richten naast de bestaande geneeskundige dienst. De huidige arbeidsgeneeskunde is nu reeds een van de duurste in Europa en het verdient de voorkeur die te heroriënteren tot de in het ontwerp bedoelde preventiedienst.
De drie vermelde organisaties zijn voorts van oordeel dat de Europese richtlijnen kunnen worden uitgevoerd binnen het huidige budget voor arbeidsgeneeskunde. De gedeelde bevoegdheid van de federale overheid en van de Gemeenschappen kan geen alibi zijn om te kiezen voor een dubbel systeem dat bijkomende kosten met zich brengt voor de kleine ondernemingen.
Spreker vraagt dat de minister wat dit betreft toch de nodige duidelijkheid verschaft.
De minister is van oordeel dat de tekst van de artikelen 33, 40 en 41 zoals die in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd geamendeerd tegemoet komt aan de verzuchtingen van de drie genoemde organisaties.
De ondernemingen worden verplicht een interne preventiedienst op te richten. Indien die niet alle opdrachten die in de wet worden opgelegd aankan, moeten zij een beroep doen op een externe dienst die, naast andere specialiteiten, een afdeling medisch toezicht omvat. In de tekst voorgelegd aan de Kamer van volksvertegenwoordigers werd het medisch toezicht aan een afzonderlijke dienst toevertrouwd.
De vorige spreker vreest dat een en ander voor de ondernemingen een aanzienlijk verhoging van de kosten tot gevolg zal hebben. Waar zij tot nu toe alleen een beroep moesten doen op externe bedrijfsgeneeskundige diensten worden dit nu instellingen waarvan de geneeskundige controle een afzonderlijk onderdeel vormt.
De minister verwijst naar het engagement dat zij bij de algemene bespreking is aangegaan. De bedragen van 3 000 frank en 500 frank zullen op korte termijn niet worden verhoogd.
De omvorming van de bestaande arbeidsgeneeskundige diensten tot externe preventiediensten kan overigens geleidelijk gebeuren.
Spreker vreest dat dit over enkele jaren hoe dan ook tot kostenverhogingen zal leiden die op de ondernemingen worden afgewenteld. Het betreft hier nu reeds een sector waar België al enorm duur is tegenover andere Europese landen.
Een senator vraagt hoe de onafhankelijkheid van de preventieadviseur kan worden gewaarborgd.
De minister verklaart dat ook in de huidige wetgeving ter zake waarborgen zijn ingebouwd voor de betrokken personeelsleden via een bijzondere ontslagregeling. De bescherming van de arbeidsgeneesheren wordt geregeld door de wet van 28 december 1977, die van toepassing blijft.
Het amendement nr. 19 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 37
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 20) in waarin wordt bepaald dat de interne preventiedienst minstens bestaat uit een veiligheidsdeskundige en een bedrijfsarts. Indien de bedrijfsarts behoort tot een externe preventiedienst sluit deze laatste een overeenkomst met de werkgever.
Een indiener merkt op dat er met de huidige tekst van het artikel geen enkele garantie is dat de bedrijfsgeneeskundige dienst opgenomen wordt in de interne preventiedienst. Het amendement heeft tot doel terzake elke discussie te voorkomen.
De minister verklaart dat, zoals zij ook reeds in de Kamer van voksvertegenwoordigers heeft gezegd, de thans bestaande bedrijfsgeneeskundige diensten als deel van de interne dient voor preventie zullen blijven functioneren.
In de bedrijven die over een eigen bedrijfsgeneeskundige dienst beschikken, zal de arbeidsgeneesheer dus deel uitmaken van de interne dienst en preventieadviseur of een aan de preventieadviseurs zijn.
De indiener van het amendement zegt dat dit niet in de tekst tot uiting komt.
Het amendement nr. 20 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.
Artikel 38
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen bij amdenement (nr. 21) voor de woorden « Dienst voor preventie en bescherming » te vervangen door het woord « preventiedienst ».
Dit amendement wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.
Artikel 39
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 22) voor dat de voorwaarden met betrekking tot de werkgevers die zelf de functie van preventieadviseur vervullen, slechts kunnen worden vastgsteld na akkoord van de minister die de middenstand tot zijn bevoegdheid heeft.
De indieners verwijzen naar de toelichting die werd gegeven bij het amendement nr. 16.
Zij dienen tevens een amendement (nr. 23) in dat ertoe strekt het eerste lid van het artikel te vervangen als volgt :
« De Koning bepaalt de voorwaarden waarvan de veiligheidsdeskundige moet voldoen. »
En van de indieners merkt op dat het geen enkele zin heeft een nieuwe « preventieadviseur » te creëren die een samenraapsel zou zijn van de bedrijfsarts en de veiligheidsingenieur. In het kader van de bepalingen over multidisciplinariteit werd trouwens als voorwaarde gesteld dat elke discipline een bepaald beroepsprofiel vertoont. De bedrijfsarts heeft een specifieke opleiding die erkend en geregeld is. Hetzelfde geldt voor de veiligheidsingenieur. Er zijn derhalve geen nieuwe adviseurs vereist. Ook deze bepaling is weer een illustratie van het feit dat nieuwe functies en structuren worden gecreëerd waarvoor de last later op de bedrijven zal moeten worden afgewenteld.
De beide amendementen (nrs. 22 en 23) worden verworpen met 6 tegen 4 stemmen.
Artikel 40
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 24) in, waarin wordt bepaald dat de externe preventiediensten moeten beschikken over minstens een bedrijfsarts en een veiligheidsdeskundige.
Een indiener merkt op dat ingevolge dit artikel, zoals het werd gewijzigd door de Kamer van volksvertegenwoordigers, de externe preventiediensten uit twee afdelingen bestaan : een voor risicoanalyse en een voor medisch toezicht.
Een dergelijke tweepolige structuur zal een stuk duurder zijn dan de huidige diensten en moeilijkheden geven op het organisatorische vlak.
Een gedegen bedrijfsgeneeskunde zonder de integratie van het medisch toezicht in een algemene preventieve aanpak is overigens onmogelijk.
De tekst komt ook niet tegemoet aan de wensen van de N.A.R., die voorstelde de bestaande geneeskundige diensten te heroriënteren naar meer preventieve taken.
Spreker heeft de indruk dat de bedrijven hier het slachtoffer worden van het feit dat de federale overheid en de Gemeenschappen er niet in slagen zich te organiseren.
De minister antwoordt dat precies ten gevolge van het amendementen dat door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen de externe dienst één entiteit vormt. Binnen deze dienst moet een afdeling door de Gemeenschappen worden erkend, maar dit doet niets af aan de geïntegreerde en multidisciplinaire aanpak die door de tekst beoogd wordt.
De heren Loones, Anciaux en Vandenbroeke dienen een amendement (nr. 31) in dat ertoe strekt het artikel te schrappen.
De beide amendementen (nrs. 24 en 31) worden verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 41
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 25) in dat ertoe strekt het artikel te vervangen.
Een indiener stipt aan dat het punt 1 van de voorgestelde tekst bevestigt wat hij bij het vorige artikel heeft gezegd. Er moet in bijzondere maatregelen worden voorzien om samenwerking tussen de beide afdelingen van de preventiediensten te bevorderen. Men kan in het licht hiervan moeilijk blijven beweren dat hier geen duale structuur wordt gecreëerd.
Het amendement nr. 25 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 42
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coens dienen een amendement (nr. 26) in, dat ertoe strekt het eerste lid te doen vervallen en het tweede vormelijk aan te passen.
Een indiener zegt in zijn toelichting dat het amendement past in de logica van de vorige. Het begrip « preventieadviseur » wordt vervangen door de noties « bedrijfsarts » en « veiligheidsdeskundige ».
Het amendement nr. 26 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 57
Mevrouw Nelis en de heer Coene dienen een amendement (nr. 27) in met dezelfde strekking als het vorige.
Dit amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 65
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 28) in dat ertoe strekt het woord « welzijn » te vervangen door de woorden « gezondheid, veiligheid en welzijn ».
Zij verwijzen naar hun toelichting bij voorgaande amendementen.
Dit amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 81
Mevrouw Nelis-van Liedekerke en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 29) voor dit artikel te doen vervallen omdat het naar hun oordeel niet strookt met het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel.
Dit vereist een nauwkeurige omschrijving van de gedragingen die strafbaar worden gesteld en van de strafmaat voor elk van deze gedragingen. Ook de N.A.R. en de Raad van State hebben erop gewezen dat de werkgever een minimum aan rechtszekerheid moet worden gewaarborgd.
Spreker vindt het overigens opvallend dat in de volgende artikelen de strafbaar gestelde gedragingen wel nauwkeurig worden omschreven. Dit versterkt de indruk dat artikel 81 een restcategorie is die op alle mogelijke situaties kan worden toegepast.
De minister antwoordt dat het artikel inderdaad een algemene strafbepaling betreft die van toepassing is bij niet-naleving van de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
In overeenstemming met het advies van de Raad van State bepaalt de inleidende zin dat zij alleen geldt wanneer de bijzondere bepalingen in de artikelen 82 tot 87 niet van toepassing zijn.
De minister wijst erop dat het in het sociaal recht wel meer voorkomt dat een wetgeving wordt afgedwongen door een algemene strafbepaling.
Deze praktijk is niet noodzakelijk in strijd met de algemene rechtsbeginselen en kan worden verantwoord door de complexiteit van de wetgeving die noodzakelijk een delegatie aan de koning vereist.
De bepalingen van de artikelen 81 en 82 zijn overigens in grote mate geïnspireerd op de wet van 2 juni 1952.
De hierna volgende artikelen hebben vooral betrekking op situaties waar derden bij betrokken zijn, zoals onderaannemers of zelfstandigen.
De vorige spreker is van oordeel dat dit artikel toch wel erg ver gaat. Wanneer men het samenleest met artikel 9 is strafbaar, de werkgever die een onderaannemer waarvan hij « kan weten » dat die zijn verplichtingen niet nakomt, niet heeft geweerd.
Op een ogenblik dat werken met onderaannemers en andere derden overal ingang vindt, gaat men deze vormen van samenwerking in België tot in het absurde reglementeren, inclusief strafsancties.
Zoals dit wel meer gebeurt, wordt ook hier losjes over het voorzichtig geformuleerde maar duidelijke advies van de Raad van State heengestapt.
Een lid vraagt wat in dit verband het statuut is van een zelfstandig architect die als lid van een bouwteam veel op de werf aanwezig is.
De minister antwoordt dat ook hij onder de wet ressorteert voor zover hij optreedt als bouwdirectie belast met het ontwerp of als aangestelde of lasthebber van de aannemer. Aan het statuut van de architect als dusdanig wordt niet geraakt.
Het amendement nr. 29 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.
Artikel 102
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 30) voor een artikel 102 toe te voegen waarbij de minister van Tewerkstelling en Arbeid en de minister van Middenstand worden belast met de uitvoering van het ontwerp.
Een indiener merkt op dat de ontworpen regeling ook op zelfstandigen van toepassing is. In het licht hiervan is het belangrijk dat de minister van Middenstand bij de uitvoering ervan wordt betrokken.
De minister zegt hierop dat het vanuit legistiek oogpunt niet wenselijk is een dergelijke bepaling in een wet op te nemen. De Grondwet bepaalt dat de Koning belast is met de uitvoering van de wetten. De koninklijke besluiten worden mede ondertekend door de minister belast met de uitvoering ervan.
De indiener vraagt welke minister de koninklijke besluiten ter uitvoering van deze wet mee zal ondertekenen. Er is geen enkele garantie dat dit door de minister van Middenstand of zelfs door de minister van Tewerkstelling en Arbeid zal gebeuren.
De minister antwoordt dat de Raad van State er in zijn adviezen op toeziet dat de koninklijke besluiten door de bevoegde minister zijn ondertekend. Overigens moeten in het kader van dit ontwerp ook door de minister van Economische Zaken een aantal uitvoeringsmaatregelen worden genomen.
Een lid vestigt de aandacht op het advies van de Raad van State die erop wijst dat het, met het oog op een behoorlijke bestuur, wenselijk zou zijn dat de minister van Middenstand zou worden betrokken bij de voordracht en de indiening van het ontwerp en bij de medeondertekening.
De minister zegt hierop dat het ontwerp door de Ministerraad werd goedgekeurd. Het advies van de Raad van State had betrekking op het voorontwerp, dat inderdaad voor een aantal materies het akkoord van de minister van Middenstand vereiste. Om de reeds eerder uiteengezette redenen werden deze vereisten omgezet in de verplichting het advies van de betrokken minister in te winnen.
Zij onderstreept dat het feit dat het ontwerp niet mede werd ondertekend door de minister van Middenstand geenszins inhoudt dat die ook niet wordt betrokken bij de uitvoering ervan. Beide zaken staan los van elkaar.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Het ontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
De Rapporteur,
Nadia MERCHIERS. |
De Voorzitster,
Lydia MAXIMUS. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
§ 1. Deze wet is toepasselijk op de werkgevers en de werknemers.
Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld met :
1º werknemers :
a) de personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon;
b) de personen die een beroepsopleiding volgen waarvan het studieprogramma voorziet in een vorm van arbeid die al dan niet in de opleidingsinstelling wordt verricht;
c) de personen verbonden met een leerovereenkomst;
d) de stagiairs;
e) de leerlingen en studenten die een studierichting volgen waarvan het opleidingsprogramma voorziet in een vorm van arbeid die in de onderwijsinstelling wordt verricht;
2º werkgevers : de personen die de onder 1º genoemde personen tewerkstellen.
§ 2. De bepalingen van hoofdstuk V zijn bovendien van toepassing op de personen die betrokken zijn bij werkzaamheden betreffende tijdelijke of mobiele bouwplaatsen.
§ 3. De Koning kan de bepalingen van deze wet en van haar uitvoeringsbesluiten geheel of gedeeltelijk toepasselijk verklaren op andere dan de bij § 1 bedoelde personen die zich op de bij deze wet en haar uitvoeringsbesluiten bedoelde arbeidsplaatsen bevinden.
§ 4. Deze wet is niet toepasselijk op de dienstboden en het ander huispersoneel en hun werkgevers.
Art. 3
§ 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
1º Welzijn : het geheel van factoren betreffende de omstandigheden waarin arbeid wordt verricht zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid;
2º Comité : Comité voor Preventie en Bescherming op het werk;
3º Dienst : Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk;
4º Hoge Raad : Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk;
5º Organisatie : de in § 2 bedoelde meest representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties;
6º De wet van 19 maart 1991 : de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden;
7º opdrachtgever : iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wiens rekening een bouwwerk wordt verwezenlijkt;
8º bouwdirectie belast met het ontwerp : iedere natuurlijke of rechtspersoon die voor rekening van de opdrachtgever zorg draagt voor het ontwerp van het bouwwerk;
9º bouwdirectie belast met de uitvoering : iedere natuurlijke of rechtspersoon die voor rekening van de opdrachtgever zorg draagt voor de uitvoering van het bouwwerk;
10º bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering : iedere natuurlijke of rechtspersoon die voor rekening van de opdrachtgever zorg draagt voor het toezicht op de uitvoering van het bouwwerk;
11º aannemer : iedere natuurlijke of rechtspersoon die activiteiten verricht tijdens de uitvoeringsfase van de verwezenlijking van het bouwwerk ongeacht of hij werkgever of zelfstandige is of een werkgever die samen met zijn werknemers werkt op de bouwplaats;
12º coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk : iedere persoon die door de opdrachtgever of de bouwdirectie belast met het ontwerp belast is om zorg te dragen voor de coördinatie inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk;
13º coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk : iedere persoon die door de opdrachtgever, de bouwdirectie belast met de uitvoering of de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering, belast is om zorg te dragen voor de coördinatie inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk;
14º tijdelijke of mobiele bouwplaats : elke bouwplaats waar civieltechnische werken of bouwwerken worden uitgevoerd waarvan de lijst is vastgesteld door de Koning;
15º arbeidsplaats : elke plaats waar arbeid wordt verricht, ongeacht of deze zich binnen of buiten een inrichting bevindt en ongeacht of deze zich in een besloten of in een open ruimte bevindt;
16º zelfstandige : iedere natuurlijke persoon die een beroepsbezigheid uitoefent waarvoor hij niet verbonden is door een arbeidsovereenkomst of waarvoor zijn rechtspositie niet eenzijdig is geregeld door de overheid.
§ 2. Voor de toepassing van deze wet worden als meest representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties beschouwd :
1º de interprofessionele organisaties van werkgevers en van werknemers, die voor het gehele land zijn opgericht en die in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd zijn; de werknemersorganisaties moeten bovendien ten minste 50 000 leden tellen;
2º de professionele en interprofessionele organisaties die aangesloten zijn bij of deel uitmaken van een onder 1º genoemde interprofessionele organisatie.
Worden bovendien als representatieve werkgeversorganisaties beschouwd de organisaties die overeenkomstig de wetten betreffende de organisatie van de middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, de middenstand vertegenwoordigen in de Nationale Arbeidsraad.
Art. 4
De Koning kan aan de werkgevers en de werknemers alle maatregelen opleggen die nodig zijn voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Het welzijn wordt nagestreefd door maatregelen die betrekking hebben op :
1º de arbeidsveiligheid;
2º de bescherming van de gezondheid van de werknemer op het werk;
3º de psycho-sociale belasting veroorzaakt door het werk;
4º de ergonomie;
5º de arbeidshygiëne;
6º de verfraaiing van de arbeidsplaatsen;
7º de maatregelen van de onderneming inzake leefmilieu, wat betreft hun invloed op de punten 1º tot 6º.
De Koning kan bijzondere maatregelen vaststellen om rekening te houden met de specifieke toestand van inzonderheid de thuiswerkers, de kleine en middelgrote ondernemingen, de krijgsmacht, de politiediensten en de diensten voor burgerbescherming, met het oog op het bereiken van een gelijkwaardig beschermingsniveau.
Art. 5
§ 1. De werkgever treft de nodige maatregelen ter bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Daartoe past hij de volgende algemene preventiebeginselen toe :
a) risico's voorkomen;
b) evalueren van risico's die niet kunnen worden voorkomen;
c) de bestrijding van de risico's bij de bron;
d) vervanging van wat gevaarlijk is door dat wat niet gevaarlijk of minder gevaarlijk is;
e) voorrang aan maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen inzake individuele bescherming;
f) aanpassing van het werk aan de mens, met name wat betreft de inrichting van de werkposten, en de keuze van de werkuitrusting en de werk- en produktiemethoden, met name om monotone arbeid en tempogebonden arbeid draaglijker te maken en de gevolgen daarvan voor de gezondheid te beperken;
g) zo veel mogelijk de risico's inperken, rekening houdend met de ontwikkelingen van de techniek;
h) de risico's op een ernstig letsel inperken door het nemen van materiële maatregelen met voorrang op iedere andere maatregel;
i) planning van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk met het oog op een systeembenadering waarin onder andere volgende elementen worden geïntegreerd : techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden, sociale betrekkingen en omgevingsfactoren op het werk;
j) verzorgen van voorlichting van de werknemer over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan verbonden overblijvende risico's en de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken :
1º bij zijn indiensttreding;
2º telkens dit in verband met de bescherming van het welzijn noodzakelijk is;
k) verschaffen van passende instructies aan de werknemers en instellen van begeleidingsmaatregelen voor een redelijke garantie op de naleving van deze instructies.
§ 2. De werkgever bepaalt :
a) de middelen waarmee en de wijze waarop het in § 1 bedoelde beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk kan worden gevoerd;
b) de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de personen belast met het toepassen van het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Hij past zijn welzijnsbeleid aan in functie van de opgedane ervaring, de evolutie van de werkmethoden of de arbeidsomstandigheden.
§ 3. De Koning kan de in § 1 bedoelde algemene preventiebeginselen nader omschrijven en nader uitwerken in toepassing of ter voorkoming van specifieke risicosituaties.
Art. 6
Iedere werknemer moet in zijn doen en laten op de arbeidsplaats, overeenkomstig zijn opleiding en de door de werkgever gegeven instructies, naar vermogen zorg dragen voor zijn eigen veiligheid en gezondheid en deze van de andere betrokken personen.
Daartoe moeten de werknemers vooral, overeenkomstig hun opleiding en de door de werkgever gegeven instructies :
1º op de juiste wijze gebruik maken van machines, toestellen, gereedschappen, gevaarlijke stoffen, vervoermiddelen en andere middelen;
2º op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmiddelen welke hun ter beschikking zijn gesteld en die na gebruik weer opbergen;
3º de specifieke veiligheidsvoorzieningen van met name machines, toestellen, gereedschappen, installaties en gebouwen niet willekeurig uitschakelen, veranderen of verplaatsen en deze voorzieningen op de juiste manier gebruiken;
4º de werkgever en de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk onmiddellijk op de hoogte stellen van iedere werksituatie waarvan zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid en de gezondheid met zich brengt, alsmede van elk vastgesteld gebrek in de beschermingssystemen;
5º bijstand verlenen aan de werkgever en de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, zolang dat nodig is om hen in staat te stellen alle taken uit te voeren of aan alle verplichtingen te voldoen die met het oog op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zijn opgelegd;
6º bijstand verlenen aan de werkgever en de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, zolang dat nodig is, om de werkgever in staat te stellen ervoor te zorgen dat het arbeidsmilieu en de arbeidsomstandigheden veilig zijn en geen risico's opleveren voor de veiligheid en de gezondheid binnen hun werkterrein.
De Koning kan de verplichtingen van de werknemers nader bepalen en verder uitwerken in toepassing van of ter voorkoming van specifieke risicosituaties.
Art. 7
Verschillende ondernemingen of instellingen die bedrijvig zijn op eenzelfde arbeidsplaats waar werknemers werken, moeten samenwerken bij de uitvoering van de maatregelen met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid van de werknemers en hun optreden op dit vlak coördineren.
De Koning bepaalt de voorwaarden en de regels waaronder de in het eerste lid bedoelde samenwerking en coördinatie moet gebeuren.
Art. 8
De werkgever bij wie werknemers van ondernemingen van buitenaf in zijn inrichting werkzaamheden komen uitvoeren, is ertoe gehouden :
1º de werkgevers van die werknemers de nodige informatie te verstrekken ten behoeve van hun werknemers met betrekking tot de risico's en de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk van toepassing in zijn inrichting;
2º zich ervan te vergewissen dat deze werknemers de passende opleiding en instructies inherent aan zijn bedrijfsactiviteit hebben ontvangen;
3º het optreden van de ondernemingen van buitenaf te coördineren en de samenwerking tussen deze ondernemingen en zijn onderneming bij de uitvoering van de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk te verzekeren.
De werkgevers van de ondernemingen van buitenaf zijn ertoe gehouden :
1º aan de werkgever bij wie hun werknemers werkzaamheden zullen uitvoeren de nodige informatie te verstrekken over de risico's eigen aan die werkzaamheden;
2º hun medewerking te verlenen aan de coördinatie en samenwerking bedoeld in het eerste lid, 3º.
De Koning bepaalt, rekening houdend met de risicograad en de omvang van de onderneming, op welke wijze de in dit artikel bedoelde informatie wordt verstrekt.
De Koning kan de nadere regels betreffende de coordinatie en samenwerking vaststellen. Hij kan tevens bepalen onder welke voorwaarden en volgens welke nadere regels de in het eerste lid bedoelde werkgevers zelf de werknemers van de ondernemingen van buitenaf informeren of opleiden.
Art. 9
De werkgever bij wie werknemers van ondernemingen van buitenaf in zijn inrichting werkzaamheden komen uitvoeren, is er toe gehouden :
1º deze onderneming te weren waarvan hij kan weten dat de werkgever de verplichtingen opgelegd door deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten ten aanzien van zijn werknemers niet naleeft;
2º met de werkgever van de onderneming van buitenaf een overeenkomst te sluiten waarin inzonderheid de volgende bedingen zijn opgenomen :
a) de werkgever van de onderneming van buitenaf verbindt er zich toe zijn verplichtingen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk die eigen zijn aan de inrichting waarin zijn werknemers werkzaamheden komen uitvoeren na te leven;
b) indien de werkgever van de onderneming van buitenaf zijn onder a) bedoelde verplichtingen niet of gebrekkig naleeft, kan de werkgever bij wie de werkzaamheden worden uitgevoerd zelf de nodige maatregelen treffen, in de bij de overeenkomst bepaalde gevallen, op kosten van de werkgever van de onderneming van buitenaf;
3º zelf, na ingebrekestelling van de werkgever van de onderneming van buitenaf, de nodige maatregelen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk eigen aan zijn inrichting te treffen, indien de werkgever van de onderneming van buitenaf deze maatregelen niet neemt of zijn verplichtingen gebrekkig naleeft.
In afwijking van de bepalingen van het eerste lid, 2º, b), kan de werkgever van de onderneming van buitenaf met de werkgever bij wie zijn werknemers in zijn inrichting werkzaamheden komen uitvoeren overeenkomen dat deze laatste in naam en voor rekening van de werkgever van de onderneming van buitenaf zorgt voor de naleving van de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk eigen aan de inrichting.
De Koning kan de verplichtingen van de werkgevers van ondernemingen van buitenaf en van de werkgevers bij wie werknemers van die ondernemingen van buitenaf werkzaamheden komen uitvoeren nader bepalen. Hij kan eveneens bepalen welke verplichtingen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk moeten beschouwd worden als eigen aan de inrichting waarin de werknemers van ondernemingen van buitenaf werkzaamheden komen uitvoeren.
Art. 10
Wanneer een werkgever in zijn inrichting werkzaamheden doet of laat uitvoeren door een zelfstandige is hij er toe gehouden :
1º deze zelfstandige te weren waarvan hij kan weten dat hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden geen rekening houdt met de maatregelen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van het werk;
2º de zelfstandige de nodige informatie te verstrekken met betrekking tot de risico's en de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van het werk van toepassing in zijn inrichting;
3º met de zelfstandige een overeenkomst te sluiten waarin inzonderheid de volgende bedingen zijn opgenomen :
a) de zelfstandige verbindt er zich toe zijn verplichtingen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van het werk eigen aan de inrichting waarin hij werkzaamheden komt uitvoeren na te leven;
b) indien de zelfstandige zijn onder a) bedoelde verplichtingen niet of gebrekkig naleeft, kan de werkgever bij wie de werkzaamheden worden uitgevoerd zelf de nodige maatregelen treffen, in de bij de overeenkomst bepaalde gevallen, op kosten van de zelfstandige;
4º zelf, na ingebrekestelling van de zelfstandige, de nodige maatregelen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van het werk eigen aan zijn inrichting te treffen, indien de zelfstandige deze maatregelen niet of gebrekkig naleeft;
5º het optreden van de zelfstandigen te coördineren en de samenwerking tussen deze zelfstandigen en zijn onderneming bij de uitvoering van de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van het werk te verzekeren.
Art. 11
De zelfstandige die bij een werkgever in zijn inrichting werkzaamheden uitvoert is er toe gehouden :
1º aan deze werkgever informatie te verstrekken over de risico's eigen aan die werkzaamheden;
2º de verplichtingen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van het werk eigen aan de inrichting waarin hij werkzaamheden komt uitvoeren na te leven;
3º zijn medewerking te verlenen aan de coördinatie en de samenwerking bedoeld in artikel 10, 5º.
Art. 12
§ 1. De Koning bepaalt, rekening houdend met de risicograad en de omvang van de onderneming, op welke wijze de in de artikelen 10 en 11 bedoelde informatie wordt verstrekt.
§ 2. De Koning kan :
1º de nadere regelen betreffende de coördinatie en de samenwerking bedoeld in de artikelen 10 en 11 bepalen;
2º bepalen welke verplichtingen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk eigen zijn aan de inrichting waarin de zelfstandige werkzaamheden komt uitvoeren;
3º de verplichtingen van de werkgevers bij wie zelfstandigen in zijn inrichting werkzaamheden komen uitvoeren en van deze zelfstandigen nader bepalen.
§ 3. De besluiten genomen in toepassing van dit artikel worden vastgesteld, na advies van de minister die de middenstand tot zijn bevoegdheid heeft.
Art. 13
De bepalingen van hoofdstuk IV zijn niet van toepassing op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen bedoeld in hoofdstuk V.
Inleidende bepalingen
Art. 14
Zijn betrokken bij de verplichtingen in verband met de werkzaamheden op tijdelijke of mobiele bouwplaatsen :
1º de opdrachtgever;
2º de bouwdirectie belast met het ontwerp en de personen aan wie zij bepaalde opdrachten in onderaanneming heeft toevertrouwd;
3º de bouwdirectie belast met de uitvoering;
4º de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering en de personen aan wie zij bepaalde opdrachten in onderaanneming heeft toevertrouwd;
5º de aannemer;
6º de coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk;
7º de coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk;
8º de werknemer.
Wanneer de opdrachten van de bouwdirectie belast met het ontwerp of van de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend door een architect, bedoeld bij de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect, is deze architect ertoe gehouden de verplichtingen die krachtens deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten worden opgelegd aan deze bouwdirecties na te leven.
Art. 15
De personen die in toepassing van dit hoofdstuk op enigerlei wijze betrokken zijn bij de verplichtingen in verband met werkzaamheden op een tijdelijke of mobiele bouwplaats passen de algemene preventiebeginselen bedoeld in artikel 5 toe.
Het ontwerp van het bouwwerk
Art. 16
De opdrachtgever of de bouwdirectie belast met het ontwerp :
1º stelt een coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk aan voor een bouwplaats waarop verscheidene aannemers werkzaam zullen zijn;
2º ziet er op toe dat er voor de opening van de bouwplaats, een veiligheids- en gezondheidsplan wordt opgesteld.
Art. 17
In de ontwerp-, studie- en uitwerkingsfasen van het ontwerp van het bouwwerk neemt de bouwdirectie belast met het ontwerp of zijn onderaannemer, en in voorkomend geval, de opdrachtgever de algemene preventiebeginselen bedoeld in de artikelen 5 en 15 in acht bij de bouwkundige, technische of organisatorische keuzen, in verband met de planning van de verschillende werken of werkfasen die tegelijkertijd of na elkaar plaatsvinden evenals bij de raming van de duur van de verwezenlijking van deze verschillende werken of werkfasen.
Art. 18
De coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk heeft inzonderheid de volgende opdrachten :
1º hij coördineert de uitvoering van de bepalingen van artikel 17;
2º hij stelt een veiligheids- en gezondheidsplan op, of laat dit opstellen, waarin de op de betrokken bouwplaats toepasselijke regels worden vermeld, eventueel rekening houdend met de exploitatiewerkzaamheden op de bouwplaats en waarin specifieke maatregelen voorkomen met betrekking tot de werkzaamheden die behoren tot de door de Koning aangeduide categorieën.
3º hij stelt een dossier samen dat is aangepast aan de kenmerken van het bouwwerk en waarin de voor de veiligheid en de gezondheid nuttige elementen worden vermeld, waarmee bij eventuele latere werkzaamheden rekening moet worden gehouden.
Art. 19
§ 1. De Koning bepaalt :
1º de voorwaarden en de nadere regels voor de toepassing van artikel 16;
2º in welke gevallen, rekening houdend met de omvang van het bouwwerk en met de risicograad, een veiligheids- en gezondheidsplan wordt opgesteld evenals de inhoud ervan en de specifieke toepassingsmaatregelen;
3º in welke gevallen de verplichtingen bedoeld in de artikelen 16 en 17 berusten bij de opdrachtgever en in welke gevallen zij berusten bij de bouwdirectie belast met het ontwerp;
4º de voorwaarden waaraan de coördinatoren inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk moeten voldoen om hun functie uit te oefenen, evenals hun bevoegdheden en de middelen waarover ze moeten kunnen beschikken;
5º de nadere verplichtingen in verband met de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk die voortvloeien uit de richtlijnen die door de Europese Unie zijn vastgesteld, van de opdrachtgever, de bouwdirectie belast met het ontwerp en haar onderaannemer en de coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk.
§ 2. De besluiten genomen in toepassing van dit artikel worden vastgesteld, na advies van de minister die de middenstand tot zijn bevoegdheid heeft, wanneer zij betrekking hebben op het beroep en de verantwoordelijkheden van de architect.
De verwezenlijking van het bouwwerk
Art. 20
De opdrachtgever, de bouwdirectie belast met de uitvoering of de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering organiseert de coördinatie van de werkzaamheden van de verschillende aannemers en, in voorkomend geval, van de andere betrokkenen, evenals de samenwerking tussen deze verschillende aannemers, en in voorkomend geval, van de andere betrokkenen met het oog op de veiligheid en gezondheid op de bouwplaats wanneer :
1º zij zich gelijktijdig op de bouwplaats bevinden;
2º zij elkaar op de bouwplaats opvolgen.
De aannemers en, in voorkomend geval, de andere betrokkenen zijn er toe gehouden hun medewerking te verlenen aan deze coördinatie en samenwerking.
Art. 21
De opdrachtgever, de bouwdirectie belast met de uitvoering of de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering :
1º stelt een coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk aan, voor een bouwplaats waarop verscheidene aannemers werkzaam zullen zijn;
2º doet aan de door de Koning aangeduide overheid, voor de aanvang van de werkzaamheden, een voorafgaande kennisgeving voor de opening van de bouwplaats toekomen.
Art. 22
De coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk heeft inzonderheid de volgende opdrachten :
1º hij coördineert de tenuitvoerlegging van de algemene principes inzake preventie en veiligheid bij de technische of organisatorische keuzen met het oog op de planning van de verschillende werken of werkfasen die tegelijkertijd of na elkaar worden uitgevoerd evenals bij de raming van de duur van de uitvoering van deze verschillende werken of werkfasen;
2º hij coördineert de tenuitvoerlegging van de relevante bepalingen om ervoor te zorgen dat de aannemers :
a) de algemene voorkomingsprincipes en de na te leven principes tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk bedoeld in de artikelen 4, 5 en 15 coherent toepassen;
b) het veiligheids- en gezondheidsplan bedoeld in artikel 16, 2º toepassen;
3º hij voert de eventuele aanpassingen uit aan het veiligheids- en gezondheidsplan bedoeld in artikel 16, 2º en het dossier bedoeld in artikel 18, 3º of laat deze uitvoeren naargelang van de vooruitgang van de werken en de eventueel daarin aangebrachte wijzigingen;
4º hij organiseert de samenwerking en de coördinatie van de aannemers, ook van die welke elkaar op de bouwplaats opvolgen, met het oog op de bescherming van de werknemers en de preventie van ongevallen en van beroepsmatige gezondheidsrisico's, alsmede de wederzijdse informatie;
5º hij coördineert de controle op de juiste toepassing van de werkprocedures;
6º hij treft de nodige maatregelen opdat alleen bevoegde personen de bouwplaats kunnen betreden.
Art. 23
De Koning bepaalt :
1º de voorwaarden en de nadere regelen voor de toepassing van de artikelen 20 en 21;
2º in welke gevallen de verplichtingen bedoeld in de artikelen 20 en 21 berusten bij de opdrachtgever, in welke gevallen zij berusten bij de bouwdirectie belast met de uitvoering van het bouwwerk en in welke gevallen ze berusten bij de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering;
3º in welke gevallen, rekening houdend met de omvang van het bouwwerk en de risicograad, de voorafgaande kennisgeving bedoeld in artikel 21, 2º moet gebeuren, evenals de inhoud ervan;
4º de voorwaarden waaraan de coördinatoren inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk moeten voldoen om hun functie uit te oefenen, evenals hun bevoegdheden en de middelen waarover zij moeten kunnen beschikken;
5º de nadere verplichtingen in verband met de verwezenlijking van het bouwwerk die voortvloeien uit de richtlijnen die door de Europese Unie zijn vastgesteld van :
a) de opdrachtgever;
b) de bouwdirectie belast met de uitvoering;
c) de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering;
d) de onderaannemers van de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering;
e) de coördinatoren inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk;
f) de aannemers.
Art. 24
De Koning stelt de veiligheids- en gezondheidsmaatregelen vast die moeten nageleefd worden door de aannemers die betrokken zijn bij de verwezenlijking van het bouwwerk.
Art. 25
De bouwdirectie belast met de uitvoering is er toe gehouden alle maatregelen vastgesteld in uitvoering van de artikelen 23, 5º en 24 na te leven en te doen naleven door alle aannemers en onderaannemers die betrokken zijn bij de verwezenlijking van het bouwwerk.
Art. 26
Elke aannemer is er toe gehouden alle maatregelen vastgesteld in uitvoering van de artikelen 23, 5º en 24 na te leven en te doen naleven door iedere persoon die in enig stadium als onderaannemer van hemzelf of van een andere onderaannemer is opgetreden evenals door iedere persoon die hem personeel ter beschikking stelt.
Art. 27
Elke onderaannemer is er toe gehouden alle maatregelen vastgesteld in uitvoering van de artikelen 23, 5º, en 24 na te leven en te doen naleven door iedere persoon die in enig stadium als onderaannemer van hemzelf is opgetreden evenals door iedere persoon die hem personeel ter beschikking stelt.
Art. 28
Indien de bouwdirectie belast met de uitvoering, de aannemer of de onderaannemer voor de uitvoering van bepaalde werkzaamheden een beroep doen op zelfstandigen, zorgen zij er voor dat deze zelfstandigen alle maatregelen vastgesteld in uitvoering van de artikelen 23, 5º, en 24 naleven.
De zelfstandigen zijn er toe gehouden hun medewerking te verlenen bij de toepassing van de krachtens de artikelen 23, 5º, en 24 vastgestelde maatregelen.
Art. 29
Met het oog op de toepassing van de bepalingen van de artikelen 25, 26, 27 en 28 hebben, al naargelang het geval, de bouwdirectie belast met de uitvoering, de aannemer of de onderaannemer inzonderheid de volgende verplichtingen :
1º zij weren deze aannemer, onderaannemer of zelfstandige waarvan zij kunnen weten dat hij de verplichtingen opgelegd door deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten niet naleeft;
2º zij sluiten met de aannemer, onderaannemer of zelfstandige een overeenkomst waarin inzonderheid de volgende bedingen zijn opgenomen :
a) de aannemer, de onderaannemer of de zelfstandige verbindt er zich toe zijn verplichtingen inzake veiligheid en gezondheid op tijdelijke of mobiele bouwplaatsen na te leven;
b) indien de aannemer, de onderaannemer of de zelfstandige zijn onder a) bedoelde verplichtingen niet of gebrekkig nakomt, kan de bouwdirectie belast met de uitvoering of de aannemer zelf de nodige maatregelen inzake veiligheid en gezondheid op tijdelijke of mobiele bouwplaatsen treffen, in de bij de overeenkomst bepaalde gevallen, op kosten van de persoon die nalatig is geweest;
3º in geval de aannemer, de onderaannemer of de zelfstandige de verplichtingen inzake veiligheid en gezondheid op tijdelijke of mobiele bouwplaatsen niet of gebrekkig naleeft, nemen zij, na ingebreke-stelling van deze aannemer, onderaannemer of zelfstandige, zelf de nodige maatregelen.
Art. 30
De bepalingen van de artikelen 25 tot 29 zijn niet van toepassing wanneer artikel 12 van de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten of artikel 8 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten van toepassing is.
Art. 31
De werkgever is er toe gehouden alle maatregelen vastgesteld in uitvoering van de artikelen 23, 5º, en 24 na te leven en te doen naleven door zijn werknemers.
Art. 32
De Koning bepaalt vanaf welke omvang van de bouwplaats, een coördinatiestructuur op de bouwplaats wordt opgericht.
Hij bepaalt eveneens, rekening houdend met de omvang van de bouwplaats en de risicograad, de voorwaarden en de nadere regelen betreffende de instelling van deze coördinatiestructuur op de bouwplaats.
Algemene bepalingen
Art. 33
§ 1. Elke werkgever is verplicht een Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk op te richten.
Daartoe moet iedere werkgever over tenminste één preventieadviseur beschikken.
In de ondernemingen met minder dan twintig werknemers mag de werkgever zelf de functie van preventieadviseur vervullen.
Deze dienst staat de werkgever en de werknemers bij in de toepassing van de in de artikelen 4 tot 32 bedoelde maatregelen, die betrekking hebben op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
§ 2. Indien de in § 1 bedoelde interne dienst niet alle opdrachten die hem krachtens deze wet en de uitvoeringsbesluiten zijn toevertrouwd zelf kan uitvoeren, moet de werkgever aanvullend een beroep doen op een erkende externe dienst voor preventie en bescherming op het werk.
§ 3. De Koning bepaalt de nadere regelen betreffende de werking, de vereiste bekwaamheden en de opdrachten van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk.
Specifieke bepalingen betreffende de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk
Art. 34
Voor de toepassing van deze afdeling worden de technische bedrijfseenheid en de juridische entiteit bepaald overeenkomstig artikel 49 en 50.
Art. 35
§ 1. Indien de juridische entiteit bestaat uit één technische bedrijfseenheid moet één Dienst opgericht worden.
§ 2. Indien de juridische entiteit bestaat uit meerdere technische bedrijfseenheden die elk te weinig werknemers tewerkstellen om aparte Comités op te richten, moet één Dienst opgericht worden.
§ 3. Indien de juridische entiteit bestaat uit meerdere technische bedrijfseenheden en indien er meer dan één Comité moet opgericht worden, moet één Dienst opgericht worden met een afdeling voor elk onderdeel van de onderneming waarvoor een Comité moet opgericht worden.
§ 4. Indien de technische bedrijfseenheid gevormd wordt door meer dan één juridische entiteit, moet voor de technische bedrijfseenheid als geheel slechts één Dienst opgericht worden.
Art. 36
§ 1. In de overheidsdiensten die onderworpen zijn aan de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel wordt één Dienst opgericht voor elk gebied van een hoog overlegcomité.
Indien evenwel onder het gebied van één hoog overlegcomité verschillende ministeries of publiekrechtelijke rechtspersonen vallen, wordt voor elk ministerie of voor elke publiekrechtelijke rechtspersoon een Dienst opgericht.
In het geval er ten minste vijftig personeelsleden tewerkgesteld zijn in de overheidsdiensten die het gebied van een basisoverlegcomité vormen, kan de in het eerste lid bedoelde dienst uit afdelingen bestaan per basisoverlegcomité.
§ 2. In de overheidsdiensten die niet onderworpen zijn aan de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel maar waarop wettelijke of reglementaire bepalingen van toepassing zijn die hun syndicaal statuut vaststellen en die in maatregelen betreffende overleg inzake veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen voorzien, wordt voor elke overheidsdienst één interne dienst opgericht.
Deze interne dienst kan bestaan uit afdelingen, wanneer meerdere organen zijn opgericht die bevoegd zijn voor overleg inzake veiligheid en gezondheid, op voorwaarde dat elk orgaan ten minste vijftig personen betreft.
§ 3. In afwijking van dit artikel, is artikel 35 van toepassing op de overheidsdiensten waarvan het personeel niet onderworpen is aan wettelijke of reglementaire bepalingen die hun syndicaal statuut vaststellen en die niet in maatregelen betreffende overleg inzake veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen voorzien.
Art. 37
De Dienst bestaat uit één of meer preventieadviseurs. Is er in de Dienst meer dan één preventieadviseur, dan wordt één van hen belast met de leiding van de Dienst. Indien de Dienst uit afdelingen bestaat, overeenkomstig artikel 35, § 3, of artikel 36, § 2 en § 3, tweede lid, moet voor de Dienst als geheel en per afdeling minstens één preventieadviseur aangesteld worden. Is er in een afdeling meer dan één preventieadviseur dan wordt één van hen belast met de leiding van de afdeling.
Art. 38
§ 1. De Koning kan de voorwaarden bepalen en de nadere regelen volgens welke een groep van werkgevers kan toegestaan worden om een gemeenschappelijke Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk op te richten.
§ 2. De Koning kan een groep werkgevers machtigen een gemeenschappelijke Dienst op te richten. In voorkomend geval bepaalt Hij de bevoegdheid, de samenstelling en de werkwijze ervan.
Art. 39
De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan de personen die de functie van preventieadviseur uitoefenen, moeten voldoen.
De voorwaarden met betrekking tot de werkgevers die in toepassing van artikel 33, § 1, derde lid, zelf de functie van preventieadviseur vervullen, kunnen slechts worden vastgesteld, na advies van de minister die de middenstand tot zijn bevoegdheid heeft.
Specifieke bepalingen betreffende de externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk en hun afdelingen belast met het medisch toezicht van de werknemers alsook de externe diensten voor technische controles op de werkplaats
Art. 40
§ 1. Er worden externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk opgericht. Deze diensten beschikken over één of meerdere preventieadviseurs.
Binnen de externe diensten voor Preventie en Bescherming op het werk worden afzonderlijke afdelingen opgericht, die belast zijn met het medisch toezicht op de werknemers.
§ 2. Er worden eveneens externe Diensten voor technische controles op de werkplaats opgericht.
§ 3. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder en de nadere regelen volgens welke een externe Dienst zoals bedoeld in § 1 en 2 kan worden erkend.
Hij stelt tevens de regelen betreffende zijn organisatie, zijn opdrachten en zijn juridisch statuut vast evenals deze betreffende de bekwaamheden van de preventieadviseurs.
De afdelingen belast met het medisch toezicht van de werknemers voeren een aparte boekhouding van de werknemers voor hun activiteiten van medisch toezicht en hun preventie-opdrachten, werken onder het gezag van een arbeidsgeneesheer-directeur en kunnen door de Gemeenschappen worden erkend.
Coördinatie in het kader van de Diensten
voor Preventie en Bescherming op het werk
Art. 41
De Koning stelt de maatregelen vast om de samenwerking te bevorderen tussen :
1. de verschillende afdelingen waaruit de interne of de externe dienst bestaat;
2. de interne dienst en de externe dienst;
3. de externe diensten onderling.
In ieder geval moet deze samenwerking leiden tot een gezamenlijk optreden van de verschillende diensten die er op gericht moet zijn in de ondernemingen de preventie te bevorderen.
Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 42
De preventieadviseurs van een interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk behoren tot het personeel van de werkgever, behalve in het geval bedoeld in artikel 33, § 1, derde lid.
De externe Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk moet een contractuele relatie met de preventieadviseur waarop zij een beroep doet op zodanige wijze vaststellen dat zij voldoende garanties biedt om tot een duurzame samenwerking te komen tussen de werkgever en de preventieadviseur.
Art. 43
De preventieadviseurs vervullen hun opdracht in volledige onafhankelijkheid ten opzichte van de werkgever en de werknemers.
Zij mogen geen nadeel ondervinden van hun activiteiten als preventieadviseur.
Art. 44
Een Hoge Raad wordt opgericht bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
De Hoge Raad is samengesteld uit :
1. een voorzitter en een ondervoorzitter;
2. een gelijk aantal vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties. Hun aantal wordt vastgesteld door de Koning. Enkel de vertegenwoordigers van de werkgevers- en de werknemersorganisaties hebben stemrecht;
3. één of meer secretarissen.
Onder de leden die de werkgeversorganisaties vertegenwoordigen, zijn de kleine ondernemingen alsmede de gezinsondernemingen vertegenwoordigd, op dezelfde wijze als in de Nationale Arbeidsraad.
De Koning bepaalt welke andere personen als permanente of tijdelijke deskundigen deelnemen aan de werkzaamheden van de Hoge Raad.
Art. 45
§ 1. De vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties, de secretarissen en de personen die als permanente deskundigen deelnemen aan de werkzaamheden van de Hoge Raad worden benoemd door de Koning volgens de modaliteiten die Hij bepaalt.
§ 2. De voorzitter moet :
1º Belg zijn;
2º ten minste 30 jaar oud zijn;
3º onafhankelijk staan tegenover de organisaties die in de Hoge Raad vertegenwoordigd zijn;
4º niet onder het hiërarchisch gezag van een minister staan.
Het mandaat van de voorzitter duurt zes jaar. Het kan hernieuwd worden. Hij wordt benoemd door de Koning, die de nadere regels van zijn statuut bepaalt.
De ondervoorzitter wordt benoemd door de Koning die eveneens zijn statuut bepaalt.
Art. 46
De Hoge Raad heeft als taak op eigen initiatief of op aanvraag advies te verstrekken over de in deze wet bedoelde maatregelen.
De bevoegdheden die krachtens deze wet in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, zoals bepaald door artikel 4, aan de Hoge Raad zijn toegekend, doen geen afbreuk aan de bevoegdheden van de Nationale Arbeidsraad in verband met de algemene arbeidsvoorwaarden.
Art. 47
De Koning bepaalt alle andere voorwaarden en nadere regelen betreffende de oprichting, de samenstelling en de werking van de Hoge Raad.
Toepassingsgebied
Art. 48
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet toepasselijk op de inrichtingen en instellingen waarvan het personeel onderworpen is aan wettelijke of reglementaire bepalingen, die hun syndicaal statuut vaststellen en die in maatregelen betreffende overleg inzake veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen voorzien.
Oprichting
Art. 49
Comités worden ingesteld in al de ondernemingen die gewoonlijk een gemiddelde van ten minste 50 werknemers tewerkstellen. In de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven worden deze Comités ingesteld, zodra zij gewoonlijk een gemiddelde van 20 werknemers tewerkstellen.
Overminderd de bepalingen van artikel 69, dient voor de toepassing van deze afdeling te worden verstaan onder :
1º onderneming : de technische bedrijfseenheid, bepaald op grond van de economische en sociale criteria; in geval van twijfel primeren de sociale criteria;
2º werknemers : de personen die tewerkgesteld zijn krachtens een arbeidsovereenkomst of een leerovereenkomst.
De Koning schrijft een procedure voor die moet worden gevolgd om het begrip technische bedrijfs-eenheid paritair te bepalen.
Voor het vaststellen van het aantal werknemers bedoeld in deze afdeling, kan de Koning bepaalde categorieën van personen die onder gelijkaardige voorwaarden als een werknemer of een leerling in de onderneming arbeid verrichten zonder door een arbeidsovereenkomst of leerovereenkomst verbonden te zijn, met werknemers gelijkstellen. De Koning kan eveneens bepaalde categorieën van werknemers, die werknemers van de onderneming tijdelijk vervangen, voor het vaststellen van dit aantal uitsluiten.
Art. 50
§ 1. De onderneming is er ook toe verplicht een Comité op te richten wanneer ze als juridische entiteit ten minste 50 werknemers tewerkstelt, welke ook het aantal werknemers is tewerkgesteld in ieder van de zetels.
Voor de toepassing van het eerste lid worden in de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven ten minste 20 werknemers in aanmerking genomen.
§ 2. De Koning kan alle maatregelen treffen om voor alle werknemers van de betrokken technische bedrijfseenheden de deelneming aan de verkiezingen en de werking van de Comités te waarborgen.
§ 3. Verschillende juridische entiteiten worden vermoed, tot het tegendeel wordt bewezen, een technische bedrijfseenheid te vormen, indien volgende voorwaarden gelijktijdig zijn vervuld :
1) de gebouwen of de vaste werven zijn op minder dan 1 kilometer van elkaar gevestigd;
2) éénzelfde persoon neemt deel aan het dagelijks beheer van de verschillende juridische entiteiten;
3) meerdere personeelsoverplaatsingen, in welke vorm ook, werden doorgevoerd binnen vier jaar voor het inzetten van de procedure ter bepaling van het begrip technische bedrijfseenheid, ofwel voorzien de arbeidsovereenkomsten in de mogelijkheid van dergelijke overplaatsingen;
4) de activiteiten van de juridische entiteiten, die het voorwerp uitmaakten van een splitsing of de activiteiten van later opgerichte nieuwe juridische entiteiten, zijn onderling verbonden.
Dat vermoeden mag geen weerslag hebben op de continuïteit, de werking en de bevoegdheidssfeer van de reeds bestaande organen.
Art. 51
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de verplichting om een Comité op te richten uitbreiden tot de werkgevers die gewoonlijk gemiddeld minder dan 50 werknemers tewerkstellen. Hij bepaalt de bevoegdheid van voornoemde Comités en regelt er de werkingsmodaliteiten van.
Art. 52
Wanneer in de onderneming geen Comité is opgericht, is de vakbondsafvaardiging ermee belast de opdrachten uit te oefenen van de Comités.
In dat geval genieten de leden van de vakbondsafvaardiging, onverminderd de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomsten die voor hen gelden, dezelfde bescherming als de personeelsafgevaardigden in de Comités, zoals die wordt bepaald in de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden, en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden. Deze bescherming vangt aan op de datum van het begin van hun opdracht en eindigt op de datum waarop de bij de volgende verkiezingen verkozen kandidaten worden aangesteld als lid van het Comité.
Art. 53
In de ondernemingen waar noch een Comité, noch een vakbondsafvaardiging bestaat nemen de werknemers zelf rechtstreeks deel aan de behandeling van vraagstukken die betrekking hebben op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, op welke wijze deze deelneming gebeurt.
Art. 54
De Koning kan aan een groep van werkgevers toestaan een gemeenschappelijk Comité op te richten. Hij bepaalt de bevoegdheid en regelt de werkingsmodaliteiten ervan.
Dat Comité is paritair samengesteld uit gewone en plaatsvervangende afgevaardigden, die de werkgevers en de werknemers, volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, vertegenwoordigen.
Art. 55
In de ondernemingen waar een Comité moet worden opgericht of vernieuwd, kan de oprichting of de vernieuwing van het Comité worden opgeschort met de voorafgaande toestemming van de inspecteur-districtshoofd van de inspectie der sociale wetten binnen wiens ambtsgebied de onderneming gevestigd is :
a) wanneer de onderneming besloten heeft al haar activiteiten definitief stop te zetten;
b) bij de gedeeltelijke sluiting, door de stopzetting van één of meer activiteiten, voor zover het aantal tewerkgestelde werknemers lager wordt dan 50 of het door de Koning krachtens artikel 51 bepaalde aantal.
De inspecteur-districtshoofd vraagt de instemming van het Comité; zo dit nog niet is opgericht, vraagt hij de instemming van de werkgever en van de vakbondsafvaardiging.
Het uitstel mag in geen geval één jaar overschrijden. Het bestaande Comité blijft gedurende die periode fungeren.
De personeelsafgevaardigden en de kandidaten blijven gedurende dezelfde periode de bescherming genieten, verleend door voornoemde wet van 19 maart 1991.
De Koning stelt eventueel de datum van de verkiezingen vast.
Samenstelling
Art. 56
De Comités zijn samengesteld uit :
1. het ondernemingshoofd en één of meerdere door hem, overeenkomstig de door de Koning vastgelegde bepalingen, aangewezen gewone en plaatsvervangende afgevaardigden, die bevoegd zijn om hem te vertegenwoordigen en te verbinden op grond van de leidinggevende functies die zij in de onderneming vervullen. Deze afgevaardigden mogen niet talrijker zijn dan de personeelsafgevaardigden.
De mandaten van de afgevaardigden van de werkgever gelden voor vier jaar, op voorwaarde dat zij de vermelde leidinggevende functies niet verliezen gedurende die periode; zij blijven in functie tot de datum van installatie van de kandidaten die bij de volgende verkiezingen door de werknemers worden verkozen;
2. een zeker aantal gewone en plaatsvervangende afgevaardigden van het personeel. Het aantal wordt bepaald door de Koning. Het aantal gewone afgevaardigden mag niet lager zijn dan twee.
Art. 57
De preventieadviseur en de arbeidsgeneesheer mogen noch werkgevers- noch personeelsafgevaardigde zijn.
Art. 58
De personeelsafgevaardigden worden bij geheime stemming verkozen door de werknemers van de onderneming op kandidatenlijsten voorgedragen door de representatieve werknemersorganisaties.
De Koning bepaalt de voorwaarden van kiesrecht, alsmede de verkiezingsprocedure.
De verkiezingen voor de Comités worden om de vier jaar gehouden.
De Koning stelt de periode vast waarin die verkiezingen zullen plaats hebben, alsmede de verplichtingen van de werkgevers op dit vlak.
Wanneer een onderneming tussen twee van deze periodes het gemiddelde aantal tewerkgestelde werknemers bereikt, zoals bepaald bij artikel 49 of krachtens artikel 51, moeten de verkiezingen slechts worden gehouden in de loop van de eerstvolgende periode vastgesteld door de Koning, en voor zover de onderneming op dat ogenblik nog steeds gemiddeld het vereiste aantal werknemers tewerkstelt.
Art. 59
§ 1. Om als personeelsafgevaardigde bij de Comités verkiesbaar te zijn, moeten de werknemers op de datum van de verkiezingen aan de volgende voorwaarden voldoen :
1º ten minste 18 jaar oud zijn. De afgevaardigden van de jonge werknemers moeten evenwel ten minste 16 jaar oud zijn en mogen de leeftijd van 25 jaar niet hebben bereikt;
2º geen deel uitmaken van het leidinggevend personeel noch huisarbeiders zijn; de Koning bepaalt wat onder « leidinggevend personeel » moet worden verstaan;
3º ofwel minstens zes maanden ononderbroken tewerkgesteld zijn in de juridische entiteit waar de onderneming toe behoort of in de technische bedrijfseenheid, gevormd door verschillende juridische entiteiten in de zin van artikel 50;
ofwel tewerkgesteld geweest zijn in een juridische entiteit waartoe de onderneming behoort of in de technische bedrijfseenheid, gevormd door verschillende juridische entiteiten in de zin van artikel 50 in het jaar dat voorafgaat aan dit waarin de verkiezingen plaatsvinden, gedurende in totaal minstens negen maanden tijdens verscheidene periodes; voor de berekening van deze periode van negen maanden, wordt rekening gehouden met alle periodes gedurende welke de werknemer tewerkgesteld is geweest, hetzij krachtens een arbeids- of een leerovereenkomst, hetzij onder gelijkaardige voorwaarden als bedoeld in artikel 49, vierde lid.;
4º de leeftijd van vijfenzestig jaar niet hebben bereikt.
De oorzaken van schorsing van de uitvoering van de overeenkomst hebben geen invloed op de anciënniteitsvoorwaarden.
§ 2. Het is verboden eenzelfde kandidatuur op meer dan één lijst voor te dragen.
§ 3. De werknemer die in strijd met de bepalingen van de wet van 19 maart 1991 werd ontslagen, mag als kandidaat worden voorgedragen.
§ 4. De werknemers die onderdanen zijn van een land dat geen lid is van de Europese Unie, moeten in België tewerkgesteld zijn overeenkomstig de wetgeving betreffende de tewerkstelling van vreemde werknemers.
Art. 60
De Koning bepaalt welke termijn moet verlopen tussen de aanplakking van de datum van de verkiezing voor de personeelsafgevaardigden van de Comités en de datum waarop de kandidaturen moeten worden ingediend.
De prestaties van de getuigen die de kiesverrichtingen bijwonen, worden als effectief werk beschouwd en als dusdanig beloond.
Art. 61
Het mandaat van de personeelsafgevaardigde neemt een einde :
1º in geval van niet-herkiezing als gewoon of plaatsvervangend lid, zodra het Comité is aangesteld;
2º indien de betrokkene geen deel meer uitmaakt van het personeel;
3º in geval van ontslagneming;
4º indien de betrokkene geen lid meer is van de werknemersorganisatie die de kandidatuur heeft voorgedragen;
5º in geval van intrekking van het mandaat wegens ernstige tekortkoming, uitgesproken door het bij artikel 79 bedoelde rechtscollege, op verzoek van de werknemersorganisatie die de kandidatuur heeft voorgedragen;
6º indien de betrokkene niet meer behoort tot de categorie van werknemers waartoe hij behoorde op het ogenblik van de verkiezingen, tenzij de organisatie die de kandidatuur heeft voorgedragen het behoud van het mandaat vraagt bij aangetekend schrijven gericht aan de werkgever;
7º zodra de betrokkene deel uitmaakt van het leidinggevend personeel;
8º in geval van overlijden.
De bepaling van het eerste lid, 6º, is evenwel niet toepasselijk op het lid dat de jonge werknemers vertegenwoordigt.
Art. 62
Het plaatsvervangend lid zal ter vervanging van een gewoon lid zetelen :
1º in geval het gewoon lid verhinderd is;
2º indien het mandaat van het gewoon lid een einde neemt om één van de bij artikel 61, 2º tot 8º, opgesomde redenen. In deze gevallen voltooit het plaatsvervangend lid dit mandaat.
De niet-verkozen kandidaat van dezelfde categorie en van dezelfde lijst die het grootste aantal stemmen heeft bekomen, wordt plaatsvervanger van een gewoon lid dat zetelt ter vervanging van een gewoon lid wiens mandaat een einde heeft genomen om één van de in artikel 61, 2º tot 8º, opgesomde redenen. Deze bepaling is niet van toepassing op de kandidaten bedoeld in artikel 2, § 3, tweede lid, van voornoemde wet van 19 maart 1991.
Indien er geen plaatsvervangende leden meer zijn om een vacante zetel te bezetten, mag een kandidaat van dezelfde categorie en van dezelfde lijst worden aangewezen, volgens de door de Koning vastgestelde regels. Deze kandidaat voltooit het mandaat en geniet van de bepalingen van artikel 2, § 2, van voornoemde wet van 19 maart 1991.
Art. 63
Indien het aantal personeelsafgevaardigden lager is dan twee, wordt het Comité hernieuwd. De Koning stelt de bijzondere regels voor die verkiezingen vast.
Art. 64
Het mandaat van de personeelsafgevaardigden of de hoedanigheid van kandidaat mogen geen aanleiding geven tot benadeling, noch tot bijzondere voordelen.
De personeelsafgevaardigden en de kandidaten genieten de normale promoties en voordelen van de werknemerscategorie waartoe ze behoren.
Deze bepalingen zijn ook toepasselijk op de leden van de vakbondsafvaardiging die in toepassing van artikel 52 belast is met het uitoefenen van de opdrachten van de Comités.
Bevoegdheden
Art. 65
Het Comité heeft hoofdzakelijk als opdracht alle middelen op te sporen en voor te stellen en actief bij te dragen tot alles wat wordt ondernomen om het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk te bevorderen. De Koning kan deze opdracht nader omschrijven en bijkomende opdrachten aan het Comité toevertrouwen, binnen het kader van de domeinen bedoeld in artikel 4.
Werking
Art. 66
De prestaties van de leden van de Comités worden voor de bezoldiging gelijkgesteld met werkelijke arbeidstijd, zelfs indien zij buiten de arbeidsuren worden geleverd.
De bijkomende verplaatsingskosten van de personeelsafgevaardigden komen ten laste van de werkgever in de gevallen en onder de voorwaarden die door de Koning worden vastgesteld.
Art. 67
De Comités kunnen andere personeelsleden horen in verband met de kwesties die zij onderzoeken.
De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de leden van de Comités de aanwezigheid van deskundigen mogen vorderen. Hij bepaalt de schaal van hun vergoedingen, die ten laste van de werkgever komen.
Art. 68
Elk Comité bepaalt in een huishoudelijk reglement zijn nadere werkingsmodaliteiten. De Koning bepaalt welke punten de huishoudelijke reglementen minstens moeten bevatten. De paritaire comités kunnen modelhuishoudelijke reglementen opstellen die door de Koning algemeen verbindend kunnen verklaard worden.
Zesde afdeling
Overgang van onderneming en overname van activa
Art. 69
Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder :
1º onderneming : de juridische entiteit;
2º overname van activa : het vestigen van een zakelijk recht op het geheel of een deel van de activa van een failliete onderneming of van een onderneming die het voorwerp is van een gerechtelijk akkoord met boedelafstand waarbij de hoofdactiviteit van de onderneming of van een afdeling ervan wordt voortgezet.
Art. 70
Bij overgang krachtens overeenkomst van één of meer ondernemingen :
blijven de bestaande Comités fungeren, zo de betrokken ondernemingen hun aard van technische bedrijfseenheid behouden;
wordt, in de andere gevallen, tot de eerstkomende verkiezingen het Comité van de nieuwe onderneming gevormd door al de leden van de Comités die vroeger werden verkozen bij de betrokken ondernemingen, tenzij de partijen er anders over beslissen. Dit Comité fungeert voor het geheel van het personeel van de betrokken ondernemingen.
Art. 71
Bij overgang krachtens overeenkomst van een gedeelte van een onderneming naar een andere onderneming die beide over een Comité beschikken :
blijven de bestaande Comités fungeren indien de bestaande technische bedrijfseenheden ongewijzigd blijven;
blijft, zo de aard van de technische bedrijfseenheden gewijzigd wordt, het bestaande Comité fungeren in de onderneming waarvan een gedeelte overgaat; de personeelsafgevaardigden van het Comité, tewerkgesteld in het gedeelte van de onderneming dat overgaat, worden toegevoegd aan het Comité van de onderneming waarnaar het bedoelde gedeelte is overgegaan.
Art. 72
Bij overgang krachtens overeenkomst van een gedeelte van een onderneming met een Comité naar een onderneming zonder Comité :
blijft het bestaande Comité fungeren, zo de aard van technische bedrijfseenheid behouden blijft;
blijft, zo de aard van technische bedrijfseenheid gewijzigd wordt, het Comité van de onderneming, waarvan een gedeelte is overgegaan, fungeren met de personeelsafgevaardigden die niet tewerkgesteld waren in het gedeelte van de onderneming dat is overgegaan;
wordt bovendien, in de onderneming waarnaar een gedeelte van een andere onderneming is overgegaan, een Comité opgericht tot de eerstkomende verkiezingen bestaande uit de personeelsafgevaardigden tewerkgesteld in bedoeld gedeelte, tenzij de partijen een andere regeling treffen.
Art. 73
Bij splitsing van een technische bedrijfseenheid in verschillende juridische entiteiten die geen wijziging meebrengt in de aard van de technische bedrijfseenheid, blijft het bestaande Comité tot de eerstkomende verkiezingen behouden. Ontstaan er verscheidene technische bedrijfseenheden dan blijft het Comité voor het geheel van de eenheden bestaan tot de eerstkomende verkiezingen, tenzij de partijen een andere regeling treffen.
Art. 74
In alle gevallen van overgang van een onderneming of van een gedeelte ervan krachtens overeenkomst alsmede in geval van splitsing van een technische bedrijfseenheid in juridische entiteiten, blijven de leden die het personeel vertegenwoordigen en de kandidaten de beschermingsmaatregelen genieten bepaald in voornoemde wet van 19 maart 1991.
Art. 75
Indien de overgang krachtens overeenkomst, de splitsing of een andere wijziging van de technische bedrijfseenheden plaatsvindt nadat de bepaling van de technische bedrijfseenheden definitief is geworden en voor de dag van de verkiezingen, wordt met de overgang, de splitsing of de wijzigingen van de technische bedrijfseenheden slechts rekening gehouden vanaf de aanstelling van het Comité. De regels bepaald in de artikelen 70 tot 74 zijn in dat geval van toepassing.
Art. 76
In geval van overname van activa van een failliete onderneming of van een onderneming die het voorwerp is van een gerechtelijk akkoord met boedelafstand :
1º blijft een comité behouden tot de eerstkomende verkiezingen indien de technische bedrijfseenheid of de technische bedrijfseenheden waaruit de onderneming bestaat, de aard behouden die ze hadden vóór het faillissement of het gerechtelijk akkoord door boedelafstand zonder in een andere onderneming opgenomen te worden; het comité is uitsluitend samengesteld uit een aantal effectieve personeelsafgevaardigden, evenredig met het aantal in de nieuwe onderneming tewerkgestelde werknemers volgens de door de Koning bepaalde regelen; de personeelsafgevaardigden worden onder de gewone of plaatsvervangende afgevaardigden die werden overgenomen, of onder de niet-verkozen kandidaat-personeelsafgevaardigden voor de laatste verkiezingen van het comité die werden overgenomen, aangewezen door de werknemersorganisaties die de bij de vorige verkiezingen verkozen afgevaardigden hebben voorgedragen; dit comité fungeert voor het geheel van het personeel van de overgenomen onderneming;
2º blijft een comité behouden tot de eerstkomende verkiezingen indien de technische bedrijfseenheid of de technische bedrijfseenheden waaruit de onderneming bestaat, in een andere onderneming of technische bedrijfseenheid ervan worden opgenomen en indien de onderneming of de technische bedrijfseenheid waarin ze worden opgenomen, niet over een dergelijk comité beschikt; het comité is uitsluitend samengesteld uit een aantal effectieve personeelsafgevaardigden, evenredig met het aantal overgenomen werknemers volgens de door de Koning bepaalde regelen; de personeelsafgevaardigden worden onder de gewone of plaatsvervangende afgevaardigden die werden overgenomen, of onder de niet-verkozen kandidaat-personeelsafgevaardigden voor de laatste verkiezingen van het comité die werden overgenomen, aangewezen door de werknemersorganisaties die de bij de vorige verkiezingen verkozen afgevaardigden hebben voorgedragen; dit comité fungeert voor het deel van de overgenomen onderneming.
De werknemersorganisaties die de bij de vorige verkiezingen verkozen afgevaardigden hebben voorgedragen, kunnen met de nieuwe werkgever een ander geldig akkoord sluiten tot de eerstkomende verkiezingen.
Art. 77
Alle bevelen, raadgevingen en opvoedende aanbevelingen vanwege de bij de hoofdstukken VI tot VIII bedoelde organen die schriftelijk door middel van aanplakbiljetten of individuele nota's aan de werknemers gegeven worden, zullen op zulke wijze gesteld zijn dat zij door alle werknemers begrepen worden.
Art. 78
De Koning kan alle maatregelen treffen om, zowel op het nationale als op het plaatselijke en op het professionele vlak, de werkzaamheden van de in de hoofdstukken VI tot VIII bedoelde organen te coördineren en te bevorderen.
Hij kan gewestelijke comités oprichten in de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven.
Art. 79
De werkgevers, de werknemers en hun organisaties kunnen bij de arbeidsrechtbanken :
1º een vordering inleiden tot beslechting van alle geschillen in verband met de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten;
2º een aanvraag indienen om het bestaan of de afwezigheid te doen vaststellen van de redenen van economische of technische aard, als bedoeld in artikel 2 van voornoemde wet van 19 maart 1991, indien het bevoegd paritair comité zich niet heeft uitgesproken of zich niet heeft kunnen uitspreken binnen de door artikel 3, § 1, tweede lid van dezelfde wet, gestelde termijn;
3º een aanvraag indienen om het aantal en de vestigingsplaatsen van de technische bedrijfseenheden te laten bepalen.
Art. 80
Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Art. 81
Onverminderd de bepalingen van de artikelen 82 tot 87 worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 1 000 frank of met één van die straffen alleen :
1º de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden;
2º de personen die niet behoren tot het personeel van de werkgever die de opdrachten die hen in toepassing van deze wet worden toevertrouwd uitoefenen in strijd met de bepalingen van deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten of die deze opdrachten niet uitoefenen volgens de voorwaarden en nadere regels bepaald door deze wet en zijn uitvoeringsbesluiten.
Art. 82
Worden gestraft met geldboete van 100 frank, vermenigvuldigd met het aantal in de onderneming tewerkgestelde werknemers, zonder dat die boete 100 000 frank mag te boven gaan, de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden die :
1º in de onderneming geen Dienst of Comité oprichten, in toepassing van deze wet of van haar uitvoeringsbesluiten;
2º de werking ervan verhinderen zoals bepaald in deze wet, in de uitvoeringsbesluiten en in de door de Koning algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten;
3º de uitoefening van hun opdrachten belemmeren, inzonderheid door de bij deze wet, haar uitvoeringsbesluiten of de door de Koning algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten voorgeschreven inlichtingen niet of niet volgens de gestelde regelen te verstrekken of de voorgeschreven raadplegingen niet volgens de gestelde regelen te houden;
4º de uitoefening belemmeren van het mandaat van de personeelsafgevaardigden in de Comités zoals bepaald door deze wet, haar uitvoeringsbesluiten en de door de Koning algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten;
5º de uitoefening belemmeren van het mandaat van de vakbondsafvaardiging belast met de opdrachten van de Comités.
Art. 83
Worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 1 000 frank of met één van die straffen alleen de ondernemer, zijn lasthebbers of aangestelden die artikel 7 en de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden.
Art. 84
Worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 2 000 frank of met één van die straffen alleen :
1º de werkgever bij wie werknemers van ondernemingen van buitenaf in zijn inrichting werkzaamheden komen uitvoeren, zijn lasthebbers of aangestelden die artikel 8, eerste, derde en vierde lid, en de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden;
2º de werkgever van de onderneming van buitenaf, zijn lasthebbers of aangestelden die artikel 8, tweede, derde en vierde lid, en de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden.
Art. 85
Worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 1 000 frank of met één van die straffen alleen, de werkgever bij wie werknemers van ondernemingen van buitenaf of zelfstandigen in zijn inrichting werkzaamheden komen uitvoeren, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van de artikelen 9, 10 en 12, en hun uitvoeringsbesluiten hebben overtreden.
Art. 86
Worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 1 000 frank of met één van die straffen alleen :
1º de opdrachtgever of de bouwdirectie belast met het ontwerp, hun lasthebbers of aangestelden die de krachtens de artikelen 15 tot 17 en 19 van deze wet en hun uitvoeringsbesluiten vastgestelde verplichtingen hebben overtreden;
2º de opdrachtgever, de bouwdirectie belast met het ontwerp, hun lasthebbers of aangestelden die geen of onvoldoende toezicht hebben gehouden op de door de coördinatoren inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk na te leven verplichtingen.
Art. 87
Worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 2 000 frank of met één van die straffen alleen :
1º de opdrachtgever, de bouwdirectie belast met de uitvoering of de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering, hun lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van de artikelen 15, 20, 21 en 23 en hun uitvoeringsbesluiten hebben overtreden;
2º de opdrachtgever, de bouwdirectie belast met de uitvoering of de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering, hun lasthebbers of aangestelden die geen of onvoldoende toezicht hebben gehouden op de door de coördinatoren inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk na te leven verplichtingen;
3º de aannemers, hun lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van de artikelen 15, 20, tweede lid, 23 en 24 en hun uitvoeringsbesluiten hebben overtreden;
4º de werkgevers, hun lasthebbers of aangestelden die de bepaling van artikel 31 en zijn uitvoeringsbesluiten hebben overtreden;
5º de bouwdirectie belast met de uitvoering, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van de artikelen 25, 28, eerste lid, en 29 en hun uitvoeringsbesluiten hebben overtreden;
6º de aannemer, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van de artikelen 26, 28, eerste lid, en 29 en hun uitvoeringsbesluiten hebben overtreden;
7º de onderaannemer, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van de artikelen 27, 28, eerste lid, en 29 en hun uitvoeringsbesluiten hebben overtreden.
Art. 88
Wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 26 tot 500 frank of met één van die straffen alleen de zelfstandige die de bepalingen van de artikelen 11, 12 en 28, tweede lid, heeft overtreden.
Art. 89
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 269 en 271 tot 274 van het Strafwetboek, wordt al wie het krachtens deze wet en haar uitvoeringsbesluiten geregelde toezicht verhindert, gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van 50 tot 1 000 frank of met één van die straffen alleen.
Art. 90
In geval van herhaling binnen drie jaar te rekenen van de vroegere veroordeling, wordt de straf verdubbeld.
Art. 91
De werkgever is burgerlijk aansprakelijk voor de betaling van de boeten waartoe zijn lasthebbers of aangestelden zijn veroordeeld.
Art. 92
De in de artikelen 81 tot 89 vermelde misdrijven worden, voor de berekening van de verjaringstermijn, als voortdurende misdrijven beschouwd.
Art. 93
Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn toepasselijk op de bij deze wet bepaalde misdrijven.
Art. 94
De strafvordering wegens overtreding van de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan verjaart door verloop van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan.
Art. 95
De Koning neemt de in deze wet bedoelde maatregelen na het inwinnen van het advies van de in artikel 44 bedoelde Hoge Raad, behalve de maatregelen bedoeld in de artikelen 49, 50, 51, 53, 56, 58 tot 60, 62, 63, 65, tweede lid, 66 en 76. Deze maatregelen neemt hij na het inwinnen van het advies van de Nationale Arbeidsraad.
De Hoge Raad geeft zijn advies binnen zes maanden nadat hem dit gevraagd is. In geval van dringende noodzakelijkheid kan de minister die het advies vraagt deze termijn beperken tot twee maanden. Zodra deze termijnen verstreken zijn mag er aan voorbijgegaan worden.
De Nationale Arbeidsraad geeft zijn advies binnen twee maanden nadat hem dit gevraagd is. Na het verstrijken van deze termijn mag er aan voorbijgegaan worden.
Art. 96
§ 1. Artikel 1, 24º, van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gewijzigd bij de wetten van 23 januari 1975 en 23 maart 1994, wordt opgeheven.
§ 2. Artikel 1bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 1 juni 1993, 23 maart 1994 en 30 maart 1994, wordt aangevuld als volgt :
« 8º van 10 000 frank tot 100 000 frank aan :
a) de werkgever die de bepalingen van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk of de uitvoeringsbesluiten ervan heeft overtreden;
b) de werkgever die in zijn onderneming geen Comité voor preventie en bescherming of geen Interne Dienst voor preventie en bescherming heeft opgericht in toepassing van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk of van haar uitvoeringsbesluiten, die de werking ervan zoals in voornoemde wet voorzien, verhindert, of die de uitoefening van hun opdrachten belemmert door de bij de wet, haar uitvoeringsbesluiten of de door Koning algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten voorgeschreven inlichtingen niet of niet volgens de gestelde regelen te verstrekken of de voorgeschreven raadplegingen niet volgens de gestelde regelen te houden, of tenslotte, die de uitoefening verhindert van het mandaat van de personeelsafgevaardigden in de Comités zoals bepaald bij de wet, haar uitvoeringsbesluiten en de door de Koning algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten;
c) de werkgever die de uitoefening belemmert van het mandaat van de vakbondsafvaardiging belast met de opdrachten van de Comités;
d) de ondernemer bedoeld in artikel 83 van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
e) de werkgever bij wie werknemers van ondernemingen van buitenaf in zijn inrichting werkzaamheden komen uitvoeren bedoeld in artikel 85 van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
f) de opdrachtgever of de bouwdirectie belast met het ontwerp die de inbreuk bedoeld in artikel 86 van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk heeft gepleegd.
9º van 10 000 frank tot 200 000 frank de werkgevers bedoeld in artikel 84 van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
10º van 10 000 frank tot 200 000 frank :
a) de opdrachtgever, de bouwdirectie belast met de uitvoering of de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering bedoeld in artikel 87, 1º en 2º, van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
b) de aannemers bedoeld in artikel 87, 3º en 6º, van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
c) de werkgever bedoeld in artikel 87, 4º, van de wet van ...betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
d) de bouwdirectie belast met de uitvoering bedoeld in artikel 87, 5º, van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
e) de onderaannemer bedoeld in artikel 87, 7º, van de wet van ... betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Art. 97
De bepalingen van de artikelen 15 tot 19 zijn voor de eerste maal van toepassing op de ontwerpen van bouwwerken waarvan de uitwerking een aanvang neemt na de inwerkingtreding van hoofdstuk V zoals bepaald door de Koning.
De Koning stelt bijzondere regelen vast voor de toepassing van de bepalingen van de artikelen 15 en 20 tot 31 op de bouwwerken waarvan de verwezenlijking een aanvang heeft genomen vóór de inwerkingtreding van hoofdstuk V, zoals bepaald door de Koning.
Art. 98
§ 1. De wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen, gewijzigd bij de wetten van 17 juli 1957, 28 januari 1963, 10 oktober 1967, 17 februari 1971, 16 maart 1971, 23 januari 1975, bij het koninklijk besluit nr. 4 van 11 oktober 1978, het koninklijk besluit nr. 15 van 23 oktober 1975, het koninklijk besluit van 28 september 1984, en de wetten van 22 januari 1985, 22 december 1989, 2 januari 1991, 19 maart 1991, 30 maart 1994 en 7 juli 1994, wordt opgeheven.
§ 2. Worden opgeheven in de wetten op de mijnen, groeven en graverijen gecoördineerd op 15 september 1919 :
1º artikel 76bis, ingevoegd door de wet van 15 juli 1957;
2º artikel 76ter, ingevoegd door de wet van 15 juli 1957 en gewijzigd door de wet van 10 oktober 1967 en het koninklijk besluit van 17 mei 1993;
3º artikel 130bis, ingevoegd door de wet van 15 juli 1957.
Art. 99
De bepalingen van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming en van de besluiten genomen in uitvoering van de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen evenals van de besluiten genomen in uitvoering van de wetten op de mijnen, groeven en graverijen, gecoördineerd op 15 september 1919, blijven van kracht totdat zij uitdrukkelijk worden opgeheven of totdat hun geldigheidsdatum verstrijkt.
Art. 100
De Koning kan de bestaande wetsbepalingen wijzigen om ze aan te passen aan de bepalingen van deze wet.
Art. 101
Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de eerste maand na die waarin zij is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad met uitzondering van hoofdstuk V dat in werking treedt op de datum bepaald door de Koning en met uitzondering van hoofdstuk VI dat in werking treedt op de eerste dag van de dertiende maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
4.3. Kwaliteit van de arbeid
4.3.1. Uitgangspunten
De minister van Tewerkstelling en Arbeid is bevoegd voor de optimalisatie van de arbeidsomstandigheden. Deze moet als einddoel hebben het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
4.3.1.1. Ethische motivatie
Veilige en gezonde werkomstandigheden en de zelf-ontplooiing van de werknemer zijn een plicht voor een goede werkgever.
Uitsluiting van sommige mensen moet tegengegaan worden : oudere mensen die niet meer meekunnen, slachtoffers van ongevallen die niet heringeschakeld worden, laaggeschoolden, enz.
De arbeid moet meer dan ooit aangepast worden aan de mens.
4.3.1.2. Economische motivatie
Hinderlijke arbeidsomstandigheden van materiële of menselijke (organisatie, psycho-sociaal) aard zijn oorzaken van ongevallen en beroepsziekten.
Ongunstige arbeidsomstandigheden verzwakken het weerstandsvermogen van de werknemer en zijn directe oorzaak van ziekten.
Ongunstige, lastige arbeidsomstandigheden veroorzaken een natuurlijke druk om hieraan te ontsnappen (oneigenlijk gebruik van sociale voorzieningen).
Kwaliteit van het produkt is een conditio sine qua non om concurrentieel te blijven. Dit kan niet zonder kwaliteit van de arbeidsomstandigheden (welzijn).
a) Arbeidsongevallen
Per jaar gebeuren in België ongeveer 200 000 arbeidsongevallen waarvan :
± 300 met dodelijke afloop;
± 14 000 met blijvende ongeschiktheid;
± 180 000 met tijdelijke ongeschiktheid.
Jaar Année |
Dodelijk Mortel |
Blijvende ongeschiktheid Incapacité permanente |
Tijdelijke ongeschiktheid Incapacité temporaire |
1988 | 257 | 12 219 | 175 395 |
1989 | 305 | 13 691 | 194 175 |
1990 | 292 | 13 772 | 201 820 |
1991 | 298 | 13 982 | 198 295 |
1992 | 257 | 13 807 | 184 591 |
1993 | 568 | 13 713 | 155 749 |
De rechtstreekse economische kost ervan bedraagt 30 miljard frank. Als men rekening houdt met de indirecte kosten die niet gedekt worden door de verplichte arbeidsongevallenverzekering (gewaarborgd loon, productieverlies, bijkomende vorming en inschakeling, enz.) komt men tot een kostprijs van ± 120 miljard frank.
b) Grote risico's
Hierbij worden de risico's bedoeld waarvan de potentialiteit klein is maar de gevolgen van een disfunctionering zeer hoog kunnen zijn. De economische kost van een ongeval neemt dan uitzonderlijk hoge proporties aan (Seveso, Bhopal, ...).
Op een kleinere schaal kan men de brandveiligheid daarbij rekenen.
Naast de schade aan personen dat gedeeltelijk gedekt wordt door de arbeidsongevallenverzekering, wordt 10 miljard frank per jaar door Belgische brandverzekeringen uitbetaald voor de rechtstreekse schade aan bedrijven. Daarbij komen de indirecte kosten (heropstarten, klantenverlies, enz.) en de schade uitbetaald door buitenlandse brandverzekeraars.
c) Beroepsziekten
Op dit moment zijn er ongeveer 77 000 uitkeringsgerechtigden op basis van een erkende beroepsziekte. Elk jaar worden 3 000 gevallen erkend. De rechtstreekse economische last ervan bedraagt 15 miljard frank.
Jaar Année |
Totaal erkende gevallen Total des cas reconnus |
Totaal erkende overlijdens Total des décès reconnus |
Aantal aangiften Total des déclarations |
1992 | 75 816 | 850 | 2 586 |
1993 | 77 166 | 738 | 2 367 |
Al bestaan er geen wetenschappelijke studies over, kan men gerust stellen dat de reële kostprijs meer dan 100 miljard frank bedraagt als rekening wordt gehouden met de indirecte kosten ervan en met het feit dat de definitie van erkende beroepsziekten zeer eng is.
d. Absenteïsme
Langdurig ziekteverzuim (meer dan 30 dagen) kost 30 miljard frank per jaar aan de ziekteverzekering. De uitgaven van de ziekteverzekering voor loonherstel voor primaire ongeschiktheid wegens ziekte bedragen ± 25 miljard frank per jaar.
Kort absenteïsme komt ten laste van de ondernemingen (gewaarborgd loon).
Langdurig en kort absenteïsme brengen ook indirecte kosten voor de werkgevers mee (vervanging, herinschakeling, productiviteitsdaling, enz.)
Het is wetenschappelijk bewezen dat een groot deel van dit absenteïsme te wijten is aan de arbeidsomstandigheden.
4.3.2. Vijf beleidsdomeinen
4.3.2.1. De post-industriële maatschappij
Traditioneel ziet men de arbeidsomstandigheden als de klassieke domeinen van veiligheid en gezondheid. Dit is nog steeds belangrijk.
De post-industriële maatschappij vertoont echter een verschuiving in de richting van het « Welzijn ». Daarbij wordt men geconfronteerd met nieuwe arbeidsvormen zoals telewerk, flexibele arbeidstijden, onderaanneming, uitzendarbeid, enz.
Dit heeft zijn gevolg op het welzijn van de werknemers. Stress is daar bijvoorbeeld een zichtbaar teken van.
Maatregelen dienen genomen te worden om aan deze evolutie een menselijk gelaat te geven. De volgende domeinen zullen behandeld worden :
Stress
Het gevoerde beleid met betrekking tot stress zal voortgezet worden op basis van de conclusies van de Europese Conferentie van 9 en 10 november 1993, die voorgelegd werden aan de Europese Raad van Sociale Zaken.
Een platform waaraan overheid, ondernemingen en wetenschappelijke wereld deelnemen zal opgezet worden met het oog op de praktische aanpak van stress op de werkplek, de opvolging van experimenten en het organiseren van concrete projecten in ondernemingen.
Oudere werknemers
De demografische evolutie verwijst duidelijk naar een verandering van de bevolking. Het moderne productieproces stelt bovendien steeds hogere eisen aan de psychische verwerkingscapaciteit van de werknemers.
Dit creëert een werknemersbestand die dat niet meer aankunnen. Oudere werknemers zijn daarin de eerste plaats het slachtoffer van. Deze toestand zal onderzocht worden en desgevallend zullen acties ondernomen worden.
Woon-Werkverkeer
De moeilijkheden bij het woon-werkverkeer worden steeds groter. Dit heeft niet te onderschatten gevolgen op het goed functioneren van werknemers op het werk : gezondheidsproblemen, stress, enz.
Een bijdrage tot een oplossing ligt in de bedrijfsvervoerplannen. Bedrijven zullen daartoe op selectieve wijze verplicht worden.
Alcohol en drugs op het werk
Verkennend onderzoek werd rond deze problematiek gerealiseerd.
Hieruit is gebleken dat er problemen zijn met betrekking tot enerzijds het gebruik van alcohol/drugs bij veiligheids- en aandachtsfuncties en anderzijds moeilijkheden die de arbeidsgeneesheren bij de benadering van het probleem ondervinden bij gebrek aan een wettelijk kader. Een reglementair initiatief wordt voorbereid.
Flexibele arbeidstijden
Bijzondere arbeidsregimes hebben een invloed op het welzijn van de werknemers (fysieke, geestelijke en sociale gezondheid). Initiatieven kunnen verwacht worden.
Telewerk
De Regering heeft het accent gelegd op de ontwikkeling van de telecommunicatie. De problematiek van de arbeidsomstandigheden die hiermede verbonden is dient onderzocht te worden.
Uitzendarbeid
Bij de uitzendarbeid zijn verschillende actoren betrokken : de uitzendkracht, het uitzendkantoor en de gebruiker.
Veiligheid en Gezondheid is wettelijk een verplichting van de gebruiker. Een betere verdeling van de taken van iedereen met betrekking tot bijvoorbeeld informatieuitwisseling, medisch toezicht, preventiediensten zal vastgelegd worden.
Onderaanneming
Meer en meer wordt beroep gedaan op onderaanneming. Dit brengt specifieke problemen met zich mee met betrekking tot bijvoorbeeld de onderlinge verplichtingen van hoofdaanneming en onderaannemers.
Dit komt vooral voor bij bouwwerven. Er zal een oplossing voor deze problemen moeten gevonden worden.
4.3.2.2. De economische aanpak
a. Incentives
Arbeidsomstandigheden kunnen verbeterd worden door middel van economische incentives.
Flexibele verzekeringspremies
De premies voor de arbeidsongevallenverzekering en de bijdragen voor de beroepsziekten houden geen rekening met het niveau van veiligheid en gezondheid in een bedrijf.
Een flexibele regeling zal worden ingevoerd die rekening zal houden met :
enerzijds de arbeidsongevallen en/of beroepsziekten in het bedrijf;
anderzijds de preventie-inspanningen van het bedrijf.
Eenheid van beleid
De minister van Arbeid dient een bepalende rol te spelen in het beleid van het Fonds voor Arbeidsongevallen en het Fonds voor Beroepsziekten inzake preventie van arbeidsongevallen en beroepsziekten.
b. Absenteïsme
Absenteïsme is voor een belangrijk deel te wijten aan slechte arbeidsomstandigheden (veiligheid, gezondheid, psycho-sociale toestand, enz.). Verbetering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk vermindert het absenteïsme.
Als de preventie optimaal is, dienen ongewenste uitwassen bestreden te worden. Dit dient te gebeuren door de controlegeneeskunde. Een wettelijk initiatief zal genomen worden om dit te regelen. Het moet zodanig georganiseerd worden dat het geen instrument van uitsluiting wordt.
c. Uittreding
Criteria die rekening houden met de kwaliteit van de preventie met betrekking tot arbeidsomstandigheden zullen overwogen worden bij het toekennen van tegemoetkomingen in het kader van uittreding uit de arbeidswereld. Deze criteria zullen collectieve en individuele componenten inhouden. Het uitwerken ervan zal in overleg met de sociale partners gebeuren in het kader van te reorganiseren bedrijfscomités voor V.G.V.
4.3.2.3. Het Europees perspectief
Europa speelt op vlak van arbeidsomstandigheden en zeker in het subdomein veiligheid en gezondheid op het werk een bepalende rol. Meer en meer bepaalt Europa de normering ter zake.
België heeft zich het imago toegeëigend van voorvechter in het sociale Europa. België zal verder het Europese beleid loyaal uitvoeren. Het zal ijveren voor een hogere sociale standaard voor heel Europa. Korte termijn concurrentievervalsing omwille van arbeidsomstandigheden moet uit de weg geholpen worden.
Om de Europese normering op een soepele manier te introduceren in het Belgische wettelijke kader dient dit laatste grondig herschikt te worden. De hele materie zal rond drie basiswetten opgebouwd worden.
a. Wet op gevaarlijk en ongezond materieel
De door het Parlement herziene wet van 11 juli 1961 zal verder dienen om de richtlijnen gebaseerd op artikel 100 A van het Verdrag van Rome om te zetten in Belgisch recht.
Deze reglementering richt zich tot fabrikanten en invoerders van materieel (machines, beschermingsmiddelen, enz.).
Ze regelt het op de markt brengen van materieel. Afspraken zullen gemaakt worden tussen de diensten die de controle van de markt uitoefenen.
b. Wet op de gevaarlijke produkten
Deze wet zou het op de markt brengen van gevaarlijke produkten met het oog het beroepsgebruik ervan. Op dit ogenblik kan men zich enkel richten tot de werkgevers die gevaarlijke produkten gebruiken. De verantwoordelijkheid van fabrikanten en verdelers moet duidelijk gesteld worden.
c. Wet betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk
Deze zal de wet van 10 juni 1992 betreffende de veiligheid en gezondheid op het werk vervangen en zal de basisvormen om al wat de werkplek aangaat te regelen. Ze zal de basis uitmaken van de nieuwe codex van het welzijn op het werk die het om het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming zal vervangen.
Een ministerieel rondschrijven heeft de structuur ervan voorgesteld. Op dit ogenblik wordt hij geleidelijk aan ingevuld door middel van autonome koninklijke besluiten, tot nu toe naar aanleiding van de omzetting van Europese richtlijnen gebaseerd op artikel 118 A van het verdrag van Rome.
Tegen het einde van de legislatuur dient de codex volledig gecodificeerd te worden.
4.3.2.4. Observatorium van de arbeidsomstandigheden
De kwaliteit van de arbeidsomstandigheden moet permanent kunnen gevolgd worden. Daartoe zal een data-bank opgericht worden die toelaat de gegevens met betrekking tot arbeidsomstandigheden in de ondernemingen te centraliseren zodat indicatoren voor arbeidsomstandigheden objectief kunnen gevolgd worden.
a. Macro : arbeidsomstandighedenbarometer
Een instrument dat de evolutie van de algemene toestand van de arbeidsomstandigheden op regelmatige tijdsstippen volgt zal op punt gesteld worden. Verschillen tussen sectoren en tendensen op lange termijn zullen eruit kunnen gehaald worden.
b. Micro : ondernemingsniveau
De enige indicator die op dit ogenblik gebruikt wordt op ondernemingsniveau is gebaseerd op het aantal arbeidsongevallen. Dit is echter enkel echt bruikbaar voor zeer grote bedrijven en voor statistisch gebruik op macroniveau. Voor de meeste bedrijven is dit niet echt nuttig.
Er zal onderzocht worden of het algemeen welzijn van de werknemers op het werk in een onderneming kan gemeten worden door middel van andere criteria zoals het absenteïsme of de turnover van het personeel.
4.3.2.5. Arbeid en duurzame ontwikkeling
Duurzame ontwikkeling dient een dynamisch evenwicht na te streven tussen ecologische, sociale en economische imperatieven.
a. « Seveso »-bedrijven
Organisatorische voorzieningen in de zogenaamde « Seveso » bedrijven zijn zeer belangrijk.
De kwaliteit van deze voorzieningen wordt door de overheid via audits nagegaan. Het blijkt dat sommige ondernemingen een excellent management kennen en andere een zeer gebrekkig.
De bedrijven betalen echter een retributie alleen in functie van het potentieel aanwezig gevaar (gevaarindex).
Er dient onderzocht te worden of de gevaarindex aangepast kan worden met een correctiefactor die de stand van de organisatorische voorzieningen weergeeft.
b. Logo voor bedrijven met een geïntegreerd zorgsysteem
In een aantal Europese landen (onder andere Duitsland) werkt men aan de normering waarbij veiligheid, milieu en kwaliteit geïntegreerd worden aangepakt.
Ook binnen de Europese Commissie wordt gesteld dat het meer aangewezen is dat de organisatorische verplichtingen oplegt die compatibel zijn onafgezien van het domein van regelgeving. Bedrijven die dit wensen, zullen de faciliteiten geboden worden om een aanvraag te doen om een logo voor geïntegreerde zorgsystemen te voeren.
Het logo zal toegekend worden na een verificatie onderzoek door de overheid waarbij de organisatie van het bedrijf aan vooraf gepubliceerde criteria zal worden getoetst.
4.3.3. Handhavingsbeleid
De handhaving van het beleid rond arbeidsomstandigheden gebeurt op drie niveau's
4.3.3.1. Informatie
Een belangrijk onderdeel van de handhaving is de informatie van het doelpubliek. Dit werd trouwens vastgelegd in het handvest van de gebruiker van de openbare diensten.
Informatie dient selectief en doelgericht te gebeuren. Het Commissariaat-generaal voor de Bevordering van de Arbeid speelt hierin een centrale rol.
Daarnaast en complementair ermee dienen de inspectiediensten de bedrijven te informeren.
K.M.O.'s
Het is niet verantwoord dat het beschermingsniveau genoten door werknemers afhankelijk zou zijn van de grootte van het bedrijf. K.M.O.'s zijn moeilijker te bereiken dan grote bedrijven. Daarom is een bijzondere inspanning noodzakelijk om deze groep van werkgevers te informeren over de reglementering en de mogelijke wijzen van toepassing ervan.
Provinciale antennes
Om de informatie rond arbeidsomstandigheden geografisch dichter bij de potentiële gebruikers te brengen zal in samenwerking met de Nationale Vereniging voor Voorkoming van Arbeidsongevallen in elke provinciehoofdplaats een provinciale antenne van het Nationaal Documentatiecentrum geïnstalleerd worden wat de informatie van het Centrum meer toegankelijk zal maken.
Awards
Goed scorende bedrijven in bepaalde sectoren moeten een voorbeeldfunctie kunnen vervullen. In 1995 kwam de sector van de ziekenhuizen aan de beurt. Elk jaar zal een andere sector aandacht krijgen.
Goede bedrijven zullen beloond worden met de uitreiking van een akkoord.
Coördinatie
Verschillende instanties houden zich bezig met het verspreiden van informatie rond arbeidsomstandigheden : werkgevers- en werknemersorganisaties, wetenschappelijke instellingen.
De coördinatie ervan zal ten harte genomen worden.
Evaluatie
Ten einde de informatieverstrekking te optimaliseren dient ze bijgestuurd te worden aan de hand van evaluatie.
Middelen
Naast de klassieke middelen zoals het verspreiden van brochures en affiches en het organiseren van studiedagen, zullen meer dynamische middelen gehanteerd worden zoals moderne informatiedragers, discussiegroepen, enz.
4.3.3.2. Voorbeeldfunctie van de overheid
Veiligheid en gezondheid dient verplicht zichtbaar geïntegreerd te worden in lastenboeken van overheidsopdrachten zodat een offerte ongeldig zou zijn indien de aspecten veiligheid en gezondheid afwezig zouden zijn.
Een specifieke opleiding van de betrokkenen is daarvoor noodzakelijk.
Bij overheidsopdrachten dienen de ondernemingen die het niet goed menen met de veiligheid en de gezondheid geweerd te worden.
Een positieve audit met betrekking tot de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden zou voor een onderneming nodig zijn om bij de overheid werken te mogen uitvoeren.
4.3.3.3. Inspecties
Om een meer doeltreffende inspectie van de arbeidsomstandigheden mogelijk te maken dient een grondige herstructurering doorgevoerd te worden. De taken van medische en technische arbeidsinspecties zullen daarbij optimaal op elkaar afgesteld worden, eventueel door middel van een hergroepering.
De codex over het welzijn op het werk zal enkel nog resultaatsverplichtingen bevatten. Manieren om aan die doelstellingen te komen zullen door de inspectiediensten opgesteld worden en aan de ondernemingen aangeboden als indicatieve richtlijnen.
Deze zullen als inspectiebasis dienen. Ondernemingen die conform deze richtlijnen handelen, zullen verondersteld worden aan de doelstellingen te hebben voldaan.
Een duidelijke programmatie van de inspectiebezoeken zal doorgevoerd worden aan de hand van eenvormige criteria.
De inspectiediensten zullen evaluatiesystemen op punt stellen die er toe zullen leiden dat aan ondernemingen met een goede organisatie met betrekking tot arbeidsomstandighedenbeheer meer krediet zal gegeven worden. Deze evaluatie zal uit audits bestaan geïnspireerd door onder andere kwaliteitssystemen zoals de I.S.0.-9 000-reeks.
Ook preventiediensten van ondernemingen zullen dergelijke kwaliteitsaudits kunnen ondergaan.
Wat de Seveso-bedrijven betreft wordt de ondersteuning van de inspectie door middel van externe wetenschappelijke deskundigheid van een aantal universiteiten verdergezet.