3-1988/3

3-1988/3

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

22 DECEMBER 2006


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (I)


Evocatieprocedure


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (II)


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW ZRIHEN


I. Inleiding

Beide wetsontwerpen houdende diverse bepalingen (I en II) werden tegelijkertijd op 21 november 2006 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (zie stukken Kamer, nrs. 51-2760/1 en 51-2761/1).

Deze wetsontwerpen werden er op 20 december 2006 aangenomen door de plenaire vergadering en nog dezelfde dag overgezonden aan de Senaat.

Eveneens op 20 december 2006 heeft de Senaat het optioneel bicameraal ontwerp geëvoceerd (zie stuk Senaat, nr. 3-1988/1).

Met toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, waarbij de Titels I, II, III, hoofdstuk II, VIII, IX, XV en XVIII van het ontwerp I en voor de Titel IV, Enig Hoofdstuk, van ontwerp II aanhangig werden gemaakt, de bespreking van deze wetsontwerpen aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De commissie heeft deze wetsontwerpen besproken tijdens haar vergaderingen van 13, 21 en 22 december 2006.

II. Inleidende uiteenzetting en algemene bespreking

A. WETSONTWERP HOUDENDE DIVERSE BEPALINGEN (I)

(Aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet)

TITEL II

ADMINISTRATIEVE VEREENVOUDIGING

Inleidende uiteenzetting door de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging

Momenteel dient elke verkoper in het klein van slachtvee en varkensvlees een controleboek bij te houden waarin hij elke vrijdag onder andere het gewicht en de koopprijs per kilogram van het aangekochte vlees registreert.

Deze papieren registratie is archaïsch en ondertussen achterhaald. De doelstellingen die de grondslag waren voor de invoering van dit besluit in 1936 zijn niet meer van toepassing of worden via andere, meer actuele regelgeving opgevangen :

1. Prijscontrole (meer bepaald de winstmarges) en oneerlijke concurrentie tegengaan.

2. Opvolgen van de evolutie van de prijs van het vlees in de kleinhandel.

3. Strijd tegen de fiscale fraude.

4. Herkomst van het verkochte vlees.

Gezien het feit dat de eerste drie doelstellingen volledig achterhaald zijn en dat de laatste doelstelling intussen gereglementeerd werd in een specifieke regelgeving, kan besloten worden dat het controleboek in zijn huidige vorm afgeschaft kan worden.

Het voorstel is dan ook om het controleboek in zijn huidige vorm af te schaffen.

Op de artikelen 2 en 3 worden geen amendementen ingediend. Dit hoofdstuk geeft geen aanleiding tot verdere vragen of opmerkingen.

TITEL III

E-GOVERNMENT

Hoofdstuk II

Inleidende uiteenzetting door de minister van Werk

Deze artikelen hebben tot doel de maatregel « internet voor iedereen », ingevoerd bij de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen en het daaraan gekoppeld belastingkrediet, te verlengen tot 18 april 2007.

Dit hoofdstuk geeft geen aanleiding tot verdere vragen of opmerkingen. Er worden geen amendementen ingediend op de artikelen 5 en 6.

TITEL VIII

MOBILITEIT

Inleidende uiteenzetting door de minister van Mobiliteit

Het betreft enkel artikel 40. De termijnverlenging inzake de luchthavenidentificatiebadges daarin voorzien is nodig om die ook in 2007 te kunnen uitreiken en zo de veiligheid van luchthavens te kunnen waarborgen.

Op artikel 40 worden geen amendementen ingediend.

TITEL IX

ENERGIE

Inleidende uiteenzetting door de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid

In deze titel zijn enerzijds in Hoofdstuk I een vijftal onderwerpen met betrekking tot aardolie ingevoegd en anderzijds worden een aantal wijzigingen aangebracht in de elektriciteits- en aardgaswet.

Hoofdstuk I, Afdeling 1, betreft de invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de oliesector. De éénmalige bijdrage is begroot op 12 miljoen euro en wordt opgelegd aan raffinaderijen en importeurs die in het jaar 2005 een opslagverplichting hadden die groter is dan 150 000 ton.

De bijdrage van de deelnemende bedrijven is eenmalig. Teneinde een stabiel investeringsklimaat in de aardoliesector te scheppen wordt tussen de deelnemende bedrijven en de overheid een overlegplatform gecreëerd.

Artikel 45 bepaalt dat de deelnemende bedrijven de individuele bijdrage niet mogen doorrekenen aan andere ondernemingen of aan de eindgebruiker. Zo wordt gegarandeerd dat de bijdrage uitsluitend ten laste is van de oliesector, zoals de regering dit wenst.

De eenmalige bijdrage zal gestort worden ten gunste van een fonds. Dit om twee redenen, met name omwille van het eenmalige karakter van de bijdrage én omwille van het feit dat de maatregelen die door de eenmalige bijdrage gefinancierd zullen worden, nog uitgewerkt dienen te worden in samenspraak met de deelnemende ondernemingen.

In afdeling 2 wordt een materiële vergissing rechtgezet met betrekking tot de regeling van de gespreide betaling van de stookoliefactuur. In het artikel 40 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen werd verkeerdelijk verwezen naar de artikelen 35 en 36 betreffende de sancties in plaats van naar de artikelen 38 en 39.

Onder afdeling 3 vindt u een aantal wijzigingen aan het koninklijk besluit van 20 januari 2005 betreffende de werking en de financiering van het Sociaal Stookoliefonds.

Via een koninklijk besluit goedgekeurd door de Ministerraad op 8 september 2006 werden een aantal wijzigingen aangebracht in bovenvermeld koninklijk besluit. De Raad van State oordeelde echter dat deze wijzigingen niet door een koninklijk besluit maar bij wet dienden te gebeuren. Daarom worden deze wijzigingen nu opgenomen in de wet houdende dringende diverse bepalingen.

Door artikel 50 wordt een nieuwe bevoegdheid toegekend aan het sociaal stookoliefonds, namelijk het maken van reclame rond de gespreide betalingen.

Het koninklijk besluit diende bij wet te worden bekrachtigd binnen het jaar, wat hier gebeurt.

Verder wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele tekstuele aanpassingen door te voeren ter verduidelijking van het koninklijk besluit en om het koninklijk besluit aan te vullen met een bijkomende situatie, namelijk dat aardolieproducten gebruikt voor industriële of commerciële doelstellingen voortaan vrijgesteld zijn van een bijdrage aan het sociaal stookoliefonds.

Afdeling 4 betreft de uitbreiding van de taken van het Fonds voor de analyse van de aardolieproducten (FAPETRO) naar de controle van biobrandstoffen.

Ingevolge de accijnsverlaging op biodiesel sinds 1 november 2006 (mengsel van biobrandstof en diesel) moeten de opdrachten van FAPETRO verruimd worden. Artikel 55 verruimt de controlemogelijkheid van FAPETRO naar biobrandstoffen die gemengd worden met aardolieproducten en naar zuivere biobrandstoffen.

Afdeling 5 wijzigt de APETRA-wet.

De belangrijkste artikelen zijn de artikelen 58 en 59, die APETRA de mogelijkheid geven om de helft van de ruwe aardolie in het buitenland op te slaan.

De wet bepaalt momenteel dat maximum 30 % van de verplichte voorraden van APETRA zich in het buitenland mogen bevinden. Ruwe aardolie in eigendom van APETRA kan evenwel ondergronds (cf. onze buurlanden) enkel in het buitenland worden gestockeerd. Zoals u weet zijn er in België immers geen zoutcavernes. De artikelen 58 en 59 hebben tot doel APETRA toe te staan te gaan naar een 50-50 mix ruwe aardolie/afgewerkt product, waarbij deze ruwe aardolie zich in ondergrondse cavernes in het buitenland bevindt.

Hoofdstuk 2 betreft enkele wijzigingen van de aardgaswet.

In eerste instantie voegt artikel 63 de definities van « hub » en « belangrijkste voorwaarden voor de toegang tot het vervoersnet » » in de aardgaswet. Deze definities worden ingevoerd teneinde rechtszekerheid te creëren en komen overeen met de huidige definities in de gedragscode.

De artikelen 64 en 65 vormen de wettelijke grondslag voor een nieuwe taak van de netbeheerder, namelijk de organisatie van een secundaire aardgasmarkt als gereguleerde activiteit. Dit kan de markt openbreken en zal bijkomende concurrentiemogelijkheden bieden. Iedere netgebruiker die op de primaire markt capaciteit heeft gereserveerd doch deze niet gebruikt, zal deze capaciteit opnieuw moeten vrijgegeven op de secundaire markt.

De huidige gaswet voorziet momenteel dat nieuwe belangrijke investeringen, bij wijze van uitzondering, niet onder het gereguleerd tarief vallen. Deze nieuwigheid is voorzien in de Tweede Gasrichtlijn. Met artikel 65 wordt deze mogelijkheid uitgebreid tot « het recht op toegang », wat volledig in overeenstemming is met de Europese Gasrichtlijn.

De voorgestelde wijziging heeft tot doel om prikkels te scheppen voor investeringen in nieuwe grote aardgasinstallaties in België, door deze nieuwe grote aardgasinstallaties in staat te stellen een afwijking te krijgen van de rechten op toegang van derden. Dergelijke investeringen zouden zonder afwijking veelal niet tot stand komen. De uitbreiding van de LNG-terminal zorgt daar al voor. Vandaag staat het Poederlee-project van Fluxys en Gazexport als voorbeeld van een dergelijke investering.

Dit betekent concreet dat de reservering van de capaciteit op de nieuwe investering voorbehouden blijft voor de investeerders voor de duur van de investeringstermijn.

Tot slot wordt ook de financiering van de prospectieve studie, uit te voeren door de FOD-administratie Energie geregeld. Dezelfde bepalingen gelden hier voor zowel aardgas als elektriciteit.

Het is zo dat zowel de gaswet als de elektriciteitswet in juni 2005 aan de algemene directie Energie de opdracht hebben toevertrouwd om in samenwerking met het Planbureau de prospectieve studies uit te voeren inzake de elektriciteits- en aardgasbevoorradingszekerheid.

Voordien werden deze studies uitgevoerd door de CREG. De kosten voor deze studie werden gedragen door de federale bijdrage voor gas en elektriciteit.

Voorliggende wijzigingen van de elektriciteits- en gaswet bepalen dat een gedeelte van de federale bijdrage door de administratie Energie kan worden aangewend om de prospectieve studies uit te voeren. Hiervoor dient ook een begrotingsfonds te worden opgericht dat bedoeld is om deze prospectieve studies door middel van de opbrengst van een gedeelte van federale bijdrage te financieren.

Voor Hoofdstuk III verwijst de minister naar het regeringsamendement (zie stuk Kamer, nr. 51-2760/14).

Deze wet verleent een wettelijke grondslag aan de eenmalige bijdrage van 100 miljoen euro die de groep Suez bereid is te betalen.

In de definities werd aan het begrip « gasonderneming » een beperktere draagwijdte gegeven dan wat hieronder verstaan wordt in de zin van artikel 1, 23º van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen (gaswet). Deze beperktere draagwijdte is vereist teneinde uit te sluiten dat ook netbeheerders als bijdrageplichtig zouden kunnen worden beschouwd.

De bijdrageplicht wordt begroot in functie van het marktaandeel dat de deelnemende gasonderneming in het jaar 2005 realiseerde op de Belgische markt van voortverkoop en distributie van aardgasverkoop in TWh. Dit marktaandeel bedraagt minstens 30 %.

De bijdrageplicht richt zich tot de invoerder/groothandelaar van aardgas die voortverkoopt aan leveranciers die actief zijn op de vrijgemaakte residentiële markt. Naast het segment voortverkoop aan leveranciers die actief zijn op de vrijgemaakte residentiële markt wordt ook het segment distributie vermeld, hetgeen de levering van aardgas beoogt op de residentiële markt van de captieve markt (Brussel-Wallonië) in de loop van het jaar 2005. De twee andere marktsegmenten die beschikbaar zijn voor de invoerder van gas in België, zijnde de verkoop/levering van aardgas aan gasgestookte elektriciteitscentrales enerzijds en de verkoop/levering van aardgas aan industrieën anderzijds, hebben niets uitstaande met de residentiële markt en worden — gelet op het feit dat de gaskorting een eenmalige tegemoetkoming is aan eindafnemers op de residentiële markt — dan ook niet opgenomen in de omschrijving van de deelnemende gasonderneming.

Zoals hoger aangegeven is voortverkoop de verkoop aan leveranciers die op hun beurt aan de residentiële markt leveren. Distributie is de verkoop door distributienetbeheerders die, in het kader van hun openbare dienstverplichtingen, in de loop van het exploitatiejaar 2005 in het Brussels Gewest en in het Waals Gewest gas aan de residentiële markt hebben geleverd.

De drempel van een marktaandeel van minstens 30 % van de aardgasverkoop in TWh, binnen het segment voortverkoop en distributie om als bijdrageplichtig te worden aangemerkt, wordt vastgesteld om te vermijden dat nieuwe en vaak kleine spelers die zich recentelijk in de geliberaliseerde Belgische aardgasmarkt hebben gevestigd, aan de bijdrageplicht ontsnappen. De gaskorting was niet enkel een compensatie voor de Belgische gezinnen voor de gestegen gasprijzen in de winter van 2005-2006, maar ook een initiatief om nieuwe energiespelers aan te trekken. Teneinde dit investeringsklimaat dat door de Belgische Staat wordt geboden aan nieuwkomers in de Belgische aardgasmarkt niet teniet te doen, werd enerzijds gekozen voor een bijdrageplicht voor gasondernemingen met een aanzienlijk marktaandeel en anderzijds voor een bijdrage zonder recurrent karakter.

De wet voorziet ook in een bepaling dat het verbod behelst voor de deelnemende gasondernemingen om de individuele bijdrageplicht op enigerlei wijze door te rekenen of te verhalen, rechtstreeks of onrechtstreeks, op andere ondernemingen of aan de eindafnemer. Hiervoor bestaan controlemechanismen, zoals de Raad voor de Mededinging teneinde de zekerheid te hebben dat dit verbod nageleefd wordt.

Bespreking

De heer Steverlynck dient amendement nr. 1 op artikel 48 in (zie stuk 3-1988/2).

In navolging van de aanpassingen die in de Kamer van volksvertegenwoordigers zijn gemaakt, beslist de Commissie evenwel in het voorgestelde artikel, als technische correctie, het woord « wet » te vervangen door het woord « afdeling »

De heer Steverlynck trekt hierop zijn amendement in.

Alvorens zijn amendement te verdedigen wenst de heer Steverlynck zijn visie uiteen te zetten over artikel 69, betreffende de bijdrage van de gas- en oliesector tot de vermindering van de verwarmingsfactuur van particulieren. Er is sprake van een « vrijwillige bijdrage » van de sector. Hij heeft echter vragen bij het vrijwillige karakter van deze bijdrage, die deze zomer is vastgelegd in een overeenkomst op eenzijdige vraag en onder druk van de regering, en die uiteindelijk bij wet wordt opgelegd. Hij stelt vast dat deze bepaling wordt verantwoord door de volgende zienswijze : aangezien de gassector winst maakt en de regering niet genoeg middelen heeft om een sociaal beleid te voeren, kan deze laatste het geld halen in de zakken van de sector. De kosten van de vermindering van de verwarmingsfactuur worden geraamd op 97 miljoen, en de regering ontvangt een vrijwillige bijdrage van 100 miljoen. De sector financiert deze vermindering dus volledig. Hij vraagt zich af wie zal betalen; deze zomer was er sprake van Suez en Electrabel. Moet Distrigaz, dat nog steeds voor 30 % in handen is van de gemeenten, eraan toegevoegd worden ? Als men bovendien weet dat de vorming van de gasprijzen voortaan vrij is, is het risico groot dat de bijdrage uiteindelijk wordt doorberekend in de prijs die de verbruiker betaalt.

De heer Steverlynck vergelijkt ook de toestand tussen de gas- en de aardoliesector, en herinnert eraan dat er ook sprake is geweest van een vrijwillige bijdrage van 100 miljoen euro van de aardoliesector, die uiteindelijk slechts 12 miljoen bedroeg. In ruil voor deze bijdrage heeft de aardoliesector van de regering verkregen dat er permanent overleg zou zijn over de concurrentiecapaciteit van de sector en over de rechtszekerheid. De gassector heeft dan weer ter compensatie van zijn bijdrage de waarborg van een fiscale stabiliteit gekregen.

Volgens spreker is dit een vreemde manier om de gaten in de begroting te dichten. Andere economische sectoren zouden zich zorgen kunnen maken over het feit dat sommigen « fiscale zekerheid » kunnen kopen. Dat is niet bevorderlijk voor het vertrouwen van de ondernemingen in de Staat, en voor ons internationaal imago. Hij vindt dat deze werkwijze verworpen moet worden.

Het amendement van de heer Steverlynck op artikel 48 (amendement nr. 1) is ingegeven door het advies van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat. Dit advies werd grotendeels overgenomen in de amendementen die in de Kamer zijn aangenomen. Het risico op een foutieve interpretatie van artikel 48 blijft echter bestaan. Er wordt immers verwezen naar « de besluiten genomen in uitvoering van deze wet », wat twijfel laat bestaan over de betreffende wet. Er zou beter verwezen worden naar « de besluiten genomen ter uitvoering van deze afdeling ».

Graag wenst de heer Steverlynck nog de nominale grootteorde van de verleende korting te vernemen.

De minister deelt mee momenteel geen exacte bedragen te kunnen meedelen. Hij bevestigt dat voor de gaskorting er een eenmalige vrijwillige bijdrage van de gassector plaatsvindt. In verband met de eenmalige oliebijdrage heeft de oliesector eveneens een bijdrage gestort aan de korting die de regering heeft verleend. In ruil daarvoor vraagt de sector dat zij betrokken blijft bij de besprekingen die worden gevoerd. Zij wensen eveneens dat de bijdrage van 12 miljoen euro zou worden aangewend ter bevordering van de energie-efficiëntie. Een deel zal daarom worden aangewend in het Energiebesparingsfonds en een ander deel zal worden bestemd voor een nog op te richten Instituut voor het Energie-efficiënt gebruik. Wat het engagement van de groep Suez betreft, handelt het hier alleen over de uitgaven die gebeuren in het kader van de gaskorting.

De heer Steverlynck repliceert dat de sector aanvankelijk werd voorgespiegeld dat deze een deel van de korting ging betalen maar dat ze uiteindelijk meer dan de volledige factuur voor zich zal nemen. Wat is de reactie van de minister ? Welke is de ruil die zal gebeuren ?

Wie zal uiteindelijk de bijdrage van de gassector betalen en voor hoeveel ?

De minister merkt op dat de bestemming voor de 12 miljoen euro nog moet worden gegeven en dat de doelstelling energie-effiëntie is.

Wat de vraag in verband met de gassector betreft, antwoordt de minister dat het wetsontwerp zeer duidelijk bepaalt dat ze betrekking heeft op groothandelaars en voortverkopers die minstens een marktaandeel van 30 % bezitten. In de praktijk betekent dit dus Suez of één van haar filialen (Distrigaz) of Electrabel. In verhouding tot het marktaandeel zullen de bijdragen berekend worden.

TITEL XV

FINANCIËN

Inleidende uiteenzetting door de staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude

TITEL XV

FINANCIËN

Hoofdstuk I

Wijzigingen aan de wetgeving inzake inkomstenbelastingen

Art. 276, 282 en 283

De regering heeft vastgesteld dat de regeling die is ingevoerd bij de artikelen 94 tot 100 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, niet echt het beoogde doel bereikt.

Het was inderdaad de bedoeling dat de door de gewezen werkgever betaalde aanvullende vergoedingen tijdens een periode van inactiviteit, van werkhervatting als zelfstandige of bij een andere werkgever, door de kwalificatie als loon een minder gunstige fiscale behandeling zou ondergaan, wanneer de verplichting tot doorbetaling van die vergoedingen niet is opgenomen in een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst. Gebleken is dat de als loon gekwalificeerde aanvullende vergoedingen door het belang van de aftrek van de forfaitaire beroepskosten op die lonen in vergelijking met het beperkte verlies aan belastingvermindering voor vervangingsinkomsten een meer voordelige behandeling ondergaan.

Aangezien dit probleem zich voordoet in de periode vóór werkhervatting en aangezien daardoor het opzet om mensen aan te sporen terug aan de slag te gaan, dreigt verloren te gaan, wenst de regering onmiddellijk in te grijpen en de bestaande regeling te vervangen door een nieuwe regeling die is opgenomen in de artikelen 276, 282 en 283 van het wetsontwerp.

De herkwalificatie van die aanvullende vergoedingen in loon wordt vervangen door een kwalificatie als vervangingsinkomen met dien verstande dat de belastingvermindering voor voor vervangingsinkomsten tijdens de periode voor werkhervatting op die aanvullende vergoedingen niet van toepassing is.

Art. 277, 3º

De stichting van openbaar nut « Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek — Vlaanderen » is de rechtsopvolger ten algemene titel van de Nederlandstalige Raad van Bestuur van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en wordt, net als het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, opgenomen in het WIB 92 als instelling die fiscaal aftrekbare giften in geld kan ontvangen.

Art. 277, 5º

De aftrek van uitgaven voor kinderoppas kan in de huidige regeling enkel worden gevraagd door de ouder die het kind ten laste heeft, doorgaans de ouder bij wie het kind gedomicilieerd is op 1 januari van het aanslagjaar. Voor kinderen in een co-ouderschapsregeling is het nochtans mogelijk dat niet enkel de ouder die een kind ten laste heeft, maar ook de ouder aan wie de helft van de toeslagen op de belastingvrije sommen voor dat kind wordt toegekend, (een deel van de) uitgaven doet voor de opvang van dat kind.

De wijziging heeft dan ook tot doel de aftrek van uitgaven voor de oppas van een kind eveneens mogelijk te maken voor de co-ouder aan wie de helft van de toeslagen op de belastingvrije som voor dat kind wordt toegekend.

Art. 277, 1º en 2º, en 279

De huidige redactie van artikel 132bis, WIB 1992 heeft het expliciet over « de vader en de moeder » van een kind die de verdeling van het fiscaal voordeel voor kinderen ten laste kunnen aanvragen. Gelet op het feit dat die adoptie mogelijk is voor personen van hetzelfde geslacht, lijkt het aangewezen de tekst van artikel 132bis, WIB 1992 te herformuleren zodat de fiscale co-ouderschapsregeling ook mogelijk wordt als het ouderlijk gezag en het hoederecht niet gezamenlijk door « de vader en de moeder » worden uitgeoefend. In de nieuwe tekst wordt daarom de neutrale term « belastingplichtige »gebruikt.

Anderzijds zijn de toeslagen die kunnen worden verdeeld op basis van het huidige artikel 132bis, WIB 1992 enkel de gewone toeslagen voor kinderen ten laste.

Integendeel mag de bijkomende toeslag van 325 euro (te indexeren bedrag, 470 euro voor aanslagjaar 2007) voor ieder kind ten laste dat de leeftijd van 3 jaar niet heeft bereikt op 1 januari van het aanslagjaar niet worden verdeeld.

Gelet op de basisidee van de fiscale co-ouderschapsregeling is het logisch om niet enkel de gewone toeslagen op de belastingvrije som voor kinderen ten laste over de beide ouders te verdelen, maar ook de bijkomende toeslag voor kinderen ten laste jonger dan 3 jaar. Deze verdeling ligt ook in de lijn van het arrest van het Arbitragehof van 12 januari 2005.

Er wordt tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om de formaliteiten die de belastingplichtigen moeten vervullen te vereenvoudigen.

Art. 280

Het huidige artikel 133, 1º, WIB 1992 stelt dat een belastingplichtige die alleen wordt belast en één of meer kinderen ten laste heeft, recht heeft op een toeslag op de belastingvrije som van 870 euro (te indexeren bedrag, 1 260 euro voor aanslagjaar 2007).

De toeslagen die kunnen worden verdeeld op basis van het huidige artikel 132bis, WIB 1992 zijn enkel de gewone toeslagen voor kinderen ten laste (artikel 132, eerste lid, 1º tot 5º, WIB 1992).

Het arrest van het Arbitragehof van 12 januari 2005 stelt dat artikel 133, 1º, WIB 1992 discriminerend is als het niet toestaat dat de toeslag op de belastingvrije som voor alleenstaande ouder met kinderlast wordt verdeeld tussen twee alleenstaande ouders die het gezamenlijke hoederecht over hun kinderen hebben en die daartoe een gezamenlijke aanvraag indienen.

Ouders die opteren voor de toepassing van de fiscale co-ouderschapsregeling zijn echter niet altijd beiden fiscaal alleenstaand. Een wettelijke regeling die voorziet in een loutere verdeling van de toeslag voor alleenstaande ouder met kinderlast zou in een aantal gevallen dan ook problematisch zijn.

Artikel 133, 1º, WIB 92 wordt dan ook gewijzigd zodat de ouder die alleen wordt belast en aan wie bij toepassing van artikel 132bis, WIB 1992 helft van de toeslagen op de belastingvrije som voor één of meer kinderen wordt toegekend, voortaan recht heeft op de toeslag voor alleenstaande ouder met kinderlast.

Art. 281

De wetgeving inzake de kinderbijslag houdt wel rekening met ontvoerde kinderen tot de leeftijd van 18 jaar.

Het verschil in behandeling van ontvoerde en vermiste kinderen door de verschillende instanties werd reeds meerdere malen aangekaart.

Daarom heeft de regering beslist de vermiste en ontvoerde kinderen die de leeftijd van 18 jaar niet hebben bereikt op te nemen in artikel 138 WIB 1992 om ze te beschouwen als personen die deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van het aanslagjaar.

Art. 284

Artikel 154bis, WIB 1992 voorziet reeds in een specifieke belastingvermindering voor de bezoldigingen die betrekking hebben op overwerk.

Het spreekt vanzelf dat hier de bezoldigingen strictu sensu zijn beoogd, en dus niet de vervangingsinkomsten die door artikel 31, WIB 1992 als bezoldigingen van werknemers worden omschreven.

Om die reden wordt artikel 154bis, WIB 1992 in die zin gewijzigd.

Art. 285

Dit artikel strekt ertoe de NV De Scheepvaart toe te voegen aan de lijst van de publieke havenbedrijven die aan de rechtspersonenbelasting zijn onderworpen, dat wil zeggen in artikel 180, 2º WIB 1992.

Art. 286 en 288

De artikelen 120 tot 132 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, hebben voor de vennootschappen de mogelijkheid ingevoerd onherroepelijk te kiezen voor een belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling in de plaats van de huidige investeringsaftrek voor onderzoek en ontwikkeling.

De voornoemde wet heeft in het geval van onherroepelijke keuze voor een belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling niet voorzien in de indexering van de bedragen die de verrekening van de investeringsaftrek niet zijnde voor onderzoek en ontwikkeling beperken en van het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling, terwijl dit wel voorzien is voor de investeringsaftrek in de personenbelasting.

Artikel 288 in ontwerp vult artikel 292bis, § 1, derde lid, WIB 1992, aan met een nieuwe zin die voorziet dat de bedragen van 105 400 euro en 421 600 euro worden geïndexeerd volgens artikel 178, § 3, WIB 1992.

Art. 287

De wijziging van artikel 205octies, 5º, WIB 1992, laat de zeescheepvaartvennootschappen die opteren voor het bijzonder stelsel van afschrijvingen toe van de aftrek voor risicokapitaal te genieten.

Hoofdstuk II

Wijzigingen aan het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde

Art. 290

Artikel 28ter, C, 1, van de zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 stelt met een intracommunautair goederenvervoer gelijk, « het goederenvervoer waarvan de plaats van vertrek en die van aankomst in het binnenland zijn gelegen, wanneer dit vervoer rechtstreeks samenhangt met goederenvervoer waarvan de plaats van vertrek en die van aankomst op het grondgebied van twee verschillende lidstaten zijn gelegen ».

Deze gelijkstelling is dus met name van toepassing op het goederenvervoer dat bijvoorbeeld een Franse transportonderneming zou verrichten van Marseille naar Parijs in opdracht van een Belgische transportonderneming belast met het vervoer van die goederen van Marseille naar Brussel.

De omzetting terzake door het huidige artikel 1, § 6, 1º, van het BTW-Wetboek, bereikt die draagwijdte niet. Zelfs als alle andere voorwaarden zijn vervuld, stelt dit artikel immers slechts het goederenvervoer waarvan de plaats van vertrek en die van aankomst in België zijn gelegen, gelijk met een intracommunautair goederenvervoer; dit heeft tot gevolg dat, wat de Belgische wetgeving betreft, het onmogelijk is een in het vorig lid bedoeld vervoer met een intracommunautair vervoer gelijk te stellen.

Onderhavig artikel beoogt dan ook een oplossing te vinden voor dit verschil door de woorden « in België » te vervangen door de woorden « in dezelfde Lidstaat ».

Hoofdstuk III

Wijziging van de wetgeving betreffende de coördinatiecentra

Dit hoofdstuk heeft tot doel de Belgische belastingregeling voor coördinatiecentra aan te passen naar aanleiding van de beschikking 2003/757/EG van 17 februari 2003 van de Europese Commissie en het arrest van 22 juni 2006 van het Europese Hof van Justitie.

Er wordt voorgesteld dat alle op 17 februari 2003 erkende coördinatiecentra een hernieuwing van de erkenning kunnen bekomen tot 31 december 2010.

Rekening houdend met de beslissing van de Europese Commissie wordt tevens voorgesteld in het koninklijk besluit nr. 187 duidelijk te stellen dat het besluit van toepassing is tot 31 december 2010.

In het geval waar de periode van erkenning nog niet zou zijn verstreken op 31 december 2010 is gepreciseerd dat de erkenning ophoudt uitwerking te hebben op deze datum en dat zulks geen aanleiding geeft tot enigerlei compensatie. Het is immers naar aanleiding van een beslissing van de instanties van de Europese Unie dat de bijzondere belastingregeling voor coördinatiecentra ophoudt toepassing te vinden vanaf 1 januari 2011.

Met het oog op doeltreffendheid en versnelling van de administratieve procedure hebben de minister van Economie, de minister van Middenstand en de minister van Werk op 20 juli 2006 aan de minister van Financiën delegatie gegeven om eventuele aanvragen tot hernieuwing van de erkenning als coördinatiecentrum zo snel mogelijk in te willigen.

Het koninklijk besluit nr. 187 wordt dienovereenkomstig aangepast.

De inwerkingtreding wordt bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en na ontvangst van het bericht van de Europese Unie waaruit blijkt dat zij akkoord is met de Belgische zienswijze over het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2006.

Hoofdstuk IV

Verbetering van de invordering van de strafboeten

Zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de regels betreffende de beslagbaarheid van goederen en inkomsten die in het gerechtelijk wetboek zijn vastgelegd, wordt door deze nieuwe bepalingen uitsluitend de procedure om uitvoerend beslag onder derden te leggen gewijzigd. Die vereenvoudigde fiscale procedure bestaat reeds inzake directe belastingen en BTW en wordt nu uitgebreid naar de invordering van de penale boeten.

Het gebruik van dergelijk « vereenvoudigd fiscaal derdenbeslag » is zowel in het voordeel van de ontvanger der penale boeten omdat sneller kan worden opgetreden, als in het voordeel van de belastingschuldige omdat wordt vermeden dat hij ook nog vervolgingskosten moet betalen.

Het vereenvoudigd fiscaal derdenbeslag kan gelegd worden in handen van iedere derde die inkomsten, sommen of zaken verschuldigd is aan de schuldenaar van de penale boeten.

Principieel worden er dus geen nieuwe rechten verleend aan de ontvanger als schuldeiser.

Ten einde de inning van de penale boeten te verbeteren wordt

— tevens een wettelijke basis voorzien voor de toegang tot databanken van andere administratieve diensten van de Staat, van de lokale besturen en de instellingen van openbaar nut;

— voorzien dat de strafrechtelijke uitwissing van de veroordeling de verdere invordering van de opgelegde geldboete niet verhindert en dat de gedeeltelijke betalingen die eerst worden toegerekend op de gerechtskosten en dan pas op de geldboete, zowel de verjaringstermijn van de gerechtskosten als van de geldboete stuiten.

Hoofdstuk V

Bekrachtiging van het koninklijk besluit van 28 september 2006 genomen in uitvoering van artikel 8 van de wet van 26 augustus 2006 houdende fusie van de Federale Investeringsmaatschappij en de Federale Participatiemaatschappij

Om het mogelijk te maken om de doeltreffendheid en de coherentie in het beheer van de overheidsparticipaties en -investeringen zowel te rationaliseren als te versterken, heeft de wetgever, bij een wet van 26 augustus 2006, beslist om de FPM en de FIM te fuseren, door middel van een fusie door overneming van de FPM door de FIM.

Ingevolge de bekendmaking van het koninklijk besluit dat door het artikel waarvan sprake wordt bekrachtigd en de inwerkingtreding van het koninklijk besluit houdende benoeming van de leden van de raad van bestuur van de gefuseerde maatschappij alsook van de voorzitter, de ondervoorzitters en de gedelegeerd bestuurder, is deze fusie sinds 31 augustus 2006 van kracht.

Het artikel 303 waarvan sprake werd genomen in uitvoering van artikel 8, vierde lid, van de wet van 26 augustus 2006 houdende fusie van de Federale Investeringsmaatschappij en de Federale Participatiemaatschappij, dat bepaalt dat het koninklijk besluit tot organisatie van de bestuursstructuur van de gefuseerde maatschappij bij wet moet worden bekrachtigd. Het enige doel ervan is deze bekrachtiging te geven.

Dit artikel maakt het dus mogelijk om het proces van de fusie af te sluiten en, juist daardoor, problemen te vermijden in de werking van de FPIM, die haar activiteiten op 8 november 2006 heeft aangevat.

Hoofdstuk VI

Wijziging van de wet van 30 oktober 1998 betreffende de euro

Verordening EG nr. 2182/2004 van de Raad van 6 december 2004 betreffende op euromunten lijkende medailles en penningen voorziet in een verbod tot verkoop, productie, opslag, invoer en verdeling voor verkoop of voor andere commerciële doeleinden van medailles en penningen, die door hun visuele kenmerken, afmetingen of metaaleigenschappen gelijkenis vertonen met de euromunten.

Artikel 6 van de verordening legt de verplichting op doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties te voorzien die toepasbaar zijn ingeval van schendingen van de bepalingen bedoeld in deze verordening.

De wijziging aan artikel 46 van de wet van 30 oktober 1998 betreffende de euro strekt ertoe, aan de lidstaten die de euro hebben aangenomen of in de landen die een monetaire overeenkomst met de Gemeenschap hebben afgesloten, in het Belgisch recht uitvoering te geven aan de verplichtingen opgelegd door voornoemd artikel 6. Op dit ogenblik is deze aangelegenheid in het Belgisch recht slechts gedeeltelijk geregeld door artikel 46 van de wet van 30 oktober 1998 betreffende de euro. Bijgevolg is het nodig artikel 46 te wijzigen.

Tezelfdertijd werd elke verwijzing naar de Belgische frank in het nieuwe artikel 46 geschrapt daar, sinds 1 maart 2002, de Belgische frank geen wettig betaalmiddel meer is, dit overeenkomstig artikel 3 van de wet van 10 december 2001 betreffende de definitieve omschakeling op de euro.

Hoofdstuk VII

Wijzigingen van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Hoofdstuk VII van de wet houdende diverse bepalingen voorziet in een leemte in het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten door de afgifte van elektronische bestanden en audiovisueel materiaal aan het expeditierecht te onderwerpen.

Het probleem met de afgifte door de griffier van kopieën van stukken die bij de griffie worden ingediend op een andere informatiedrager dan papier (videocassette, audio-opname, elektronisch bestand, enzovoort) was niet geregeld in het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten. Verzoeken om kopieën van deze stukken worden steeds frequenter. De afgifte van deze kopieën gebeurde echter kosteloos aangezien het wetboek de afgifte van deze kopieën niet tarifeert. In het kader van het proces van de ramp in Gellingen, waarvan het dossier in de nabije toekomst door de partijen zal kunnen worden geraadpleegd, hebben de gerechtelijke overheden een uitdrukkelijk verzoek tot de minister van Justitie gericht met het oog op de inning van de expeditierechten op de afgifte van kopieën van stukken op een andere informatiedrager dan papier.

Hoofdstuk VIII

Fiscaal regime van de organismen voor de financiering van pensioenen en van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening

Dit hoofdstuk heeft de opneming in de fiscale wetboeken tot doel van sommige bepalingen van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten en de invoering van een belastingstelsel betreffende de organismen voor de financiering van pensioenen bedoeld in de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.

A) De wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles.

B) De wet van 27 oktober 2006 regelde niet alleen de omzetting van richtlijn 2003/41/EG van het Europese Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening maar heeft eveneens voor de tweedepensioenpijler een coherent wetgevend kader uitgewerkt. Zo werden de verschillende toezichtsregelingen voor de instellingen die belast zijn met de uitvoering van de pensioenregelingen gecoördineerd in deze wet.

Bijgevolg moet de terminologie in de fiscale wetboeken aangepast worden met uitwerking op dezelfde datum.

Hoofdstuk IX

Wijzigingen van sommige bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde ze in overeenstemming te brengen met bepaalde principes van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte

Dit hoofdstuk strekt ertoe de bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) die handelen over de aanvullende pensioenen, de individuele levensverzekeringscontracten en het pensioensparen aan te passen aan een aantal principes opgenomen in het Verdrag tot Oprichting van de Europese Gemeenschap en de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Inzonderheid betreft het de bepalingen die handelen over het vrije verkeer van diensten, het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen, het vrije verkeer van personen, de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van kapitaal.

De reden van die aanpassing ligt in het feit dat de Europese Commissie op 16 december 2003 een gemotiveerd advies heeft getroffen dat op 19 december 2003 aan de Belgische autoriteiten is toegestuurd.

Met dat gemotiveerd advies stelt de Europese Commissie vast dat de tekst van de artikelen 59, § 1, 1º, 1451, 1453, 364bis en 364ter, WIB 92 en van de artikelen 173 en 177, 3º, van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen en 224/2bis van de algemene verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen, niet conform de voornoemde Europese beginselen is opgesteld.

De opgesomde bepalingen van het Belgische interne recht bevatten namelijk een « nationaliteitsclausule » die het voor buitenlandse spelers in de markt van de aanvullende pensioenen en de individuele levensverzekeringscontracten moeilijk, zoniet onmogelijk maakt om hun producten aan rijksinwoners van België aan te bieden.

Sommige bepalingen van het Belgisch interne recht bevatten dan weer maatregelen die een ontradend effect hebben op belastingplichtigen die hun in België opgebouwd aanvullend pensioenkapitaal naar het buitenland zouden willen overbrengen.

Hoofdstuk X

Wijzigingen van artikel 230 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992

Art. 359

Vrijstelling van roerende voorheffing op interesten betaald via een Belgische interne rekening, door een buitenlandse vennootschap aan een andere buitenlandse vennootschap, die haar vordering niet aanwendt voor de uitoefening van een beroepsactiviteit in België, wanneer de verkrijger, de schuldenaar en de in België gevestigde financiële onderneming behoren tot een groep van verbonden vennootschappen.

Hoofdstuk XI

Zegelrechten

Art. 361

Dit hoofdstuk regelt de kosteloze registratie in geval de huisvesting van de kinderen gelijkmatig wordt verdeeld over beide ouders.

Bespreking

De heer Steverlynck zou ten eerste graag iets meer vernemen over het fiscaal regime van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (hoofdstuk VIII). Welke belangrijke zaken worden hier precies voorgesteld ? Er is veel rond het fiscaal regime van de instellingen voor bedrijfspensioenfondsen te doen geweest om mogelijk te maken dat pan-Europese pensioenfondsen zich ook in ons land zouden vestigen. Daarmee zouden we de concurrentie met landen als Ierland en Luxemburg kunnen aangaan. De bedrijfspensioenfondsenwet die nieuwe organen instelt, is reeds in oktober goedgekeurd; het fiscaal regime ontbrak nog. Spreker vermoedt dat hoofdstuk VIII van het Wetsontwerp houdende diverse bepalingen precies daaromtrent gaat. In de pers kan men lezen dat men een fiscaal regime voorziet waarin de patrimoniumtaks van 0,17 % niet meer toepasselijk zou zijn, zodanig dat het onderscheid tussen VZW's en onderlinge verzekeringsverenigingen niet meer bestaat enerzijds en anderzijds dat er een afzonderlijke institutionele BEVEK zou gecreëerd worden in het kader van die nieuwe organen voor financiering van pensioen (OFP). Vermits dit een belangrijke wijziging blijkt te zijn, had de heer Steverlynck daar graag wat meer over gesproken.

Ten tweede zou hij bijkomende informatie willen hebben over de wijziging van de wetgeving betreffende de coördinatiecentra (Hoofdstuk III).

Wat betreft het fiscale regime van de organen voor de financiering van pensioenen en van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening antwoordt de staatssecretaris dat dit hoofdstuk ertoe strekt sommige bepalingen van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten op te nemen in de fiscale wetboeken en een belastingsstelsel betreffende de organen voor de financiering van pensioenen bedoeld in artikel 8 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening in te voeren. Wij hebben dus de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles en de wet van de 27 oktober 2006, die niet alleen de omzetting heeft geregeld van richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, maar ook heeft gezorgd voor een coherent wetgevend kader voor de tweede pensioenspijler. Zo werden de verschillende toezichtsregelingen voor de instellingen die zijn belast met de uitvoering van de pensioenregelingen, gecoördineerd in deze wet en bijgevolg moet de terminologie in de fiscale wetboeken worden aangepast met uitwerking op dezelfde datum. Dientengevolge moeten alle teksten met elkaar in overeenstemming worden gebracht : de wet van 27 oktober 2006 op de pensioenen, de eerdere wetten en onze fiscale wetboeken zorgen nu voor samenhang op het niveau van de wetgeving en ook wat de eenvormigheid van de terminologie betreft.

Hoofdstuk III strekt ertoe de Belgische belastingregeling voor coördinatiecentra aan te passen naar aanleiding van de beschikking van 17 februari 2003 van de Europese Commissie en het arrest van 22 juni 2006 van het Europees Hof van Justitie. Er wordt voorgesteld dat alle coördinatiecentra die erkend zijn op 17 februari 2003 een vernieuwing van de erkenning kunnen verkrijgen tot 31 december 2010. Gezien de beschikking van de Europese Commissie wordt tegelijk ook voorgesteld om in koninklijk besluit nr. 187 te verduidelijken dat het besluit van toepassing is tot 31 december 2010. Ingeval de periode van erkenning nog niet verstreken is op 31 december 2010, wordt vastgesteld dat de erkenning ophoudt uitwerking te hebben op deze datum en dat zulks geen aanleiding geeft tot enigerlei compensatie. Het is immers naar aanleiding van een beslissing van de instanties van de Europese Unie dat de bijzondere belastingregeling voor coördinatiecentra ophoudt toepassing te vinden vanaf 1 januari 2011. Met het oog op de doeltreffendheid en de versnelling van de administratieve procedures hebben de ministers van Economie, van Middenstand en van Werk op 20 juli 2006 aan de minister van Financiën opdracht gegeven om eventuele aanvragen tot vernieuwing van de erkenning als coördinatiecentrum zo snel mogelijk in te willigen. Koninklijk besluit nr. 187 wordt in die zin aangepast. De inwerkingtreding wordt bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en na ontvangst van een bericht van de Europese Unie, waaruit blijkt dat ze het zeker eens is met de Belgische zienswijze over het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2006. Kortom, deze dringende diverse bepaling strekt er vooral toe de Belgische wetgeving in overeenstemming te brengen met dit arrest.

De heer Steverlynck vraagt, in verband met de pensioenfondsen, bevestiging van het feit dat deze fiscale maatregelen op hetzelfde ogenblik in voege treden als de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen, namelijk op 1 januari 2007.

De staatssecretaris antwoordt dat de terminologie van de wetboeken wordt aangepast met uitwerking vanaf dezelfde datum opdat de teksten eenvormig zouden zijn.

De heer Steverlynck betwijfelt dat deze fiscale bepalingen op 1 januari 2007 in werking kunnen treden. Volgens de heer Philip Neyt, voorzitter van de Belgische Vereniging van Pensioeninstellingen (BVPI), zou dit ten vroegste op 1 februari 2007 kunnen, omdat er blijkbaar nog een paar uitvoeringsbesluiten zouden moeten genomen worden. Dat is belangrijk in de poging om heel wat multinationale bedrijven in Brussel te houden voor de uitbouw van hun Europees pensioenfonds. Enige duidelijkheid en snelheid op dat vlak zijn in elk geval aangewezen. Zullen deze uitvoeringsbesluiten voor het eind van dit jaar in het Belgisch Staatsblad verschijnen, zodanig dat deze fiscale regeling, die het sluitstuk is van de pan-Europese pensioenfondsreglementering, vanaf 1 januari 2007 daadwerkelijk in voege kan treden ?

De staatssecretaris antwoordt dat er nog 18 dagen zijn vóór 1 januari. A priori belet dus niets dat de nodige koninklijke besluiten worden genomen. Het gaat dus wel degelijk om 1 januari 2007. Wat de terminologie betreft, gaat het in feite om steun aan de uitkeringen, om de concordantie van de teksten, en is het dus geen probleem om ze te laten overeenstemmen met de wet van 27 oktober 2006. De staatssecretaris belooft de data te checken om zich daarvan te vergewissen.

De heer Steverlynck vindt dit hoofdstuk zeer belangrijk omdat het een sluitstuk is om ons als land te positioneren tegenover landen als Ierland en Luxemburg.

Graag had hij een overzicht gekregen van de maatregelen die inmiddels zijn genomen.

Hij heeft weet van de afschaffing van de patrimoniumtaks van 0,17 %, maar dat mag slechts een onderdeel zijn.

Een andere vraag betreft het advies van de Raad van State. Hij weet dat oorspronkelijk een advies was gevraagd bij deze teksten toen die nog een autonoom wetsontwerp vormden.

Dat werd later bij huidig ontwerp gevoegd, maar er blijkt uit het document dat het advies van de Raad van State niet beschikbaar is.

Daarom herhaalt hij zijn vraag.

De staatssecretaris antwoordt dat de nieuwe organen voor de financiering van pensioenen drie voordelen bieden.

Zij worden op fiscaal vlak behandeld als een BEVEK. Dit biedt als eerste voordeel dat de belastbare basis nul is, tenminste voor zover er van het systeem geen misbruik wordt gemaakt. Dit betekent dat het « at arms' length »-principe moet worden nageleefd.

Er is wel een belastbare basis in twee gevallen :

— abnormale en goedgunstige voordelen;

— niet-toegestane uitgaven, hetzelfde principe dat geldt in de vennootschapsbelasting.

Abnormale en goedgunstige voordelen zijn opgenomen in de belastbare basis om te voorkomen dat deze worden doorgestort naar het pensioenfonds.

Het tweede voordeel is dat de roerende voorheffing ten laste van het pensioenfonds verrekenbaar en terugbetaalbaar is. Dit is het grote verschil met het fiscaal regime dat op een VZW van toepassing is, waar de roerende voorheffing een bevrijdende, definitieve belasting is.

Het derde voordeel is dat er geen patrimoniumtaks is van 0,17 %.

De heer Steverlynck stelt een bijkomende vraag over de OFP. Hij wijst er op dat er thans twee rechtsvormen zijn voor de pensioenfondsen, de VZW en de onderlinge verzekeringsvereniging. Met de OFP komt er een nieuwe, derde rechtspersoon bij. Hij wenst te weten welke fiscale regeling van toepassing is als een VZW of een onderlinge verzekeringsvereniging hun fonds omzetten in een OFP. Moet op deze overdracht een registratierecht betaald worden ? Bovendien meent hij te weten dat de fiscale regeling voor een VZW en een onderlinge verzekeringsmaatschappij verschillen (artikel 147 wetboek registratierechten). Welke is dus de juridische basis die deze overdracht mogelijk maakt ?

De staatssecretaris antwoordt dat artikel 174 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht van de instellingen voor bedrijfspersioenvoorziening bepaalt dat :

« Deze omzetting laat de rechtspersoonlijkheid van de instelling voor bedrijfsvoorziening die blijft voortbestaan in de nieuwe vorm, onverlet ».

Dit betekent dat er continuïteit van rechtspersoonlijkheid is en dat er daardoor geen sprake is van een overdracht van vermogensbestanddelen, noch ten bezwarende titel, noch ten kostenloze titel. Daardoor zijn er bij de omvorming geen registratierechten verschuldigd.

TITEL XVIII

OVERHEIDSBEDRIJVEN (Art. 392)

Inleidende uiteenzetting door de minister van Economie, Energie, Buitenlandse handel en Wetenschapsbeleid

De Post NV van publiek recht heeft een eigen wettelijk en gecontroleerd statuut. Krachtens de wet van 2 mei 1956 op de postcheck, de wet van 26 december 1956 op de postdienst, de wet van 21 maart 1991 houdende hervorming van sommige economische overheidsbedrijven en het huidige beheerscontract met de Staat, is De Post belast met een aantal financiële postdiensten die het karakter van openbare dienst hebben. Deze taken bevatten onder meer betalingen aan huis van pensioenen, verrichtingen op een postrekening-courant, geldstortingen ontvangen voor derden, de uitgifte en de betaling van postwissels, enz.

De Europese postrichtlijn en de implementatie ervan in het Belgische recht leggen De Post strenge eisen op inzake boekhoudkundige scheiding van de kosten en inkomsten onder controle van de regulator (BIPT).

Het cumulatieverbod voorzien bij artikel 12 van de wet van 22 maart 2006 zou inhouden dat De Post haar opdrachten van openbare dienst inzake financiële postdiensten niet meer zou kunnen uitvoeren.

Ten slotte biedt De Post een geheel van postdiensten en financiële diensten aan via haar netwerk. Een organisatorische en boekhoudkundige afsplitsing van de postactiviteiten met de bemiddelingsactiviteiten is niet aangewezen in de praktijk.

Bespreking

De heer Steverlynck stelt dat de voorgestelde tekst van artikel 392 De Post vrijstelt van verschillende bepalingen van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten. Hij meent daarbij te kunnen interpreteren dat De Post in tegenstelling tot de andere financiële instellingen in eigen naam een reeks van financiële activiteiten zal kunnen uitoefenen. In die zin zal De Post haar concurrentiepositie kunnen versterken aangezien ze deze financiële diensten zal kunnen uitoefenen buiten het bestaande regelgevend kader. Kan de minister deze interpretatie bevestigen ? Of wordt de bepaling ingeperkt tot een cumulatieverbod en een aantal andere kleine zaken ? Deze laatste interpretatie draagt daarbij de voorkeur weg van de spreker aangezien hij wenst dat ook De Post, wanneer ze zich met deze financiële verrichtingen bezighoudt, onder de geëigende reglementering ressorteert.

De minister stelt dat de doelstelling van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten ertoe strekt het publiek te beschermen tegen malafide zelfstandige agenten. Aangezien De Post echter geen beroep doet op dergelijke tussenpersonen zijn de bedoelde bepalingen dus ook niet op haar van toepassing. De minister merkt daarbij op dat De Post via haar beheerscontract en specifieke statuut reeds voldoende garanties kan bieden om de bedoelde uitzonderingen te rechtvaardigen.

Immers, de enige bankactiviteiten die De Post nog uitvoert zijn deze ten aanzien van de Belgische overheid zelf en ten aanzien van een aantal parastatale instellingen. Er is bovendien geen enkele intentie om nog andere bankactiviteiten te ontwikkelen in de NV De Post zelf. Zij zijn immers overgedragen aan de Bank van de Post.

De heer Steverlynck begrijpt de voorgestelde uitzonderingssituatie voor De Post niet. Hij vreest dat er hier niet wenselijke concurrentievervalsende maatregelen ontstaan. Immers, momenteel wordt de deur opengezet waardoor De Post deze activiteiten kan ontwikkelen.

De heer Willems wil toelichten dat de oorspronkelijke bepalingen De Post helemaal uitsloten, dat dit gegeven concurrentieverstorend werkte en dat de Kamer van volksvertegenwoordigers in die zin goed werk heeft geleverd om slechts in een beperkt aantal artikelen De Post uit te sluiten, namelijk die activiteiten waar ze voor een deel optreedt voor eigen rekening als financier van de overheid en ze verrichtingen voor de schatkist uitvoert. Deze transacties voor eigen rekening hebben dus niets met de bemiddeling te maken zoals de Post uitvoert voor de Bank van de Post.

Indien deze bepaling echter door De Post zou aangegrepen worden om toch op de concurrentiële retailmarkt te komen, wil de auteur van de wet van 22 maart 2006 aangeven dat dit artikel van de wet binnen de kortste keren zal worden aangepast door de Commissie.

Ook de heer Steverlynck stelt geen probleem te hebben bij de verantwoording uit het oorspronkelijke amendement (stuk Kamer 51-2760/019) dat het cumulatieverbod voorzien bij artikel 12 van de wet van 22 maart 2006 zou inhouden dat De Post haar opdrachten van openbare dienst inzake financiële postdiensten niet meer zou kunnen uitvoeren. Hij heeft echter wel problemen bij de verantwoording dat De Post reeds voldoet aan strenge eisen. Ook andere makelaars voldoen daar immers aan en genieten toch geen uitzonderingsmaatregelen. Ook het andere deel van de verantwoording : « Ten slotte biedt De Post een geheel van postdiensten en financiële diensten aan via haar netwerk. Een organisatorische en boekhoudkundige afsplitsing van de postactiviteiten met de bemiddelingsactiviteiten is niet aangewezen in de praktijk. » is een puur praktische reden. Bij andere zelfstandige bemiddelaars kunnen er ook puur praktische redenen zijn om een gelijkaardige uitzonderingssituatie toe te staan.

B. WETSONTWERP HOUDENDE DIVERSE BEPALINGEN (II)

(Aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet)

TITEL IV

INFRASTRUCTUUR

Inleidende uiteenzetting van de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid

Artikel 158

Met het arrest van 14 juli 2004 heeft het Arbitragehof artikel 14 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (BIPT) vernietigd.

Voormeld artikel 14 bevat de bepalingen inzake de bevoegdheden van het BIPT en werd vernietigd wat betreft het onderdeel telecommunicatie, in tegenstelling tot het onderdeel post, door het Arbitragehof.

Het Hof wenste evenwel te vermijden dat er door haar beslissing een reguleringsvacuüm zou ontstaan in de telecommunicatiesector en daarom heeft het erin voorzien dat de vernietiging pas ingaat vanaf 31 december 2005.

Teneinde tegemoet te komen aan de opmerkingen van het Arbitragehof hebben de federale regering en de drie gemeenschapsregeringen een samenwerkingsakkoord afgesloten. Het is aangewezen dat dit samenwerkingsakkoord zo spoedig mogelijk in werking treedt.

Het voorliggende ontwerp beoogt de instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franstalige Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap betreffende het wederzijds consulteren bij het opstellen van regelgeving inzake elektronische communicatienetwerken, het uitwisselen van informatie en de uitoefening van de bevoegdheden met betrekking tot elektronische communicatienetwerken door de regulerende instanties bevoegd voor telecommunicatie of radio-omroep en televisie.

Krachtlijnen van het afgesloten samenwerkingsakkoord zijn dat er voorzien wordt in de oprichting van enerzijds een interministerieel comité en anderzijds een conferentie van regulatoren.

Wat betreft de conferentie van regulatoren is het doel in een instantie te voorzien in wiens schoot de regelgevende instanties mekaar ontmoeten om beslissingen te nemen inzake gemeenschappelijke infrastructuren. Binnen deze instantie wordt beslist bij consensus. Teneinde blokkeringen te voorkomen wordt voorzien in een mechanisme van dwangtoezicht door het interministerieel comité.

Met betrekking tot het interministerieel comité is het de doelstelling een forum aan te bieden waarbinnen de regelgevers inzake telecommunicatie en omroep de wederzijdse consultatie omtrent mekaars regelgevende initiatieven kunnen organiseren.

Tot slot bevat het ontwerp van samenwerkingsakkoord een aantal regels omtrent het uitwisselen van informatie tussen regulatoren.

Bespreking

Dit enig artikel uit Titel IV (artikel 158) geeft geen aanleiding tot vragen of amendementen.

III. Bespreking van de amendementen

A. WETSONTWERP HOUDENDE DIVERSE BEPALINGEN (I)

(Aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet)

Art. 48

De heer Steverlynck trekt zijn amendement nr. 1 op dit artikel in. Hij kan zich akkoord verklaren met de tekstcorrectie die de commissie aanbrengt in de tweede regel van het eerste lid. Naar analogie met de wijziging die de Kamer van volksvertegenwoordigers reeds heeft aangebracht in de eerste regel, wordt ook in de tweede regel het woord « wet » vervangen door het woord « afdeling ».

Art. 360

Hier beslist de commissie een technische correctie aan te brengen. Ingevolge de vernummering van de artikelen door de Kamer van volksvertegenwoordigers dienen in de aanhef van artikel 360 de woorden « Artikel 440bis » te worden vervangen door de woorden « Artikel 359 ».

Geen enkel ander amendement werd ingediend op de artikelen verwezen naar deze commissie, namelijk De artikelen 1 tot 3, 5 en 6, 40 tot 75, 276 tot 361 en 392.

B. WETSONTWERP HOUDENDE DIVERSE BEPALINGEN (II)

(Aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet)

Op het enige artikel dat naar deze commissie werd verwezen, namelijk artikel 158, werden geen amendementen ingediend.

IV. Stemmingen

A. WETSONTWERP HOUDENDE DIVERSE BEPALINGEN (I)

(Aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet)

Het geheel van de artikelen verwezen naar deze commissie (artikelen 1 tot 3, 5 en 6, 40 tot 75, 276 tot 361 en 392) werd aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

B. WETSONTWERP HOUDENDE DIVERSE BEPALINGEN (II)

(Aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet)

Het enig artikel verwezen naar deze commissie (artikel 158) werd aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.


Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Olga ZRIHEN. Luc WILLEMS.

De teksten van de door de commissie aangenomen artikelen zijn dezelfde als die overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (stukken Kamer, nrs. 51-2760/44 en 51-2761/12)