1-752/1 | 1-752/1 |
19 NOVEMBER 1997
In haar schrijven van 22 juli 1997 verzocht mevrouw Helena Torres Marques, rapporteur van de Commissie voor de rechten van de Vrouw van het Europees Parlement het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen van de Belgische Senaat een evaluatie te maken van het Verdrag van Amsterdam in het licht van de gelijkheid voor vrouwen en mannen.
Het Adviescomité heeft deze aangelegenheid besproken tijdens haar vergaderingen van 9 en 22 oktober en 12 en 19 november 1997. De bespreking van 9 oktober vond plaats in het bijzijn van mevrouw Miet Smet, minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Gelijkekansenbeleid, mevrouw Jacqueline de Groote, voorzitster van de Commission Europe du Conseil des Femmes francophones de Belgique (CFF) en afgevaardigde voor de Europese Vrouwenlobby, mevrouw Anne Van Lancker, lid van het Europees Parlement en lid van de Commissie voor de Rechten van de Vrouw van het Europees Parlement, mevrouw Eliane Vogel-Polsky, professor emeritus aan de Université Libre de Bruxelles en deskundige voor de Raad van Europa en voor de Europese Commissie, en mevrouw Béatrice Hertogs, Confederaal secretaris van de Europese Vakbondsvereniging (EVV).
De Europese Unie kent sedert vorige week want sinds 2 oktober is dit Verdrag officieel door de Lid-Staten ondertekend officieel een nieuw ontwerp-verdrag, het Verdrag van Amsterdam. Dit ontwerp-verdrag zal binnenkort officieel aan het Parlement worden voorgelegd met het oog op ratificatie.
Het Verdrag brengt op een aantal belangrijke vlakken vooruitgang. Dit geldt voor het sociaal Europa. Er werd een werkgelegenheidshoofdstuk opgenomen en de inhoud van het Sociaal Akkoord werd in het Verdrag geïncorporeerd. Dit geldt eveneens voor het domein van de gelijke kansen.
Terugblikkend in de tijd valt op te merken dat in 1957, bij het Verdrag van Rome, het enige principe dat Europa expliciet de bevoegdheid gaf om te werken aan gelijke kansen, artikel 119 was. Dit artikel bepaalde dat elke Lid-Staat het principe van gelijke beloning voor gelijke arbeid tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers moest eerbiedigen.
Tot op dat ogenblik was een Europese gelijkekansenpolitiek juridisch niet in het Verdrag ingeschreven. Het duurde nog tot 1975 alvorens de eerste richtlijn op basis van dit artikel werd goedgekeurd.
Artikel 119 is desondanks toch een belangrijk beginsel geweest voor de bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Op basis van deze bepaling ontwikkelde zich een belangrijke jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, dat op zijn beurt bijdroeg tot de verdere evolutie van de gelijke kansen.
Vanaf de jaren '80 begonnen de Europese wetgevers en de bevoegde ministers ook andere artikels te gebruiken om het gelijkekansenbeleid juridisch te onderbouwen. Een voorbeeld hiervan is artikel 235 dat aan Europa de mogelijkheid geeft om maatregelen te nemen op vlakken waarvoor de Unie volgens het Verdrag geen bevoegdheid heeft. Op basis van dit artikel werden een aantal belangrijke richtlijnen en aanbevelingen genomen.
De Belgische minister voor Gelijke Kansen heeft ervoor gepleit om gelijke kansen een stevig juridisch fundament te geven. Zij steunt hierbij op drie overwegingen.
Ten eerste mag men zich niet vastpinnen op een Europees gelijkekansenbeleid dat beperkt blijft tot de arbeidsmarkt. Dat is achterhaald. Er dient te worden gestreefd naar een ruimer beleid, waarbij mainstreaming als één van de belangrijkste principes moet gelden.
Ten tweede is het duidelijk dat de huidige juridische basis niet volstaat. Men moet kunnen beslissen met een gekwalificeerde meerderheid.
Ten derde moet het ook mogelijk blijven om positieve acties te voeren. Het Kalanke-arrest dat in bepaalde Lid-Staten een negatieve invloed heeft op het gelijkekansenbeleid, moet ongedaan worden gemaakt.
Het Verdrag van Amsterdam is aan deze vragen reeds tegemoetgekomen.
In de eerste plaats krijgt Europa een nieuwe doelstelling. Artikel 2 vermeldt dat de gemeenschap tot taak heeft om onder andere « de gelijkheid tussen mannen en vrouwen » te bevorderen, naast andere taken, zoals het bevorderen van een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming of de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan. Het inschrijven van de doelstelling van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in het Verdrag is van uitzonderlijk belang, omdat dit de basis kan vormen voor een gelijkekansenbeleid van de Gemeenschap. Dit is echter op zich niet meer dan een doelstelling, die moet worden aangevuld met « instrumenten » die de Europese instellingen de mogelijkheid bieden om actie te voeren.
Het nieuwe Verdrag geeft aan de Gemeenschap ook instrumenten om deze doelstelling te realiseren.
Eén van deze instrumenten is mainstreaming , zoals blijkt uit artikel 3, tweede lid. Hier wordt gesteld dat de Gemeenschap ernaar moet streven om bij al haar acties de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen te elimineren en de gelijkheid te bevorderen.
Deze acties worden opgesomd in artikel 2, eerste lid. Het zijn onder andere acties in het kader van een gemeenschappelijke handelspolitiek, een interne markt, milieu, landbouw, visserij, enz.
Dit betekent dus dat de Gemeenschap, wanneer ze acties voert, rekening moet houden met gelijkheid tussen mannen en vrouwen. De Commissie en alle andere Europese instellingen die bij het besluitvormingsproces betrokken zijn dienen bij het nemen van initiatieven, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen in acht te nemen.
Het belangrijkste instrument is evenwel de juridische basis, die wordt geboden om wetgevende initiatieven te nemen met betrekking tot gelijke kansen en gelijke behandeling.
Er zijn drie rechtsgronden in het Verdrag opgenomen. Een eerste bevindt zich in artikel 118 van het Verdrag en is het gevolg van de opname van de inhoud van het Sociaal Akkoord in het nieuwe Verdrag van Amsterdam.
De Raad kan hier, volgens de procedure van het Sociaal Akkoord, dat wil zeggen na raadpleging van de Europese sociale partners die hierover een Europese CAO kunnen sluiten, wetgeving maken inzake de « gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en hun behandeling op het werk betreft ». Ze kan dit bovendien doen met gekwalificeerde meerderheid.
Zo is momenteel bijvoorbeeld een procedure bezig rond ongewenste intimiteiten. De sociale partners behandelen dit voor het ogenblik na een evaluatie van de Europese Commissie van de bestaande reglementeringen in de verschillende landen.
Nu het Sociaal Akkoord in het Verdrag is opgenomen en Groot-Brittannië de sociale bepalingen heeft aanvaard, zullen de regels die Europees worden opgelegd inzake gelijke kansen gelden voor de 15 Lid-Staten.
Een tweede juridische basis bevindt zich in artikel 119. Dit artikel huldigde in het vorige Verdrag nog het principe van gelijk loon voor gelijk werk voor mannelijke en vrouwelijke werknemers.
Het nieuwe artikel 119 heeft nu een juridische basis gekregen om met gekwalificeerde meerderheid wetgevende initiatieven te nemen « die de toepassing van het principe van gelijke kansen en gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen met betrekking tot arbeid en tewerkstelling verzekeren, met inbegrip van het principe van gelijk loon voor gelijk werk of werk van gelijke waarde ».
De minister merkt op dat de Belgische regering getracht heeft een stap verder te gaan. Het was de bedoeling over een rechtsgrond te beschikken die niet beperkt bleef tot de arbeidsmarkt maar die verder reikte.
De regering vroeg bij voorbeeld met aandrang dat initiatieven inzake gelijke vertegenwoordiging in comités, openbare instellingen, enz., ook op Europees vlak een verplicht karakter zouden krijgen. België werd op dat vlak jammer genoeg tegengewerkt door verschillende landen, waaronder Groot-Brittannië, die zich verzetten tegen een dergelijke Europese bevoegdheid.
Artikel 119 bevat evenwel andere nieuwigheden. Naast het invoeren van een rechtsgrond heeft dit artikel eveneens het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid verruimd tot het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid én voor gelijkwaardige arbeid. Dat betekent dat niet alleen gelijke arbeid maar ook arbeid die uit andere taken bestaat, vergeleken moeten worden. Een voorbeeld : een ploegbaas en een directiesecretaresse verrichten niet dezelfde arbeid maar na evaluatie kan blijken dat zij gelijkwaardige functies uitoefenen zodat ze in dezelfde categorie van functies terechtkomen en een zelfde basisloon ontvangen.
Dit evaluatieproces zal uitmonden in een classificatie van functies. Het gaat om een proces van beschrijving en analyse van de functies op basis van criteria en bekwaamheden.
Dit is een belangrijke aanvulling. Het betekent eveneens dat dit beginsel rechtstreeks opgeworpen kan worden voor het Hof van Justitie, dat in zijn jurisprudentie een zeer ruime interpretatie ten behoeve van de vrouwen hanteert.
Ten slotte wordt het beginsel van de positieve acties in het Verdrag zelf opgenomen. Krachtens artikel 119, vierde lid, kunnen de Lid-Staten, om een volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen nemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht (meestal de vrouwen dus) te vergemakkelijken. De Lid-Staten hebben dus de mogelijkheid op deze grond positieve acties te voeren.
Dankzij het Verdrag van Amsterdam kon een rechtsgrond worden geschapen ter aanvulling van de rechtsregels in de artikelen 118 en 119. Er wordt een nieuw artikel 6A voorgesteld, waardoor de Raad, onverminderd de andere bepalingen van het Verdrag, met eenparigheid van stemmen en na raadpleging van het Europees Parlement « passende maatregelen » kan nemen om discriminatie op grond van geslacht, raciale of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.
Dit artikel bevat eigenlijk een dubbele beperking. Op de eerste plaats kan het slechts als rechtsgrond gebruikt worden wanneer de artikelen 118 en 119 niet kunnen dienen als grondslag. Vervolgens moet er sprake zijn van discriminatie op grond van geslacht vooraleer de Raad maatregelen kan nemen.
Dit nieuwe artikel 6A biedt het Hof van Justitie evenmin de mogelijkheid om zich rechtstreeks op deze gronden te beroepen in geval van discriminatie. Maar dat betekent ook dat de mogelijkheid bestaat om in de Raden van ministers Europese regelgeving aan te nemen om vormen van discriminatie te bestrijden die in al deze domeinen vastgesteld worden.
Volgens de minister is de verwijzing in de verdragstekst naar de non-discriminatie op grond van het geslacht op zichzelf een serieuze vooruitgang. Naast deze doelstelling, de rechtsgronden die het mogelijk maken wettelijke initiatieven te nemen en het nieuwe artikel 119, zou de minister willen stilstaan bij het « recht op gelijke kansen ».
Het nieuwe Verdrag verwijst op twee plaatsen naar twee handvesten die een reeks sociale rechten bevatten. Deze handvesten zijn het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van de Europese Unie.
Naar deze twee verdragsteksten wordt verwezen in de preambule van het Verdrag, waar de gehechtheid van de Lid-Staten aan deze handvesten bevestigd wordt, en in het nieuwe artikel 117 van het hoofdstuk sociale politiek, waarin bepaald wordt dat de Gemeenschap en de Lid-Staten de sociale grondrechten die vastgelegd zijn in de twee handvesten, indachtig moeten zijn.
Beide handvesten vermelden met name het beginsel van de gelijke kansen van mannen en vrouwen. Tijdens de onderhandelingen ter voorbereiding van het Verdrag van Amsterdam is met name gebleken dat veel Lid-Staten de naleving van deze rechten (vooral de sociale rechten) niet wilden laten toetsen door het Hof van Justitie, vandaar hun verzet tegen de opname van deze rechten in de verdragstekst.
Zij gingen evenwel akkoord met de vermelding van deze handvesten in de tekst, hetgeen het Hof van Justitie de mogelijkheid geeft de rechten die in deze handvesten opgenomen zijn en dus ook het recht op gelijke kansen slechts op te werpen als algemene rechtsbeginselen en niet als rechtstreeks toepasbare rechtsregels.
Zelfs indien ze geen rechtstreekse werking hebben, zal het Hof van Justitie in zijn vonnissen deze rechten indachtig zijn. Dat is een onbetwistbare vooruitgang.
De minister vindt dat de vrouwen er in het nieuwe Verdrag ernstig op vooruitgegaan zijn en denkt dat dit een bijzondere verwezenlijking is die zal bijdragen tot de gelijkheid van mannen en vrouwen.
Een lid merkt op dat artikel 119 VEG een belangrijk nieuw element bevat, met name de mogelijkheid om positieve acties te voeren. Dit betekent dat vrouwen in bepaalde sectoren bevoordeeld kunnen worden inzake beroepsloopbaan. Zij stelt de vraag of de recente aanpassing van het pensioendossier te vlug is gebeurd en of België met de oude pensioenregeling nog steeds met de Europese regelgeving in orde zou geweest zijn.
Een lid verwijst naar de handvesten die in de preambule van het Verdrag worden genoemd en bepalingen bevatten in verband met kinderarbeid. Zij vraagt of in het nieuwe Verdrag op dat gebied vooruitgang werd geboekt.
Een andere spreekster dankt de minister voor haar inspanningen. De inhoud van het Sociaal Akkoord is in het Verdrag overgenomen in de artikelen 118 en 119. Het is dus een beetje overdreven te beweren dat de vrouwen dankzij artikel 119 een stap vooruit hebben gezet. Interessant is wel dat artikel 119 voortaan functioneert op basis van de medebeslissingsprocedure. De belangrijkste vernieuwing voor de vrouwen is volgens haar de introductie van het principe mainstreaming (artikel 3, § 2) in het Verdrag. Die paragraaf zal optimaal benut kunnen en moeten worden, zoals dat de laatste 40 jaar met artikel 119 is gebeurd ! De andere vernieuwingen in het Verdrag bieden in vergelijking met artikel 3, § 2, minder mogelijkheden aangezien ze geen dwingende bepalingen bevatten en geen rechtstreekse werking hebben. Het lid betreurt evenwel dat niet werd overgegaan tot de opname in het Verdrag van een artikel 6bis met directe werking, dat elke vorm van discriminatie op grond van geslacht verbiedt en vergelijkbaar is met het huidige artikel 6, dat elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt.
Een lid stelt vast dat artikel 118, § 6, niet van toepassing is op beloning, recht van vereniging, stakingsrecht of recht tot uitsluiting. Hij vraagt zich af of dit geen discriminatie inhoudt.
Een laatste spreekster vraagt of, in geval van een ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen in een Lid-Staat, er een veroordeling door het Hof van Justitie kan volgen op basis van de nieuwe bepalingen.
De minister meent dat artikel 119 drie belangrijke vernieuwingen bevat. Belangrijk is dat artikel 119 voortaan als rechtsgrond zal dienen, terwijl men voordien enkel met artikel 235 kon werken. Vervolgens is er voor het eerst sprake van « gelijkwaardige arbeid », wat betekent dat dit artikel ook een oplossing biedt voor indirecte vormen van discriminatie, bijvoorbeeld op basis van de classificatie van functies. Ten slotte valt dit artikel onder het stelsel van de gekwalificeerde meerderheid, met toepassing van de procedure van medebeslissing door het Europese Parlement. Het Europees Parlement kan dus zijn invloed aanwenden om bepaalde richtlijnen eventueel te wijzigen. De minister is het dus niet eens met de vrouwen die beweren dat dit artikel geen impact zou hebben.
Wat de pensioenen betreft, bestaat er reeds een richtlijn over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid. In verband met de pensioengerechtigde leeftijd heeft de Europese Commissie uitstel toegestaan. Die termijn is echter verlopen en bijgevolg is een Europese wet van kracht die de gelijke behandeling van mannen en vrouwen oplegt in alle takken van de sociale zekerheid, met inbegrip van de pensioenen.
Een lid vraagt of artikel 119, § 4, niet als basis kan dienen om deze richtlijn te wijzigen, waarop de minister antwoordt dat daar geen sprake meer van is, aangezien dat een stap terug zou zijn.
De minister wijst er vervolgens op dat kinderarbeid noch in het Verdrag, noch in het Handvest van de mensenrechten of van de sociale grondrechten wordt genoemd. Tijdens recente besprekingen over kinderarbeid, stakingsrecht, verenigingsrecht voor de vakbonden, enz., toonde het Internationaal Arbeidsbureau zich minder bereid dan vroeger om druk uit te oefenen op de ontwikkelingslanden, aangezien het Internationaal Arbeidsbureau volgens die landen een protectionistisch werktuig geworden is in handen van de ontwikkelde landen. Het Internationaal Arbeidsbureau zoekt toenadering tot de Wereldhandelsorganisatie, wat in het gedrang zou komen als het zaken als kinderarbeid te sterk zou benadrukken.
Artikel 118, § 6, wordt voortaan in het Verdrag zelf opgenomen. Voordien stond het artikel in het Sociaal Akkoord. Bij de totstandkoming van het Verdrag van Maastricht, bereikten de Lid-Staten immers geen akkoord omtrent artikel 118, § 6.
De minister onderstreept ten slotte dat artikel 6bis minder belangrijk is dan steeds wordt beweerd. De Europese Commissie heeft altijd de mogelijkheid bij het Hof van Justitie een zaak aanhangig te maken tegen een Lid-Staat die een richtlijn niet naleeft. Een individu daarentegen kan zich niet rechtstreeks wenden tot het Europese Hof van Justitie.
Mevrouw Van Haegendoren vermeldt dat de Nederlandstalige Vrouwenraad aanbevelingen heeft opgesteld strekkende tot het opnemen van gelijke rechten voor vrouwen en mannen in de Europese Verdragen. Deze aanbevelingen werden aan de Belgische regering overgezonden, aan de Nederlandse minister van Sociale Zaken de heer Melkert, aan de Europese Commissie en aan een aantal NGO's. De evaluatie van het nieuwe Verdrag van Amsterdam door de Nederlandstalige Vrouwenraad is genuanceerd. De Nederlandstalige Vrouwenraad meent dat de nieuwe tekst een vooruitgang betekent voor de vrouwen. Deze is echter onvoldoende om Europa meer geliefd te maken bij de burgers. Men moet in dit verband niet direct kritiek uitoefenen op de Belgische vertegenwoordigers, omdat zij ook liever een sterker Europa zouden willen.
De evaluatie van de Nederlandstalige Vrouwenraad bestaat uit vier hoofdstukken : gelijkheid van mannen en vrouwen, het non-discriminatieprincipe, werkgelegenheid en sociaal beleid en inspraak.
Inzake gelijkheid van vrouwen en mannen is het positief dat gelijkheid voortaan beschouwd wordt als een opdracht van de EU en dat het toepassingsgebied van de gelijkheid is uitgebreid naar alle acties en beleidsvormen van de EU. Het is echter negatief dat er geen gelijkheid inzake resultaat wordt gegarandeerd. De Nederlandstalige Vrouwenraad vindt dat de Europese Commissie een globale strategie zou moeten ontwikkelen om gelijke kansen in alle beleidsvormen te integreren.
Mevrouw Van Haegendoren wijst erop dat de mainstreaming zal verdrinken als niet aan een aantal voorwaarden voldaan wordt, zoals het invoeren van quota's en de aanwezigheid garanderen van vrouwen op alle niveaus van besluitvorming.
Inzake het non-discriminatieprincipe is het positief dat er voortaan een wettelijke basis bestaat om positieve acties te ondernemen en negatief dat elke beslissing daartoe nog steeds met eenparigheid van stemmen gebeurt. De eenparigheid is trouwens een rem voor het hele Europese integratieproces.
Op het vlak van werkgelegenheid en sociaal beleid, is het positief dat er voor het eerst een hoofdstuk over deze materie in het Verdrag wordt opgenomen. Het is echter zeer negatief dat de noodzakelijke instrumenten ontbreken. Beslissingen over de Europese financiering van de werkgelegenheid, over fiscale en socialezekerheidsmaatregelen blijven afhankelijk van eenparige beslissingen. De sociale partners en het Europees Parlement kunnen alleen maar toekijken. De Nederlandstalige Vrouwenraad is dan ook van oordeel dat de extra top voor werkgelegenheid van Luxemburg in november moet leiden tot een kentering van het Europees sociaal beleid, gekoppeld aan de inschakeling van massale middelen.
Wat de inspraak of het democratische deficit betreft, betreurt de Nederlandstalige Vrouwenraad dat het Europees Parlement weinig medebeslissingsrecht heeft en dat de NGO's geen adviserende bevoegdheid gekregen hebben.
Concluderend stelt mevrouw Van Haegendoren dat Amsterdam een goede poging was, maar toch eerder op een processie van Echternach lijkt dan een resolute stap voorwaarts.
Mevrouw de Groote verduidelijkt in de eerste plaats dat zij zowel door de Commissie Europa van de Raad van de Franstalige Vrouwen, die zij voorzit, als door de Europese Vrouwenlobby, die geen vertegenwoordigster heeft kunnen sturen, werd afgevaardigd.
De vrouwen van de twee bovenvermelde organisaties zijn allen zwaar ontgoocheld door het Verdrag van Amsterdam omdat daarin geen sprake is van een duidelijke wil om de Unie te democratiseren vooraleer ze uitbreiding neemt. Daarenboven blijkt de tekst met zijn zestien protocollen en negenveertig verklaringen moeilijk leesbaar en weerspiegelt hij de bestaande aarzelingen en onenigheid. Het meest negatieve punt is terug te vinden op het niveau van de institutionele hervormingen, die moeten plaatshebben vóór de uitbreiding. De Lobby en de Vrouwenraad zijn er niettemin van overtuigd dat de tekst een vooruitgang betekent vergeleken met het Verdrag van Maastricht.
Zowel de Lobby als de Vrouwenraad zijn van mening dat het niet ratificeren van het Verdrag gevaarlijk is want daardoor worden de verworvenheden op losse schroeven gezet. De ratificatie moet evenwel gepaard gaan met sine qua non -voorwaarden. De vorderingen die op het gebied van de gelijkheid gemaakt zijn, komen neer op de invoeging in artikel 2 van een nieuwe taak voor de Gemeenschap, namelijk het voeren van een beleid dat erop gericht is de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen en het opnemen in artikel 3 van het beginsel dat de Gemeenschap ernaar moet « streven » de term is te zwak de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen af te schaffen op alle terreinen van haar optreden. In verband met artikel 6A betreurt de Lobby dat nog steeds de eenparigheid na raadpleging van het Parlement vereist is en dat de non-discriminatie van mannen en vrouwen deel uitmaakt van een opsomming.
De Lobby heeft drie opmerkingen over artikel 119. Ten eerste betreurt de Lobby dat de toepassing van de positieve maatregelen beperkt wordt tot het beroepsleven. Het zou nuttig zijn een stap verder te zetten en bijvoorbeeld te streven naar de wegwerking van discriminaties in het onderwijssysteem. Vervolgens zou de verwijzing naar het ondervertegenwoordigde geslacht vervangen moeten worden door een uitdrukkelijke verwijzing naar de vrouwen want de discriminaties waarvan vrouwen het slachtoffer worden, zijn van structurele aard. Op zijn minst had men moeten preciseren dat het gaat om alle hiërarchische niveaus teneinde te voorkomen dat bijvoorbeeld in een onderneming waarin alle werknemers vrouwen zijn en de directeur een man is, men van de situatie gebruik maakt om een man te benoemen tot adjunct-directeur. Ten slotte meent de Lobby dat het nieuwe artikel 119, § 4, minder expliciet is dan artikel 2, § 4, van de richtlijn van 1976 en geen oplossing aanreikt voor de juridische problemen die zijn ontstaan door de arresten-Kalanke en -Marshall van het Hof van Justitie. De Vrouwenraad legt de nadruk op het feit dat tot op heden vrouwen inderdaad gebruik gemaakt hebben van artikel 119. Voor nieuwe situaties zal men blijk moeten geven van verbeeldingskracht en vastberadenheid. De steeds talrijker wordende atypische banen, waarin vrouwen veel ervaring hebben, zijn een voorbeeld van een nieuw toepassingsgebied voor artikel 119.
Wat de institutionele aspecten betreft, wordt vlug gezegd dat de mensen hiervoor geen belangstelling hebben. Wanneer men het bijvoorbeeld heeft over een beslissing die op het niveau van de Raad geblokkeerd wordt omdat eenparigheid vereist is, begrijpen de vrouwen evenwel zeer goed wat er op het spel staat. De verenigingen die de Vrouwenraad vertegenwoordigt, zijn er zich dus terdege van bewust dat die hervormingen moeten plaatshebben vóór de uitbreiding. De Vrouwenraad en de Lobby menen dus steun te moeten verlenen aan het voorstel van de Belgische eerste minister om de regel van de gekwalificeerde meerderheid uit te breiden, alsook de uitbreiding van de medebeslissing van het Europees Parlement tot alle bevoegdheden van de Unie. De Vrouwenraad is tegen de eenparigheid gekant, wel wetende dat er eenparigheid nodig is om de eenparigheid af te schaffen. Dit is evenwel een tweesnijdend zwaard en de Vrouwenraad moedigt de Belgische, de Franse en de Italiaanse minister aan om hun vetorecht te gebruiken indien er eerst tot uitbreiding wordt overgegaan en pas nadien tot institutionele hervormingen. Die gebrekkige voorbereiding van de instellingen op de uitbreiding heeft trouwens voor grote ontgoocheling gezorgd in de landen van Oost-Europa want zij krijgen de indruk dat hun toetreding door de Unie niet gewenst wordt. De Vrouwenraad roept de vrouwenorganisaties van de landen van de Europese Unie dus op om de uitbreiding voor te bereiden samen met de organisaties van de landen die kandidaat zijn voor toetreding.
Ten slotte menen zowel de Vrouwenraad als de Lobby dat aan de vrouwenorganisaties de middelen moeten worden gegeven om deel te nemen aan de campagne met het oog op de ratificatie zodat de vrouwen correct worden geïnformeerd en die organisaties hun eigen eisen kunnen formuleren met het oog op de komende herziening van het Verdrag. De Commissie voor de Begroting van het Europees Parlement lijkt echter een andere weg in te slaan. Vooral de weigering om bij de cofinanciering rekening te houden met het werk van vrijwilligers en de bijdragen in natura doet voor de verenigingen problemen rijzen.
Tot besluit wordt dus gekozen voor ratificatie, die echter gekoppeld wordt aan zeer strikte voorwaarden in verband met het toepassingsbeleid en met de eerstvolgende herziening van het Verdrag.
Een lid herinnert aan de ratificatie van de GATT waaraan ook voorwaarden werden verbonden in de vorm van sociale of milieubedingen. Zij vraagt zich af hoe die voorwaarden doeltreffend kunnen worden gemaakt zodat er rekening mee wordt gehouden.
Mevrouw Van Lancker merkt op dat de Belgische regering bij de ondertekening van het Verdrag van Amsterdam heeft voorgesteld geen enkele uitbreiding te aanvaarden zonder voorafgaande institutionele hervormingen. Zij stelt voor dat het Belgische Parlement de demarches van zijn regering steunt. Het Europees Parlement doet al het mogelijke om alle nationale parlementen aan te zetten tot een soortgelijk optreden en zal ook een advies in die zin uitbrengen. Het gaat dus niet om een symbolische of gratuite verklaring.
Mevrouw de Groote preciseert dat het Belgische, het Italiaanse en het Franse Parlement hun respectieve regeringen moeten steunen via campagnes die gericht zijn op de publieke opinie want de publieke opinie kan, zonder dat zij bindend is, toch wel invloed uitoefenen op dit terrein.
Een spreekster neemt hiervan akte maar meent dat moet worden nagegaan of die voorwaarden werkelijk in overweging zullen worden genomen, in tegenstelling tot wat er gebeurd is met de ratificatie van de GATT-overeenkomst. Aangezien het om afstand van soevereiniteit gaat, zou de bevolking zich daarover moeten uitspreken. Deze spreekster pleit voor niet-ratificatie.
Mevrouw de Groote is van mening dat de nationale regeringen niet zullen ingaan tegen hun respectieve parlementen. De Raad vraagt daarenboven een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen bij het Europese beleid.
Mevrouw Van Lancker sluit zich aan bij het algemene gevoel van ontgoocheling ten aanzien van het nieuwe Verdrag en benadrukt ook het belang van institutionele hervormingen. Ze betreurt dat het Sociaal Akkoord, hoewel het nu deel uitmaakt van het Verdrag, nog steeds beslissingen met eenparigheid van stemmen vereist. Mevr. Van Lancker betreurt eveneens dat het Europees Parlement alle inspraak verliest wanneer de sociale partners onder elkaar tot een akkoord komen.
Inzake artikel 6A werd de vereiste eenparigheid al besproken door de minister. De afwezigheid van rechtstreekse werking maakt het bovendien onmogelijk om discriminaties op basis van geslacht voor het Gerechtshof aan te kaarten. Dit is een zeer zwaar nadeel, dat niet bestaat voor discriminaties op basis van nationaliteit. Nochtans is de grote vrees van de Ministerraad dat gelijkheid met rechtstreekse werking te grote kosten met zich mee zou brengen, niet gefundeerd. Het Europees Parlement verheugt zich over artikel 2 en 3. Hun functie is nochtans eerder symbolisch, want voor de rechtsgrond is men verder aangewezen op de artikelen 119 en 235.
Artikel 119 bevat inhoudelijk geen echte vooruitgang omdat een Richtlijn van 1975 reeds hetzelfde bepaalde. Bovendien zijn positieve acties nu minder sterk geformuleerd dan wat vroeger in het Sociaal Akkoord stond. Positieve acties worden immers nog steeds gezien als een uitzondering op het principe van gelijke behandeling van vrouwen en mannen en niet als een middel om te komen tot gelijke rechten. Bovendien is de term « het ondervertegenwoordigde geslacht » niet geschikt.
Een ander zwak punt is dat artikel 119 nog altijd beperkt blijft tot de professionele sfeer. Besluitvorming komt dus niet aan bod, hoewel deze centraal werd gesteld door het vierde actieprogramma inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen van de Europese Commissie. Men zou echter artikel 119, §3, heel ruim kunnen interpreteren ten voordele van vrouwen, zoals men vroeger met artikel 119 gedaan heeft. Zo zou men bijvoorbeeld kunnen zeggen dat een grotere aanwezigheid van vrouwen in de besluitvorming een onmisbare hefboom is om gelijke rechten op werkgelegenheidsvlak te realiseren. Vrouwen zouden moeten streven naar eenzelfde ruime interpretatie van artikel 119, § 4. Deze paragraaf betekent dat er een politieke wil bestaat om positieve acties in het verdrag op te nemen. Men mag dus niet terugvallen op een defensieve interpretatie van het Verdrag van Amsterdam, maar men moet in het offensief gaan door middel van een zeer brede interpretatie voor vrouwen.
Ter overweging, ten slotte, stelt mevrouw Van Lancker voor om het Verdrag te ratificeren op voorwaarde dat er ook een rechtsgrond komt om met gekwalificeerde meerderheid besluiten te nemen in andere sferen dan de professionele.
Mevrouw Vogel-Polsky merkt op dat het nieuwe artikel 119 een bepaald risico inhoudt. De derde paragraaf handelt over de maatregelen die de Raad op communautair niveau kan nemen. Het Verdrag spreekt enkel van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep en niet inzake sociale zekerheid.
Verder meent mevrouw Vogel-Polsky dat dit Verdrag minder ruimte laat voor positieve acties dan de tweede richtlijn van 1975. Krachtens § 4 van artikel 119 kunnen immers alleen de Lid-Staten en niet de Europese Unie positieve acties ondernemen.
Mevrouw Van Lancker antwoordt dat zij § 3 van artikel 119 anders interpreteert. Alle maatregelen die tot nog toe zijn genomen met betrekking tot de beroepsopleiding, het onderwijs en de sociale zekerheid, waren gebaseerd op artikelen die over arbeidszaken handelden. Zij vindt dan ook dat artikel 119, § 3, ruim moet worden opgevat. De druk van de vrouwenbeweging en de jurisprudentie van het Hof van Justitie zullen een cruciale rol spelen.
Wat § 4 van artikel 119 betreft (positieve acties), geeft mevrouw Van Lancker toe dat er enkel sprake is van de Lid-Staten. Zij vindt echter dat § 3 ruimte laat voor positieve acties door de Europese Unie.
Mevrouw Vogel-Polsky wijst erop dat in het Verdrag van Maastricht artikel 235 diende als basis voor maatregelen met betrekking tot de sociale zekerheid.
Mevrouw Van Lancker gelooft dat er met betrekking tot de sociale zekerheid reden is tot ongerustheid, omdat voor deze materie elke geldige rechtsgrond ontbreekt. Het Verdrag van Amsterdam legt voor alle kwesties in verband met de sociale zekerheid de eenparigheid van stemmen in de Raad op. De Raad stelt zich overigens erg terughoudend op tegenover problemen in verband met de sociale zekerheid, omdat bepaalde landen terugschrikken voor een te hoge kostprijs. Daarom willen bepaalde landen ook niet horen van gemeenschappelijke Europese acties op het vlak van de sociale zekerheid. Toch is het nooit de bedoeling geweest om de socialezekerheidssystemen in de verschillende landen gelijk te schakelen, maar om elke vorm van discriminatie weg te werken. Mevrouw Van Lancker haalt het voorbeeld aan van de Raad die alle richtlijnen met betrekking tot de sociale zekerheid schrapte toen het probleem van de omkering van de bewijslast werd behandeld. Zij benadrukt evenwel dat het Europees Parlement erop zal aandringen dat ze opnieuw worden opgenomen.
D. Uiteenzetting door mevrouw Eliane Vogel-Polsky, emeritus hoogleraar aan de Université Libre de Bruxelles
Mevrouw Vogel-Polsky sluit zich in grote lijnen aan bij de kritiek op het Verdrag.
Drie punten verdienen bijzondere aandacht. Ten eerste moet worden nagegaan welk rechtsstatuut de gelijke kansen van vrouwen en mannen bezitten in het geheel van de communautaire rechtsorde. Artikel 2 van het Verdrag van Amsterdam erkent de gelijkheid van mannen en vrouwen als een algemene doelstelling. Het recht op gelijkheid van mannen en vrouwen, dat de vrouwen met zoveel aandrang opeisen, werd evenwel niet als zodanig opgenomen in het Verdrag. De vrouwen kunnen dus alleen nog terugvallen op de algemene grondrechten zoals die in het Verdrag erkend zijn. Het recht op gelijkheid van mannen en vrouwen wordt in alle grote verdragen van internationaal recht erkend. Alle Lid-Staten hebben deze verdragen bekrachtigd. Het Verdrag bepaalt « de Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de Lid-Staten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht ». (Art. F, § 2.)
Mevrouw Vogel-Polsky herinnert eraan dat de Belgische minister van Buitenlandse Zaken op 2 oktober 1997, toevallig ook de datum van de ondertekening van het Verdrag van Amsterdam door de ministers, in « Carte blanche », een rubriek van de krant Le Soir heeft verklaard dat het nieuwe verdrag verwijst naar de sociale rechten die reeds zijn opgenomen in andere Europese akten, met name in het Europees Sociaal Handvest. Dit heeft een tweevoudig voordeel : enerzijds worden steriele discussies over de juridische definitie van de sociale rechten vermeden en anderzijds kan men zich op deze sociale rechten beroepen voor het Hof van Justitie in Luxemburg. Mevrouw Vogel-Polsky is het niet eens met deze verklaring van de minister. Bij nader toezien blijkt immers dat de procedure in verband met de schending van de grondrechten volledig in handen is van de Raad en dat geen beroep kan worden ingesteld bij het Europees Hof van Justitie.
Wanneer schending van de grondrechten in één van de Lid-Staten wordt vastgesteld, moet de Europese Commissie vooraf het Europees Parlement om advies vragen. Vervolgens is het de Raad die de maatregelen neemt, waardoor de bevoegdheid van het Hof van Justitie wordt omzeild. Mevrouw Vogel-Polsky trekt hieruit de conclusie dat de vrouwen bij het verdedigen van hun rechten op gelijkheid op andere terreinen dan in het beroepsleven, beter geen gebruik maken van de rechtsgrond waarin het Verdrag voorziet. Zij kunnen zich immers enkel beroepen op beginselen van een specifieke procedure georganiseerd door de Raad, en niet op een gerechtelijke procedure. De schending van de grondrechten moet immers al de spuigaten uitlopen vooraleer een Lid-Staat de moeite zal doen om klacht in te dienen tegen een andere Lid-Staat. Mevrouw Vogel-Polsky is tegen de bekrachtiging van het Verdrag, aangezien de eisen van de burgers volledig zijn genegeerd. Zij wil dat het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen de minister van Buitenlandse Zaken interpelleert over zijn uitspraken. De bewering van de minister als zou de echte vooruitgang in het Verdrag van Amsterdam het nieuwe evenwicht tussen de sociale en economische sectoren zijn, biedt volgens mevrouw Vogel-Polsky een vertekend beeld van de desbetreffende hoofdstukken van het Verdrag.
Mevrouw Vogel-Polsky gaat over tot het tweede belangrijke punt. Zij licht toe hoe de artikelen 2 en 3 de vrouwen van nut kunnen zijn, op voorwaarde dat ze gecombineerd worden. Gezien de houding van de Europese Commissie en de regeringen vreest mevrouw Vogel-Polsky echter dat de door haar voorgestelde strategie (de combinatie van de artikelen 2 en 3) niet zal worden gevolgd. Een van de algemene beginselen van de interpretatie van de verdragen, vastgesteld door het Verdrag van Wenen en waaraan ook het Verdrag van Amsterdam is onderworpen is dat een bepaling steeds wordt geïnterpreteerd in het licht van andere bepalingen die er onmiddellijk verband mee houden. Als het bevorderen van de gelijkheid van mannen en vrouwen een algemeen streefdoel wordt van de Europese Unie, betekent dit een stap voorwaarts voor alle in het Verdrag bepaalde bevoegdheidsterreinen en niet alleen voor de gelijkheid op het professionele vlak.
Wat de beleidsterreinen betreft waarbinnen de Gemeenschap moet optreden (art. 3), bepaalt het Verdrag : « Op alle in dit artikel genoemde terreinen van haar optreden streeft de Gemeenschap ernaar de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen af te schaffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen. » Mevrouw Vogel-Polsky interpreteert dit op twee manieren. Wanneer gesproken wordt over « de Gemeenschap streeft ernaar (...) af te schaffen », gaat het om een houding van anti-discriminatie. Wanneer een ongelijkheid vastgesteld wordt en het bestaan ervan bewezen kan worden, moet men ernaar streven deze af te schaffen en dit op alle terreinen. Het gaat dus niet op zich te beperken tot de sector van de gelijkheid in het beroepsleven.
Wat de betekenis van het werkwoord « bevorderen » betreft, meent mevrouw Vogel-Polsky dat dit het typische taalgebruik is in internationaal recht wanneer het niet de bedoeling is rechten te waarborgen maar wel aan te duiden dat het om beleidsvoornemens gaat. Dit werkwoord komt trouwens overvloedig voor in alle economische en sociale verdragen. Mevrouw Vogel-Polsky meent dat de vrouwen alles in het werk moeten stellen om het Europees Parlement en de Europese Commissie ervan te overtuigen aan de woorden « de gelijkheid bevorderen » de betekenis te geven van « de politieke wil om gelijkheid tot stand te brengen ». Ze vraagt het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen met aandrang dit punt in zijn advies te vermelden. De Europese Commissie heeft tot taak initiatieven te nemen op alle beleidsterreinen binnen de grenzen van haar bevoegdheden. Het Verdrag belast de Commissie met name ermee « de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen ». Mevrouw Vogel-Polsky bekent dat ze in een grote vlaag van optimisme een onderscheid zag tussen de oude visie van anti-discriminatie (« ongelijkheden wegwerken ») en de nieuwe opvatting over proactieve wetten, die met name de gelijkheid opbouwen (« bevorderen »). Maar zij twijfelt of de Europese instellingen dit standpunt delen. Uiteindelijk zal het Hof van Justitie uitspraak doen over de interpretatie. De vraag rijst dan ook op welke grond vrouwen het Hof van Justitie kunnen aanspreken. Mevrouw Vogel-Polsky besluit dat vrouwen per slot van rekening uit juridisch oogpunt nog niet goed uitgerust zijn. Men moet dus wachten tot deze politieke wil inzake gelijkheid bestaat en hopen dat het niet om een louter symbolische en vormelijke gelijkheid gaat.
Wat artikel 6A van het Verdrag betreft, rijst volgens mevrouw Vogel-Polsky een zwaar probleem. De maatregelen die door de Raad kunnen worden genomen om artikel 6A ten uitvoer te brengen, moeten immers met eenparigheid van stemmen worden genomen. Inzake gelijkheid in het beroepsleven zou de medebeslissingsprocedure (art. 189B) in principe toegepast moeten worden en niet de eenparigheidsregel. In dit precieze geval zal het Hof van Justitie ontegenzeggelijk beslissen. Wanneer ongelijkheden in een ander domein dan in het beroepsleven afgeschaft worden, moet de beslissing bij eenparigheid worden genomen. Wat de gelijke behandeling op het werk betreft, kan de beslissing bij gekwalificeerde meerderheid worden genomen. De vrouwen beschikken over twee beslissingsprocedures om discriminaties te doen opheffen.
Als men artikel 119 met bepaalde nationale, met name Scandinavische wetten vergelijkt, stelt men vast dat deze laatste in hun benadering van de positieve acties rechtstreeks melding maken van de vrouwen en niet van het ondervertegenwoordigde geslacht. Vooral dit feit toont aan dat positieve acties proactief zijn, dat het niet zomaar de bedoeling is tegen vormen van discriminatie te reageren maar dat getracht moet worden in de sociale verhoudingen tussen de geslachten maatregelen uit te vaardigen ten behoeve van vrouwen waardoor de gelijke rechtspositie van vrouwen en mannen bewerkstelligd wordt.
Mevrouw Vogel-Polsky betreurt dat ze in de bepalingen betreffende het Europees burgerschap geen enkele verwijzing kan vinden naar de gelijkheid of naar de paritaire democratie. In de aanbeveling die de Raad van Ministers in december 1996 aangenomen heeft, worden de eigen instellingen er nochtans mee belast de verdeling tussen mannen en vrouwen te verbeteren en te zorgen voor een evenwicht in de pariteit en in de vertegenwoordiging mannen/vrouwen in alle instellingen. Buiten deze aanbeveling waarover ze aandachtig zullen moeten waken, hebben de vrouwen echter nog steeds geen instrumenten. Men komt tot de bevinding dat er op basis van de aanbeveling geen enkele specifieke maatregel is genomen ten gunste van de vrouwen, noch door de Lid-Staten, noch door de organen van de Gemeenschapsinstellingen.
Mevrouw Vogel-Polsky verklaart tot besluit dat het nieuwe hoofdstuk over de sociale politiek en over de werkgelegenheid weinig bevrediging geeft.
Een senator merkt op dat de minister op haar vraag terzake heeft geantwoord dat het Verdrag een juridische basis vormt om zich tot het Europees Hof van Justitie te wenden. Uit de toelichting van mevrouw Vogel-Polsky blijkt echter dat dit verdrag geen enkele basis biedt om juridische stappen te ondernemen tegen ongelijkheden tussen mannen en vrouwen. Ze vraagt of deze interpretatie correct is.
Mevrouw Vogel-Polsky bevestigt dat de burgers zich niet zelf kunnen wenden tot het Hof van Justitie. Er bestaat evenwel een uitzonderlijk geval waarin een gemeenschapsinstelling een beslissing zou nemen die rechtstreeks gericht is tot een persoon, bijvoorbeeld een handelaar of een ondernemer. In alle andere gevallen moet gewerkt worden via een intern proces. Voor de nationale rechtbanken moet men zich dus terzelfder tijd op het gemeenschapsrecht en op het nationaal recht beroepen. Indien het gemeenschapsrecht en niet het nationaal recht de betrokkene gelijk heeft, zal het Hof van Justitie verklaren dat het gemeenschapsrecht moet worden toegepast. In een vrij recent vonnis heeft het Hof de Staat zelfs veroordeeld tot betaling omdat een richtlijn niet op de geplande datum in werking was getreden en een particulier hierdoor schade had geleden.
Veronderstellen we dat vrouwen of een vakbond van mening zijn dat het gelijkheidsprincipe geschonden wordt, ongeacht of dat in het gemeenschapsrecht is (art. 119 en de richtlijnen ter uitvoering van dat artikel) of in het nationaal recht, dan kunnen particulieren zich in eigen land tot de rechtbank wenden en daarbij schending van het gemeenschapsrecht door het nationaal recht aanvoeren. Het zijn de rechtbanken die via een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie vragen een advies uit te brengen. De prejudiciële vraag is interessant want in zijn arrest interpreteert het Hof van Justitie het gemeenschapsrecht en die interpretatie geldt voor alle Lid-Staten. Zo hebben de vrouwen gestreden voor de erkenning van de gelijkheid van vrouwen en mannen als een grondrecht, in het bijzonder om over een rechtsgrond te kunnen beschikken. Het Verdrag bevat die rechtsgrond niet : de slachtoffers moeten een beroep doen op de politieke goodwill. Het verschil tussen artikel 6, dat discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt en artikel 6A, dat discriminatie op grond van geslacht verbiedt, is dat artikel 6 rechtstreeks van toepassing is. Een voorbeeld in de Belgische wetgeving illustreert dat. Op een gegeven ogenblik werd een onderscheid gemaakt door een sociaal voordeel toe te kennen aan de Belgen en niet aan de buitenlanders (bijvoorbeeld uitkering aan mindervaliden). Het Hof heeft verklaard dat dit onderscheid verboden was daarbij steunend op het verbod op discriminatie op grond van de nationaliteit. Het huidige artikel 6A biedt niet dezelfde verdedigingsmogelijkheid aangezien maatregelen die een verbod op discriminatie op grond van het geslacht invoeren, door de Raad eenparig moeten worden goedgekeurd.
De minister verduidelijkt dat naast de mogelijkheid van het individu om voor het nationale gerecht een procedure in te leiden, het ook mogelijk is om klacht in te dienen bij de Europese Commissie, wanneer er een ongelijkheid in een bepaald reglement of een wetgevende norm staat. De Europese Commissie kan dan op basis van die ongelijkheid de Lid-Staat interpelleren. Op die manier kan de Commissie naar het Hof van Justitie stappen. Het individu zelf kan dus niet rechtstreeks naar het Hof van Justitie stappen.
Een lid bevestigt dat een individu zich niet rechtstreeks tot het Hof van Justitie kan wenden op grond van het huidige artikel 6A. Artikel 6, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, heeft daarentegen rechtstreekse werking. Indien vrouwen erin geslaagd waren een artikel 6bis te verkrijgen dat elke vorm van discriminatie op grond van geslacht zou verbieden, hadden zij kunnen beschikken over een rechtsgrond voor allerlei rechtsvorderingen. De vrouwen wilden een artikel 6bis dat discriminatie op grond van geslacht verbood naar het voorbeeld van het huidige artikel 6. De huidige formulering van artikel 6A bevat immers te veel beperkingen.
Mevrouw Hertogs verklaart dat zij over het algemeen akkoord gaat met de reeds aangehaalde kritieken. De eerste reactie van het Europees Vakverbond op het nieuwe Verdrag was vrij gematigd. De officiële discussie binnen het Europees Vakverbond omtrent dit thema wordt volgende week gevoerd.
Zij verklaart daar niet op vooruit te willen lopen. De weergave van het standpunt van het Vakverbond op het nieuwe Verdrag wordt vandaag beperkt tot de invalshoek « gelijkheid tussen vrouwen en mannen ». Voortbouwend op artikel 2, besluit mevrouw Hertogs dat voortaan geen enkele Lid-Staat meer kan beweren dat er geen Europees budget moet worden vrijgemaakt voor het bevorderen van gelijkheid van mannen en vrouwen.
Mevrouw Hertogs wijst er echter op dat er op Europees vlak weinig budgettaire ruimte is voor de realisatie van een werkgelegenheids- en sociaal beleid. Het lijkt haar belangrijk om zich te mengen in de begrotingsdiscussie die volgend jaar zal gevoerd worden, zodat er budgetten voor Europese acties inzake werkgelegenheid en sociale aangelegenheden worden vrijgemaakt.
Artikel 3 zou als basis kunnen dienen voor de realisatie van mainstreaming . De Europese Commissie heeft inderdaad in de richtlijnen voor de werkgelegenheidstop een hoofdstuk inzake gelijkheid van mannen en vrouwen ingelast. Maar het feit dat de Europese Commissie of de Europese Investeringsbank ook infrastructuur (bijvoorbeeld inzake kinderopvang of bejaardenzorg) zou kunnen cofinancieren komt niet aan bod.
Wat betreft artikel 6A, verklaart mevrouw Hertogs zich in zekere mate akkoord met de minister. Aangezien dat artikel beslissingen met eenparigheid van stemmen vereist, vraagt ze zich af of er concrete beleidsmaatregelen uit zullen voortvloeien.
Inzake werkgelegenheid verklaren de meeste Lid-Staten zich akkoord met het feit dat de Europese Unie het werkgelegenheidsbeleid coördineert, de uitwisseling van goede praktijken organiseert en bepaalde innoverende projecten financiert. Een echt Europees werkgelegenheidsbeleid vanuit de Europese Unie en echte financiële stimulansen komen echter niet aan bod. Dit is een nadeel voor de vrouwen. Het Vakverbond vindt het belangrijk dat er een Comité voor werkgelegenheid wordt opgericht. Er bestaat echter geen rechtsbasis die vereist dat ook vrouwen in dat comité zetelen. Het Vakverbond meent dat dit de mogelijkheid tot mainstreaming inperkt.
Inzake artikel 117 over sociaal beleid, is het uiteraard positief dat het Sociaal Akkoord nu in het Verdrag werd opgenomen. Toch stelt het Vakverbond vast dat nog over vele materies met eenparigheid wordt beslist. Mevrouw Hertogs merkt tevens op dat zowel in artikel 2 als in artikel 117 bepaalde doelstellingen van de Gemeenschap worden vermeld. Het bevorderen van de gelijkheid van mannen en vrouwen komt echter wel voor in artikel 2 maar niet in artikel 117.
Artikel 119 behandelt de gelijkheid van mannen en vrouwen in de professionele sfeer. Mevrouw Hertogs vraagt zich af of men zich op artikel 119 zou kunnen baseren voor het uitvaardigen van een richtlijn inzake bejaardenzorg. Een tekort inzake bejaardenzorg kan immers de mogelijkheid tot deelname aan de arbeidsmarkt voor vrouwen inperken.
Verder stelt ze dat het opmerkelijk is dat er volgens het Verdrag niet gesproken mag worden over loon, terwijl artikel 119 juist gelijkheid van loon tussen mannen en vrouwen behandelt. Dit kan storend werken zoals blijkt uit het volgende voorbeeld. In het kader van de EMU wordt vaak gesproken over een politiek van loonmatiging. Een dergelijke politiek zou de realisatie van een gelijk loon voor mannen en vrouwen echter kunnen belemmeren. Bovendien worden er in artikel 119 weinig instrumenten aangereikt ter realisatie van gelijk loon voor gelijk werk.
Inzake « positieve acties » ten slotte, merkt mevrouw Hertogs op dat deze niet vermeld worden in artikel 119. Dit artikel spreekt wel van « voordelen ». Dit beantwoordt niet aan de definitie van het Vakverbond inzake « positieve acties ».
Concluderend stelt mevrouw Hertogs dat het Verdrag van Amsterdam inderdaad deuren opent voor de vrouwen. Toch zijn er nog een aantal knelpunten. Vooreerst is er een gebrek aan budgettaire ruimte voor een beleid ter bevordering van gelijkheid voor vrouwen en mannen. Ten tweede bevat het Verdrag niets over de deelname van vrouwen aan de besluitvorming. Ten derde geldt in het nieuwe Verdrag nog steeds de unanimiteitsregel voor kwesties inzake de sociale zekerheid. Het Vakverbond is voorstander van een richtlijn betreffende de sociale-zekerheidsrechten van vrouwen en mannen die ouderschapsverlof nemen. Een dergelijke richtlijn kan echter niet tot stand komen op basis van gelijke behandeling van vrouwen en mannen. De Raad zal immers vaststellen dat deze materie deel uitmaakt van de sociale zekerheid en dat derhalve enkel beslissingen bij eenparigheid kunnen worden genomen.
Mevrouw Van Lancker beaamt dat de « gelijkheid tussen mannen en vrouwen » wel wordt vermeld bij de doelstellingen van de Gemeenschap in artikel 2, maar niet in artikel 117. Ze vraagt zich af of dit al dan niet moedwillig is weggevallen.
Mevrouw Vogel-Polsky merkt op dat er nu een titel over de werkgelegenheid in het Verdrag is opgenomen. In die nieuwe titel primeert het concurrentievermogen en niet de bescherming van de sociale grondrechten. Er wordt in het nieuwe Verdrag geen nieuw evenwicht tot stand gebracht tussen economische en sociale maatregelen.
Wat de artikelen 2 (taken) en 3 (uitvoering van dat beleid) betreft, legt zij uit dat die artikelen technisch alle aspecten van het Verdrag kunnen dekken.
Mevrouw Vogel-Polsky wijst erop dat er bij het Europees Sociale Handvest nu een protocol is gevoegd. De Lid-Staten die verwijzen naar dat Handvest, verwijzen dus ook naar het protocol, maar niet alle Lid-Staten hebben dit protocol geratificeerd. In het protocol staan er nochtans bepalingen die betrekking hebben op vrouwen en waarop vrouwen zich kunnen beroepen om een gelijke behandeling van vrouwen en mannen af te dwingen.
Tot besluit stelt mevrouw Vogel-Polsky vast dat in het Verdrag geen duidelijke bepalingen zijn opgenomen over de toepassing van de gelijke behandeling van vrouwen en mannen. Ook na het Verdrag van Amsterdam zullen vrouwen die gelijke behandeling telkens weer moeten bevechten.
Mevrouw Van Haegendoren deelt de mening van mevrouw Hertogs en mevrouw Van Lancker dat mainstreaming moet worden gekoppeld aan een aantal voorwaarden zoals quota en deelname van vrouwen aan de politieke besluitvorming. Zo niet, dan wordt mainstreaming een lege doos.
Een lid vat de hoofdlijnen samen. Bij de herziening van het verdrag werden niet alle eisen, gesteld door de vrouwen, ingewilligd. Toch hebben de vrouwen vooruitgang geboekt met het Verdrag van Amsterdam. Zij moeten nu het maximum trachten te halen.
Een spreekster stelt dat het belangrijk is om ook het sociale en het werkgelegenheidshoofdstuk van het verdrag te analyseren uit het standpunt van gelijkheid van vrouwen en mannen. Dit kadert immers in de globale, horizontale visie op het Verdrag.
Een lid stelt voor om het Verdrag van Amsterdam slechts te ratificeren onder bepaalde, duidelijke voorwaarden. Ze raadt aan om deze voorwaarden grondig uit te werken binnen het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen.
Een volgende spreekster beaamt dat het belangrijk is de voorwaarden uit te werken, waaraan de ratificatie gekoppeld moet worden. Er moeten echter ook garanties worden ingebouwd zodat deze voorwaarden in de toekomst tevens gerealiseerd worden. Ze stelt zich hoe dan ook vragen over de ratificatie van het Verdrag.
Een lid merkt op dat in geval van niet-ratificatie ook de in het nieuwe verdrag verkregen voordelen ten aanzien van de vrouwen verloren gaan.
Mevrouw Van Lancker merkt op dat het Verdrag van Maastricht van kracht blijft indien het Verdrag van Amsterdam wordt verworpen. Bovendien zal er pas vanaf 1999 sprake kunnen zijn van een eventuele nieuwe verdragsherziening. Er moet derhalve een politieke keuze worden gemaakt. Ofwel blijft het Verdrag van Maastricht van kracht, ofwel wordt het Verdrag van Amsterdam geratificeerd, waarbij de Parlementen een aantal voorwaarden opleggen voor de toekomst.
In dit advies analyseert het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen van de Senaat het Verdrag van Amsterdam uit het zuivere oogpunt van de gelijkheid van vrouwen en mannen, zonder dat het zich inlaat met andere beschouwingen, die bijvoorbeeld betrekking hebben op het dossier van de institutionele hervormingen.
Een aantal senatrices hadden reeds een aantal amendementen ingediend op het memorandum van 1996 over de intergouvernementele conferentie, van het Federaal Adviescomité voor Europese Aangelegenheden. Het doel was onder meer het fundamenteel recht van mannen en vrouwen op gelijkheid in het Verdrag op te nemen, teneinde :
· « het toepassingsgebied van het gelijkheidsbeginsel uit te breiden tot alle beleidsaspecten waarvoor de Europese Unie bevoegd is;
· de paritaire democratie in te voeren waarbij gestreefd wordt naar gelijke deelneming van mannen en vrouwen aan de besluitvorming op alle niveaus. »
Het Adviescomité herinnert aan zijn op 1 februari 1996 uitgebracht advies over de « beleidsnota van de regering aan het Parlement betreffende de intergouvernementele conferentie van 1996 » (Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-129/6).
In dat advies staat te lezen dat noch artikel 119 van het Verdrag betreffende de Europese Gemeenschap (VEG), noch het Sociaal Akkoord, noch de richtlijnen inzake de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, noch het derde actieprogramma van de Europese Commissie, dat onder meer streefde naar de verbetering van de positie van de vrouw in de samenleving, ten volle hebben beantwoord aan de verwachtingen van vrouwen inzake gelijkheid. Het advies ondersteunde dus de amendementen ingediend door de senatrices op het voorstel van memorandum.
Eveneens op initiatief van het Adviescomité is op 22 en 23 mei 1997 te Brussel de Eerste Conferentie van de parlementaire commissies bevoegd voor gelijke kansen van vrouwen en mannen in de Lid-Staten van de Europese Unie en in het Europees Parlement (CCEC) gehouden. Daarop waren vertegenwoordigers en vertegenwoordigsters aanwezig van de parlementaire commissies bevoegd voor gelijke kansen van mannen en vrouwen of, in de landen waar een dergelijke commissie niet bestaat, van de commissies voor Sociale Zaken van de vijftien Lid-Staten. De vrouwelijke europarlementsleden en de vrouwenorganisaties waren eveneens vertegenwoordigd.
Deze Conferentie heeft bij consensus een aanbeveling aangenomen die zij de dag zelf heeft overgezonden aan de onderhandelaars die bijeen waren in Noordwijk. De belangrijkste eis van de aanbeveling was dat in het Verdrag tot instelling van de Europese Gemeenschap (VEG) een artikel 6bis moest worden opgenomen dat discriminatie op grond van het geslacht verbiedt, naar analogie van het huidige artikel 6 waarin discriminatie op grond van nationaliteit wordt verboden. Het doel was aan deze bepaling een rechtstreekse werking te geven, zoals de jurisprudentie van het Hof van Justitie bevestigd heeft voor artikel 6. Op die manier kan de rechtzoekende zich voor de hoven en rechtbanken, onmiddellijk op dit principe beroepen d.w.z. zodra het Verdrag van Amsterdam in werking is getreden en zonder te moeten wachten op regelgeving van de andere nationale overheden.
De Conferentie eiste niet alleen dat de gelijkheid werd opgenomen als fundamenteel beginsel van de Unie en bij de taken van de Europese Gemeenschap, maar ook dat in het Verdrag een nieuwe titel werd ingevoegd betreffende een specifiek gelijkheidsbeleid voor vrouwen en mannen. Die titel zou bestaan uit :
· het oude artikel 119, VEG dat wordt uitgebreid tot het beroepsleven in het algemeen, naar het begrip arbeid van gelijke waarde verwijst en een paragraaf betreffende positieve acties bevat;
· de bevestiging van het horizontale karakter van het gelijkheidsbeleid voor vrouwen en mannen in alle beleidsdomeinen van de Gemeenschap (« mainstreaming »);
· de opsomming van de andere maatregelen die nodig zijn om de gelijkheid te bewerkstelligen, inzonderheid het bevorderen van de paritaire vertegenwoordiging en de positieve acties.
Een van de belangrijke eisen was ook dat de inhoud van het Sociaal Akkoord in het Verdrag tot instelling van de Europese Gemeenschap wordt opgenomen, met inbegrip van de artikelen 2 en 6 betreffende de gelijkheid van mannen en vrouwen, zodat een einde wordt gemaakt aan de vrijstelling van het Verenigd Koninkrijk.
Het huidige advies vloeit voort uit de hoorzitting waarop het Adviescomité vertegenwoordigers gehoord heeft van de Commissie voor de rechten van de vrouw van het Europese Parlement, van de Europese Vrouwenlobby, van de Europese Vakbondsvereniging van de « Conseil des femmes francophones de Belgique » en van de Nederlandstalige Vrouwenraad.
Artikel 2 VEG : De gelijkheid van mannen en vrouwen behoort nu tot de taken van de Gemeenschap.
Artikel 3 VEG : Bij de opsomming van de beleidsdomeinen van de Gemeenschap is een nieuw lid toegevoegd dat op alle domeinen betrekking heeft : « Op alle in dit artikel genoemde terreinen van haar optreden streeft de Gemeenschap ernaar de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen af te schaffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen. »
Artikel 6A VEG : Dit artikel bevat een nieuwe bepaling : « Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag en binnen de grenzen van de door dit Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, kan de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, passende maatregelen aannemen om discriminatie op grond van geslacht, raciale of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden. »
Titel VIII, Hoofdstuk 1, van het VEG over de sociale politiek : Het Sociaal Akkoord wordt in dit hoofdstuk als een bestanddeel van het Verdrag opgenomen.
Artikel 118 VEG (oud artikel 2 van het Sociaal Akkoord) : De samenwerkingsprocedure maakt voortaan plaats voor de procedure bedoeld in artikel 189B, namelijk de medebeslissingsprocedure.
Artikel 119 VEG (oud artikel 119 van het Verdrag plus oud artikel 6 van het Sociaal Akkoord dat integraal is overgenomen in het nieuwe Verdrag). Dit artikel bevat voortaan het begrip « gelijkwaardige arbeid ».
Artikel F : VEU (Verdrag betreffende de Europese Unie). Aan artikel F van de gemeenschappelijke bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie is geen derde lid (« De Unie waarborgt eveneens, binnen de werkingssfeer van dit Verdrag, het respect voor het fundamenteel recht op gelijkheid van vrouwen en mannen. ») toegevoegd.
Artikel 3 VEG : In de opsomming van de beleidsdomeinen van de Gemeenschap in dit artikel wordt geen beleid gericht op « de gelijkheid van vrouwen en mannen » opgenomen.
Artikel 6bis VEG : Er is geen artikel 6bis opgenomen met daarin het niet-discriminatiebeginsel dat een rechtstreekse werking zou hebben : « Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen daarin vervat, is elke discriminatie op grond van geslacht verboden. »
Hoofdstuk over de gelijkheid : Er is geen echt hoofdstuk over de gelijkheid van mannen en vrouwen dat bepalingen bevat over het te voeren gelijkheidsbeleid, ook op andere terreinen dan dat van het beroepsleven, en inzonderheid over de paritaire vertegenwoordiging in het besluitvormingsproces.
Het fundamentele recht op gelijkheid van vrouwen en mannen is niet in het Verdrag opgenomen. De verwijzing in de preambule naar het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa, op 18 oktober 1961 ondertekend in Turijn, en naar het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van 1989, vormt geen echte juridische erkenning van het recht op gelijkheid. Hetzelfde geldt voor artikel F van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Men is dus nog steeds overgeleverd aan de politieke wil.
Artikel 2 VEG : De gelijkheid van mannen en vrouwen wordt een van de taken van de Europese Gemeenschap. Men beperkt zich dus niet langer tot de gelijkheid in het beroepsleven. Bovendien zal geen enkele Lid-Staat nog kunnen verklaren, zoals dat in het verleden het geval is geweest, dat op Europees niveau niet de nodige budgettaire middelen kunnen worden vrijgemaakt om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen. De vrouwen moeten zich met vereende krachten inzetten voor het deblokkeren van begrotingsbedragen voor Europese maatregelen inzake gelijkheid.
Het is evenwel van belang op te merken dat het hier alleen gaat om een doelstelling en niet om de erkenning van een recht; dat laatste blijft nog steeds beperkt tot de gelijkheid in het beroepsleven.
Artikel 3 VEG : Artikel 3 bevat een nieuw lid dat luidt als volgt : « Op alle in dit artikel genoemde terreinen van haar optreden streeft de Gemeenschap ernaar, de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen af te schaffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen ».
Er is dus sprake van mainstreaming. Het beginsel van mainstreaming verwijst naar het horizontaliteitsbegrip. Dit is het in acht nemen van het gender aspect in alle beleidsdomeinen en in alle stadia, wat wil zeggen dat er rekening moet gehouden worden met het gender aspect vanaf de totstandkoming van het beleid tot en met de inwerkingstelling van het beleid. Er is geen directe werking maar men moet erop toezien dat bij het uitbouwen van een beleid de gelijkheid van mannen en vrouwen op alle beleidsterreinen van de Gemeenschap wordt gerespecteerd.
Wanneer men zegt dat « de Gemeenschap ernaar streeft de ongelijkheden ... af te schaffen » getuigt dit van een antidiscriminatiehouding. Die bepaling maakt het mogelijk bepaalde praktijken af te schaffen of te verbieden.
In verband met het werkwoord « bevorderen » zij opgemerkt dat het er niet om gaat rechten te waarborgen maar duidelijk te maken dat er een politiek voornemen is. De woorden « ernaar streven » worden als te zwak ervaren omdat het voluntaristisch aspect teveel ontbreekt. Men moet de Europese instellingen ervan overtuigen die formulering te interpreteren als « politieke wil om gelijkheid tot stand te brengen ». Een optimistische lezing maakt het immers mogelijk ervan uit te gaan dat men aldus van de vroegere antidiscriminatievisie is overgegaan naar het nieuwe proactieve concept dat het mogelijk maakt de gelijkheid « op te bouwen ». Men zou dus verder gaan dan de mainstreaming stricto sensu (evaluatie van de gedifferentieerde impact op de geslachten en integratie van het begrip « gender » in het beleid). De combinatie van artikel 2 en artikel 3 VEG zou betekenen dat de Gemeenschap op alle terreinen die tot haar bevoegdheid behoren, een beleid moet voeren ter bevordering van de gelijkheid. Veel zal afhangen van de initiatieven van de Europese Commissie en van de wil van de Raad om die voorstellen ten uitvoer te leggen.
Titel VIII, Hoofdstuk 1 : Het Sociaal Akkoord is voortaan opgenomen in het Verdrag betreffende de Europese Unie en bevat verbeteringen op het stuk van de besluitvorming. Een van de artikelen (1) bepaalt dat de Gemeenschap het optreden van de Lid-Staten ondersteunt en aanvult, onder meer op het gebied van « de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft ». Dat is het nieuwe artikel 118 VEG .
Voor het nemen van de beslissingen zal voortaan de medebeslissingsprocedure gelden en niet langer de samenwerkingsprocedure zoals het Sociaal Akkoord van Maastricht bepaalde (2). Anders dan bij de samenwerkingsprocedure staan bij de medebeslissingsprocedure de Raad van Ministers en het Europees Parlement op voet van gelijkheid : het Europees Parlement wordt medewetgever en dat is het meest democratische procédé. Daarenboven heeft het Verdrag van Amsterdam de medebeslissingsprocedure vereenvoudigd door artikel 189B van het VEG te wijzigen.
Artikel 119 VEG : Ten slotte voorziet artikel 119 in het principe van de gelijke beloning, niet alleen voor gelijke arbeid maar ook voor « gelijkwaardige » arbeid, waarmee de jurisprudentie van het Hof van Justitie alleen maar wordt bevestigd.
Aan artikel 119 worden bovendien twee nieuwe paragrafen toegevoegd (§§ 3 en 4) die zijn geïnspireerd op het Sociaal Akkoord maar niets wezenlijks toevoegen, integendeel zelfs.
Paragraaf 3 van het nieuwe artikel 119 bepaalt immers het volgende : « De Raad neemt volgens de procedure van artikel 189B (de medebeslissing) en na raadpleging van het Economische en Sociaal Comité maatregelen aan om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid ». We hebben er evenwel al op gewezen dat de bepaling betreffende de gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven reeds in het sociaal akkoord, zoals het in het verdrag is opgenomen (artikel 118, § 1, laatste streepje), bestond en dat voor die bepaling de medebeslissingsprocedure van toepassing is. Het gaat dus om een overbodige herhaling en niet om een vooruitgang. We mogen evenwel hopen dat een zeer ruime interpretatie van § 3 van artikel 119, waarop door het Hof van Justitie wordt aangestuurd, de Raad in staat stelt maatregelen te nemen die niet beperkt blijven tot werkgelegenheid en arbeid. Inzake ruime interpretatie vormt het oude artikel 119 een precedent. Bovendien gaan de bovenvermelde artikelen 2 en 3 van het VEG in die richting want ze zijn van toepassing op alle beleidsterreinen van de Gemeenschap. Zo is het gebrek aan opvangstructuren voor bejaarden bijvoorbeeld een rem op de beroepsactiviteit van vrouwen. Op grond van artikel 119 in combinatie met de artikelen 2 en 3 zou een richtlijn kunnen worden uitgevaardigd over bejaardenzorg. De redenering gaat ook op voor opvangstructuren voor jonge kinderen die voor een groot deel de gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven bepalen.
Paragraaf 4 bepaalt : « Het beginsel van de gelijke behandeling belet niet dat een Lid-Staat maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren ». Dat betekent geen enkele vooruitgang ten opzichte van het vroegere artikel 6 van het Sociaal Akkoord, dat een bepaling in dezelfde zin bevatte (3).
Het gebied waarop specifieke voordelen kunnen worden toegekend, met name het beroepsleven, is veel te beperkt. Deze « voordelen » zijn bijvoorbeeld nodig in onderwijs en vorming, wat zou bijdragen tot het wegwerken van andere vormen van discriminatie in de beroepsloopbaan en de beroepsopleiding.
De term « positieve actie » zou preciezer zijn geweest dan de term « specifieke voordelen ».
Bovendien voorzag de aanbeveling van de Eerste Conferentie van de CCEC terzake in een artikel waarin werd bepaald dat zowel de Lid-Staten als de Gemeenschap « maatregelen nemen of behouden die voorzien in positieve actie om een concrete en effectieve gelijkheid op de terreinen waarop dit Verdrag van toepassing is, en inzonderheid op professioneel vlak, te waarborgen. » Dit artikel is herschreven in een negatieve zin, waaruit blijkt dat deze maatregelen nog steeds worden beschouwd als een uitzondering op het principe van de gelijke behandeling en niet als een manier om te komen tot gelijke rechten voor mannen en vrouwen.
Met andere woorden, de Lid-Staten worden niet meer dan vroeger verplicht positieve acties te voeren. Dat is eigenlijk een achteruitgang want enkel de Lid-Staten en niet langer de Gemeenschap zijn bevoegd om maatregelen te nemen die positieve acties beogen.
Daarnaast betreurt het Adviescomité dat de vorige formulering uit het Sociaal Akkoord, die zich speciaal richtte naar de vrouwen, in het nieuwe artikel 119 wordt vervangen door de term « het ondervertegenwoordigde geslacht ». De vrouwen zijn inderdaad nog steeds het slachtoffer van zowel individuele als structurele discriminaties. Bovendien is de ondervertegenwoordiging van mannen in specifieke beroepen hoofdzakelijk het gevolg van hun gebrek aan belangstelling voor die beroepen omdat die slecht betaald zijn en minder zekerheid geven. Bovendien wordt door het gebruik van de woorden « het ondervertegenwoordigde geslacht » de discriminatie teruggebracht tot een kwantitatief probleem. Men kan echter vaststellen dat zelfs in de sectoren waar vrouwen de overhand hebben, de besluitvorming meestal in handen is van mannen. Over het concept « hiërarchie » wordt echter nergens gesproken.
Die terminologie van « ondervertegenwoordigde geslacht » wekt des te meer verbazing daar een verklaring betreffende artikel 119, § 4, zal worden opgenomen in de Slotakte. Zij telt twee regels en luidt als volgt : « Bij het aannemen van maatregelen als bedoeld in artikel 119, lid 4, dienen de Lid-Staten in de eerste plaats te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven. »
Er moet ook op gewezen worden dat paragraaf 4 geen oplossing biedt voor de rechtsonzekerheid die is ontstaan door de zaken Kalanke en Marshall voor het Hof van Justitie. Erger nog, paragraaf 4 zou de richtlijn over de gelijke behandeling kunnen afzwakken en zelfs aanleiding geven tot vonnissen die in geen enkel opzicht voldoen aan de onderliggende politieke wil.
Ten slotte biedt artikel 119 geen rechtsgrond om de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op het vlak van de sociale zekerheid aan te pakken.
Samenvattend zij opgemerkt dat de enige vooruitgang inzake artikel 119 de medebeslissingsprocedure inzake gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven, de invoeging van de formulering « voor gelijkwaardige arbeid » en tenslotte de opneming van de inhoud van het sociaal akkoord in het VEG betreft, wat betekent dat het sociale Europa voortaan met het Verenigd Koninkrijk wordt opgebouwd. Het negatieve punt daarentegen is de verwijzing naar het « ondervertegenwoordigde geslacht ».
Artikel 6A VEG : Ten slotte is er nieuw artikel 6A dat de afschaffing van verschillende vormen van discriminatie beoogt. Niet alleen is het zo dat dit artikel bij eenparigheid ten uitvoer moet worden gelegd en dat het Europees Parlement enkel wordt geraadpleegd, maar bovendien maakt het een amalgaam van allerlei minderheden en handicaps, waarmee vrouwen dan worden gelijkgesteld. Tijdens een mondelinge vraag (4) heeft de eerste minister geantwoord dat de eis om vrouwendiscriminatie apart te behandelen van de discriminatie van andere minderheden, door sommigen wordt beschouwd als een « onterechte discriminatie tussen de verschillende vormen van discriminatie... » De vrouwen vormen de meerderheid en men vindt vrouwen terug in alle categorieën van gediscrimineerde personen. Het is echter ook waar dat er geen enkel verband bestaat tussen het aantal personen dat slachtoffer is van discriminatie en de ernst van de discriminatie ».
Er zijn onderhandelingen gevoerd door mannen die menen dat vrouw zijn een handicap is zoals er zoveel zijn. Zij begrijpen niet dat vrouw zijn moeilijke situaties alleen maar erger maakt, zoals bijvoorbeeld het geval is met de migrantenvrouwen, die tweemaal het slachtoffer zijn van discriminatie.
Het Adviescomité betreurt dat er geen echt hoofdstuk over de gelijkheid van mannen en vrouwen met bepalingen over het te voeren gelijkheidsbeleid is, ook op de andere terreinen dan dat van het beroepsleven en inzonderheid met bepalingen over de paritaire vertegenwoordiging in het besluitvormingsproces.
Nochtans dient er, vooral met betrekking tot de paritaire democratie, op gewezen te worden dat de Raad in december 1996 een aanbeveling heeft aangenomen over een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan het besluitvormingsproces. Deze aanbeveling richtte zich zowel tot de Lid-Staten in het kader van de Intergouvernementele Conferentie als tot de Europese instellingen (waarbij hen werd gevraagd op dit vlak een strategie uit te werken). Tot op heden is de aanbeveling echter niet in regelgeving omgezet. De evenwichtige deelname van mannen en vrouwen aan het besluitvormingsproces is evenwel absoluut noodzakelijk om de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, vooral in het kader van de mainstreaming. Het Comité voor de werkgelegenheid telt bijvoorbeeld 1 vrouw op 32 leden : wat kan de mainstreaming hier anders zijn dan dode letter ? Er bestaat overigens geen enkele rechtsgrond om de opname van vrouwen in dit comité af te dwingen.
Het Adviescomité betreurt ten slotte en vooral dat in het Verdrag van Amsterdam geen nieuw artikel 6bis VEG is opgenomen dat iedere discriminatie op basis van geslacht verbiedt. Het Adviescomité neemt akte van de voornaamste reden die de minister van Buitenlandse Zaken daarvoor heeft opgegeven in zijn antwoord op een vraag om uitleg van april 1997 : « Heel wat Staten hebben grote moeite, vooral wat de sociale politiek betreft, met de invoering van een artikel met directe werking. » Ook de eerste minister heeft in die zin een antwoord gegeven op een mondelinge vraag in de Senaat : « Wil men het principe van de non-discriminatie rechtstreeks toepasselijk maken in de Lid-Staten, dan zullen daartegen zeker bezwaren worden ingebracht, vooral wegens de eventuele financiële gevolgen. Ik denk niet dat dit streven realistisch is. »
Er is geen betere manier om toe te geven dat gelijkheid teveel geld gekost zou hebben, maar althans volgens ons de inkomsten zeer vaak beter verdeeld zou hebben tussen vrouwen en mannen, wat bewust of onbewust niet altijd in de smaak valt van deze laatsten.
1º De gelijkheid van mannen en vrouwen behoort nu tot de taken van de Gemeenschap.
2º Het beginsel van de mainstreaming is thans verworven in het Verdrag. Het Adviescomité is van oordeel dat dit beginsel inhoudt dat de geldigheid in het gedrag kan komen, van elke richtlijn, elke aanbeveling en elke verordening die tegen dat beginsel ingaat.
3º Het Adviescomité spreekt ook zijn tevredenheid uit over het integreren van het Sociaal Akkoord in het Verdrag en over de medebeslissingsprocedure die voortaan zal gelden voor de maatregelen ten voordele van de gelijkheid in het beroepsleven.
1º Om het beginsel van de mainstreaming te realiseren beveelt het Adviescomité een gerichte en systematische lezing, opvolging en controle aan van alle teksten die door de Europese Commissie worden opgesteld. Tevens dringt het Adviescomité er bij de Europese instellingen op aan terdege rekening te houden met het mainstreaming -beginsel en neemt er nota van dat er bij elke directoraat-generaal van de Europese Commissie een « gender mainstreaming official » is, dit wil zeggen, een ambtenaar die zich louter toelegt op de mainstreaming inzake gelijkheid van vrouwen en mannen.
2º Door artikel 2 en 3 VEG samen te nemen kan men, in een proactief perspectief, wellicht verder gaan dan de mainstreaming en het beroepsleven. De vrouwen moeten hun krachten bundelen om die aanpak te bevorderen en om ervoor te zorgen dat de begrotingsmiddelen bij de Europese instellingen aan hun ambities beantwoorden.
3º Ten slotte behoort men de bestaande rechtsgronden inzake gelijkheid zoveel mogelijk te benutten namelijk de artikelen 6A, 118 en 119 VEG. Deze artikelen bevatten respectievelijk het niet dwingende niet-discriminatiebeginsel op grond van geslacht, de medebeslissingsprocedure en het begrip « gelijkwaardige arbeid ».
4.3. Naar de toekomst toe beveelt het Adviescomité volgende doelstellingen na te streven
1º Het Adviescomité pleit voor de erkenning van het fundamenteel recht op gelijkheid van vrouwen en mannen in het Verdrag en bijgevolg voor de invoeging van een artikel 6bis VEG met rechtstreekse werking, dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht verbiedt.
2º Het Adviescomité pleit eveneens voor het invoegen van een nieuw beleid in artikel 3 VEG van het Verdrag en bijgevolg voor het toevoegen van een specifiek hoofdstuk over de gelijkheid van vrouwen en mannen op andere vlakken dan het beroepsleven zodanig dat er een samenhangende totaalaanpak terzake mogelijk wordt. Het Adviescomité stelt eveneens voor om in dit hoofdstuk de begrippen paritaire democratie en positieve acties op te nemen. Deze zijn immers onontbeerlijk om de daadwerkelijke gelijkheid van vrouwen en mannen te realiseren.
Het Advies werd aangenomen bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
Dit verslag is met dezelfde eenparigheid goedgekeurd.
| De Rapporteur, | De Voorzitter, |
| Michèle BRIBOSIA-PICARD | Sabine de BETHUNE |
(1) Wegens het opnemen van het Sociaal Akkoord in het Verdrag van de Europese Gemeenschap wordt artikel 2 van dat akkoord, dat betrekking heeft op de gelijkheid van mannen en vrouwen (§ 1, vierde streepje), artikel 118 van het verdrag betreffende de Europese Gemeenschap (§ 1, vijfde streepje).
(2) Paragraaf 2 van artikel 2 van het Sociaal Akkoord verwijst naar artikel 189C, d.w.z., de samenwerkingsprocedure. Die bepaling is artikel 118 van het Verdrag geworden en is gewijzigd zodat thans wordt verwezen naar artikel 189B, d.w.z. de medebeslissingsprocedure die voortaan van toepassing is op de hele § 1 van het vroegere artikel 2, met inbegrip van de gelijkheid van mannen en vrouwen.
(3) Artikel 6 van het Sociaal Akkoord van Maastricht bepaalde reeds dat de toepassing van het beginsel van de gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid « niet belet dat een Lid-Staat maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door vrouwen te vergemakkelijken of om nadelen in hun beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. »
(4) Parlementaire Handelingen, 1-116 en 1-117, blz. 3097, zittingen van donderdag 12 juni 1997.