1-319/3

1-319/3

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

30 MEI 1996


Wetsontwerp tot interpretatie van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVR. BRIBOSIA-PICARD


De Commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft dit wetsontwerp, dat op 13 mei 1996 werd geëvoceerd, besproken tijdens haar vergadering van 21 mei 1996.


1. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN PENSIOENEN

De minister brengt eerst en vooral in herinnering dat alleen de wetgever bevoegd is om een bestaande wet te interpreteren. De Raad van State is van oordeel dat een interpretatieve wet kan worden aangenomen wanneer een aantal voorwaarden vervuld zijn. Een van die voorwaarden is dat de te interpreteren wet leidt tot dubbelzinnigheid in de toepassing. Dit is hier blijkbaar het geval.

De wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd heeft in feite geen essentiële wijzigingen aangebracht in de berekening van de pensioenen. De wet heeft eigenlijk alleen de « sanctie » afgeschaft voor de mannen die vóór de leeftijd van 65 jaar op pensioen gaan. Het verschil in berekeningswijze van het pensioen voor mannen enerzijds en voor vrouwen anderzijds werd onverkort gehandhaafd. Dat het pensioen voor vrouwen in 40sten wordt berekend is mede te verklaren door de historische en feitelijke ongelijkheid wat het niveau van de lonen betreft. De wetgever van 1990 heeft dus een stap willen zetten naar gelijkberechtiging, wel wetende dat er een Europese richtlijn inzake gelijkberechtiging was en dat verdere stappen noodzakelijk waren om tot die gelijkberechtiging te komen.

Het Europees Hof van Justitie, in het arrest Van Cant, heeft gesteld dat indien er sprake is van gelijke pensioengechtigde leeftijd, de berekeningsmethode dezelfde moet zijn. De beoordeling of er een gelijke pensioengerechtigde leeftijd is, wordt aan de nationale rechter overgelaten. De feitenrechters hebben zich over deze vraag op verschillende wijze uitgesproken. Het ontwerp van interpretatieve wet strekt derhalve om aan deze dubbelzinnigheid een einde te maken.

De minister erkent dat deze interpretatieve wet geen absolute zekerheid biedt; het Hof van Cassatie dient zich weliswaar naar deze wet te gedragen, maar dat is niet het geval voor het Arbitragehof, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen of het Europees Hof voor de Rechten van de mens.

De minister merkt voorts op dat met de voorgestelde tekst de wet van 20 juli 1990 wordt gerespecteerd : deze wet had niet tot doel de berekeningswijze te wijzigen.

De minister wijst ten slotte op de budgettaire gevolgen, verbonden aan de niet-aanvaarding van dit ontwerp (zie Kamerverslag, Gedr. St. 449/2 - 1995-1996, blz. 11), alsmede op de nadelige gevolgen die de huidige dubbelzinnige situatie heeft voor de mogelijkheden die er zijn om de sociale zekerheid en inzonderheid de pensioenstelsels te moderniseren. Een berekening van de pensioenen in 40sten voor mannen en vrouwen maakt het onmogelijk de gelijkberechtiging geleidelijk door te voeren.

2. BESPREKING EN STEMMINGEN

Een commissielid merkt op dat de richtlijn 79/7/E.E.G. een van de weinige uniforme sociale-zekerheidsregels is; zij garandeert de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid. En het is juist op grond van deze richtlijn dat het Europese Hof van Justitie zich verzet tegen het feit dat een nationale wettelijke regeling die het mannelijke en vrouwelijke werknemers mogelijk maakt vanaf dezelfde leeftijd met pensioen te gaan, in de berekeningswijze van het pensioen een verschil naar gelang van het geslacht handhaaft.

Het lid is niet overtuigd dat de voorgestelde regeling strookt met de Europese richtlijn. Hij vindt dat het probleem niet fundamenteel wordt opgelost en dat een definitieve keuze nog enkele jaren wordt uitgesteld. Hij begrijpt niet waarom de Regering, in het kader van de modernisering van de sociale zekerheid, niet kiest voor een gefaseerde gelijkschakeling.

Een interpretatieve wet is geen gebruikelijke wetgevingstechniek om tegenstrijdigheden tussen de Belgische wetgeving en de Europese wetgeving weg te werken. Een interpretatieve wet interpreteert een wet en deze interpretatie heeft terugwerkende kracht, dat wil zeggen dat de wet geacht wordt altijd deze betekenis gehad te hebben.

En er kan enige betwisting zijn over het feit of de voorgestelde tekst wel degelijk een interpretatieve wet is zoals omschreven in de Grondwet. Een interpretatieve wet kan immers enkel interpreteren wat staat in de oorspronkelijke wetgeving. En bij de evaluatie van het wetsontwerp heeft de Raad van State toegegeven dat er inderdaad een interpretatieprobleem was, dat een interpretatieve wet gerechtvaardigd was, maar dat dit wetsontwerp een interpretatie gaf van zowel het rustpensioen als van de pensioenleeftijd. Een legistiek trucje, namelijk het samenvoegen van de twee paragrafen, geeft nu de indruk dat enkel het eerste begrip, namelijk het rustpensioen, wordt geïnterpreteerd, maar men kan niet ontkennen dat de pensioenleeftijd niet helemaal is uitgesloten van enige interpretatie. De pensioenleeftijd wordt immers gezien als de leeftijd waarop men wettelijk vermoed wordt arbeidsongeschikt te zijn door leeftijd, zijnde 60 jaar voor een vrouw en 65 jaar voor een man. Deze interpretatie grijpt misschien fundamenteler in in de kwalificatie van de pensioenleeftijd dan men denkt. De vraag kan immers worden gesteld of de wetgever niet een van de pensioenvoorwaarden, namelijk het bereiken van een bepaalde leeftijd, wijzigt of zelfs schrapt. Want in welke mate geldt het wettelijk vermoeden van arbeidsongeschiktheid nog voor diegenen die langer blijven werken dan 60 of 65 jaar en hierdoor het wettelijk vermoeden weerleggen ? Aan welke voorwaarde moeten zij dan voldoen om op pensioen te gaan ? De vermoede pensioenleeftijd van arbeidsongeschiktheid, namelijk 60 en 65 jaar, is in deze constructie immers niet langer een voldoende voorwaarde om een recht op pensioen te openen, aangezien die arbeidsongeschiktheid door de werkelijkheid weerlegd wordt.

Het lid heeft ook vragen bij de juridische haalbaarheid van de combinatie van het rustpensioen, zoals de minister het nu interpreteert, en het systeem van de toegelaten arbeid. In de interpretatieve wet wordt uitgegaan van het vermoeden dat een man op 65 jaar en een vrouw op 60 jaar arbeidsongeschikt is. Gezien de langere levensduur van vrouwen lijkt deze conclusie nogal voorbarig. Maar afgezien hiervan lijkt het moeilijk te aanvaarden dat iemand voor het verkrijgen van zijn pensioen wettelijk vermoed wordt arbeidsongeschikt te zijn, terwijl hij door het uitvoeren van toegelaten arbeid bewijst dat hij wel degelijk arbeidsgeschikt is, wat een weerlegging inhoudt van het wettelijk vermoeden. Men kan dus niet wettelijk vermoed worden arbeidsongeschikt te zijn en tegelijkertijd het bewijs van het tegendeel leveren. Dus, ofwel verliest de man in kwestie zijn pensioen omdat hij het wettelijk vermoeden ­ waarvan dit wetsontwerp niet zegt dat het onweerlegbaar is ­ weerlegt, ofwel wordt het systeem van de toegelaten arbeid afgeschaft.

Het lid vraagt zich voorts af wat er gebeurt met bijvoorbeeld vrouwen die blijven werken tot hun 65ste jaar. Zij weerleggen door hun arbeid het wettelijk vermoeden van arbeidsongeschiktheid dat op hen van toepassing was op hun 60ste verjaardag. Wat gebeurt er wanneer zij definitief op pensioen willen gaan ? Herleeft het vermoeden van arbeidsongeschiktheid vanzelf of moeten zij daarentegen op dat ogenblik hun arbeidsongeschiktheid aantonen en, zo ja, hoe moeten zij die aantonen ? Met een medisch attest ?

Spreker wijst er voorts op dat hij niet alleen staat wanneer hij vragen stelt bij dit ontwerp van wet.

Ook de Raad van State heeft ernstige twijfels over het procédé van een interpretatieve wet, over het nut van dit procédé en zijn weerstandsvermogen tegen een eventuele toetsing aan de Europese wetgeving.

In eerste instantie merkt de Raad van State op dat een interpretatieve wet geen afbreuk mag doen aan in rechte afdwingbare normen die een hiërarchisch hogere waarde hebben dan de wet. Met andere woorden, een interpretatieve wet mag niet gehanteerd worden om de Belgische burger die rechten te ontnemen welke hem door de Europese overheid zijn gegarandeerd.

Een nog duidelijker voorbeeld is de volgende, toch wel voor zich sprekende, afwijzing door de Raad van State : « In het licht van die vaststelling lijkt het op zijn minst aangewezen dat de Regering zich ernstig zou bezinnen omtrent de vraag of de interpretatie welke in het voorliggend ontwerp wordt voorgestaan, nog in redelijkheid valt te rijmen met zo niet de letter, dan toch de geest van de richtlijn 79/7/E.E.G. » En juist daar legt de Raad van State de vinger op de wonde. Misschien kan de Belgische wetgever nog voor enkele jaren de gelijkschakeling van de pensioenleeftijd uitstellen, maar de kans is bijzonder groot dat na deze interpretatieve wet nieuwe vonnissen en arresten zullen volgen die 60-jarige Belgische mannen een pensioenberekening in 40sten toewijzen. Nieuw gepensioneerde Belgen van het mannelijk geslacht zullen immers het Belgische en Europese justitiële apparaat trotseren om hun Europese rechten af te dwingen. Alleen weet de Regering dat het nog enkele jaren zal duren voordat de eerste mannelijke gepensioneerde een nieuwe uitspraak van het Hof van Cassatie en van het Hof van Justitie verkregen zal hebben.

Spreker merkt ten slotte op dat de minister een viertal redenen heeft gegeven om dit ontwerp in te dienen. Hij wil eerst en vooral een einde maken aan de dubbelzinnigheid. De vraag is of dit ontwerp dat doel zal bereiken.

Dat dit ontwerp binnen het kader van de wet van 20 juli 1990 blijft, is juist, maar dat oogmerk had ook met andere middelen kunnen worden bereikt.

De budgettaire gevolgen zijn duidelijk wanneer er niets gedaan wordt aan de verschillende behandeling van mannen en vrouwen. Deze interpretatieve wet zal hierin geen verandering brengen. Mannen en vrouwen zullen tussen hun 60ste en 65ste jaar op dezelfde leeftijd met pensioen gaan en hun vervangingsinkomen zal niet op dezelfde wijze worden berekend. De budgettaire problemen zullen blijven bestaan; wat meer is, zij zullen nog zwaarder worden.

Het lid geeft toe dat er geen eenvoudige oplossing is en een harmonisering in die zin dat ook voor de mannen het pensioen in 40sten wordt berekend, is budgettair niet haalbaar. De enige mogelijkheid is een geleidelijke gelijkschakeling naar boven. Verder uitstel maakt het probleem alleen maar groter. Men heeft er dus alle belang bij zo snel mogelijk een oplossing uit te werken.

Het lid zegt tot besluit dat zijn fractie het ontwerp niet zal goedkeuren omdat het ten gronde strijdig is met de Europese regelgeving en geen oplossing brengt voor het gerezen probleem.

Een ander lid kan begrip opbrengen voor de redenen die de Regering ertoe hebben aangezet een ontwerp van interpretatieve wet in te dienen.

Spreekster is het niet eens met de eerste spreker die stelt dat het hier gaat om een fundamenteel probleem.

Het is juist dat de richtlijn 79/7/E.E.G. een van de weinige uniforme richtlijnen is, maar spreekster heeft, wat de toepassing van die richtlijn op de gelijke pensioengerechtigde leeftijd betreft, als voorheen op de werkloosheidsverzekering en de gezinsmodalisering van de invaliditeitsuitkeringen, steeds grote problemen gehad omdat de gelijkberechtiging geen doelstelling van eerste orde is van de sociale zekerheid.

Het is ten gevolge van die richtlijn dat de gelijkberechtiging van primordiaal belang is geworden. Volgens spreekster is dat fout en vandaar de problemen die men nu kent met betrekking tot de berekening van het pensioen. Gevolg hiervan is dat er geen elegante oplossingen zijn.

Van de andere kant is het zo dat een interpretatieve wet geen voorwendsel mag zijn om de gelijkberechtiging op de lange baan te schuiven.

Op de opmerking als zou de gelijke behandeling geen fundamenteel probleem zijn, repliceert de eerste spreker dat de Grondwet de gelijke behandeling voorschrijft; bovendien gaat het om een Europese norm die boven de Belgische wet staat. Ook al gaan we ten gronde niet akkoord met deze regel, toch zijn we verplicht hem toe te passen.

Spreekster repliceert op haar beurt dat het fundamentele probleem is een zodanige regelgeving te bedenken dat de gelijkberechtiging aansluit bij de feitelijk bestaande ongelijkheden.

Overigens, het Europese Hof van Justitie, in recente interpretaties van het gelijkberechtigingsbeginsel, gaat steeds meer in de richting van het aanvaarden van het feit dat de gelijkberechtiging een van de doelstellingen en slechts één van de doelstellingen van de sociale zekerheid is en dat een ongelijke behandeling van een van beide geslachten kan worden getolereerd voor zover zulks een hoger doel dient. Dit is met name het geval in de werkloosheidsreglementering die een minimale bescherming verleent aan de gezinshoofden. Deze bescherming wordt niet meer strijdig geacht met de richtlijn 79/7/E.E.G.

Een andere spreker stemt in met het wetsontwerp, dat een einde maakt aan de bestaande rechtsonzekerheid inzake de berekening van de pensioenen.

De door de Regering voorgestelde formule strookt met artikel 84 van de Grondwet, waarin bepaald wordt dat alleen de wet een authentieke uitlegging van de wetten kan geven. De Raad van State van zijn kant is van mening dat het initiatief van de Regering gerechtvaardigd kan worden.

Spreker zal de tekst goedkeuren, want nu men voor de modernisering van het sociale-zekerheidsstelsel staat, moet men vooral zorgen voor het financiële evenwicht in het algemeen en in het bijzonder voor het financiële evenwicht van de pensioensector.

Het probleem van de gelijkheid van rechten blijft weliswaar overeind maar in buurlanden is een relatief lange termijn ingevoerd om dit probleem te regelen; er wordt gesproken van 2010 en 2012.

Een andere spreekster verklaart dat zij :

­ ondanks de weinig elegante procedure die de Regering toepast,

­ ondanks de contradicties in de tekst zelf van de wet van 20 juli 1990, in de memorie van toelichting en in de uitvoeringsbesluiten,

­ ondanks het feit dat de Staat door de pensioenleeftijd in 1990 gelijk te schakelen, de mogelijkheid heeft verloren waarin de Europese richtlijn voorziet om af te wijken van het gelijkheidsbeginsel inzake pensioenleeftijd en van de gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien voor het verlenen van pensioenen en andere uitkeringen,

­ ondanks de enorme stap achteruit inzake gelijkheid die wordt gedaan door de tekst van de interpretatieve wet en de ergerlijke formulering van artikel 2,

­ ondanks het duidelijk negatief advies van de Raad van State op het voorontwerp van interpretatieve wet dat hem door de Regering was voorgelegd in 1994,

­ ondanks het risico dat die wet zou worden betwist door het Europese Hof van Justitie of door het Arbitragehof,

zeer goed begrijpt dat de Regering in het nauw is gebracht door de afwijkende arresten van de arbeidshoven.

Deze spreekster was eerst van mening dat het beter zou zijn geweest onmiddellijk het proces op te starten dat naar gelijkheid inzake pensioenen moet leiden en nu reeds te zeggen hoe en op welke datum die gelijkheid zou zijn verwezenlijkt, zodat een einde wordt gemaakt aan de beroepen bij het Europese Hof van Justitie.

Zij erkent dat die oplossing onmogelijk de talrijke gevallen kan regulariseren van 1 januari 1991 tot op vandaag.

Zij geeft ook toe dat er niet veel andere oplossingen zijn dan de interpretatieve wet om terugwerkende kracht in te stellen, zonder welke de processen die door de eisers voor het Europese Hof van Justitie gewonnen worden niet alleen zeer duur zouden zijn voor de Belgische Staat maar ook nog de kloof zouden verbreden tussen het pensioen voor mannen en dat voor vrouwen, dat reeds veel lager ligt, en in dezelfde mate de evenredige afgeleide rechten zouden verhogen die daaruit voortvloeien.

Spreekster merkt op dat de feitelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen inderdaad nog enorm is inzake werkgelegenheid en sociale zekerheid. Er moet worden vastgesteld dat er naar gelijkheid wordt gestreefd op het enige domein waar de vrouwen nog bevoordeeld waren, zonder dat de andere vormen van ongelijkheid worden verminderd : de gelijkheid inzake pensioenen zal uiteindelijk een verlies van 11 pct. meebrengen voor de pensioenen van de werkneemsters.

Zij verwijst naar de aanbeveling die door de Raad voor gelijke kansen tussen mannen en vrouwen aan de Regering is bezorgd. Deze Raad heeft zich uitgesproken voor gelijke behandeling, maar zonder voorwaarden.

Men moet weten dat, binnen die Raad, de vertegenwoordigsters van de werkneemsters, en vooral die van A.C.V. en A.B.V.V., het meest terughoudend waren. Zij hebben aangetoond dat de pensioenen voor vrouwen nu reeds gemiddeld 30 pct. lager liggen dan de pensioenen voor mannen. Dat valt te verklaren door een hele reeks factoren (loonverschillen, onvolledige loopbanen, deeltijds werk, reglementering van de werkloosheid, wat indirect de vrouwen discrimineert en de gezinnen met twee kleine inkomens benadeelt).

Spreekster onderstreept ook dat men over het algemeen stilzwijgend voorbijgaat aan de begrotingssom die de afgeleide rechten inzake pensioenen vertegenwoordigen die door geen enkele persoonlijke bijdrage worden gedekt. Die rechten maken 36 pct. uit van de begroting van de werknemers (34 pct. volgens de minister). Zeggen dat vrouwenarbeid zwaar drukt op de begroting van pensioenen is onjuist : de verhoging van het beroepsaandeel van de vrouwen leidt tot een toename van het bedrag van de bijdragen en van de belastingen en tot een vermindering van de bijdragen van de afgeleide rechten.

Dezelfde spreekster vraagt rekening te houden met die toestand, nu een hervorming van de sociale zekerheid op de agenda staat : zij vraagt, in het kort gezegd, dat de daling van het pensioen voor vrouwen met 11 pct. niet over een al te korte termijn wordt doorgevoerd en dat ze gepaard gaat met compensatieregelingen voor de zeer kleine pensioenen en van een proces dat uiteindelijk naar de individualisering van de rechten moet leiden.

Ze vraagt dus aan de minister binnen welke termijn de Regering die gelijkheid wil realiseren en welke compensatiemaatregelen ze voornemens is te nemen.

De gelijkgestelde tijdvakken vormen ook een probleem. Niet alle loopbaanonderbrekingen, deeltijdwerk, enz., zijn tijdvakken die gelijkgesteld zijn voor de berekening van het pensioen. Ze betreffen in de eerste plaats de vrouwen.

Daarom is de Raad voor gelijke kansen tussen mannen en vrouwen van oordeel dat bij iedere beslissing over de pensioenleeftijd en de duur van de loopbaan een formule voor de besteding van de werktijd als krediettijd in overweging moet worden genomen, op dezelfde manier voor allen, die verplicht genomen moet worden tijdens de loopbaan en gelijkgesteld wordt met een arbeidsperiode voor de berekening van het pensioen.

Dezelfde spreekster stelt vervolgens twee precieze vragen :

1º Zal de terugwerkende kracht gelden bij het opstellen van het wetsontwerp tot invoering van gelijkheid in de berekeningswijze van het pensioen, ongeacht de datum waarop het pensioen ingaat ?

Zullen met andere woorden de jaren van de loopbaan in haar geheel geteld worden, in 41sten, 42sten en ten slotte in 45sten (met inbegrip van de jaren van voor de Europese richtlijn van 1975 over de gelijke beloning) of zullen het de jaren zijn vanaf het ogenblik waarop de wet wordt aangenomen ?

De minister, aldus spreekster, heeft opgemerkt dat de wet van 20 juli 1990 als enig doel had de bestraffing van 5 pct. per jaar vervroegde pensionering voor mannen af te schaffen. De gegrondheid daarvan moet worden erkend, maar men moet ook durven zeggen dat die afschaffing een zeer dure zaak is aangezien de grote meerderheid van de mannen sindsdien niet meer tot 65 jaar werkt. Dit verlies moet men nu niet willen compenseren door het pensioen van de vrouwen met terugwerkende kracht te verminderen.

2º Dezelfde wet heeft nog een ander gevolg voor de vrouwen : vrouwen die tot hun 65 jaar wensen te werken, maar en die de werkgever niet in dienst wil houden, kunnen niet langer ambtshalve met pensioen worden gestuurd. Zij behouden hun recht op arbeid tot de leeftijd van 65 jaar, maar niet, dat moet worden onderstreept, het recht op werkloosheidsvergoeding (en dus op brugpensioen) en op invaliditeitsvergoeding. Dat was een enorme onrechtvaardigheid waarop thans de argumentatie van de interpretatieve wet rust.

De vraag is dus : zal de interpretatieve wet de vrouwen die langer dan 60 jaar willen werken terugbrengen tot de toestand van voor de wet van 30 juli 1990, of zullen zij het recht op arbeid boven 60 jaar behouden, zoals dat in 1990 werd verworven ?

Een volgende spreekster merkt op dat de oplossingen in de richting van meer gelijkheid die ingevoerd zijn, over het algemeen voor de vrouwen een stap achteruit vormen. Ten behoeve hiervan verwijst zij naar de reglementering inzake nachtarbeid : men had nachtarbeid voor iedereen moeten verbieden, behalve in een aantal specifieke gevallen.

Spreekster heeft ook vragen bij de wijze waarop het probleem van de individualisering van de rechten opgelost zal worden. Een dergelijke individualisering moet gepaard gaan met een verplichting tot het betalen van bijdragen.

Een laatste spreker vindt dat het debat en de gestelde vragen veeleer thuishoren in het algemeen debat over de modernisering van de sociale zekerheid. Hij merkt op dat de « bestraffing » waarover de minister heeft gesproken en die bij de wet van 20 juli 1990 afgeschaft is, nog steeds bestaat in de regeling voor de zelfstandigen.

De minister, in zijn antwoord, merkt eerst en vooral op dat het probleem van de gelijkberechtiging zal worden geregeld in het kader van de modernisering van de sociale zekerheid. Die modernisering zal dit jaar nog worden doorgevoerd.

De minister zegt voorts dat men een onderscheid dient te maken tussen de gelijkberechtiging de jure en de gelijkberechtiging de facto . Men kan een juridische gelijkberechtiging doorvoeren en toch op het terrein een discriminatie handhaven of in het leven roepen. Ter zake merkt de minister op dat indien de redactie van de wet van 20 juli 1990 enigszins anders ware geweest, er geen probleem zou zijn geweest met de Europese richtlijn; die richtlijn legt te uitsluitend de klemtoon op de gelijkberechtiging de jure .

De minister geeft als zijn persoonlijke mening te kennen dat hij niet gekant is tegen een berekening van het pensioen, voor iedereen, in 40sten. De budgettaire context laat dit evenwel niet toe. De gelijkberechtiging dient derhalve in de andere richting te gaan, nl. de berekening in 45sten voor mannen behouden en voor vrouwen de noemer verhogen, maar op een gefaseerde wijze. Opdat die gefaseerde oplossing mogelijk zou zijn, moet dit ontwerp worden goedgekeurd en dient men derhalve te zeggen dat de wet van 20 juli 1990 niet de bedoeling had een gelijke pensioengerechtigde leeftijd in te voeren.

De duur van de overgangsperiode hangt mede af van de aanvullende maatregelen die al of niet worden genomen.

Zo zou men er rekening moeten mee houden dat de lonen van de vrouwen, zelfs na de Europese richtlijn van 1975 over de gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, lager zijn gebleven dan die van de mannen voor hetzelfde werk. Men zal dus voor bepaalde jaren, voor beide geslachten, minimumrechten moeten instellen die in de praktijk evenwel vooral aan de vrouwen ten goede zullen komen.

De minister voegt hier nog aan toe dat, parallel met de maatregelen in de pensioensector, ook maatregelen in de andere sectoren van de sociale zekerheid nodig zullen zijn.

De minister antwoordt vervolgens op de opmerkingen van de eerste spreker, meer bepaald in verband met het advies van de Raad van State.

De Raad heeft over dit ontwerp een positief advies gegeven omdat er sedert 1994, ten gevolge van de uiteenlopende uitspraken van de arbeidshoven, een dubbelzinnige toestand is ontstaan. Een interpretatieve wet is derhalve aangewezen.

De minister meent voorts dat er enige dubbelzinnigheid schuilt in de opmerkingen van de eerste spreker, die het eens is met een gefaseerde gelijkberechtiging. Die geleidelijke overgang kan maar in twee gevallen, namelijk wanneer dit ontwerp wordt aangenomen of wanneer het Hof van Cassatie een uitspraak in dezelfde zin zou doen, namelijk dat de wet van 20 juli 1990 geen gelijke pensioengerechtigde leeftijd heeft ingevoerd.

Wanneer deze wet niet wordt aangenomen of wanneer het Hof van Cassatie de tegenovergestelde mening zou zijn toegedaan, kan de geleidelijke gelijkberechtiging niet worden doorgevoerd, tenzij het pensioen voor de mannen ook, vanaf 1991, in 40sten wordt berekend. Dit wetsontwerp brengt, met andere woorden, klaarheid voor de periode 1991-1996. De modernisering van de sociale zekerheid zal klaarheid brengen vanaf 1997.

De minister voegt hier nog aan toe dat deze wet geen wijziging brengt in de bestaande wetgeving met betrekking tot de sociale zekerheid en met name die inzake de toegelaten arbeid (1), de mogelijkheid voor de vrouwen om na hun 60e jaar en voor de mannen om na hun 65e jaar te blijven voortwerken. Deze wet definieert alleen op een ondubbelzinnige wijze het begrip « rustpensioen ».

De minister spreekt zich niet uit over de vraag of de fasering (berekening in 41en, 42en...) alleen zal slaan op de toekomstige jaren dan wel op de volledige loopbaan. Dat zal een thema van besluitvorming zijn.

Men dient evenwel de realiteit onder ogen te zien. Gelet op een aantal factoren zal de begroting van pensioenen steeds verder oplopen. Bijkomende inkomsten zijn dus noodzakelijk, maar ook een mildering van de stijging van de uitgaven is onvermijdelijk.

De eerste spreker betwijfelt of het advies van de Raad van State positief is. De Raad stelt immers dat een interpretatieve wet geen afbreuk mag doen aan in rechte afdwingbare normen die hiërarchisch een hogere waarde hebben. De Raad zegt voorts niet de tijd te hebben gehad om na te gaan of de voorgestelde regeling verenigbaar is met die hiërarchisch hogere normen (zie Gedr. St. 449/1, 1995-1996, blz. 12).

De minister repliceert dat deze interpretatieve wet het probleem niet ten gronde oplost. De wet wil alleen klaarheid scheppen voor de periode 1991-1996. Het is de hervorming van de sociale zekerheid die klaarheid zal brengen.

De Raad van State kan de wet niet toetsen aan de richtlijn. De Raad van State stelt wel vast dat er dubbelzinnigheid is en om die dubbelzinnigheid uit de weg te ruimen, lijkt volgens de Raad « een interpretatief optreden van de wetgever te kunnen worden gebillijkt ».

Het commissielid komt vervolgens nog terug op hetgeen hij in zijn uiteenzetting heeft verklaard met betrekking tot het conflict tussen de begrippen arbeidsongeschiktheid en toegelaten arbeid, een conflict dat zijns inziens door dit ontwerp in het leven wordt geroepen.

De minister repliceert dat er alleen een verschil is in het ogenblik waarop het wettelijk vermoeden van arbeidsongeschiktheid ingaat. Die juridische constructie verhindert niet dat een man vóór zijn 65e jaar op pensioen kan gaan of dat hij blijft werken na zijn 65e jaar en dat een vrouw blijft werken na die leeftijd.

Het commissielid merkt op dat die juridische constructie door de feiten wordt tegengesproken. De vraag rijst op basis waarvan pensioenrechten dan wel ontstaan. Het lid vraagt zich af of de tegenstelling arbeidsongeschiktheid-toegelaten arbeid niet tot problemen zal leiden.

Een spreekster blijft hameren op de invloed van de interpretatieve wet op het recht van vrouwen om na 60 jaar te blijven werken.

De minister bevestigt dat dit ontwerp niets verandert aan de mogelijkheid die vrouwen wordt geboden door de wet van 20 juli 1990. Zowel vrouwen als mannen hebben tot 65 jaar recht op een opzeggingstermijn bij ontslag. Anderzijds is er geen leeftijdslimiet wat betreft de mogelijkheid om na de leeftijd van 60 of 65 jaar verder te werken, noch voor vrouwen, noch voor mannen.

In de praktijk bepaalt de werkgever of mannen zowel als vrouwen na de leeftijd van 65 jaar verder kunnen werken. De werknemer (man of vrouw) geniet na 65 jaar niet meer dezelfde sociale bescherming als voordien, inzonderheid wat de opzeggingstermijn betreft.

Spreekster verheugt er zich over dat de interpretatieve wet geen wijziging aanbrengt in het recht op werk na 60 jaar, een recht dat de vrouwen verkregen hebben met de wet van 30 juli 1990.

De commissie spreekt zich vervolgens uit over het amendement van de heer Coene en mevrouw Nelis-Van Liedekerke tot schrapping van artikel 2.

Dit amendement wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Het ontwerp van wet in zijn geheel wordt met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 12 aanwezige leden.

De Rapporteur,
Michèle BRIBOSIA-PICARD.
De Voorzitster,
Lydia MAXIMUS.

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Voor de toepassing van de artikelen 2, §§ 1, 2, 3, en 3, §§ 1, 2, 3, 5, 6, 7, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn wordt onder het woord « rustpensioen » verstaan het vervangingsinkomen dat toegekend wordt aan de gerechtigde die wordt geacht door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn geworden, welke toestand voor de mannelijke gerechtigden wordt geacht te ontstaan op de leeftijd van 65 jaar en voor de vrouwelijke gerechtigden op de leeftijd van 60 jaar.


(1) « Les pensions en Belgique », P. Mainil, blz. 107.