1-389/2

1-389/2

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

22 JULI 1996


Wetsontwerp strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Opschrift

Het opschrift van dit wetsontwerp vervangen als volgt :

« Wetsontwerp tot toekenning aan de Koning van bepaalde bijzondere machten op het stuk van de begroting en de belastingen ».

Verantwoording

De Raad van State merkt in zijn advies op wat volgt :

« Het opschrift van het ontwerp geeft de inhoud van het dispositief niet aan, maar alleen de reden waarom dit dispositief is uitgewerkt en het voordeel dat men daarvan hoopt te trekken.

Daardoor overtreedt dit opschrift de regel dat het opschrift van een wet niet alleen nauwkeurig, volledig en, zo mogelijk, beknopt moet zijn, maar ook en vooral, de lezer niet mag misleiden omtrent de inhoud van het dispositief.

Deze precisering is des te meer vereist daar het hier, zoals hiervoren is opgemerkt, gaat om een bijzondere wet, die zal worden vastgesteld met toepassing van artikel 105 van de Grondwet. »

Die opmerking moet nauwgezet worden opgevolgd.

Nr. 2 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 1

In dit artikel de woorden « in artikel 78 » vervangen door de woorden « in de artikelen 74, 77 en 78 ».

Verantwoording

Zoals de Raad van State in zijn voorafgaand advies heeft opgemerkt, kan de Koning met de buitengewoon ruime bevoegdheden die het ontwerp hem opdraagt, maatregelen treffen die betrekking hebben op de aangelegenheden vermeld in artikel 77 van de Grondwet. Daaraan moeten wij toevoegen dat het zeer goed mogelijk is dat een van de bijzondere-machtenbesluiten van de Koning ook betrekking heeft op een in artikel 74 van de Grondwet bedoelde aangelegenheid.

Het is natuurlijk zo dat de Regering als reactie op dit advies bevestigt dat de Koning alleen gemachtigd wordt besluiten vast te stellen die uitsluitend betrekking hebben op de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet en op die manier de aan de Koning verleende machtiging beperkt. Met deze formele belofte kunnen wij echter geen genoegen nemen omdat ze in de praktijk geen enkele waarborg biedt. Immers, over de vraag welke aangelegenheden onder de toepassing vallen van de artikelen 77 of 78 van de Grondwet bestaat er thans nog geen vaste jurisprudentie. Zowel in de Kamer als in de Senaat komt het op gezette tijden tot discussies over het volledig of optioneel bicamerisme van bepalingen waarover die assemblées zich moeten uitspreken.

Ofschoon de federale wetgevende assemblées in dezen nog niet tot een coherent standpunt zijn gekomen en het overlegcomité er nog niet in geslaagd is dit probleem op te lossen, toch is het ondenkbaar de Regering te belasten met de taak te bepalen wat al dan niet valt onder artikel 77 en 78 van de Grondwet.

Op één uitzondering na heeft de Regering steeds geweigerd zich neer te leggen bij het advies van de Raad van State op dit punt. Daar komt nog bij dat de Regering geen enkele gelegenheid heeft laten voorbijgaan om zichzelf tegen te spreken met zijn eigen juridische redeneringen.

Het is dus uiterst gevaarlijk de Regering ermee te belasten uit te maken welke aangelegenheden al dan niet onder artikel 77 of 78 van de Grondwet vallen omdat aldus een jurisprudentie kan ontstaan die de Wetgevende Kamers voor de toekomst bindt.

Op zijn minst is het zo dat volgens de huidige redactie van artikel 1 het de Koning niet toegestaan is aan zuiver monocamerale aangelegenheden te raken (onder meer de begrotingen en de Rijkscomptabiliteit).

De artikelen van dit ontwerp zijn zo ruim en onnauwkeurig opgevat dat elk artikel a priori een aangelegenheid kan regelen die valt onder de artikelen 74, 77 of 78 van de Grondwet.

Voor deze wet moet men dus de enig mogelijke wetgevende procedure van artikel 77 van de Grondwet toepassen, te weten het klassiek integraal bicamerisme. De Raad van State zegt hierover : « Er kan immers niet worden aangenomen dat de Koning een aangelegenheid kan regelen die tot de gezamenlijke bevoegdheid van de Wetgevende Kamers behoort, als de Senaat Hem daartoe niet vooraf, samen met de Kamer, heeft gemachtigd.

Vanuit een grondwettelijk oogpunt volstaat het niet dat de besluiten achteraf door de Kamer en de Senaat worden bekrachtigd. Zelfs in geval van twijfel is het aangewezen het voorliggend ontwerp te beschouwen als betrekking hebbend op een of meer van de in artikel 77 van de Grondwet vermelde aangelegenheden (...). Daarom wordt voorgesteld dit ontwerp door beide Wetgevende Kamers te laten aannemen. »

De bekrachtigingswetten volgen daarentegen de wetgevende procedure die geldt voor de aangelegenheden behandeld in de bijzondere-machtenbesluiten : ofwel artikel 74, ofwel artikel 77, ofwel 78 van de Grondwet.

Nr. 3 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Subsidiair amendement op amendement nr. 2)

Art. 1

In dit artikel de woorden « in artikel 78 » vervangen door de woorden « in de artikelen 74 en 78 » .

Verantwoording

Het spreekt vanzelf dat de voorgestelde tekst, met name in artikel 3, eveneens betrekking heeft op de materies bedoeld in artikel 74 van de Grondwet. Artikel 74, 3º, heeft in het bijzonder betrekking op de « begrotingen ».

Nr. 4 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 2

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Hoewel de draagwijdte van de gevraagde « volmachten » vooral uit artikel 3 blijkt, wordt de basis van de volmachten gelegd in artikel 2. Gezien ons fundamenteel verzet daartegen stellen we voor artikel 2 te schrappen.

Nr. 5 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Subsidiair amendement op amendement nr. 4)

Art. 2

In § 3 de woorden « Het geheel van » doen vervallen.

Verantwoording

Die bepaling is niet relevant. Ze geeft de indruk dat de Regering gebonden is door een inspanningsverbintenis om de geformuleerde beginselen na te leven.

In werkelijkheid gaat het om een resultaatsverbintenis.

Nr. 6 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Subsidiair amendement op amendement nr. 4)

Art. 2

In § 3, eerste streepje, de woorden « geen afbreuk doen aan de zwakste inkomens » vervangen door de woorden « de koopkracht van de minstgegoeden integraal vrijwaren ».

Verantwoording

De tekst van het ontwerp is te vaag.

De wet betreffende de bijzondere machten die in 1982 is aangenomen, was veel nauwkeuriger. De tekst ervan wordt derhalve in dit amendement overgenomen, ten einde de koopkracht van de minstgegoeden integraal te vrijwaren.

Nr. 7 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Subsidiair amendement op amendement nr. 4)

Art. 2

Paragraaf 3 aanvullen als volgt :

« ­ noch de fiscale, noch de parafiscale druk zal worden verhoogd. Evenmin zullen nieuwe heffingen worden ingevoerd of bestaande worden verhoogd. »

Verantwoording

Vanzelfsprekend.

Nr. 8 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Subsidiair amendement op amendement nr. 4)

Art. 2

Paragraaf 3 aanvullen als volgt :

« ­ de fiscale en parafiscale druk op de loonsom zeker niet verhogen en bij voorkeur verlagen. »

Verantwoording

Met het toevoegen van dit gedachtenstreepje is het vooral de bedoeling om alvast de sociale bijdragen en andere fiscale lasten in verhouding tot de bruto-lonen niet te laten stijgen en zelfs bij voorkeur te laten dalen. Dit is absoluut noodzakelijk als garantie in deze wet in te bouwen, gezien de zeer ruime delegatie van bevoegdheden aan de Koning.

Nr. 9 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 3

In § 1, het 1º doen vervallen.

Verantwoording

Gezien de grondwettelijke bepalingen en de vernieuwde begrotingsprocedure is het duidelijk dat fiscale en budgettaire maatregelen vrij snel kunnen beslist worden via de normale parlementaire procedure. Voorwaarde hiervoor is wel dat er binnen « een » meerderheid voldoende voorafgaande eensgezindheid is over de te nemen maatregelen.

Nr. 10 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 3

In § 1, het 2º doen vervallen.

Verantwoording

Het lijkt ons een bijzonder gevaarlijk precedent te zijn om het Parlement zijn fiscale bevoegdheden te ontnemen. Eigenlijk is het hele budgettaire beleid het prerogatief bij uitstek van de volksvertegenwoordigers. Met artikel 3 wordt die hele bevoegdheid aan de Regering toegekend. Men omschrijft zes punten van budgettaire aard waarover de Regering bij koninklijk besluit kan beslissen. De Regering kan, zonder instemming van het Parlement, uitgaven verlagen, belastingen verhogingen, privatiseren, ... In feite kan dit niet en zou het hele artikel 3 geschrapt moeten worden. Toch gaat dit amendement minder ver en wil het enkel het tweede punt van de zes schrappen. De bevoegdheid om belastingen « vast te stellen, aan te passen, op te heffen, te wijzigen of te vervangen en inzonderheid de grondslag, het tarief, de heffings- en inningsmodaliteiten en de procedure, ... « delegeren aan de Koning is onmogelijk. De Regering zegt in haar toelichting voor de Kamercommissie dat geen nieuwe belastingen mogelijk zijn, maar belastingverhogingen zijn wel mogelijk en ook dat kan niet. Er is immers rechtspraak (arrest 64/95 van het Arbitragehof) die duidelijk aangeeft dat belastingen aan de burger niet kunnen worden opgelegd vooraleer daartoe besloten is door een beraadslagende vergadering die democratisch verkozen is. Deze kritiek is ook gesteld door de Raad van State in zijn advies op dit wetsontwerp. Om niet met deze rechtspraak in tegenspraak te zijn, is het meteen aangewezen om artikel 3, § 1, 2º, te schrappen.

Nr. 11 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 3

Paragraaf 2 doen vervallen.

Verantwoording

Dat de Regering de bevoegdheid krijgt om bestaande wettelijke bepalingen « op te heffen, aan te vullen, te wijzigen of te vervangen » gaat toch wel zeer ver. Wetten die vroeger zijn goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers kunnen hier simpelweg opzij gezet worden door de Regering. Dit kan niet en daarom vragen wij de schrapping. Ook de beperking doordat de besluiten geen afbreuk mogen doen aan de bepalingen van de kaderwet op de modernisering van de sociale zekerheid is overbodig. Een kaderwet laten beperken door een andere kaderwet is immers onzinnig.

Nr. 12 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 5

In dit artikel tussen de woorden « bedoelde besluiten worden, » en de woorden « vóór hun bekendmaking » invoegen de woorden « acht dagen » .

Verantwoording

Om de Voorzitters van Kamer en Senaat de kans te bieden tijdig kennis te nemen van de bijzondere-machtenbesluiten, dient men ook de termijn vast te stellen waarbinnen die besluiten meegedeeld moeten worden.

Nr. 13 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 5

In dit artikel de woorden « aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat » vervangen door de woorden « aan alle leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat » .

Verantwoording

Het is de bedoeling om in dit artikel de informatieverschaffing aan het Parlement te regelen. Dat de besluiten onmiddellijk worden overgezonden aan de voorzitters van Kamer en Senaat is echter onvoldoende. De besluiten moeten aan alle kamerleden en senatoren worden overgezonden.

Nr. 14 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 1, de woorden « op 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « op 30 september 1996 » .

Verantwoording

Dat door de Regering bijzondere machten worden gevraagd voor een periode van 14 tot 15 maanden is niet aanvaardbaar. Bij de discussies in het verleden over volmachten, bijzondere machten... is de duur steeds een zeer belangrijk element geweest. De periode die in dit wetsontwerp wordt voorgesteld is echter één van de langste ooit voorgesteld. De duur van regeren met volmachten is trouwens in het bijzonder gelinkt aan het al dan niet bestaan van uitzonderlijke omstandigheden. Aangezien er op dit ogenblik niet in het minst uitzonderlijke omstandigheden bestaan, is een dergelijke lange periode niet aanvaardbaar. De toetredingsvoorwaarden van het Verdrag van Maastricht zijn al lang bekend en kunnen nu niet worden ingeroepen als uitzonderlijke omstandigheden. Daarom stelt dit amendement voor om de volmachtperiode te beperken tot 30 september 1996. Meer is echt niet nodig om eventueel nog de begroting 1996 bij te kunnen sturen en eind 1996 de 3 pct.-norm te halen. Op die manier kan de hele begroting 1997 aan de gewone parlementaire controle worden onderworpen.

Nr. 15 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

Paragraaf 2 aanvullen met het volgende lid :

« Voor alle besluiten, die de Regering in het kader van deze kaderwet neemt, die betrekking hebben op belastingen, taksen, rechten, retributies, accijnzen, boeten en andere staatsontvangsten wordt hierop een uitzondering gemaakt. Het gevolg is dat in dergelijke gevallen de gewone parlementaire procedure gevolgd wordt. »

Verantwoording

Fiscaliteit is het absolute prerogatief van de volksvertegenwoordigers. Een bekrachtiging van de besluiten achteraf is daarom onvoldoende.

Nr. 16 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 2, tweede lid, tweede zin, de woorden « op 30 juni 1997 » vervangen door de woorden « op 1 juni 1997 ».

Nr. 17 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 maart 1997 ».

Nr. 18 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Eerste subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 6

In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 30 april 1997 ».

Nr. 19 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 6

In § 1 de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 mei 1997 ».

Nr. 20 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Derde subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 6

In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 30 juni 1997 ».

Nr. 21 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Vierde subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 6

In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 juli 1997 ».

Nr. 22 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Vijfde subsidiair amendement op amendement nr. 17)

Art. 6

In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 1 augustus 1997 ».

Nr. 23 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 2, eerste lid, de woorden « vóór 1 oktober 1996 » vervangen door de woorden « vóór 1 september 1996 ».

Nr. 24 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 2, eerste lid, tweede zin, de woorden « op 31 december 1996 » vervangen door de woorden « op 1 december 1996 ».

Nr. 25 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 2, tweede lid, de woorden « tussen 1 oktober 1996 en 31 maart 1997 » vervangen door de woorden « tussen 1 september 1996 en 28 februari 1997 ».

Nr. 26 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 2, derde lid, eerste zin, de woorden « 1 oktober 1997 » vervangen door de woorden « 1 september 1997 ».

Nr. 27 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 2, derde lid, eerste zin, de woorden « tussen 1 april 1997 en 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « tussen 1 maart 1997 en 1 augustus 1997 ».

Nr. 28 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 2, derde lid, tweede zin, de woorden « op 31 december 1997 » vervangen door de woorden « op 1 december 1997 ».

Verantwoording

De amendementen nrs. 16 tot 28 strekken ertoe de aan de Regering verleende delegatie te beperken.

Nr. 29 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

Aan het slot van § 4, de woorden « en ten vroegste vanaf het lopende belastbaar tijdperk » vervangen door de woorden « vanaf de datum van inwerkingtreding van voornoemde besluiten ».

Nr. 30 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

Paragraaf 4 aanvullen als volgt :

« met uitzondering van de personenbelasting waar de toepassing ten vroegste ingang vindt vanaf het volgende belastbaar tijdperk. »

Nr. 31 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

Paragraaf 4 aanvullen als volgt :

« met uitzondering van de personenbelasting en vennootschapsbelasting waar de toepassing ten vroegste ingang vindt vanaf het volgende belastbaar tijdperk. »

Nr. 32 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 6

In § 3 tussen het woord « toegekende » en het woord « machten » het woord « bijzondere » invoegen.

Nr. 33 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 8

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 8. ­ Deze wet treedt in werking op 1 september 1997. »

Paul HATRY.
Jean BOCK.

Nr. 34 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 2

Paragraaf 1 van dit artikel te vervangen als volgt :

« § 1. Teneinde de kansen op toetreding van België tot de Europese Economische en Monetaire Unie te verhogen en de betaalbaarheid van de sociale voorzieningen, inzonderheid deze welke samenhangen met de kosten van de demografische evolutie, te vrijwaren, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de in artikel 3 bedoelde maatregelen nemen om het overheidstekort te verminderen tot hoogstens 2,8 pct. van het bruto binnenlands product in 1997. »

Verantwoording

Het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten definieert de in artikel 104 C, tweede lid, bedoelde referentiewaarde voor het overheidstekort als zijnde 3 pct. van het bruto binnenlands produkt tegen marktprijzen.

Aangezien het jaar op basis waarvan over de toetreding tot de Muntunie zal worden beslist 1997 is, zou een oppervlakkige en statische beschouwing kunnen leiden tot de conclusie dat een financieringsbehoefte van 3 pct. van het B.B.P. in 1997 volstaat.

Die opvatting is evenwel niet van risico's ontbloot, zoals hieronder wordt uiteengezet.

Door van in het begin de ambities te beperken tot een tekortobjectief van 3 pct. loopt men de kans dat ingeval van conjuncturele tegenslagen eind '97 het tekort oploopt tot bijvoorbeeld 3,2 pct. en er geen tijd meer overblijft om nog de nodige bijsturingen te doen. Zo'n groeivertraging is zeker niet uitgesloten, aangezien Frankrijk en Duitsland, de twee grote economische buurlanden wier tekort in 1996 rond 4 pct. van het B.B.P. zal uitkomen, er alles zullen aan doen om in 1997 aan de convergentiecriteria te voldoen. De restrictieve impulsen die daarvan ongetwijfeld zullen uitgaan, kunnen niet anders dan ook de Belgische groeiperspectieven hypothekeren. In algemene zin zijn de door de Regering gehanteerde groeiprognoses de laatste jaren trouwens bijna onveranderlijk te optimistisch gebleken. Een « reserve » van ongeveer 25 miljard frank voorzien kan dan ook geen kwaad.

Zo'n reserve is ook nog om een andere reden nuttig. Zelfs indien er eerlang opnieuw een akkoord met de deelgebieden zou ondertekend worden, biedt dit hoegenaamd geen garantie dat Gewesten en Gemeenschappen zich daaraan ook daadwerkelijk zullen houden. Reeds eerder, op 19 juli 1994, werd een akkoord ondertekend dat de regio's zich de volgende jaren aan de tekortnormen van de H.R.F. zouden houden in het kader van « Maastricht ». Dit belet echter niet dat hun begrotingen voor 1996 een gezamenlijke overschrijding van ruim 7 miljard, of 0,1 pct. van het B.B.P., vertonen. Het getuigt van voorzichtigheid, ook voor 1997, met alles rekening te houden.

De geringste ontsporing is voor België hoe dan ook fataal. Een deliberatie omdat de normoverschrijding slechts tijdelijk is, zit er niet in, omdat ons land al jaren met een excessief deficit geboekt staat. Ook voor een gunstbehandeling omdat het tekort aan overheidsinvesteringen (de gulden regel) te wijten is, komt België niet in aanmerking. Met amper 2,1 pct. van het B.B.P. liggen onze kapitaaluitgaven juist gevoelig onder het Europees gemiddelde ! Ook de vraag of het te hoge tekort cyclisch geïnduceerd is, moet in het Belgische geval helaas ontkennend worden beantwoord. België heeft dus geen enkel excuus indien zijn tekort in 1997 te hoog zou uitvallen.

Ook wanneer we de netto financieringsbehoefte in een meerjarenperspectief bekijken, blijkt dat het politiek niet aangewezen is, zich voor 1997 op de norm van 3 pct. vast te pinnen.

Evolutie van het overheidstekort in België

(in B.B.P.-%)

Jaar Financieringsbehoefte
in E.S.E.R.-termen
Verschil
1993 6,9 0,2
1994 5,5 1,4
1995 4,4 1,1
1996 3,1 1,3
1997 3,0 0,1

Terwijl het deficit de voorbije jaren telkens met minstens één procent van het B.B.P. gedaald is, zou uitgerekend in het cruciale « E.M.U.-jaar » de tekortreductie helemaal stilvallen ! Het zou al te gek zijn dat de gerealiseerde vooruitgang in het levensbelangrijke jaar 1997 zelfs poverder uitvalt dan in het economisch rampjaar 1993. Dat zou lijken op een student die juist in de blok- en examenperiode zijn inspanningen terugschroeft !

Deze indruk wordt nog versterkt door een vergelijking van het Belgische tekort met het E.U.-gemiddelde :

Financieringsbehoefte in België
en de Europese Unie

(In B.B.P. %)

1994 1995 1996
België 5,5 4,4 3,1
E.U.-gemiddelde 5,5 5,0 4,3

Men ziet dat België zijn « voorsprong » op het E.U-gemiddelde elk jaar met ongeveer een half B.B.P.-procent verhoogt : van 0 over 0,6 tot 1,2 pct. van het B.B.P. Voor 1997 voorziet de Europese Commissie een gemiddeld E.U.-tekort van 3,4 pct. bij ongewijzigd beleid. Gezien het cruciale belang van het begrotingsjaar 1997 mag men redelijkerwijze aannemen dat veel landen een tandje bij zullen steken en dat het gemiddelde bij gewijzigd beleid uiteindelijk zeer dicht in de buurt van de 3 pct. zal uitkomen. Het weze duidelijk dat 1997 voor België niet het aangewezen jaar is om zich door het Europees peloton te laten inlopen.

Om de op gang gebrachte tendens door te trekken, zou het Belgische tekort volgend jaar (nogmaals 0,6 pct. hoger dan de voor 1996 geraamde 1,2 pct.) 1,8 pct. lager dan het E.U.-gemiddelde moeten liggen, of nog hooguit 1,3 pct. van het Bruto Binnenlands Product bedragen. De indieners van het amendement zijn zich er terdege van bewust dat het wellicht niet ver genoeg gaat, maar daarover zal wellicht niemand klagen.

Maar hoe dan ook, een financieringsbehoefte van 3 pct. in 1997 zou de indruk wekken dat de sanering in België stilgevallen is en alsdusdanig dan ook een totaal verkeerd signaal naar de financiële markten uitzenden. Tegen die achtergrond lijkt een vermindering tot 2,7 pct. van het B.B.P. een absoluut minimum.

Men mag trouwens niet vergeten dat er hoe langer hoe meer gezaghebbende stemmen opgaan dat een tekort van 3 pct. geen einddoel is. Nog voor de eeuwwende zou de financieringsbehoefte tot 1 % moeten worden teruggebracht ! Teneinde de daartoe vereiste inspanningen met enige gelijkmatigheid in de tijd te kunnen spreiden, dient men reeds in 1997 verder te gaan dan de minimumdoelstelling uit het Verdrag van Maastricht.

Bovendien baseert de Europese Commissie zich volgens artikel 104 C, 2, niet alleen op de financieringsbehoefte om na te gaan of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline. Ook de overheidsschuld wordt in de beoordeling betrokken : « de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product moet in voldoende mate afnemen en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benaderen ».

Nog afgezien van het psychologisch-speculatieve argument dat wie op één criterium het slechtste scoort van alle E.U.-Lidstaten enkel voor deliberatie in aanmerking komt als hij op het andere criterium aanzienlijk beter dan het gemiddelde scoort, kan vanuit schuldoptiek het pleidooi voor een lager tekort als volgt ook op een meer technische wijze onderbouwd worden.

Op het moment dat België het Verdrag van Maastricht ondertekende, bedroeg onze schuldratio 130,3 pct. Sindsdien is zij als volgt geëvolueerd :

Bruto-schuld van de Belgische overheid

(In B.B.P.-%)

1991 1992 1993 1994 1995 1996R 1997
130,3 131,5 137,9 136,0 133,7 131,9 129,9

Dat wil zeggen dat ons land in zes jaar tijd een vooruitgang zal boeken van een half B.B.P.-procentje. Zelfs indien we pas vanaf 1993 beginnen te tellen, is het beeld allesbehalve rooskleurig. Van een « bevredigende evolutie » kan ons inziens enkel sprake zijn indien :

1. de absolute waarde van de schuldvermindering hoog genoeg gehouden wordt. Met amper 2 pct. gemiddeld per jaar kan daarvan geen sprake zijn;

2. er een aanhoudende progressiviteit in het ritme van de schuldafbouw waarneembaar is. Ook dit is niet het geval. De verbetering kent een eerder erratisch verloop :

Gerealiseerde of geraamde schuldafbouw
in procentpunt

1994 1995 1996 1997
1,9 2,3 1,8 2,0

Aan dit tempo duurt het nog veertig jaar eer we de referentiewaarde bereiken ! Het is uitgesloten dat dergelijke inertie « bevredigend » gevonden wordt.

Zelfs indien België, conform de aanbeveling van de Hoge Raad voor Financiën, in 1997 een eenmalige extra-budgettaire schuldvermindering van 100 miljard doorvoert, zal het effect op het ritme van de schulddaling de volgende jaren slechts marginaal zijn. Enkel een krachtdadige en volgehouden tekortreductie kan een structurele verbetering tot stand brengen.

De begroting 1997 kan en moet in die zin een signaal uitzenden. Ook in de directe omgeving van J. Santer kan informeel opgevangen worden dat ons tekort substantieel beneden de 3 pct. zal moeten liggen indien we een ernstige kans op toetreding willen maken.

Het al dan niet oprechte optimisme van de Belgische Regering met betrekking tot de kansen op toetreding, is op zijn zachtst gezegd voorbarig. Weliswaar zal de Commissie mogelijk een positief advies uitbrengen, maar de beslissing ligt uiteindelijk in handen van de regeringshoofden en staatsleiders die met een gekwalificeerde meerderheid beslissen.

Dit betekent (art. 148) dat de stemmen als volgt gewogen worden :

België 5

Denemarken 3

Duitsland 10

Griekenland 5

Spanje 8

Frankrijk 10

Ierland 3

Italië 10

Luxemburg 2

Nederland 5

Oostenrijk 4

Portugal 5

Finland 3

Zweden 4

Verenigd Koninkrijk 10

De beslissing komt tot stand wanneer zij ten minste 62 stemmen heeft verkregen. 26 stemmen zijn dus al genoeg voor een blokkeringsminderheid... en die zouden wel eens snel gevonden kunnen zijn.

Groot-Brittannië (waarvan de regeringsleider geen al te beste relatie heeft met zijn Belgische ambtgenoot) nog buiten beschouwing latend, stellen we vast dat Italië, Spanje, Griekenland en Portugal ­ vier zuiderse landen die weinig kans maken ­ reeds over een vetorecht beschikken !

We gaan er dan nog vanuit dat de Duitsers hun strenge taal aan het adres van België inslikken. Die kans is groter naarmate de Duitsers zèlf niet alle Maastrichtnormen halen en dus ook op enige clementie moeten rekenen. Momenteel wijst alles er echter op dat Duitsland alles zal doen om in 1997 wel degelijk aan alle criteria te voldoen. Als dat lukt, wordt het minder waarschijnlijk dat de Duitsers scheep gaan met landen die minder sterke economische fundamentals hebben. Welnu, als men voor België een uitzondering maakt, wordt het uiterst moeilijk om de zuiderse landen wèl buiten te houden... Het is perfect denkbaar dat sterke landen die onder de « bedreigden » een koehandel tot stand zien komen, hun steun aan België onthouden omdat ze Italië, Portugal etc. er niet bij willen !

Kortom, het is niet omdat de Europese instellingen in Brussel vergaderen, dat de toetreding al « binnen » is. De tekst uit artikel 2, § 1, van voorliggend wetsontwerp « teneinde de toetreding van België mogelijk te maken tot de Europese Economische en Monetaire Unie » is misleidend omdat hij de indruk zou kunnen wekken dat het halen van de 3 pct.-norm in 1997 automatisch tot de toelating van België leidt. Zoals hierboven uiteengezet, is dat jammer genoeg niet het geval. Ingevolge het onvoldoend krachtdadige begrotingsbeleid van de voorbije jaren heeft België zijn Europees lot niet langer in eigen handen. Het is daarom objectiever, correcter, en naar de inleverende bevolking toe ook eerlijker, aan te stippen dat België nog enkel zijn kansen kan verhogen.

Naar diezelfde bevolking toe zou het overigens ook fout zijn, de bedoeling achter de gezondmaking van de overheidsfinanciën enkel in een Maastricht-perspectief te situeren. Ten eerste slaat het Europees project bij de bevolking nauwelijks aan; dikwijls wordt de E.M.U. zelfs rechtstreeks verweten aan de basis te liggen van een collectieve verarming. Ten tweede zou de indruk kunnen worden gewekt dat met het binnenstappen van de Monetaire Unie de saneringsinspanningen achter de rug zijn.

Niets is minder waar. Ook zonder externe contraintes zal er nog jarenlang moeten bespaard worden. De verpletterende schuldenlast is immers in de eerste plaats een intern economisch en maatschappelijk probleem, dat een ernstige hypotheek legt op de betaalbaarheid van de toekomstige oudedagsvoorzieningen.

Ingevolge het hoog aantal geboorten van na de tweede wereldoorlog stijgt vanaf 2010 de bevolking van 60 jaar en ouder immers heel sterk; van 1 op 5 vandaag tot 1 op 3 in 2050. Het aantal gepensioneerden stijgt nog sterker omwille van de vrouwelijke gepensioneerden. We mogen spreken over een nieuwe generatie gepensioneerde vrouwen die door hun eigen beroepsactiviteit een volwaardig pensioen ten persoonlijke titel verwerven. Het bejaarde koppel met een gezinspensioen (aan 75 pct.) wordt vervangen door een koppel met twee rustpensioenen voor man (60 pct.) en vrouw (60 pct.). Daarnaast moet men ook rekening houden met de hogere levensverwachting van die nieuwe generaties : de « veroudering binnen de veroudering ». Al bij al neemt de verhouding gepensioneerden/beroepsbevolking toe van 0,47 vandaag tot 0,84 in 2050. Zo zullen de pensioenuitgaven oplopen van 6,5 pct. van het B.B.P. in 1991 tot 8,6 pct. in 2013, en zelfs 10,6 pct. in 2030.

Parallel met de vergrijzing zullen ook de uitgaven voor gezondheidszorg, uitgedrukt in pct. van het B.B.P., exponentieel blijven stijgen :

grafiek

De ervaring leert dat de interne dynamiek van het stelsel hoogstwaarschijnlijk verder zal evolueren.

Het feit dat er meer bejaarden komen zal namelijk zeker niet van aard zijn om nieuwe technologische ontwikkelingen en de geneeskundige toepassing daarvan af te remmen. Bovendien komen die nieuwe prestaties niet in vervanging van, maar worden ze veeleer toegevoegd aan, bestaande. Zo worden er gemiddeld per hoofd meer prestaties « verbruikt » aan een hogere prijs. De specifieke behoeften van de derde leeftijd, met vooral het toenemend aantal demente bejaarden, vormen een nieuw onderzoeksgebied dat zal leiden tot nieuwe ontwikkelingen en... uitgaven.

Al bij al zal het verbruik van gezondheidszorgen in constante prijzen toenemen met gemiddeld 3,5 pct. per jaar tot 2020 : 3 pct. interne dynamiek, 0,3 pct. ingevolge de vergrijzing en 0,2 pct. door de toename van de bevolking.

De sociale uitgaven zullen de volgende decennia dus zeer sterk stijgen. Hoewel de sociale zekerheid een zekere autonomie geniet, moet het toch voor iedereen duidelijk zijn dat zij sterk verbonden is met de overheidsfinanciën. Enerzijds verminderen de sociale bijdragen de aanslagbasis van de belastingen; anderzijds financiert de Staat een toenemend aandeel van de sociale uitgaven (3,9 pct. van het B.B.P. in 1993; 4,2 pct. in 1996). De betaalbaarheid van de sociale voorzieningen hangt dus nauw samen met de financiële draagkracht van de Staat, dus met de evolutie van tekort en schuld.

Het is dan ook essentieel dat de overheidsschuld voldoende verregaand verminderd is wanneer we aan de cruciale demografische periode beginnen. Welnu, in de veronderstelling dat het tekort op 3 pct. van het B.B.P. gestabiliseerd wordt, zal ­ bij een constant gehouden B.B.P.-groei van 2,3 pct. ­ de daling van de rentelasten niet volstaan om te toegenomen kosten voor pensioenen en gezondheidszorg te dekken. In het eerste decennium van volgende eeuw bedraagt de bijkomende netto-bezwaring van de beleidsruimte 0,4 pct. van het B.B.P., oplopend tot 0,9 pct. in de jaren 2010-2020 en zelfs 1,5 pct. van het B.B.P. in 2020-2030.

Het is dus belangrijk dat het overheidsdeficit vanaf 1997 versneld verminderd wordt en binnen de vijf jaar zelfs wordt weggewerkt. Alleen dan wordt het mogelijk om in de volgende eeuw de stijgende kosten verbonden aan de demografische evolutie op een harmonische wijze te combineren met de noodzaak tot verdere schuldafbouw. Er zou zelfs een lichte toename van de beleidsruimte mogelijk worden van 0,2 pct. van het B.B.P. in 2000-2010, oplopend tot 8 pct. in het decennium 2020-2030.

Om dit laatste scenario te halen zullen de eerstvolgende jaren bijkomende inspanningen nodig zijn ­ inspanningen die minder pijn zullen doen naarmate de economische ontwikkelingen gunstiger uitvallen. Welnu, de beste garantie voor een duurzame, trendmatige en niet-inflatoire groei is juist toetreding tot de Monetaire Unie. In de wettekst beide objectieven samen vernoemen is niet alleen een manier om de pil van de inleveringen te vergulden, maar kan ook een antwoord zijn op de scepsis die in vele bevolkingsgroepen leeft met betrekking tot de wenselijkheid en de voordelen van toetreding tot de E.M.U.

Nr. 35 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 2

Paragraaf 1 van dit artikel te vervangen als volgt :

« § 1. Teneinde tijdig te beschikken over voldoende reserves om de toenemende kosten veroorzaakt door de vergrijzing van de bevolking en de daaraan verbonden implicaties op het gebied van pensioen- en gezondheidsuitgaven, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de in artikel 3 bedoelde maatregelen nemen om de netto-financieringsbehoefte van de globale overheid in 1997 te beperken tot 2,8 pct. van het Bruto Binnenlands Product. »

Verantwoording

Ingevolge het hoog aantal geboorten van na de tweede wereldoorlog stijgt vanaf 2010 de bevolking van 60 jaar en ouder zeer sterk; van 1 op 5 vandaag tot 1 op 3 in 2050. Het aantal gepensioneerden stijgt nog sterker omwille van de vrouwelijke gepensioneerden. We mogen spreken over een nieuwe generatie gepensioneerde vrouwen die door hun eigen beroepsaktiviteit een volwaardig pensioen ten persoonlijke titel verwerven. Het bejaarde koppel met een gezinspensioen (aan 75 pct.) wordt vervangen door een koppel met twee rustpensioenen voor man (60 pct.) en vrouw (60 pct.). Daarnaast moet men ook rekening houden met de hogere levensverwachting van die nieuwe generaties : de « veroudering binnen de veroudering ». Al bij al neemt de verhouding gepensioneerden/beroepsbevolking toe van 0,47 vandaag tot 0,84 in 2050. Zo zullen de pensioenuitgaven oplopen van 6,5 pct. van het B.B.P. in 1991 tot 8,6 pct. in 2013, en zelfs 10,6 pct. in 2030.

Parallel met de vergrijzing zullen ook de uitgaven voor gezondheidszorg, uitgedrukt in pct. van het B.B.P., exponentieel blijven stijgen :

grafiek

De ervaring leert immers dat de interne dynamiek van het stelsel hoogstwaarschijnlijk verder zal evolueren. Het feit dat er meer bejaarden komen zal namelijk zeker niet van aard zijn om nieuwe technologische ontwikkelingen en de geneeskundige toepassing daarvan af te remmen. Bovendien komen die nieuwe prestaties niet in vervanging van, maar worden ze veeleer toegevoegd aan, bestaande. Zo worden er gemiddeld per hoofd meer prestaties « verbruikt » aan een hogere prijs. De specifieke behoeften van de derde leeftijd, met vooral het toenemend aantal demente bejaarden, vormen een nieuw onderzoeksgebied dat zal leiden tot nieuwe ontwikkelingen en... uitgaven.

Al bij al zal het verbruik van gezondheidszorgen in constante prijzen toenemen met gemiddeld 3,5 pct. per jaar tot 2020 : 3 pct. interne dynamiek, 0,3 pct. ingevolge de vergrijzing en 0,2 pct. door de toename van de bevolking.

De sociale uitgaven zullen de volgende decennia dus zeer sterk stijgen. Hoewel de sociale zekerheid een zekere autonomie geniet, moet het toch voor iedereen duidelijk zijn dat zij sterk verbonden is met de overheidsfinanciën. Enerzijds verminderen de sociale bijdragen de aanslagbasis van de belastingen; anderzijds financiert de Staat een toenemend aandeel van de sociale uitgaven (3,9 pct. van het B.B.P. in 1993; 4,2 pct. in 1996). De betaalbaarheid van de sociale voorzieningen hangt dus nauw samen met de financiële draagkracht van de Staat, dus met de evolutie van tekort en schuld.

Het is dan ook essentieel dat de overheidsschuld voldoende verregaand verminderd is wanneer we aan de cruciale demografische periode beginnen. Welnu, in de veronderstelling dat het tekort op 3 pct. van het B.B.P. gestabiliseerd wordt, zal ­ bij een constant gehouden B.B.P.-groei van 2,3 pct. ­ de daling van de rentelasten niet volstaan om de toegenomen kosten voor pensioenen en gezondheidszorg te dekken. In het eerste decennium van volgende eeuw bedraagt de bijkomende netto-bezwaring van de beleidsruimte 0,4 pct. van het B.B.P., oplopend tot 0,9 pct. in de jaren 2010-2020 en zelfs 1,5 pct. van het B.B.P. in 2020-2030.

Het is dus belangrijk dat het overheidsdeficit vanaf 1997 versneld verminderd wordt en binnen de vijf jaar zelfs wordt weggewerkt. Alleen dan wordt het mogelijk om in de volgende eeuw de stijgende kosten verbonden aan de demografische evolutie op een harmonische wijze te combineren met de noodzaak tot verdere schuldafbouw. Er zou zelfs een lichte toename van de beleidsruimte mogelijk worden van 0,2 pct. van het B.B.P. in 2000-2010, oplopend tot 0,8 pct. in het decennium 2020-2030.

Om dit laatste scenario te halen zullen de eerstvolgende jaren bijkomende inspanningen nodig zijn.

Om deze voor de burgers aanvaardbaarder te maken, lijkt het aangewezen om expliciet te verwijzen naar de betaalbaarheid van hun toekomstige oudedags-voorzieningen veeleer dan naar een Europees project dat hen onwezenlijk veraf en abstract voorkomt, zoniet vijandig bejegend wordt.

Nr. 36 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 2

Paragraaf 3 van dit artikel aan te vullen met het volgende gedachtenstreepje :

« ­ in geen geval de bezwaring van inkomens uit arbeid te verhogen. »

Verantwoording

Een inkomen uit arbeid wordt in België nu reeds uitzonderlijk zwaar belast. Abstractie gemaakt van de werkgeversbijdragen bedraagt de lastendruk 30 pct. van de loonkost en ruim 40 pct. van het brutoloon. Met deze cijfers zit België 4 pct. boven het E.U.-gemiddelde.

Ook een intern-Belgische vergelijking tussen diverse inkomenscategorieën toont een zorgwekkende scheeftrekking aan.

Theoretische belasting op diverse inkomenscategorieën

Aard inkomen Bedrag Belastingen
Brugpensioen 510 036 0
Z.I.V.-vergoeding 510 036 37 483
Werkloosheidsuitkering 510 036 54 912
Arbeidsloon 510 036 90 603

Om te voorkomen dat werken nog meer ontmoedigd wordt en aldus het economisch draagvlak verder ineenschrompelt, is het aangewezen de druk op arbeidsinkomens wettelijk voor verdere verhogingen te behoeden.

Nr. 37 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 2

Aan § 3, eerste gedachtenstreepje, van dit artikel de volgende zin toevoegen :

« De zwakste inkomens zijn de inkomens van maximaal 50 000 frank bruto per maand, vermeerderd met 5 000 frank per persoon ten laste; »

Verantwoording

Het heeft geen enkele zin in een wet te stellen dat de maatregelen die door de Koning zullen worden getroffen geen afbreuk mogen doen aan de zwakste inkomens, indien deze inkomens niet worden gedefinieerd.

Vandaar dat wordt voorgesteld de zwakste inkomens te definiëren als de inkomens van maximaal 50 000 frank bruto per maand, vermeerderd met 5 000 frank per persoon ten laste.

Nr. 38 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 2

Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen met het volgende gedachtenstreepje :

« ­ noch de fiscale, noch de parafiscale druk zullen onder deze legislatuur worden verhoogd. Evenmin zullen nieuwe overheidsheffingen worden ingevoerd of bestaande verhoogd. »

Verantwoording

De lastendruk werd nooit eerder in de Belgische geschiedenis zo zwaar aangevoeld als nu. Om te vermijden dat de economie nog meer wegbelast wordt, is een fiscale en parafiscale stop meer dan ooit noodzakelijk.

Nr. 39 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 2

Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen met het volgende gedachtenstreepje :

« ­ met betrekking tot de belastingcategorieën die geheel of gedeeltelijk onder Gewest- of Gemeenschapsbevoegdheid vallen, of die rechtstreeks of middellijk de ontvangsten van de Gewesten en Gemeenschappen raken, zal de Koning geen enkele maatregel nemen die de inkomsten van Gewesten en Gemeenschappen beïnvloedt. »

Verantwoording

De bevoegdheid voor de Koning is dermate ruim opgevat dat het geen kwaad kan het respect voor de federale staatsstructuur, zoals we die kennen sinds de wetten van 16 juli 1993, uitdrukkelijk in de E.M.U.-wet op te nemen.

Nº 40 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 2

In § 3 van dit artikel, het vierde gedachtenstreepje aanvullen met wat volgt :

« Deze alternatieve financiering vormt een eenheid met de Staatstoelage; het totaalbedrag wordt uitgedrukt in een percentage van de B.T.W.-ontvangsten. »

Verantwoording

De eufemistische benaming « alternatieve financiering » verhult dat het hier om belastingontvangsten gaat.

Omdat zowel rijkstoelage als alternatieve financiering uit belastingen bestaan, is het economisch volkomen irrelevant het onderscheid te blijven maken. Daarom worden ze versmolten en wordt het totaalbedrag voortaan uitgedrukt als een percentage van de B.T.W.-ontvangsten.

Vanuit begrotingstechnisch standpunt is het bovendien zuiverder en duidelijker, de bedoelde ontvangsten volledig in de Rijksmiddelen op te nemen en vanuit de Algemene Uitgaven één globaal krediet ten gunste van de sociale zekerheid te voorzien. Dit is trouwens de beste garantie opdat bedoelde bedragen niet zouden ontsnappen aan de reële nulgroei die voor het geheel der primaire uitgaven geldt. Indien zij de facto buiten die normering zouden blijven, dreigt er op termijn een « belastingsneeuwbal » aan het rollen te gaan.

Nº 41 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 2

In § 3, vierde gedachtenstreepje van dit artikel, de woorden « via een verhoging van (...) de sociale zekerheid » vervangen door « (...) en door een selectieve verlaging van sociale zekerheidsuitkeringen op basis van de draagkracht van het gezinsinkomen, via corresponderende uitgavenverlagingen in de sociale zekerheid teneinde het sociale zekerheidsbeslag op de produktieve economie te verminderen ».

Verantwoording

Niet alleen de loonkosten, ook de totale lastendruk ligt in België aanzienlijk boven het Europees gemiddelde. Een loutere verschuiving van lasten zal via de loon-prijs spiraal de totale bedrijfskosten niet verminderen. Daardoor dreigt de concurrentiepositie van de Belgische economie, die de laatste 8 jaar al 12 pct. marktaandelen verloren heeft, verder gehypothekeerd te worden.

Naar analogie met de evoluties in de ons omringende landen moet daarom de voorkeur worden gegeven aan het streven om het beslag van de sociale uitgaven op de produktieve economie om te buigen.

De nog altijd grote beleidsmarge die de formulering van het amendement aan de uitvoerende macht laat, valt te rechtvaardigen door de overweging dat het ertoe strekt de sociale uitgaven, op welke wijze ook, te verminderen. De lastendruk in België daarentegen ligt nu al 4 pct. boven het E.U.-gemiddelde. Op dat vlak zouden verdere beleidsfouten de Europese divergentie verhogen, reden waarom in een E.U.-perspectief (waarom het tenslotte allemaal te doen is) het parlement al zijn prerogatieven dient te behouden om nieuwe of bijkomende lasten maximaal te beperken.

Nr. 42 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In § 1, 1º van dit artikel, de woorden « of onrechtstreeks » weglaten.

Verantwoording

De draagwijdte van dit bijwoord is onvoldoende gespecifieerd. Omdat vrijwel elke activiteit wel een verre band met de overheidsfinanciën heeft, zet het woord « onrechtstreeks » de deur open voor ingrepen die enkel in totalitaire regimes thuishoren.

Nr. 43 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In § 1 van dit artikel, het 2º weglaten.

Verantwoording

Betreffende bepaling geeft de Koning de ruimste bevoegdheid om alle mogelijke belastingen en andere ontvangsten aan te passen, op te heffen, te wijzigen of te vervangen en inzonderheid de grondslag, het tarief, de heffings- en inningsmodaliteiten en de procedure, met uitsluiting van de rechterlijke procedures.

Eén van de belangrijkste voorwaarden voor de realisatie van een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.

Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkost, zijnde het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen, niet sneller stijgt dan de loonkost bij de belangrijkste handelspartners.

Eveneens is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te motiveren door hoge nettolonen uit te betalen. Slechts wanneer de fiscale en parafiscale druk zo laag mogelijk wordt gehouden, is het mogelijk om bij lagere loonkosten hogere nettolonen uit te keren.

Anderzijds is de invoering van een fiscale en parafiscale stop een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Ingevolge de aanzienlijke lastenverhogingen van de voorbije jaren daalde het consumentenvertrouwen en steeg de spaarneiging bij de gezinnen, waardoor de particuliere consumptie nauwelijks toenam. Nochtans is het particulier verbruik een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.

De budgettaire politiek van de regeringen Dehaene I en II heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.

De totale fiscale druk steeg dan ook de laatste jaren van 28,7 pct. in 1992 naar 30,6 pct. in 1995.

De stijging van de belastingdruk heeft niet alleen het beschikbaar inkomen van de bevolking verminderd maar ook ernstige schade toegebracht aan de Belgische economie.

Meer belastingen op het looninkomen van de werknemers hebben tot gevolg dat de loonkosten stijgen. Dit leidt tot een verlies aan competitiviteit, hetgeen op zijn beurt de investeringen en de groei van de economie negatief beïnvloedt. Bovendien leidt een stijging van de belastingdruk op de werkende bevolking tot demotivatie en een vlucht in het zwarte circuit. Het uiteindelijk effect is dat de belastingopbrengsten niet in de verhoopte mate toenemen en dat het budgettaire tekort niet teruggedrongen kan worden. Belastingen zijn destructief voor het economisch weefsel en leiden meestal niet tot een sanering van de overheidsfinanciën.

Deze fenomenen worden ruimschoots bevestigd door volgende cijfers. De totale fiscale druk steeg in ons land van 30,9 pct. in 1980 tot 32,1 pct. in 1985. Deze periode van stijgende belastingdruk was gekenmerkt door dalende investeringen (van 21 pct. tot 15,6 pct. van het B.N.P.), door lage economische groei (1,3 pct. per jaar) en door stijgende werkloosheid (van 7,4 pct. tot 11,6 pct.).

In 1985 werd het roer omgegooid en werd gekozen voor een politiek van belastingverlaging, die op initiatief van de P.V.V. trouwens uitdrukkelijk in het regeerakkoord werd opgenomen. De totale fiscale druk daalde immers van 32,1 pct. in 1985 tot 29,2 pct. in 1989. De belangrijkste fiscale maatregelen die tijdens die periode werden getroffen, zijn de indexering van de belastingschalen (wet-Grootjans), de verlaging van de belastingtarieven, de verbetering van de splitting voor tweeverdieners en de verhoogde aftrek voor kinderlast.

De aanbodeconomische effecten van deze politiek van belastingverlaging bleven niet uit. De investeringen zwengelden weer aan (tot 19 pct. van het B.N.P.), de economische groei kende meer dan een verdubbeling en de werkloosheid daalde spectaculair (tot 8,5 pct.).

Aangezien de heropleving van de Belgische economie meer uitgesproken was dan het EG-gemiddelde, kan worden geconcludeerd dat vooral binnenlandse factoren, waaronder hoofdzakelijk de belastingvermindering en het gunstige economische klimaat dat hierdoor werd gecreëerd, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld.

Het merkwaardige van deze belastingverminderingen na 1985 is dat ze samenvielen met een aanzienlijke daling van het overheidstekort, dat daalde van meer dan 9 pct. van het B.N.P. in 1985 naar minder dan 7 pct. in 1989.

De versterking van het economisch draagvlak, die het resultaat was van de belastingverminderingen, maakte het mogelijk om verminderingen in de uitgaven door te voeren zonder negatieve economische gevolgen.

De regeringen Dehaene I en II hebben echter het roer omgegooid en gekozen voor een verouderde economische politiek van belastingverhogingen, die in het verleden in België voldoende haar failliet heeft bewezen.

De doorgevoerde belastingverhogingen hebben reeds duidelijk negatieve economische gevolgen veroorzaakt : sinds 1993 blijft de economische groei beduidend onder het niveau van onze belangrijkste handelspartners, de concurrentiekracht en de exportprestaties verzwakken aanzienlijk, de loonkosten blijven verzwaren en ook de loonkostenhandicap van ons land ten opzichte van onze handelspartners neemt voortdurend toe, het aantal faillissementen loopt voortdurend op, de werkloosheid stijgt opnieuw en het investerings- en vertrouwensklimaat is geschonden.

Doordat de rooms-rode coalities de bijkomende belastingen niet gebruikt hebben om het tekort verder te drukken maar wel om nieuwe uitgaven te financieren, heeft ons land dan ook op het vlak van de openbare financiën de laatste vijf jaar geen betekenisvolle vooruitgang meer geboekt.

Nochtans bestaat er een werkzaam alternatief. De V.L.D. pleit immers voor de invoering van een absolute fiscale stop en een sanering van de openbare financiën door een vermindering van de overheidsuitgaven.

Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven vermijdt de nefaste gevolgen op economisch vlak van een politiek van lastenverhogingen en is een meer duurzame manier om de sanering door te voeren.

Uitgavenverminderingen hebben een veel duidelijker effect op het overheidstekort dan belastingverhogingen. Een eenvoudige berekening leert dat een daling van de overheidsuitgaven met 1 pct. van het B.N.P. leidt tot een evengrote daling van het budgettaire tekort tijdens hetzelfde jaar. Een stijging van de belastingen met 1 pct. van het B.N.P. daarentegen leidt slechts tot een daling van het budgettaire tekort met 0,9 pct. gedurende hetzelfde jaar.

De kritiek dat de liberale saneringsstrategie die gebaseerd is op een vermindering van de uitgaven deflatoir zou zijn, namelijk dat ze het beschikbaar inkomen van de burger vermindert, houdt geen rekening met het verdringingseffect van de overheidsuitgaven.

Elke stijging van de overheidsuitgaven leidt, voor een gegeven niveau van belastingen, tot een groter budgettair tekort. Dit moet gefinancierd worden door de uitgifte van obligaties. Het effect hiervan is een opwaartse druk op de rentevoeten, waardoor automatisch de bedrijfsinvesteringen dalen.

Als de overheid echter haar uitgaven vermindert, daalt het budgettair tekort. Hierdoor vermindert het beroep op de kapitaalmarkt en daalt de rentevoet, zodat ook de bedrijfsinvesteringen kunnen stijgen. Een daling van de overheidsuitgaven creëert bijgevolg ruimte voor nieuwe bedrijfsinvesteringen, die op hun beurt de economie aanzwengelen en nieuwe werkgelegenheid scheppen.

Dit verdringingseffect heeft een grote rol gespeeld in België gedurende de jaren tachtig. In het begin van de jaren tachtig kenden de overheidsuitgaven een forse stijging, terwijl de bedrijfsinvesteringen merkelijk daalden. De overheidsuitgaven verdrongen toen de investeringen. Na 1985 gebeurde precies het omgekeerde. Door de spectaculaire daling van de overheidsuitgaven werd ruimte gecreëerd voor een aanzienlijke toename van de bedrijfsinvesteringen. Het gevolg was dat de afname van de overheidsuitgaven weinig of geen deflatoir effect voor gevolg had.

De strategie van uitgavenverminderingen om te saneren, maakt het dan ook mogelijk een volledige fiscale en parafiscale stop door te voeren.

Nr. 44 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de jaarlijkse indexatie betreft ».

Verantwoording

Artikel 8 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen (Belgisch Staatsblad van 6 augustus 1985) voert het principe in van de jaarlijkse aanpassing van het belastingtarief (= indexering belastingschalen).

Dat artikel heeft tot gevolg dat een aantal inkomensgrenzen en belastingtarieven jaarlijks gelijktijdig aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden aangepast, tot het beloop van de verhogingscoëfficiënt van het gemiddelde van de door het voorlaatste jaar vastgestelde indexcijfers ten opzichte van het gemiddelde van de indexcijfers van het vorige jaar.

Na de coördinatie van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, is het principe van de indexering van de belastingschalen inmiddels opgenomen onder artikel 178, § 1, van het W.I.B. 1992.

De regering Dehaene heeft deze indexering opgeschort voor de aanslagjaren 1994 tot 1997.

Hierdoor werd de belastinghervorming van 1988 op de helling gezet. Deze hervorming was er gekomen na jarenlange strijd om het principe van de indexering van de belastingschalen te erkennen in de belastingwetgeving. Het leek er nochtans op dat dit principe voorgoed verworven was. De ongunstige effecten van inflatie op de belastingdruk wanneer de belastingschalen niet geïndexeerd zijn, zijn voldoende bekend.

Vooral de ervaring van de jaren zeventig had velen overtuigd. De grote belastingverhogingen die we in die periode gekend hebben, waren hoofdzakelijk het resultaat van de inflatie, die de belastingbetalers automatisch in hogere belastingschalen duwde. Het leek er dan ook op dat iedereen overtuigd was van de perversiteit van dit systeem.

Het niet-indexeren van de belastingschalen is in feite een meerjarenplan om de belastingdruk elk jaar te verhogen. Het eigenaardige van dit systeem is dat het ritme van de stijging afhankelijk wordt van het inflatieritme. Dit heeft een budgettaire en een politieke implicatie.

De budgettaire implicatie is dat de opbrengsten van deze belastingverhogingen uiterst onzeker zijn omdat de toekomstige inflatie onzeker is. Het is moeilijk te begrijpen waarom de regering gekozen heeft voor een techniek van belastingheffing die de opbrengst op zo een extreme manier afhankelijk maakt van het inflatieritme, waarover ze trouwens geen controle heeft.

De politieke implicatie van de desindexering van de belastingschalen is dat de stijging van de belastingdruk in ons land bepaald wordt door buitenlandse instanties, omdat de inflatie in het buitenland wordt bepaald. België staat hier doelbewust zijn soevereiniteit af. Het Parlement dat grondwettelijk over de belastingtarieven moet beslissen, wordt buitenspel gezet.

De desindexering van de belastingschalen is natuurlijk vanuit politiek-opportunistisch oogpunt voor de regering heel aantrekkelijk. De regering moet immers slechts eenmaal naar het Parlement gaan om de belastingverhoging te verkrijgen.

De desindexering van de belastingschalen heeft ook belangrijke gevolgen voor het draagvlak van de Belgische economie. Telkens wanneer een buitenlandse inflatoire schok optreedt, stijgt de belastingdruk in ons land. De toegenomen belastingdruk wordt echter door de werknemers niet passief ondergaan. Een belangrijk deel ervan wordt afgewenteld in de vorm van hoge brutolonen. Het gevolg is dat bij iedere buitenlandse inflatoire schok, de competitiviteit van de Belgische economie automatisch verslechtert.

De desindexering van de belastingschalen heeft ook een regressief karakter. De inflatie drukt de belastingbetalers in steeds hogere belastingschalen, waar hogere tarieven gelden. Dit effect is echter het grootst voor de lagere en middeninkomens, die de schaal met het maximum-tarief nog niet hebben bereikt. De « gelukkigen » die er reeds zijn, kunnen niet in nog ongunstigere schalen geduwd worden. Wanneer de desindexering lang genoeg aangehouden wordt, geraakt op de duur iedereen in de top van de belastingschaal. Dit betekent ook dat naarmate de desindexering langer wordt aangehouden, de progressiviteit van het belastingsysteem daalt.

Het hoeft dan ook geen betoog dat een ingreep met dergelijke verregaande gevolgen, zich niet meer mag herhalen.

Nr. 45 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « met uitzondering van de belastingregeling van toepassing op het stelsel van het lange termijnsparen ».

Verantwoording

Krachtens de wet van 28 december 1992 worden premies en stortingen van het lange-termijnsparen niet meer afgetrokken van het belastbaar inkomen.

In plaats daarvan geven ze recht op een belastingvermindering die berekend wordt tegen een verbeterde gemiddelde aanslagvoet.

Voor de premies van individuele levensverzekeringen, kapitaalaflossingen van hypothecaire leningen, stortingen in het kader van de Monory-bis-maatregel en bijdragen van het pensioensparen is deze regeling met ingang van het aanslagjaar 1993 in werking getreden.

Voor premies van een groepsverzekering of pensioenfonds is dat met ingang van het aanslagjaar 1994.

De gewone belastingvermindering wordt berekend tegen de gemiddelde aanslagvoet die betrekking heeft op het geheel van de gezamenlijke belastbare inkomsten. Ten aanzien van echtgenoten wordt voor elke echtgenoot afzonderlijk een gemiddeld tarief vastgesteld waarbij de beroepsinkomsten die ten name van de andere echtgenoot belastbaar zijn, buiten beschouwing blijven.

Voor de berekening van de belastingvermindering, wordt de gemiddelde aanslagvoet gecorrigeerd : bij de vaststelling ervan wordt geen rekening gehouden met de verhogingen van de belastingvrije som wegens gezinslasten. De aldus vastgestelde verbeterde gemiddelde aanslagvoet wordt beperkt tot maximaal 40 pct., maar mag anderzijds niet lager zijn dan 30 pct.

Door het belastingstelsel met betrekking tot het lange-termijnsparen plotseling te wijzigen, heeft de regering contractbreuk gepleegd tegenover heel wat burgers.

De voorwaarden werden immers eenzijdig gewijzigd in de loop van het contract.

Hierdoor heeft de bevolking ongetwijfeld haar vertrouwen verloren in de aangeboden spaarprodukten.

Indien de regering verdere kapitaalvlucht wil vermijden, is het noodzakelijk dat niet meer geraakt wordt aan het belastingstelsel van toepassing op het lange-termijnsparen.

Nr. 46 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « met uitzondering van de investeringsaftrek ».

Verantwoording

Sedert de wet van 28 juli 1992 wordt de investeringsaftrek vastgesteld in functie van een bepaald aanslagjaar, in plaats van per kalenderjaar. Het tarief van de investeringsaftrek wordt berekend op basis van de procentuele stijging van de gemiddelde indexcijfers van het voorlaatste jaar dat aan het betrokken aanslagjaar voorafgaat ten opzichte van dat van nog een jaar vroeger. Dit basistarief wordt verhoogd met 1,5 procentpunten voor natuurlijke personen en met 1 procentpunt voor vennootschappen (zonder dat het basispercentage ooit minder mag zijn dan respectievelijk 3,5 pct. of 3 pct. of hoger dan 10,5 pct. of 10 pct.).

Voor vennootschappen zijn voor het aanslagjaar 1996 in beginsel volgende percentages van toepassing :

­ basispercentage : 3 pct.;

­ 13,5 pct. voor energiebesparende investeringen;

­ 13,5 pct. voor milieuvriendelijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling en toekomstgerichte technologieën;

­ 10,5 pct. voor belastingplichtigen met minder dan 20 werknemers die gebruik maken van de gespreide investeringsaftrek.

Voor innovatievennootschappen worden het basispercentage van 3 pct. en de overige percentages van 13,5 pct. en 10,5 pct. telkens verhoogd met 5 procentpunten.

Voor de aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtigen is de investeringsaftrek echter ten aanzien van hun « gewone » investeringen in beginsel teruggedraaid naar nul procent.

Dit blijft echter wel zonder uitwerking ten aanzien van de eerste schijf van 200 miljoen frank gewone investeringen (per belastbaar tijdperk) van K.M.O.-vennootschappen.

Worden als K.M.O.-vennootschappen beschouwd :

­ binnenlandse vennootschappen;

­ waarvan de aandelen of delen voor meer dan de helft toebehoren aan één of meer natuurlijke personen. Zij moeten er volle eigenaar van zijn en de aandelen moeten bovendien de meerderheid van het stemrecht in de vennootschap vertegenwoordigen;

­ die geen deel uitmaken van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort.

De verlaging van de investeringsaftrek naar nul procent geldt enkel voor de gewone investeringen van de vennootschappen die geen K.M.O. zijn; idem voor de gewone investeringen van K.M.O.-vennootschappen in de mate dat die investeringen het plafond van 200 miljoen frank per belastbaar tijdperk te boven gaan.

De afschaffing van de investeringsaftrek voor de gewone investeringen van niet-K.M.O.-vennootschappen is van toepassing op de vaste activa die vanaf 27 maart 1992 zijn verkregen of tot stand gebracht. De regeling inzake K.M.O.-vennootschappen daarentegen geldt vanaf het aanslagjaar 1993, in zover de vaste activa vanaf 1 januari 1992 zijn verkregen of tot stand gebracht.

Door de afschaffing van de investeringsaftrek voor bepaalde investeringen heeft de regering ongetwijfeld een belangrijke stimulans om te investeren weggenomen.

Gelet op de benarde economische situatie waarin ons land zich momenteel bevindt, en de behoefte aan nieuwe investeringen, zou het onverantwoord zijn om de investeringsaftrek nog verder af te zwakken.

Nr. 47 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de woorden : « met dien verstande evenwel dat niet geraakt mag worden aan het bankgeheim ».

Verantwoording

Gezien de torenhoge rijksschuld is het van belang dat deze maximaal binnenlands kan gefinancierd blijven teneinde wissel- en renterisico's te beperken. Aan het bankgeheim raken zou tot een vertrouwensbreuk van beleggers en investeerders kunnen leiden, met een massale kapitaalvlucht naar het buitenland tot gevolg.

Nr. 48 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de volgende woorden : « met uitzondering van elke belasting op het autogebruik ».

Verantwoording

Door het globale pakket van fiscale maatregelen dat de afgelopen jaren door de regeringen Dehaene werd genomen, werd de autogebruiker zeker niet gespaard.

Hierna volgt een greep uit deze maatregelen :

­ ter compensatie van het verlies aan ontvangsten wegens de verlaging van het B.T.W.-tarief op de verkoop van auto's in het kader van de Europese harmonisering, werd vanaf 1 juni 1992 de nieuwe « belasting op de inverkeerstelling » van toepassing;

­ het B.T.W.-tarief van 19,5 pct. werd verhoogd tot 20,5 pct. en vervolgens tot 21 pct.;

­ de accijns op loodhoudende benzine evolueerde als volgt (in F/liter) :

­ vanaf 01.01.1990 : 13,850;

­ vanaf 04.03.1991 : 14,550;

­ vanaf 01.09.1991 : 15,250;

­ vanaf 01.04.1992 : 16,450;

­ vanaf 31.08.1992 : 18,150;

­ vanaf 01.08.1993 : 18,150 + 0,550 bijdrage op energie;

­ vanaf 01.12.1993 : 18,950 + 0,550 bijdrage op energie;

­ in het kader van de begroting 1996 steeg de accijns op loodhoudende benzine met 2 F/liter;

­ de accijns op loodvrije benzine evolueerde als volgt (in F/liter) :

­ vanaf 01.01.1990 : 12,400;

­ vanaf 01.09.1991 : 13,100;

­ vanaf 01.04.1992 : 14,200;

­ vanaf 31.08.1992 : 15,200;

­ vanaf 01.08.1993 : 15,200 + 0,550 bijdrage op energie;

­ vanaf 01.12.1993 : 16,200 + 0,550 bijdrage op energie;

­ in het kader van de begroting 1996 steeg de accijns op loodvrije benzine met 2,5 F/liter;

­ de accijns op diesel evolueerde als volgt (in F/liter);

­ vanaf 01.09.1990 : 8,600;

­ vanaf 01.09.1991 : 9,300;

­ vanaf 01.04.1992 : 11,300;

­ vanaf 01.12.1993 : 11,700;

­ vanaf aanslagjaar 1993 zijn de reiskosten voor verplaatsingen tussen woonplaats en plaats van tewerkstelling beperkt tot een forfaitair bedrag van 6 BF per kilometer;

­ vanaf 1 januari 1993 worden de voordelen van alle aard in hoofde van personen die over een wagen beschikken die toebehoort aan hun werkgever, getaxeerd op een minimum van 5 000 kilometer per jaar;

­ er werd een « accijnscompenserende belasting » ingevoerd voor de dieselrijders.

Wanneer we het fiscale regeringsbeleid inzake het gebruik van personenwagens grondig analyseren, komen we tot onderstaande conclusies :

­ de enige doelstelling van de regering is meer geld te innen;

­ de auto neemt een dermate groot gedeelte van het gezinsbudget in, dat maatregelen terzake zeer zwaar doorwegen;

­ de zogenaamde mobiliteits- en milieuoverwegingen van de regering zijn zuivere nonsens;

­ het feit dat maar liefst 305 miljard, of 35 pct. van de totale indirekte belastingen van de Staat van de personenauto komt, verklaart het enorme belang dat de regering eraan besteedt. Een ogenschijnlijk bescheiden taksverhoging brengt veel staatsinkomsten op.

Maatregelen zoals de invoering van de dieseltaks, veroorzaken bovendien sociale drama's. Het meest typische voorbeeld is de gepensioneerde die uit zuinigheids- en veiligheidsoverwegingen een eerder zware occasie diesel kocht. Hij kan eenvoudigweg de bijkomende taks niet betalen van zijn pensioen. De wagen vervangen kan hij evenmin wegens het financieel verlies.

Vooral de werkende mens die de wagen gebruikt voor zijn woon-werkverkeer is de dupe. Hij ondergaat voortdurend nieuwe belastingverhogingen, maar zijn aftrek blijft beperkt tot 6 F/km. Dit is ruim onvoldoende om de reële kosten te dekken van zijn verplaatsingen, zelfs voor de kleinste wagens.

Een verhoging van de belastingen op het autogebruik, is dan ook totaal uit den boze.

Nr. 49 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In § 1, het 2º aanvullen met wat volgt : « Voormelde aanpassingen, wijzigingen of vervangingen mogen in geen geval voor gevolg hebben dat de globale fiscale en parafiscale druk toeneemt ».

Verantwoording

Eén van de belangrijkste voorwaarden voor de realisatie van een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.

Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkost, zijnde het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen, niet sneller stijgt dan de loonkost bij de belangrijkste handelspartners.

Eveneens is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te motiveren door hoge nettolonen uit te betalen. Slechts wanneer de fiscale en parafiscale druk zo laag mogelijk wordt gehouden, is het mogelijk om bij lagere loonkosten hogere nettolonen uit te keren.

Anderzijds is de invoering van een fiscale en parafiscale stop een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Ingevolge de aanzienlijke lastenverhogingen van de voorbije jaren daalde het consumentenvertrouwen en steeg de spaarneiging bij de gezinnen, waardoor de particuliere consumptie nauwelijks toenam. Nochtans is het particulier verbruik een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.

De budgettaire politiek van de regeringen Dehaene I en II heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.

De totale fiscale druk steeg dan ook de laatste jaren van 28,7 pct. in 1992 naar 30,6 pct. in 1995.

De stijging van de belastingdruk heeft niet alleen het beschikbaar inkomen van de bevolking verminderd maar ook ernstige schade toegebracht aan de Belgische economie.

Meer belastingen op het looninkomen van de werknemers hebben tot gevolg dat de loonkosten stijgen. Dit leidt tot een verlies aan competitiviteit, hetgeen op zijn beurt de investeringen en de groei van de economie negatief beïnvloedt. Bovendien leidt een stijging van de belastingdruk op de werkende bevolking tot demotivatie en een vlucht in het zwarte circuit. Het uiteindelijk effect is dat de belastingopbrengsten niet in de verhoopte mate toenemen en dat het budgettaire tekort niet teruggedrongen kan worden. Belastingen zijn destructief voor het economisch weefsel en leiden meestal niet tot een sanering van de overheidsfinanciën.

Deze fenomenen worden ruimschoots bevestigd door volgende cijfers. De totale fiscale druk steeg in ons land van 30,9 pct. in 1980 tot 32,1 pct. in 1985. Deze periode van stijgende belastingdruk was gekenmerkt door dalende investeringen (van 21 pct. tot 15,6 pct. van het B.N.P.), door lage economische groei (1,3 pct. per jaar) en door stijgende werkloosheid (van 7,4 pct. tot 11,6 pct.).

In 1985 werd het roer omgegooid en werd gekozen voor een politiek van belastingverlaging, die op initiatief van de P.V.V. trouwens uitdrukkelijk in het regeerakkoord werd opgenomen. De totale fiscale druk daalde immers van 32,1 pct. in 1985 tot 29,2 pct. in 1989. De belangrijkste fiscale maatregelen die tijdens die periode werden getroffen, zijn de indexering van de belastingschalen (wet Grootjans), de verlaging van de belastingtarieven, de verbetering van de splitting voor tweeverdieners en de verhoogde aftrek voor kinderlast.

De aanbodeconomische effecten van deze politiek van belastingverlaging bleven niet uit. De investeringen zwengelden weer aan (tot 19 pct. van het B.N.P.), de economische groei kende meer dan een verdubbeling en de werkloosheid daalde spectaculair (tot 8,5 pct.).

Aangezien de heropleving van de Belgische economie meer uitgesproken was dan het EG-gemiddelde, kan worden geconcludeerd dat vooral binnenlandse factoren, waaronder hoofdzakelijk de belastingvermindering en het gunstige economische klimaat dat hierdoor werd gecreëerd, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld.

Het merkwaardige van deze belastingverminderingen na 1985 is dat ze samenvielen met een aanzienlijke daling van het overheidstekort, dat daalde van meer dan 9 pct. van het B.N.P. in 1985 naar minder dan 7 pct. in 1989.

De versterking van het economisch draagvlak, die het resultaat was van de belastingverminderingen, maakte het mogelijk om verminderingen in de uitgaven door te voeren zonder negatieve economische gevolgen.

De regeringen Dehaene I en II hebben echter het roer omgegooid en gekozen voor een verouderde economische politiek van belastingverhogingen, die in het verleden in België voldoende haar failliet heeft bewezen.

De doorgevoerde belastingverhogingen hebben reeds duidelijk negatieve economische gevolgen veroorzaakt : sinds 1993 blijft de economische groei beduidend onder het niveau van onze belangrijkste handelspartners, de concurrentiekracht en de exportprestaties verzwakken aanzienlijk, de loonkosten blijven verzwaren en ook de loonkostenhandicap van ons land ten opzichte van onze handelspartners neemt voortdurend toe, het aantal faillissementen loopt voortdurend op, de werkloosheid stijgt opnieuw en het investerings- en vertrouwensklimaat is geschonden.

Doordat de rooms-rode coalities de bijkomende belastingen niet gebruikt hebben om het tekort verder te drukken maar wel om nieuwe uitgaven te financieren, heeft ons land dan ook op het vlak van de openbare financiën de laatste vijf jaar geen betekenisvolle vooruitgang meer geboekt.

Nochtans bestaat er een werkzaam alternatief. De V.L.D. pleit immers voor de invoering van een absolute fiscale stop en een sanering van de openbare financiën door een vermindering van de overheidsuitgaven.

Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven vermijdt de nefaste gevolgen op economisch vlak van een politiek van lastenverhogingen en is een meer duurzame manier om de sanering door te voeren.

Uitgavenverminderingen hebben een veel duidelijker effect op het overheidstekort dan belastingverhogingen. Een eenvoudige berekening leert dat een daling van de overheidsuitgaven met 1 pct. van het B.N.P. leidt tot een evengrote daling van het budgettaire tekort tijdens hetzelfde jaar. Een stijging van de belastingen met 1 pct. van het B.N.P. daarentegen leidt slechts tot een daling van het budgettaire tekort met 0,9 pct. gedurende hetzelfde jaar.

De kritiek dat de liberale saneringsstrategie die gebaseerd is op een vermindering van de uitgaven deflatoir zou zijn, namelijk dat ze het beschikbaar inkomen van de burger vermindert, houdt geen rekening met het verdringingseffect van de overheidsuitgaven.

Elke stijging van de overheidsuitgaven leidt, voor een gegeven niveau van belastingen, tot een groter budgettair tekort. Dit moet gefinancierd worden door de uitgifte van obligaties. Het effect hiervan is een opwaartse druk op de rentevoeten, waardoor automatisch de bedrijfsinvesteringen dalen.

Als de overheid echter haar uitgaven vermindert, daalt het budgettair tekort. Hierdoor vermindert het beroep op de kapitaalmarkt en daalt de rentevoet, zodat ook de bedrijfsinvesteringen kunnen stijgen. Een daling van de overheidsuitgaven creëert bijgevolg ruimte voor nieuwe bedrijfsinvesteringen, die op hun beurt de economie aanzwengelen en nieuwe werkgelegenheid scheppen.

Dit verdringingseffect heeft een grote rol gespeeld in België gedurende de jaren tachtig. In het begin van de jaren tachtig kenden de overheidsuitgaven een forse stijging, terwijl de bedrijfsinvesteringen merkelijk daalden. De overheidsuitgaven verdrongen toen de investeringen. Na 1985 gebeurde precies het omgekeerde.

Door de spectaculaire daling van de overheidsuitgaven werd ruimte gecreëerd voor een aanzienlijke toename van de bedrijfsinvesteringen. Het gevolg was dat de afname van de overheidsuitgaven weinig of geen deflatoir effect voor gevolg had.

De strategie van uitgavenverminderingen om te saneren, maakt het dan ook mogelijk een volledige fiscale en parafiscale stop door te voeren.

Nr. 50 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « met uitzondering van de aftrek van de overgedragen verliezen ».

Verantwoording

Met ingang van aanslagjaar 1992 wordt voor vennootschappen de aftrek van de overgedragen verliezen in de tijd gespreid. Per belastbaar tijdperk mag de aftrek in geen geval meer bedragen dan 20 miljoen frank, of 50 pct. van de belastbare winst zodra die winst meer dan 40 miljoen frank bedraagt. Onder « belastbare winst » wordt het fiscaal resultaat verstaan na de vierde bewerking (dus na aftrek van de bij verdrag vrijgestelde winst en van de definitief belaste inkomsten en de vrijgestelde roerende inkomsten).

De wet van 4 april 1995 houdende fiscale en financiële bepalingen heeft deze beperking van de verliesrecuperatie met ingang van het aanslagjaar 1998 opgeheven.

Voor het aanslagjaar 1997 wordt in een overgangsregeling voorzien. Voor dit aanslagjaar zal de beperking van de aftrek niet worden toegepast op de verliezen geleden in de loop van de boekjaren verbonden aan het aanslagjaar 1996.

Voor het aanslagjaar 1996 blijft de aftrek van de verliezen ongewijzigd beperkt tot 20 miljoen frank of 50 pct. van de belastbare winst zodra die winst meer dan 40 miljoen frank bedraagt.

De wet van 4 april 1995 heeft in het fiscaal recht het begrip « slapende vennootschap » ingevoerd. Een vennootschap wordt als slapend beschouwd wanneer het gemiddelde van de omzet en de financiële opbrengsten die zijn geboekt tijdens de boekjaren welke verbonden zijn met de drie vorige belastbare tijdperken, minder bedraagt dan 5 pct. van het gemiddelde van het totaalbedrag aan activa, zoals dat voorkomt in de jaarrekeningen van die boekjaren.

Ingeval een vennootschap aan deze definitie beantwoordt, mogen de vorige beroepsverliezen in geen geval worden afgetrokken van de winst van het belastbare tijdperk (dat dus volgt op de referteperiode van drie jaar), noch van enig ander later belastbaar tijdperk. Het geheel van de overgedragen verliezen gaat dan met andere woorden verloren.

Deze bepaling treedt in werking vanaf het aanslagjaar 1996.

De opheffing van de verliesrecuperatie in hoofde van slapende vennootschappen kan onverwachte gevolgen hebben, onder meer in hoofde van nieuw opgerichte vennootschappen met aanzienlijke aanloopverliezen.

Een vennootschapsgroep kan bovendien verschillende redenen hebben om sommige van haar vennootschappen tijdelijk « op waakvlam » te zetten. Moet zij daarom gestraft worden met een uitsluiting van de recuperatie van vorige verliezen ?

Daarnaast moet men vaststellen dat de betrokken vennootschappen in feite te maken krijgen met een voldongen feit. De uitsluiting van de verliesrecuperatie geldt met ingang van het aanslagjaar 1996. De referentieperiode die daarvoor in aanmerking komt, wordt gevormd door de drie daaraan voorafgaande boekjaren (1994, 1993, 1992); boekjaren dus die voorbij zijn, waar men niets meer kan aan doen.

Daar komt nog bij dat overgedragen verliezen voor vennootschappen belangrijke elementen zijn om het geheel van hun financiële situatie te beoordelen. Zij bepalen mee hoeveel belastingen er dit jaar en in de volgende jaren betaald moeten worden en dus hoe de « financiën » van de vennootschap er vandaag en morgen zullen uitzien. Een ernstige budgettering vereist dan ook dat men minstens weet hoeveel van de overgedragen verliezen fiscaal nog recupereerbaar zijn.

Inmiddels is zelfs bij het Arbitragehof een verzoek ingediend tot nietigverklaring van de maatregel op basis van de schending van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel.

Omwille van het belang van de mogelijkheid tot het recupereren van vorige verliezen voor de financiële en fiscale toestand van de onderneming, lijkt het evident dat de regering geen maatregelen meer treft die deze recuperatie verder zouden aantasten.

Nr. 51 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « met uitzondering van de aftrekbare beroepskosten ».

Verantwoording

De afgelopen jaren werden aanzienlijke belastingverhogingen doorgevoerd door het schrappen of verminderen van aftrekbare beroepskosten.

Merken we op dat de kostprijs van de hervorming van de personenbelasting van december 1988 voor een belangrijk gedeelte op deze wijze gecompenseerd werd.

Bedrijfsuitgaven in verband met het gebruik van personenwagens, wagens voor dubbel gebruik en minibussen zijn met ingang van het aanslagjaar 1990, op enkele uitzonderingen na, nog slechts aftrekbaar tot beloop van 75 pct.

De wet preciseert dat de aftrekbeperking ook van toepassing is op de uitgaven die gedaan zijn met betrekking tot voertuigen die aan derden toebehoren. De aftrekbeperking geldt ten slotte ook nog ten aanzien van alle uitgaven en lasten die aan derden worden terugbetaald.

Noteer dat de 75 pct.-aftrekbeperking met ingang van het aanslagjaar 1993 voor de autokosten in verband met de kilometers van het woon/werkverkeer vervangen werd door de forfaitaire aftrek van 6 frank per kilometer. De 75 pct.-aftrekbeperking geldt bijgevolg alleen nog voor de autokosten in verband met de beroepsverplaatsingen die niet behoren tot het woon/werkverkeer.

Van het bedrijfsmatig gedeelte van restaurantkosten is sedert het aanslagjaar 1990 nog slechts 50 pct. aftrekbaar.

De beperking geldt niet ten aanzien van restaurantkosten die gemaakt worden door vertegenwoordigers van de voedingssector voor zover zij bewijzen dat deze kosten bij de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid noodzakelijk zijn in het kader van een mogelijke of werkelijke relatie van leverancier tot klant.

Volgens de administratie is een restaurant elke inrichting waar maaltijden worden bereid en verkocht om in die inrichting te worden verbruikt.

Ook de receptiekosten en de daarvoor aan derden terugbetaalde bedragen zijn sedert het aanslagjaar 1990 nog slechts voor de helft aftrekbaar. Hetzelfde geldt voor de kosten van relatiegeschenken, tenzij het gaat over reclameartikelen die opvallend en blijvend de benaming van de schenkende onderneming dragen.

Kosten voor niet-specifieke beroepskleding zijn sedert het aanslagjaar 1990 in het geheel niet meer als bedrijfsuitgaven aftrekbaar.

Onder specifieke beroepskleding moet worden verstaan, de werkkleding opgelegd door de reglementering op de arbeidsbescherming of door een collectieve arbeidsovereenkomst, alsmede de bijzondere kleding die bij het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid wordt gedragen, die daaraan is aangepast en die wegens de aard van de beroepswerkzaamheid verplicht, noodzakelijk of gebruikelijk is, met uitsluiting telkens van de kleding die in het privé-leven doorgaans als stads-, avond-, ceremonie-, reis- of vrijetijdskleding wordt aangemerkt of daartoe dient.

De schrapping of vermindering van de aftrekbaarheid van al deze beroepsuitgaven betekent een aanzienlijke belastingverhoging.

Nochtans betreft het kosten die zijn gemaakt of gedragen om de belastbare beroepsinkomsten te verwerven of te behouden en zouden zij dus volgens de algemene belastingprincipes voor 100 pct. aftrekbaar moeten zijn.

Het is dan ook niet geoorloofd dat de regering de aftrekbaarheid van de beroepskosten nog zou beperken.

Nr. 52 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met wat volgt : « Een heffing op de bruto-inkomens mag in geen geval geheven worden op de omzet. »

Verantwoording

Het is economisch gezien onzin, om met name het inkomen van de toch reeds zwaar belaste zelfstandigen te onderwerpen aan een heffing op bruto-basis. Een hoge omzet betekent immers niet noodzakelijk een hoge winst. Een « bruto-benadering » houdt het risico in, dat een kleine winst door de geheven belasting in een feitelijk verlies omslaat. Dit staat haaks op de basisidee zèlf van een belasting.

Nr. 53 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd de belasting op de meerwaarden ».

Verantwoording

Onder meerwaarde moet worden verstaan, het positieve verschil tussen enerzijds de ontvangen vergoeding of de verkoopwaarde van het goed en anderzijds de aanschaffings- of vervaardigingswaarde verminderd met de voorheen aangenomen waardeverminderingen of afschrijvingen.

Uitgedrukte maar niet-verwezenlijkte meerwaarden zijn in principe niet belastbaar, met uitzondering van de meerwaarden op « voorraden en bestellingen in uitvoering » zoals omschreven in de wetgeving betreffende de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen.

Gedwongen meerwaarden bleven vroeger belastingvrij, meestal op voorwaarde van wederbelegging. De wet van 22 december 1989 heeft deze vrijstelling geschrapt. Gedwongen meerwaarden worden nu overeenkomstig de gewone regels belast, met dien verstande dat in het kader van de regeling van de gespreide belasting nog wel in afzonderlijke regels ten aanzien van gedwongen meerwaarden voorzien is.

Het wetboek voorzag vroeger in een voorwaardelijk vrijstellingsregime van meerwaarden op meer dan vijf jaar voor het uitoefenen van een handels-, nijverheids- of landbouwbedrijf gebruikte activa, met dien verstande dat dit vrijstellingsregime door de wet van 22 december 1989 al beperkt werd tot meerwaarden op aandelen. De beperking gold met ingang van de meerwaarden die vanaf 1 januari 1990 verwezenlijkt werden. Het vrijstellingsregime werd door de wet van 23 oktober 1991 zonder meer afgeschaft. De afschaffing geldt met ingang van het aanslagjaar 1992.

Zowel de exploitanten van nijverheids-, handels- en landbouwbedrijven, als de beoefenaars van vrije beroepen kunnen ten aanzien van hun vanaf 1 januari 1990 verwezenlijkte meerwaarden, op voorwaarde van wederbelegging, opteren voor het stelsel van de gespreide belasting. Dit taxatieregime houdt in dat de belasting op de meerwaarde gespreid wordt over de afschrijftermijn van de goederen waarin wordt wederbelegd.

Komen in aanmerking, de meerwaarden die verwezenlijkt zijn naar aanleiding van de verkoop van immateriële of materiële vaste activa die meer dan vijf jaar voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid werden gebruikt. Ook de meerwaarden die verwezenlijkt worden naar aanleiding van een schadegeval, een onteigening, een opeising in eigendom of een andere gelijkaardige gebeurtenis.

Wat de vrijwillig verwezenlijkte meerwaarden betreft, zegt de wet dat de gespreide belasting enkel geldt voor de meerwaarden die naar aanleiding van een verkoop worden gerealiseerd. De betrokken activa moeten sedert meer dan vijf jaar voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid zijn gebruikt.

De meerwaarden op financiële vaste activa of op andere portefeuillewaarden zijn van de gespreide belasting uitgesloten.

De gespreide belasting is onderworpen aan de voorwaarde dat de verkoopprijs van de betrokken activa op de voorgeschreven manier wordt herbelegd. De belegging moet gebeuren in afschrijfbare immateriële of materiële vaste activa die in België worden gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid.

Voor gedwongen meerwaarden moet de wederbelegging een feit zijn drie jaar na het verstrijken van het belastbaar tijdperk waarin de schadeloosstelling werd ontvangen. Voor de vrijwillig verwezenlijkte meerwaarden loopt de wederbeleggingstermijn gedurende drie jaar vanaf de eerste dag van het belastbaar tijdperk waarin de meerwaarden werden verwezenlijkt.

Wordt niet tijdig herbelegd, dan wordt de tot dan toe voorlopig vrijgestelde meerwaarde in één keer belastbaar voor het belastbaar tijdperk waarin de termijn verstreken is. Er zijn dan nalatigheidsinteresten verschuldigd vanaf 1 januari van het aanslagjaar waarvoor de vrijstelling van de meerwaarde voorlopig werd verleend.

De wijziging van de belastingregeling met betrekking tot de meerwaarden heeft de bedrijven heel wat geld gekost.

Een nieuwe belastingverhoging onder de vorm van een verdere hervorming van het stelsel van de meerwaarden is totaal onaanvaardbaar.

Nr. 54 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de belasting van de definitief belaste inkomsten betreft ».

Verantwoording

De wet van 23 oktober 1991 heeft de Europese moeder-dochter richtlijn in de Belgische wetgeving opgenomen door een grondige aanpassing van de regeling van de definitief belaste inkomsten : dividenden die een vennootschap ontvangt zijn als D.B.I. aftrekbaar ten belope van 95 pct., zonder dat daarbij nog enige voorwaarde wordt gesteld in verband met de houdperiode. De nieuwe regeling geldt, behoudens indien anders aangeduid, vanaf het aanslagjaar 1992.

Met ingang van aanslagjaar 1994 wordt een minimumparticipatie vereist. De genietende vennootschap moet op de datum van de toekenning of betaalbaarstelling van de dividenden, in het kapitaal van de uitkerende vennootschap een deelneming bezitten van ten minste 5 pct. of met een aanschaffingswaarde van ten minste 50 miljoen frank.

Voor de aftrek van de genoemde inkomsten was voorheen vereist dat zij afkomstig moesten zijn van een zogenaamde vaste deelneming. Die vaste deelneming hield grosso modo in dat de vennootschap haar participatie het hele belastbaar tijdperk ononderbroken in volle eigendom moest hebben gehad. Deze vereiste van vaste deelneming was vervallen. Met ingang van het aanslagjaar 1996 wordt deze voorwaarde van vaste deelneming terug ingevoerd in zoverre er interest betaald werd door de dividendgenietende vennootschap.

Wanneer een vennootschap rentegevende voorschotten toekende aan een personenvennootschap waarin zij aandeelhouder was, werden deze interesten tot voor enkele jaren geherkwalificeerd tot dividenden die dan aftrekbaar waren als definitief belaste inkomsten.

Door de wet van 23 oktober 1991 werd de D.B.I.-aftrek evenwel uitgesloten ten aanzien van interesten van voorschotten toegestaan aan een buitenlandse vennootschap. Voor interesten betaald of toegekend vanaf 27 maart 1992 is deze uitzondering geschrapt. In hoofde van een binnenlandse vennootschap die de interesten ontvangt, is er immers vanaf dat ogenblik geen herkwalificatie meer tot dividenden en dus ook geen mogelijkheid meer om ze eventueel als D.B.I. in aftrek te brengen.

De andere interesten zijn met ingang van het aanslagjaar 1996 niet meer aftrekbaar tot het beloop van een bedrag gelijk aan dat van de als D.B.I. aftrekbare inkomsten uit aandelen die geen vaste deelneming vormen. Onder niet-vaste deelneming verstaat men in dit verband de aandelen waarvan blijkt dat ze, op het ogenblik van hun overdracht, niet gedurende een ononderbroken periode van minstens één jaar behouden werden.

De wet van 28 juli 1992 stelt dat met ingang van het aanslagjaar 1993 D.B.I.'s niet meer mogen worden afgetrokken van de verworpen uitgaven, andere dan niet-aftrekbare belastingen, minderwaarden en waardeverminderingen op aandelen en vrijgestelde giften.

Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat er in het verleden reeds heel wat gesleuteld is aan het belastingregime van de definitief belaste inkomsten.

Het is dan ook onaanvaardbaar dat de regering in de toekomst nog wijzigingen zou brengen aan dit regime om op die manier haar belastingontvangsten te verhogen, mede vanuit de bekommernis onze fiscaliteit van enige stabiliteit te voorzien.

Nr. 55 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

(Eerste subsidiair amendement op amendement nr. 54)

Art. 3

Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op de roerende vermogens betreft ».

Verantwoording

Eén van de belangrijkste voorwaarden voor een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.

Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkosten (het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen) niet sneller stijgen dan de loonkosten bij de belangrijkste handelspartners en is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te kunnen motiveren door hoge nettolonen uit te betalen.

Anderzijds is een lage fiscale en parafiscale druk een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Het particuliere verbruik is immers een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.

De budgettaire politiek die de afgelopen jaren werd gevoerd, heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.

Hierdoor loopt de totale fiscale en parafiscale druk in ons land op tot 46,3 pct. van het B.N.P. in 1996, in vergelijking met 41,9 pct. in Duitsland, 43,8 pct. in Frankrijk en 44,6 pct. in Nederland.

De fiscale druk afzonderlijk beschouwd, bedraagt 31,0 pct. in ons land in 1996, tegenover 24,2 pct. in Duitsland, 24,4 pct. in Frankrijk en 26,1 pct. in Nederland.

Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven heeft niet alleen geen nefaste gevolgen op economisch vlak ­ die een politiek van lastenverhogingen wel heeft ­ maar is bovendien een duurzamere sanering.

Nochtans ziet de huidige regeringsploeg de oplossing voor de problematiek van onze openbare financiën nog steeds in de invoering van nieuwe belastingen. Een belasting op het vermogen zou één van deze nieuwe belastingen zijn.

Sommigen verantwoorden de invoering van dergelijke belasting op het vermogen door de noodzaak van horizontale en vertikale billijkheid en het feit dat inkomsten uit kapitaal zwaarder moeten worden belast dan inkomsten uit arbeid, omdat inkomsten uit kapitaal in se meer voordelen zouden bieden.

Het begrip vermogen kan gedefinieerd worden als de waarde van de bezittingen ­ roerende en onroerende ­ van de persoon die er het eigendomsrecht van heeft, verminderd met de waarde van de schulden.

De gegevens omtrent de omvang van het gezinsvermogen in België zijn bijzonder schaars omdat er geen vermogenskadaster is in ons land.

De recentste studie van de Generale Bank komt tot een totaal vermogen van 29 076 miljard frank in 1992.

In dit cijfer zijn opgenomen de woningen, de gronden, de spaardeposito's, de bankdeposito's, de levensverzekeringscontracten, de overheidsfondsen, de vennootschapsobligaties, de hypothecaire leningen, de aandelen van Belgische vennootschappen, de tegoeden in het buitenland, het chartale geld en de hypothecaire schulden.

Het totale netto-vermogen van de Belgische gezinnen ten bedrage van 29 076 miljard frank in 1992, is als volgt samengesteld :

­ 10 438,3 miljard frank in netto vastgoedpatrimonium (woningen en gronden na aftrek van de hypothecaire schulden);

­ 18 637,7 miljard frank in financieel vermogen, waarvan :

­ 5 757,0 miljard frank in spaar- en bankdeposito's;

­ 901,4 miljard frank in levensverzekeringscontracten;

­ 3 256,5 miljard frank in overheidsfondsen;

­ 116,3 miljard frank in obligaties;

­ 145,4 miljard frank in hypothecaire leningen;

­ 3 983,4 miljard frank in aandelen van Belgische vennootschappen;

­ 4 128,8 miljard frank in tegoeden in het buitenland;

­ 348,9 miljard frank in chartaal geld.

Uit deze cijfergegevens blijkt dat de financiële component bijna twee derden uitmaakt van het totale vermogen. De verhouding van het totale netto-vermogen van de gezinnen tot het bruto nationaal produkt bedroeg in 1992, 4,1.

Volgens dezelfde studie van de Generale Bank bezat elk gezin in 1992 gemiddeld 7,4 miljoen frank.

Ook blijkt dat het vermogen zeer ongelijk verdeeld is over de Belgische bevolking aangezien de 10 pct. rijkste gezinnen 54,9 pct. van het totale vermogen bezitten.

Dit betekent dat in dit hoogste deciel, dat 14 823 miljard frank vertegenwoordigt, het gemiddelde gezinsvermogen 37,058 miljoen frank bedraagt.

Een uitsplitsing van dit hoogste deciel leidt tot de conclusie dat 1 pct. van de gezinnen 6 832 miljard of 25,3 pct. van het totale vermogen beheert. Concreet betekent dit dat elk gezin behorende tot de 1 pct. rijkste Belgen, gemiddeld 170,775 miljoen frank bezit.

Sommige bronnen geven ook aan dat het onroerend vermogen zeer ongelijk verdeeld is; de 1 pct. rijkste gezinnen zouden beschikken over één vierde van het vastgoedpatrimonium, dit is 2 200 miljard frank.

Belangrijk is ook even stil te staan bij de evolutie van het gezinsvermogen.

Het gezinsvermogen steeg van 1 285,5 miljard frank in 1953 naar 25 825,5 miljard frank in 1991, of een toename met 1 909 pct. Het B.N.P. steeg tijdens dezelfde periode met 1 575,4 pct. (van 402,5 miljard frank naar 6 743,4 miljard frank). Aldus bedroeg het gezinsvermogen 319,4 pct. van het B.N.P. in 1953 en 383 pct. in 1991.

Het aandeel van de onroerende goederen daalde van 62,1 pct. in 1953 naar 61,1 pct. in 1960 en 57,0 pct. in 1970, om dan te stijgen tot 60,9 pct. in 1980. Sindsdien is er een vrij spectaculaire val van het aandeel van de onroerende goederen tot 36,8 pct. in 1991.

Het roerend vermogen heeft dus een zeer belangrijke plaats ingenomen in het gezinsvermogen : van slechts 37,9 pct. in 1953 naar 63,2 pct. in 1991.

De stijging van het aandeel van het roerend vermogen met 25,3 pct. is vooral terug te vinden bij :

­ de deposito's : + 13,3 pct.

­ de buitenlandse beleggingen : + 12,2 pct.

Vooral het vermogen aangehouden in de vorm van bankbiljetten boet sterk aan belang in; van 7 pct. in 1953 tot 1,4 pct. in 1991.

De vaststelling dat het aandeel van het roerend vermogen aanzienlijk aan belang heeft gewonnen terwijl het aandeel van het onroerend vermogen drastisch is teruggevallen, is van enorm belang bij de overweging om een vermogensbelasting in te voeren.

Daar waar het onroerend vermogen vrijwil immobiel is, wordt het roerend vermogen immers gekenmerkt door een extreme mobiliteit.

De vermogensbelasting in enge zin kan gedefinieerd worden als een belasting op het geheel van het netto-vermogen. Dergelijke belasting kan jaarlijks of éénmalig geheven worden hetzij ten laste van de gezinnen alleen, hetzij ten laste van de gezinnen en de bedrijven.

Belastingen op specifieke activa, zoals enkel op onroerende goederen, behoren daar niet toe, evenmin als de zegel- en registratierechten, die transactiebelastingen zijn, vergelijkbaar met de BTW op goederen en diensten.

Gemakshalve kunnen we deze vormen van belastingen op het vermogen van bedrijven wel onderbrengen in de categorie van vermogensbelastingen in brede zin, omdat zij uiteindelijk wel gerelateerd zijn aan vermogensbestanddelen.

De roerende en onroerende voorheffing zijn dan weer inkomstenbelastingen, hoewel zij betrekking hebben op inkomen uit vermogen.

Successie- en schenkingsrechten zijn daarentegen wel duidelijk fiscale heffingen op het geheel van het netto-vermogen, en dus vermogensbelastingen in enge zin.

Dat kunnen we niet zeggen van belastingen op meerwaarden (belastingen op de waardestijging van een actief zoals aandelen of vastgoed), die verwant zijn met de inkomstenbelastingen. Nochtans beschouwt onder meer de O.E.S.O. deze heffing als een vermogensbelasting, omdat ze uiteindelijk ongeveer hetzelfde beoogt als de jaarlijkse vermogensbelasting en de erfenisbelasting.

De O.E.S.O. beschouwt naast de successie- en schenkingsrechten dan ook onder meer de belasting op de meerwaarden, de registratierechten, de hypotheekrechten, de griffierechten en de beurstaksen als vermogensbelastingen.

Bij de overwegingen tot het invoeren van een vermogensbelasting kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat zowel het roerend als het onroerend vermogen in ons land reeds zeer zwaar wordt belast.

Het basistarief van de registratierechten bij de aankoop van een woonhuis bedraagt in ons land 12,5 pct., tegenover 2 pct. in Duitsland, 5,4 pct. in Frankrijk, 6 pct. in Luxemburg, en 6 pct. in Nederland. De Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet berekende dat aan de aankoop van een onroerend goed van 3 miljoen frank, deels gefinancierd met een hypothecaire lening van 2 miljoen frank, niet minder dan 16,52 pct. kosten verbonden zijn, tegenover 4,22 pct. in Duitsland, 8,15 pct. in Nederland, 8,64 pct. in Frankrijk en 8,90 pct. in Luxemburg.

Daarnaast zijn ook de successierechten in ons land veel hoger dan in het buitenland, mede door het feit dat de belastingschalen inzake deze belasting niet worden geïndexeerd.

Bovendien werden de afgelopen jaren heel wat fiscale maatregelen getroffen ten nadele van de sector van het onroerend goed. We denken onder meer aan de indexering van de kadastrale inkomens, de verhoging van de onroerende voorheffing tot 2,50 pct. in het Vlaams Gewest, de verhoging van het B.T.W.-tarief tot 21 pct., de vermeerdering van het kadastraal inkomen met 25 pct. voor bepaalde onroerende goederen, de beperking van de verrekening van de onroerende voorheffing, enz.

Anderzijds werden de roerende vermogens getroffen door de verhoging van de roerende voorheffing van 13,39 pct. tot 15 pct. met ingang van 1 januari 1996.

Uit het debat met betrekking tot de mogelijke invoering van een vermogensbelasting, is duidelijk gebleken dat de belasting zowel voor- als tegenstanders kent.

Belastingspecialist Jos Defoort verklaarde zich voorstander van de invoering van een vermogensbelasting, maar voegde er aan toe :

« Er is echter een praktisch probleem : de overheid kent de meeste kleine vermogens ­ mensen met één, misschien twee huizen ­ maar weet veel minder over de grote. Dat zijn dikwijls verborgen vermogens, verborgen niet alleen voor de fiscus maar ook voor kriminelen. Ze bestaan vaak uit portefeuilles met aandelen aan toonder. Je kan daar aandelen op naam van maken maar dat is geen oplossing; de controle over dat papier verhuist dan naar bijvoorbeeld een vennootschap op de Bermuda's. Het risico bestaat dus dat een vermogensbelasting voornamelijk opgehoest wordt door de kleine vermogens en door slechts enkele grote, die dan zo de prijs voor hun eerlijkheid betalen. »

Minister van Financiën Philippe Maystadt, stelde in zijn antwoord op een mondelinge parlementaire vraag van senator Dufour :

« Pour avoir un impact significatif, un impôt exceptionnel sur la fortune devrait porter sur une partie non négligeable de la fortune des ménages les plus riches. Pour rapporter un montant suffisant, la taxe devrait donc frapper également les actifs financiers; la fortune mobilière. Or, celle-ci, comme chacun le sait, est anonyme, extrêmement mobile et en partie déjà détenue à l'étranger. Ne perdons pas de vue que nous ne sommes plus en 1945, c'est-à-dire à une époque où le contrôle des mouvements de capitaux était la règle. Aujourd'hui, c'est la liberté des mouvements de capitaux qui est la règle et nous n'avons plus la possibilité de la restreindre, en tout cas au sein de l'Union européenne.

Or, la mesure suggérée par l'honorable membre impliquerait le vote de dispositions légales, donc nécessairement un délai de plusieurs mois entre l'annonce de la mesure et son entrée en vigueur effective.

Ce délai serait bien évidemment mis à profit pour organiser un exode massif et parfaitement légal des capitaux qui aurait pour effet, premièrement, de rendre la mesure pratiquement sans effet, deuxièmement, d'endommager irrémédiablement la crédibilité financière et monétaire de la Belgique, et donc de renchérir considérablement le coût de financement de l'État et de l'économie en général. Ce qui aurait pour conséquence inévitable de réduire les moyens disponibles pour lutter contre la pauvreté.

Si, pour éviter ces inconvénients majeurs, on annonçait d'emblée que la taxe ne porterait que sur la fortune immobilière, elle rapporterait beaucoup moins et serait plus inéquitable. En effet, elle toucherait la partie du patrimoine dont les revenus sont déjà davantage taxés, notamment suite aux mesures prises dans le cadre du plan global, et qui est aussi celle qui n'échappe pas aux droits de succession. Elle frapperait essentiellement les patrimoines moyens, moins habiles que les grosses fortunes à échapper à ce type d'impôt, et, parmi ces patrimoines moyens, elle ne toucherait pratiquement que ceux qui ont investi dans l'immobilier en Belgique. En revanche, elle laisserait intacts les patrimoines qui ont choisi d'autres cieux. Quel cadeau aux fraudeurs ! Et quelle injustice ! »

Het is dan ook zonder meer duidelijk dat, omwille van de grote kapitaalmobiliteit, een vermogensbelasting hoofdzakelijk zou gedragen worden door de maatschappelijke middenklasse, en dan nog uitsluitend door diegenen die geïnvesteerd hebben in onroerend goed, dat in België reeds zeer zwaar wordt belast.

Dat het gevaar van massale kapitaalvlucht en fraude tussen het moment van aankondiging en het moment van toepasbaarheid van het vermogenskadaster reëel is, behoeft geen commentaar.

Het hoeft geen betoog dat het in de huidige economische omstandigheden totaal onverantwoord zou zijn om ten laste van de bedrijven en de gezinnen een nieuwe belasting op te leggen.

Niet alleen zou het bedrijfsleven nog meer ontredderd worden door een verdere aantasting van de concurrentiekracht maar ook het consumentenvertrouwen en de daaraan gekoppelde particuliere consumptie, die een belangrijke motor zijn voor onze economische groei, zouden aanzienlijk worden aangetast.

Omwille van de enorme mobiliteit van de roerende vermogens zou het totaal zinloos zijn deze vermogens aan een vermogensbelasting te onderwerpen. Deze belasting zou immers uitsluitend gedragen worden door de maatschappelijke lagere en middenklasse, terwijl de grote fortuinen, die eigenlijk in eerste instantie door een vermogensbelasting zouden moeten getroffen worden, er volledig zouden aan ontsnappen.

Nr. 56 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

(Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 54)

Art. 3

Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op de onroerende vermogens betreft ».

Verantwoording

Eén van de belangrijkste voorwaarden voor een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.

Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkosten (het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen) niet sneller stijgen dan de loonkosten bij de belangrijkste handelspartners en is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te kunnen motiveren door hoge nettolonen uit te betalen.

Anderzijds is een lage fiscale en parafiscale druk een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Het particuliere verbruik is immers een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.

De budgettaire politiek die de afgelopen jaren werd gevoerd, heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.

Hierdoor loopt de totale fiscale en parafiscale druk in ons land op tot 46,3 pct. van het B.N.P. in 1996, in vergelijking met 41,9 pct. in Duitsland, 43,8 pct. in Frankrijk en 44,6 pct. in Nederland.

De fiscale druk afzonderlijk beschouwd, bedraagt 31,0 pct. in ons land in 1996, tegenover 24,2 pct. in Duitsland, 24,4 pct. in Frankrijk en 26,1 pct. in Nederland.

Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven heeft niet alleen geen nefaste gevolgen op economisch vlak ­ die een politiek van lastenverhogingen wel heeft ­ maar is bovendien een duurzamere sanering.

Nochtans ziet de huidige regeringsploeg de oplossing voor de problematiek van onze openbare financiën nog steeds in de invoering van nieuwe belastingen. Een belasting op het vermogen zou één van deze nieuwe belastingen zijn.

Sommigen verantwoorden de invoering van dergelijke belasting op het vermogen door de noodzaak van horizontale en vertikale billijkheid en het feit dat inkomsten uit kapitaal zwaarder moeten worden belast dan inkomsten uit arbeid, omdat inkomsten uit kapitaal in se meer voordelen zouden bieden.

Het begrip vermogen kan gedefinieerd worden als de waarde van de bezittingen ­ roerende en onroerende ­ van de persoon die er het eigendomsrecht van heeft, verminderd met de waarde van de schulden.

De gegevens omtrent de omvang van het gezinsvermogen in België zijn bijzonder schaars omdat er geen vermogenskadaster is in ons land.

De recentste studie van de Generale Bank komt tot een totaal vermogen van 29 076 miljard frank in 1992.

In dit cijfer zijn opgenomen de woningen, de gronden, de spaardeposito's, de bankdeposito's, de levensverzekeringscontracten, de overheidsfondsen, de vennootschapsobligaties, de hypothecaire leningen, de aandelen van Belgische vennootschappen, de tegoeden in het buitenland, het chartale geld en de hypothecaire schulden.

Het totale netto-vermogen van de Belgische gezinnen ten bedrage van 29 076 miljard frank in 1992, is als volgt samengesteld :

­ 10 438,3 miljard frank in netto vastgoedpatrimonium (woningen en gronden na aftrek van de hypothecaire schulden);

­ 18 637,7 miljard frank in financieel vermogen, waarvan :

­ 5 757,0 miljard frank in spaar- en bankdeposito's;

­ 901,4 miljard frank in levensverzekeringscontracten;

­ 3 256,5 miljard frank in overheidsfondsen;

­ 116,3 miljard frank in obligaties;

­ 145,4 miljard frank in hypothecaire leningen;

­ 3 983,4 miljard frank in aandelen van Belgische vennootschappen;

­ 4 128,8 miljard frank in tegoeden in het buitenland;

­ 348,9 miljard frank in chartaal geld.

Uit deze cijfergegevens blijkt dat de financiële component bijna twee derden uitmaakt van het totale vermogen. De verhouding van het totale netto-vermogen van de gezinnen tot het bruto nationaal produkt bedroeg in 1992, 4,1.

Volgens dezelfde studie van de Generale Bank bezat elk gezin in 1992 gemiddeld 7,4 miljoen frank.

Ook blijkt dat het vermogen zeer ongelijk verdeeld is over de Belgische bevolking aangezien de 10 pct. rijkste gezinnen 54,9 pct. van het totale vermogen bezitten.

Dit betekent dat in dit hoogste deciel, dat 14 823 miljard frank vertegenwoordigt, het gemiddelde gezinsvermogen 37,058 miljoen frank bedraagt.

Een uitsplitsing van dit hoogste deciel leidt tot de conclusie dat 1 pct. van de gezinnen 6 832 miljard of 25,3 pct. van het totale vermogen beheert. Concreet betekent dit dat elk gezin behorende tot de 1 pct. rijkste Belgen, gemiddeld 170,775 miljoen frank bezit.

Sommige bronnen geven ook aan dat het onroerend vermogen zeer ongelijk verdeeld is; de 1 pct. rijkste gezinnen zouden beschikken over één vierde van het vastgoedpatrimonium, dit is 2 200 miljard frank.

Belangrijk is ook even stil te staan bij de evolutie van het gezinsvermogen.

Het gezinsvermogen steeg van 1 285,5 miljard frank in 1953 naar 25 825,5 miljard frank in 1991, of een toename met 1 909 pct. Het B.N.P. steeg tijdens dezelfde periode met 1 575,4 pct. (van 402,5 miljard frank naar 6 743,4 miljard frank). Aldus bedroeg het gezinsvermogen 319,4 pct. van het B.N.P. in 1953 en 383 pct. in 1991.

Het aandeel van de onroerende goederen daalde van 62,1 pct. in 1953 naar 61,1 pct. in 1960 en 57,0 pct. in 1970, om dan te stijgen tot 60,9 pct. in 1980. Sindsdien is er een vrij spectaculaire val van het aandeel van de onroerende goederen tot 36,8 pct. in 1991.

Het roerend vermogen heeft dus een zeer belangrijke plaats ingenomen in het gezinsvermogen : van slechts 37,9 pct. in 1953 naar 63,2 pct. in 1991.

De stijging van het aandeel van het roerend vermogen met 25,3 pct. is vooral terug te vinden bij :

­ de deposito's : + 13,3 pct.

­ de buitenlandse beleggingen : + 12,2 pct.

Vooral het vermogen aangehouden in de vorm van bankbiljetten boet sterk aan belang in; van 7 pct. in 1953 tot 1,4 pct. in 1991.

De vaststelling dat het aandeel van het roerend vermogen aanzienlijk aan belang heeft gewonnen terwijl het aandeel van het onroerend vermogen drastisch is teruggevallen, is van enorm belang bij de overweging om een vermogensbelasting in te voeren.

Daar waar het onroerend vermogen vrijwil immobiel is, wordt het roerend vermogen immers gekenmerkt door een extreme mobiliteit.

De vermogensbelasting in enge zin kan gedefinieerd worden als een belasting op het geheel van het netto-vermogen. Dergelijke belasting kan jaarlijks of éénmalig geheven worden hetzij ten laste van de gezinnen alleen, hetzij ten laste van de gezinnen en de bedrijven.

Belastingen op specifieke activa, zoals enkel op onroerende goederen, behoren daar niet toe, evenmin als de zegel- en registratierechten, die transactiebelastingen zijn, vergelijkbaar met de B.T.W. op goederen en diensten.

Gemakshalve kunnen we deze vormen van belastingen op het vermogen van bedrijven wel onderbrengen in de categorie van vermogensbelastingen in brede zin, omdat zij uiteindelijk wel gerelateerd zijn aan vermogensbestanddelen.

De roerende en onroerende voorheffing zijn dan weer inkomstenbelastingen, hoewel zij betrekking hebben op inkomen uit vermogen.

Successie- en schenkingsrechten zijn daarentegen wel duidelijk fiscale heffingen op het geheel van het netto-vermogen, en dus vermogensbelastingen in enge zin.

Dat kunnen we niet zeggen van belastingen op meerwaarden (belastingen op de waardestijging van een actief zoals aandelen of vastgoed), die verwant zijn met de inkomstenbelastingen. Nochtans beschouwt onder meer de O.E.S.O. deze heffing als een vermogensbelasting, omdat ze uiteindelijk ongeveer hetzelfde beoogt als de jaarlijkse vermogensbelasting en de erfenisbelasting.

De O.E.S.O. beschouwt naast de successie- en schenkingsrechten dan ook onder meer de belasting op de meerwaarden, de registratierechten, de hypotheekrechten, de griffierechten en de beurstaksen als vermogensbelastingen.

Bij de overwegingen tot het invoeren van een vermogensbelasting kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat zowel het roerend als het onroerend vermogen in ons land reeds zeer zwaar wordt belast.

Het basistarief van de registratierechten bij de aankoop van een woonhuis bedraagt in ons land 12,5 pct., tegenover 2 pct. in Duitsland, 5,4 pct. in Frankrijk, 6 pct. in Luxemburg, en 6 pct. in Nederland. De Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet berekende dat aan de aankoop van een onroerend goed van 3 miljoen frank, deels gefinancierd met een hypothecaire lening van 2 miljoen frank, niet minder dan 16,52 pct. kosten verbonden zijn, tegenover 4,22 pct. in Duitsland, 8,15 pct. in Nederland, 8,64 pct. in Frankrijk en 8,90 pct. in Luxemburg.

Daarnaast zijn ook de successierechten in ons land veel hoger dan in het buitenland, mede door het feit dat de belastingschalen inzake deze belasting niet worden geïndexeerd.

Bovendien werden de afgelopen jaren heel wat fiscale maatregelen getroffen ten nadele van de sector van het onroerend goed. We denken onder meer aan de indexering van de kadastrale inkomens, de verhoging van de onroerende voorheffing tot 2,50 pct. in het Vlaams Gewest, de verhoging van het B.T.W.-tarief tot 21 pct., de vermeerdering van het kadastraal inkomen met 25 pct. voor bepaalde onroerende goederen, de beperking van de verrekening van de onroerende voorheffing, enz.

Anderzijds werden de roerende vermogens getroffen door de verhoging van de roerende voorheffing van 13,39 pct. tot 15 pct. met ingang van 1 januari 1996.

Uit het debat met betrekking tot de mogelijke invoering van een vermogensbelasting, is duidelijk gebleken dat de belasting zowel voor- als tegenstanders kent.

Belastingspecialist Jos Defoort verklaarde zich voorstander van de invoering van een vermogensbelasting, maar voegde er aan toe :

« Er is echter een praktisch probleem : de overheid kent de meeste kleine vermogens ­ mensen met één, misschien twee huizen ­ maar weet veel minder over de grote. Dat zijn dikwijls verborgen vermogens, verborgen niet alleen voor de fiscus maar ook voor kriminelen. Ze bestaan vaak uit portefeuilles met aandelen aan toonder. Je kan daar aandelen op naam van maken maar dat is geen oplossing; de controle over dat papier verhuist dan naar bijvoorbeeld een vennootschap op de Bermuda's. Het risico bestaat dus dat een vermogensbelasting voornamelijk opgehoest wordt door de kleine vermogens en door slechts enkele grote, die dan zo de prijs voor hun eerlijkheid betalen. »

Minister van Financiën Philippe Maystadt, stelde in zijn antwoord op een mondelinge parlementaire vraag van senator Dufour :

« Pour avoir un impact significatif, un impôt exceptionnel sur la fortune devrait porter sur une partie non négligeable de la fortune des ménages les plus riches. Pour rapporter un montant suffisant, la taxe devrait donc frapper également les actifs financiers; la fortune mobilière. Or, celle-ci, comme chacun le sait, est anonyme, extrêmement mobile et en partie déjà détenue à l'étranger. Ne perdons pas de vue que nous ne sommes plus en 1945, c'est-à-dire à une époque où le contrôle des mouvements de capitaux était la règle. Aujourd'hui, c'est la liberté des mouvements de capitaux qui est la règle et nous n'avons plus la possibilité de la restreindre, en tout cas au sein de l'Union européenne.

Or, la mesure suggérée par l'honorable membre impliquerait le vote de dispositions légales, donc nécessairement un délai de plusieurs mois entre l'annonce de la mesure et son entrée en vigueur effective.

Ce délai serait bien évidemment mis à profit pour organiser un exode massif et parfaitement légal des capitaux qui aurait pour effet, premièrement, de rendre la mesure pratiquement sans effet, deuxièmement, d'endommager irrémédiablement la crédibilité financière et monétaire de la Belgique, et donc de renchérir considérablement le coût de financement de l'État et de l'économie en général. Ce qui aurait pour conséquence inévitable de réduire les moyens disponibles pour lutter contre la pauvreté.

Si, pour éviter ces inconvénients majeurs, on annonçait d'emblée que la taxe ne porterait que sur la fortune immobilière, elle rapporterait beaucoup moins et serait plus inéquitable. En effet, elle toucherait la partie du patrimoine dont les revenus sont déjà davantage taxés, notamment suite aux mesures prises dans le cadre du plan global, et qui est aussi celle qui n'échappe pas aux droits de succession. Elle frapperait essentiellement les patrimoines moyens, moins habiles que les grosses fortunes à échapper à ce type d'impôt, et, parmi ces patrimoines moyens, elle ne toucherait pratiquement que ceux qui ont investi dans l'immobilier en Belgique. En revanche, elle laisserait intacts les patrimoines qui ont choisi d'autres cieux. Quel cadeau aux fraudeurs ! Et quelle injustice ! »

Het is dan ook zonder meer duidelijk dat, omwille van de grote kapitaalmobiliteit, een vermogensbelasting hoofdzakelijk zou gedragen worden door de maatschappelijke middenklasse, en dan nog uitsluitend door diegenen die geïnvesteerd hebben in onroerend goed, dat in België reeds zeer zwaar wordt belast.

Dat het gevaar van massale kapitaalvlucht en fraude tussen het moment van aankondiging en het moment van toepasbaarheid van het vermogenskadaster reëel is, behoeft geen commentaar.

Het hoeft geen betoog dat het in de huidige economische omstandigheden totaal onverantwoord zou zijn om ten laste van de bedrijven en de gezinnen een nieuwe belasting op te leggen.

Niet alleen zou het bedrijfsleven nog meer ontredderd worden door een verdere aantasting van de concurrentiekracht maar ook het consumentenvertrouwen en de daaraan gekoppelde particuliere consumptie, die een belangrijke motor zijn voor onze economische groei, zouden aanzienlijk worden aangetast.

De invoering van een vermogensbelasting op de onroerende vermogens zou totaal onverantwoord zijn, gelet op de reeds zware belastingen die momenteel op deze vermogens drukken.

Dergelijke belasting zou bovendien enorm discriminerend zijn tegenover de beleggers in roerende waarden, die aan dergelijkee belasting zouden ontsnappen omwille van de grote mobiliteit van hun vermogen.

Nr. 57 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

(Derde subisidiair amendement op amendement nr. 54)

Art. 3

In § 1, het 2º aanvullen met wat volgt : « uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op het eigen vermogen van de bedrijven betreft ».

Verantwoording

Eén van de belangrijkste voorwaarden voor een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.

Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkosten (het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen) niet sneller stijgen dan de loonkosten bij de belangrijkste handelspartners en is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te kunnen motiveren door hoge nettolonen uit te betalen.

Anderzijds is een lage fiscale en parafiscale druk een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Het particuliere verbruik is immers een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.

De budgettaire politiek die de afgelopen jaren werd gevoerd, heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.

Hierdoor loopt de totale fiscale en parafiscale druk in ons land op tot 46,3 pct. van het B.N.P. in 1996, in vergelijking met 41,9 pct. in Duitsland, 43,8 pct. in Frankrijk en 44,6 pct. in Nederland.

De fiscale druk afzonderlijk beschouwd, bedraagt 31,0 pct. in ons land in 1996, tegenover 24,2 pct. in Duitsland, 24,4 pct. in Frankrijk en 26,1 pct. in Nederland.

Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven heeft niet alleen geen nefaste gevolgen op economisch vlak ­ die een politiek van lastenverhogingen wel heeft ­ maar is bovendien een duurzamere sanering.

Nochtans ziet de huidige regeringsploeg de oplossing voor de problematiek van onze openbare financiën nog steeds in de invoering van nieuwe belastingen. Een belasting op het vermogen zou één van deze nieuwe belastingen zijn.

Sommigen verantwoorden de invoering van dergelijke belasting op het vermogen door de noodzaak van horizontale en vertikale billijkheid en het feit dat inkomsten uit kapitaal zwaarder moeten worden belast dan inkomsten uit arbeid, omdat inkomsten uit kapitaal in se meer voordelen zouden bieden.

Het begrip vermogen kan gedefinieerd worden als de waarde van de bezittingen ­ roerende en onroerende ­ van de persoon die er het eigendomsrecht van heeft, verminderd met de waarde van de schulden.

De gegevens omtrent de omvang van het gezinsvermogen in België zijn bijzonder schaars omdat er geen vermogenskadaster is in ons land.

De recentste studie van de Generale Bank komt tot een totaal vermogen van 29 076 miljard frank in 1992.

In dit cijfer zijn opgenomen de woningen, de gronden, de spaardeposito's, de bankdeposito's, de levensverzekeringscontracten, de overheidsfondsen, de vennootschapsobligaties, de hypothecaire leningen, de aandelen van Belgische vennootschappen, de tegoeden in het buitenland, het chartale geld en de hypothecaire schulden.

Het totale netto-vermogen van de Belgische gezinnen ten bedrage van 29 076 miljard frank in 1992, is als volgt samengesteld :

­ 10 438,3 miljard frank in netto vastgoedpatrimonium (woningen en gronden na aftrek van de hypothecaire schulden);

­ 18 637,7 miljard frank in financieel vermogen, waarvan :

­ 5 757,0 miljard frank in spaar- en bankdeposito's;

­ 901,4 miljard frank in levensverzekeringscontracten;

­ 3 256,5 miljard frank in overheidsfondsen;

­ 116,3 miljard frank in obligaties;

­ 145,4 miljard frank in hypothecaire leningen;

­ 3 983,4 miljard frank in aandelen van Belgische vennootschappen;

­ 4 128,8 miljard frank in tegoeden in het buitenland;

­ 348,9 miljard frank in chartaal geld.

Uit deze cijfergegevens blijkt dat de financiële component bijna twee derden uitmaakt van het totale vermogen. De verhouding van het totale netto-vermogen van de gezinnen tot het bruto nationaal produkt bedroeg in 1992, 4,1.

Volgens dezelfde studie van de Generale Bank bezat elk gezin in 1992 gemiddeld 7,4 miljoen frank.

Ook blijkt dat het vermogen zeer ongelijk verdeeld is over de Belgische bevolking aangezien de 10 pct. rijkste gezinnen 54,9 pct. van het totale vermogen bezitten.

Dit betekent dat in dit hoogste deciel, dat 14 823 miljard frank vertegenwoordigt, het gemiddelde gezinsvermogen 37,058 miljoen frank bedraagt.

Een uitsplitsing van dit hoogste deciel leidt tot de conclusie dat 1 pct. van de gezinnen 6 832 miljard of 25,3 pct. van het totale vermogen beheert. Concreet betekent dit dat elk gezin behorende tot de 1 pct. rijkste Belgen, gemiddeld 170,775 miljoen frank bezit.

Sommige bronnen geven ook aan dat het onroerend vermogen zeer ongelijk verdeeld is; de 1 pct. rijkste gezinnen zouden beschikken over één vierde van het vastgoedpatrimonium, dit is 2 200 miljard frank.

Belangrijk is ook even stil te staan bij de evolutie van het gezinsvermogen.

Het gezinsvermogen steeg van 1 285,5 miljard frank in 1953 naar 25 825,5 miljard frank in 1991, of een toename met 1 909 pct. Het B.N.P. steeg tijdens dezelfde periode met 1 575,4 pct. (van 402,5 miljard frank naar 6 743,4 miljard frank). Aldus bedroeg het gezinsvermogen 319,4 pct. van het B.N.P. in 1953 en 383 pct. in 1991.

Het aandeel van de onroerende goederen daalde van 62,1 pct. in 1953 naar 61,1 pct. in 1960 en 57,0 pct. in 1970, om dan te stijgen tot 60,9 pct. in 1980. Sindsdien is er een vrij spectaculaire val van het aandeel van de onroerende goederen tot 36,8 pct. in 1991.

Het roerend vermogen heeft dus een zeer belangrijke plaats ingenomen in het gezinsvermogen : van slechts 37,9 pct. in 1953 naar 63,2 pct. in 1991.

De stijging van het aandeel van het roerend vermogen met 25,3 pct. is vooral terug te vinden bij :

­ de deposito's : + 13,3 pct.

­ de buitenlandse beleggingen : + 12,2 pct.

Vooral het vermogen aangehouden in de vorm van bankbiljetten boet sterk aan belang in; van 7 pct. in 1953 tot 1,4 pct. in 1991.

De vaststelling dat het aandeel van het roerend vermogen aanzienlijk aan belang heeft gewonnen terwijl het aandeel van het onroerend vermogen drastisch is teruggevallen, is van enorm belang bij de overweging om een vermogensbelasting in te voeren.

Daar waar het onroerend vermogen vrijwel immobiel is, wordt het roerend vermogen immers gekenmerkt door een extreme mobiliteit.

De vermogensbelasting in enge zin kan gedefinieerd worden als een belasting op het geheel van het netto-vermogen. Dergelijke belasting kan jaarlijks of éénmalig geheven worden hetzij ten laste van de gezinnen alleen, hetzij ten laste van de gezinnen en de bedrijven.

Belastingen op specifieke activa, zoals enkel op onroerende goederen, behoren daar niet toe, evenmin als de zegel- en registratierechten, die transactiebelastingen zijn, vergelijkbaar met de B.T.W. op goederen en diensten.

Gemakshalve kunnen we deze vormen van belastingen op het vermogen van bedrijven wel onderbrengen in de categorie van vermogensbelastingen in brede zin, omdat zij uiteindelijk wel gerelateerd zijn aan vermogensbestanddelen.

De roerende en onroerende voorheffing zijn dan weer inkomstenbelastingen, hoewel zij betrekking hebben op inkomen uit vermogen.

Successie- en schenkingsrechten zijn daarentegen wel duidelijk fiscale heffingen op het geheel van het netto-vermogen, en dus vermogensbelastingen in enge zin.

Dat kunnen we niet zeggen van belastingen op meerwaarden (belastingen op de waardestijging van een actief zoals aandelen of vastgoed), die verwant zijn met de inkomstenbelastingen. Nochtans beschouwt onder meer de O.E.S.O. deze heffing als een vermogensbelasting, omdat ze uiteindelijk ongeveer hetzelfde beoogt als de jaarlijkse vermogensbelasting en de erfenisbelasting.

De O.E.S.O. beschouwt naast de successie- en schenkingsrechten dan ook onder meer de belasting op de meerwaarden, de registratierechten, de hypotheekrechten, de griffierechten en de beurstaksen als vermogensbelastingen.

Bij de overwegingen tot het invoeren van een vermogensbelasting kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat zowel het roerend als het onroerend vermogen in ons land reeds zeer zwaar wordt belast.

Het basistarief van de registratierechten bij de aankoop van een woonhuis bedraagt in ons land 12,5 pct., tegenover 2 pct. in Duitsland, 5,4 pct. in Frankrijk, 6 pct. in Luxemburg, en 6 pct. in Nederland. De Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet berekende dat aan de aankoop van een onroerend goed van 3 miljoen frank, deels gefinancierd met een hypothecaire lening van 2 miljoen frank, niet minder dan 16,52 pct. kosten verbonden zijn, tegenover 4,22 pct. in Duitsland, 8,15 pct. in Nederland, 8,64 pct. in Frankrijk en 8,90 pct. in Luxemburg.

Daarnaast zijn ook de successierechten in ons land veel hoger dan in het buitenland, mede door het feit dat de belastingschalen inzake deze belasting niet worden geïndexeerd.

Bovendien werden de afgelopen jaren heel wat fiscale maatregelen getroffen ten nadele van de sector van het onroerend goed. We denken onder meer aan de indexering van de kadastrale inkomens, de verhoging van de onroerende voorheffing tot 2,50 pct. in het Vlaams Gewest, de verhoging van het B.T.W.-tarief tot 21 pct., de vermeerdering van het kadastraal inkomen met 25 pct. voor bepaalde onroerende goederen, de beperking van de verrekening van de onroerende voorheffing, enz.

Anderzijds werden de roerende vermogens getroffen door de verhoging van de roerende voorheffing van 13,39 pct. tot 15 pct. met ingang van 1 januari 1996.

Uit het debat met betrekking tot de mogelijke invoering van een vermogensbelasting, is duidelijk gebleken dat de belasting zowel voor- als tegenstanders kent.

Belastingspecialist Jos Defoort verklaarde zich voorstander van de invoering van een vermogensbelasting, maar voegde er aan toe :

« Er is echter een praktisch probleem : de overheid kent de meeste kleine vermogens ­ mensen met één, misschien twee huizen ­ maar weet veel minder over de grote. Dat zijn dikwijls verborgen vermogens, verborgen niet alleen voor de fiscus maar ook voor kriminelen. Ze bestaan vaak uit portefeuilles met aandelen aan toonder. Je kan daar aandelen op naam van maken maar dat is geen oplossing; de controle over dat papier verhuist dan naar bijvoorbeeld een vennootschap op de Bermuda's. Het risico bestaat dus dat een vermogensbelasting voornamelijk opgehoest wordt door de kleine vermogens en door slechts enkele grote, die dan zo de prijs voor hun eerlijkheid betalen. »

Minister van Financiën Philippe Maystadt, stelde in zijn antwoord op een mondelinge parlementaire vraag van senator Dufour :

« Pour avoir un impact significatif, un impôt exceptionnel sur la fortune devrait porter sur une partie non négligeable de la fortune des ménages les plus riches. Pour rapporter un montant suffisant, la taxe devrait donc frapper également les actifs financiers; la fortune mobilière. Or, celle-ci, comme chacun le sait, est anonyme, extrêmement mobile et en partie déjà détenue à l'étranger. Ne perdons pas de vue que nous ne sommes plus en 1945, c'est-à-dire à une époque où le contrôle des mouvements de capitaux était la règle. Aujourd'hui, c'est la liberté des mouvements de capitaux qui est la règle et nous n'avons plus la possibilité de la restreindre, en tout cas au sein de l'Union européenne.

Or, la mesure suggérée par l'honorable membre impliquerait le vote de dispositions légales, donc nécessairement un délai de plusieurs mois entre l'annonce de la mesure et son entrée en vigueur effective.

Ce délai serait bien évidemment mis à profit pour organiser un exode massif et parfaitement légal des capitaux qui aurait pour effet, premièrement, de rendre la mesure pratiquement sans effet, deuxièmement, d'endommager irrémédiablement la crédibilité financière et monétaire de la Belgique, et donc de renchérir considérablement le coût de financement de l'État et de l'économie en général. Ce qui aurait pour conséquence inévitable de réduire les moyens disponibles pour lutter contre la pauvreté.

Si, pour éviter ces inconvénients majeurs, on annonçait d'emblée que la taxe ne porterait que sur la fortune immobilière, elle rapporterait beaucoup moins et serait plus inéquitable. En effet, elle toucherait la partie du patrimoine dont les revenus sont déjà davantage taxés, notamment suite aux mesures prises dans le cadre du plan global, et qui est aussi celle qui n'échappe pas aux droits de succession. Elle frapperait essentiellement les patrimoines moyens, moins habiles que les grosses fortunes à échapper à ce type d'impôt, et, parmi ces patrimoines moyens, elle ne toucherait pratiquement que ceux qui ont investi dans l'immobilier en Belgique. En revanche, elle laisserait intacts les patrimoines qui ont choisi d'autres cieux. Quel cadeau aux fraudeurs ! Et quelle injustice ! »

Het is dan ook zonder meer duidelijk dat, omwille van de grote kapitaalmobiliteit, een vermogensbelasting hoofdzakelijk zou gedragen worden door de maatschappelijke middenklasse, en dan nog uitsluitend door diegenen die geïnvesteerd hebben in onroerend goed, dat in België reeds zeer zwaar wordt belast.

Dat het gevaar van massale kapitaalvlucht en fraude tussen het moment van aankondiging en het moment van toepasbaarheid van het vermogenskadaster reëel is, behoeft geen commentaar.

Het hoeft geen betoog dat het in de huidige economische omstandigheden totaal onverantwoord zou zijn om ten laste van de bedrijven en de gezinnen een nieuwe belasting op te leggen.

Niet alleen zou het bedrijfsleven nog meer ontredderd worden door een verdere aantasting van de concurrentiekracht maar ook het consumentenvertrouwen en de daaraan gekoppelde particuliere consumptie, die een belangrijke motor zijn voor onze economische groei, zouden aanzienlijk worden aangetast.

De invoering van een vermogensbelasting op het eigen vermogen van de bedrijven zou totaal onverantwoord zijn, gelet op de benarde economische situatie waarin ons land zich momenteel bevindt.

De hoge lasten waarmede de bedrijven geconfronteerd worden liggen immers aan de basis van het hoge aantal faillissementen en de hoge werkloosheid.

De bedrijven moeten dan ook gestimuleerd worden om hun eigen vermogen te verstevigen in plaats van het aan een nieuwe belasting te onderwerpen.

Nr. 58 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden : « met uitzondering van elke belasting op het onroerend goed ».

Verantwoording

Het is een algemeen bekend feit dat de bouwsector onverbrekelijk verbonden is met het macro-economisch gebeuren in de rest van de economie. Deze sector maakt integraal deel uit van het kringloopproces van produktie, inkomensvorming en bestedingen.

De bouwsector vormt eveneens een element in het proces van de economische groei op lange termijn en in de dynamiek tussen sparen en investeren op korte termijn. Deze sector draagt door de aard van zijn produkt immers essentieel bij tot de uitbreiding en instandhouding van de kapitaalgoederenvoorraad en dus van het nationaal produktiepotentieel.

Het belang van de bouwnijverheid voor onze economie blijkt al gauw uit een aantal cijfergegevens :

1. de directe inbreng van de bouwnijverheid in de nationale economie bedraagt ongeveer 6 pct. Volgens de nationale Confederatie van het Bouwbedrijf bedraagt het gewicht van de bouwsector zelfs bijna één tiende van het bruto binnenlands produkt indien rekening wordt gehouden met de weerslag op alle activiteiten rond de bouwfaze zelf;

2. in 1994 waren 185 406 mensen werkzaam in de sector, waaronder 88 pct. arbeiders en 12 pct. bedienden, wat neerkomt op 8,7 pct. van de werkgelegenheid in België. Zowat 79 pct. van de toegevoegde waarde van de sector bestaat uit personeelskosten tegenover amper 65,5 pct. voor alle Belgische ondernemingen;

3. in 1994 waren er 25 042 aannemers in de bouwsector. Dit is 12,5 p.c. van het totaal aantal werkgevers in België;

4. in 1994 bedroeg het aantal B.T.W.-plichtigen in de bouwsector 64 900 (11,8 pct. van het nationale totaal) en de omzet (op grond van de B.T.W.-aangiften) 921,9 miljard frank (5,1 pct. van het nationale totaal);

5. in 1994 bedroeg de brutovorming van vast kapitaal in bouwwerken (zonder registratierechten en aktekosten) 760 miljard frank waaronder 25 pct. vanwege de overheid en 75 pct. vanwege de privésector. Met 60,4 pct. neemt de bouw in 1994 het leeuwedeel van de investeringen van alle sectoren van de Belgische economie voor zijn rekening.

De overheid oefent van haar kant een niet geringe invloed uit op deze belangrijke economische sector. Naast haar optreden als opdrachtgever bepaalt zij eveneens in grote mate de randvoorwaarden waaronder aan het bouwproces kan worden deelgenomen. Dat de overheidsmaatregelen van de laatste jaren een uitgesproken negatieve impact hadden op de bouwsector, blijkt duidelijk uit de evolutie van een aantal basisgevens.

In 1994 werden in de bouwsector (ruwbouw en afwerking) 1 025 faillissementen genoteerd, dit is bijna 16 pct. van het totale aantal faillissementen (14,4 pct. in 1993).

De bouwsector telde in 1994, 35 772 werklozen.

Uit het recentste rapport van de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf blijkt dat de Belgen in 1995, 21 pct. minder woningen bouwden. Voor niet-residentiële gebouwen en burgerlijke bouwkunde wordt de daling geraamd op respectievelijk 12 pct. en 10 pct.

Veel beterschap verwacht de N.C.B. niet voor 1996.De bouwsector heeft te kampen met een toenemend aantal faillissementen (+ 69 pct. tussen 1992 en 1995), terwijl in diezelfde periode 13 000 bouwvakkers hun job verloren.

De rentabiliteit van de bedrijven actief in de bouwsector liep verleden jaar terug tot zo'n 4 pct., wat vergelijkbaar is met de laagste prestatieniveaus die tijdens de jaren '80 werden opgetekend.

Uit een recente studie met betrekking tot het eigendomsbezit blijkt dat, in tegenstelling tot de gangbare opvattingen, ons land helemaal niet de kampioen is van de eigen woningen.

Hierna wordt een overzicht gegeven van het procentueel aantal gezinnen dat per land over een eigen woning beschikt :

Ierland : 81 pct.

Spanje : 77 pct.

Italië : 72 pct.

Groot-Brittannië : 69 pct.

U.S.A. : 64 pct.

België : 61 pct.

Frankrijk : 55 pct.

Denemarken : 55 pct.

Nederland : 47 pct.

Duitsland : 39 pct.

Het beleid dat de afgelopen jaren werd gevoerd met betrekking tot de vastgoedsector is eerder gericht op een ontmoediging van deze sector dan wel op een aanmoediging ervan. Een korte opsomming van een aantal maatregelen die terzake werden genomen lijkt dan ook niet overbodig.

1. De wet van 7 december 1988 houdende hervorming van de inkomstenbelasting en wijziging van de met het zegel gelijkgestelde taksen had tot gevolg dat de onroerende inkomsten gecumuleerd bleven met de hoogste bedrijfsinkomsten en dat de aftrekbaarheid van interesten van hypothecaire leningen aanzienlijk werd beperkt.

2. Op 1 januari 1990 kwam er de nieuwe meerwaardenregeling met zeer nadelige gevolgen voor de eigenaars van patrimoniumvennootschappen. Deze hield in dat de meerwaarden niet meer onder het verminderd tarief vielen.

3. Ingevolge de beslissingen ter uitvoering van de begroting 1991 werden de kadastrale inkomens geïndexeerd waardoor niet alleen de personenbelasting maar ook de onroerende voorheffing in niet geringe mate toenam.

4. Op 30 juli 1990 besliste de Vlaamse Executieve om de onroerende voorheffing op te trekken van 1,25 pct. tot 2,50 pct., wat opnieuw een aanzienlijke verhoging van de belastingdruk betekende.

5. Ook de nieuwe huurwet dient vermeld te worden, die zowel op economisch als op politiek vlak als een grote miskleun bestempeld kan worden. Daar waar voorheen de verstandhouding tussen huurder en verhuurder probleemloos verliep, zorgde deze huurwet reeds voor heel wat twisten tussen eigenaars en huurders omwille van het grote aantal imperatieve maatregelen.

6. In het kader van de Europese harmonisering werd het B.T.W.-tarief voor werken in onroerende staat opgetrokken van 17 pct. naar 19,5 pct., vervolgens tot 20,5 pct. en nu recentelijk tot 21 pct.

7. De programmawet van 22 juli 1993 bevatte de verhoging van een aantal belastingen met betrekking tot het onroerend goed alsook een aantal maatregelen in het nadeel van patrimoniumvennootschappen.

8. In het kader van het globaal plan werd het kadastraal inkomen van tweede verblijven en van niet tot beroepsdoeleinden verhuurde of gratis ter beschikking gestelde woningen met 25 pct. verhoogd voor de berekening van de personenbelasting.

9. Daarnaast werd de verrekening van de onroerende voorheffing nog enkel behouden voor de woning betrokken door de belastingplichtige en wordt ze afgeschaft voor tweede verblijven. Door deze maatregel verliest de onroerende voorheffing volledig haar karakter van « voorheffing » en wordt zij in feite herleid tot een tweede belasting op het onroerend goed, waardoor het principe « non bis in idem » wordt overtreden.

10. De berekening van het voordeel van alle aard dat voortvloeit uit de kosteloze of goedkope terbeschikkingstelling door rechtspersonen van gebouwen of gedeelten ervan, geschiedt voortaan op een hogere basis.

12. Tenslotte werd het overdrachtsrecht verhoogd van 0,5 pct. tot 12,5 pct. voor de inbrengen in vennootschap van onroerende goederen die niet gebruikt worden voor industriële, handels- of landbouwdoeleinden.

Het is dan ook evident dat een verdere verhoging van de belasting op het onroerend goed totaal onaanvaardbaar is voor deze uitermate belangrijke economische sector.

Nr. 59 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden : « uitgezonderd wat de registratierechten betreft ».

Verantwoording

Het toepasselijke basistarief van de registratierechten bij de aankoop van een woonhuis bedraagt in ons land 12,5 pct., tegenover 2 pct. in Duitsland, 5,4 pct. in Frankrijk, 6 pct. in Luxemburg, en 6 pct. in Nederland.

De Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet berekende dat aan de aankoop van een onroerend goed van 3 miljoen frank, deels gefinancierd met een hypothecaire lening van 2 miljoen frank, niet minder dan 16,52 pct. kosten verbonden zijn, tegenover 4,22 pct. in Duitsland, 8,15 pct. in Nederland, 8,64 pct. in Frankrijk en 8,90 pct. in Luxemburg.

De hoge registratierechten vormen een rem op de mobiliteit van de burger en zijn duidelijk een niet te verwaarlozen element van de kostprijs.

Aangezien het de hoogste tijd is dat maatregelen worden getroffen ter stimulering van de sector van het onroerend goed, is het ondenkbaar dat de registratierechten nog zouden worden verhoogd.

Nr. 60 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de belasting over de toegevoegde waarde betreft ».

Verantwoording

Op 1 april 1992 werden de bestaande B.T.W.-tarieven van 6 pct., 17 pct., 19 pct., 25 pct. en 33 pct. vervangen door nog drie tarieven, namelijk 6 pct., 12 pct. en 19,5 pct.

Het B.T.W.-tarief van 19,5 pct. werd door de regering nadien echter verhoogd tot 20,5 pct. en vervolgens in het kader van de begroting 1996 opgetrokken tot 21 pct.

De belasting op de inverkeerstelling, die op 1 juni 1992 werd ingevoerd ter compensatie van het verlies aan ontvangsten wegens de verlaging van het B.T.W.-tarief op de verkoop van auto's, werd echter ten onrechte niet verlaagd toen het B.T.W.-tarief werd opgetrokken.

De B.T.W. is ongetwijfeld de belangrijkste indirecte belasting aangezien zij een last legt op alle economische transacties en steeds gedragen wordt door de eindverbruiker.

Daarom tast een verhoging van deze belasting rechtstreeks de koopkracht van de consument aan.

Gelet op het enorme belang van het partikuliere verbruik voor onze economische groei, is het dan ook niet verantwoord deze belasting nog te verhogen.

Nr. 61 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden : « met uitzondering van de successierechten ».

Verantwoording

Iedereen weet dat de successierechten in ons land enorm hoog liggen. Dit is mede het gevolg van het feit dat de tariefschalen niet worden geïndexeerd.

Het is interessant maar ontmoedigend de reële druk van de successierechten te vergelijken voor respectievelijk 1936, toen het nieuwe Wetboek der Successierechten van toepassing werd, 1963, het jaar van de eerste toepassing van de belastinghervorming en 1987. De tarieven van 1987 zijn momenteel nog steeds van toepassing. De nominale schijven en percentages vertoonden een niet geringe stijging.

We beperken ons hier tot het tarief dat gold voor een erfdeel in rechte lijn.

Op de eerste schijf van 500 000 frank groeiden de percentages vrij matig van 2,82 pct. naar 2,92 pct. tot 3 pct. in 1987.

Voor de schijf van 10 tot 11 miljoen groeide het tarief echter van 14 pct. naar 15,4 pct. om in 1987, 24 pct. te bereiken.

In 1936 en 1963 waren de voeten van 14 pct. en 15,4 pct. maxima. In 1987 was dit 30 pct., verschuldigd op alles wat 20 miljoen frank te boven gaat.

Als we de basisindex van 1936-1938 nemen, die 100 was, zien we dat de index in 1963 al 478 bereikte en in 1986, 1779, dus ongeveer 1800 in 1987.

Met andere worden :

­ 500 000 frank in 1936 hadden in 1963 een koopkracht gelijk aan 4,78 maal meer, of 2 390 000 frank van 1963;

­ 500 000 frank in 1936 hadden in 1987 een koopkracht gelijk aan 18 maal meer, of 9 000 000 frank van 1987.

Omgekeerd stellen we vast dat de koopkracht van de frank in 1987 bijna viermaal kleiner is dan de frank van 1963 en 18 maal kleiner is dan de frank van 1936.

Dus 1 frank van 1987 = 0,27 frank van 1963 = 0,055 frank van 1936 ofwel 1 000 000 frank van 1987 = 270 000 frank van 1963 = 55 500 frank van 1936.

Aldus komen we tot volgende conclusie :

­ in 1987 werd een erfdeel van 1 000 000 frank belast tegen 3,5 pct.;

­ in 1963 werd een erfdeel van 270 000 frank belast tegen 2,59 pct.;

­ in 1936 werd een erfdeel van 55 000 frank belast tegen 1,78 pct.

Als we dezelfde berekening maken voor het 11de miljoen, dan stellen we vast dat de schijf van 2 655 500 frank tot 2 291 050 frank van 1963 tegen 6,1 pct. belast werd en dat de schijf van 55 500 frank tot 61 100 frank van 1936 werd belast tegen 2,5 pct. De belasting op het 11de miljoen is in 1987 dus driemaal zwaarder dan een bedrag met dezelfde koopkracht in 1963 en achtmaal zwaarder dan in 1936.

Erger nog : in 1987 is het hoogste tarief 30 pct. vanaf het 11de miljoen, waar dit in 1963 nog slechts 7 pct. tot 8 pct. en in 1936 slechts ongeveer 4 pct. bedroeg, altijd rekening houdende met de vergelijkbare koopkracht van de munt.

De hoge successierechten spelen bovendien een zeer belangrijke rol in het kader van de opvolgingsproblematiek van familiale ondernemingen. Het gebeurt vrij regelmatig dat kleine en middelgrote ondernemingen niet worden voortgezet door de nakomelingen omdat de successierechten niet kunnen worden betaald.

Het zou dan ook onverantwoord zijn om deze belasting nog te verhogen.

Nr. 62 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

Paragraaf 1, 2º van dit artikel aanvullen als volgt : « uitgezonderd wat de personenbelasting betreft ».

Verantwoording

Eén van de belangrijkste voorwaarden voor de realisatie van een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.

Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkost, zijnde het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen, niet sneller stijgt dan de loonkost bij de belangrijkste handelspartners.

Eveneens is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te motiveren door hoge nettolonen uit te betalen. Slechts wanneer de fiscale en parafiscale druk zo laag mogelijk wordt gehouden, is het mogelijk om bij lagere loonkosten hogere nettolonen uit te keren.

Anderzijds is de invoering van een fiscale en parafiscale stop een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Ingevolge de aanzienlijke lastenverhogingen van de voorbije jaren daalde het consumentenvertrouwen en steeg de spaarneiging bij de gezinnen, waardoor de particuliere consumptie nauwelijks toenam. Nochtans is het particulier verbruik een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.

De budgettaire politiek van de regeringen Dehaene I en II heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.

De totale fiscale druk steeg dan ook de laatste jaren van 28,68 pct. in 1992 naar 29,9 pct. in 1994.

De stijging van de belastingdruk heeft niet alleen het beschikbaar inkomen van de bevolking verminderd maar ook ernstige schade toegebracht aan de Belgische economie.

Meer belastingen op het looninkomen van de werknemers hebben tot gevolg dat de loonkosten stijgen. Dit leidt tot een verlies aan competitiviteit, hetgeen op zijn beurt de investeringen en de groei van de economie negatief beïnvloedt. Bovendien leidt een stijging van de belastingdruk op de werkende bevolking tot demotivatie en een vlucht in het zwarte circuit. Het uiteindelijk effect is dat de belastingopbrengsten niet in de verhoopte mate toenemen en dat het budgettaire tekort niet teruggedrongen kan worden. Belastingen zijn destructief voor het economisch weefsel en leiden meestal niet tot een sanering van de overheidsfinanciën.

Deze fenomenen worden ruimschoots bevestigd door volgende cijfers. De totale fiscale druk steeg in ons land van 30,9 pct. in 1980 tot 32,1 pct. in 1985. Deze periode van stijgende belastingdruk was gekenmerkt door dalende investeringen (van 21 pct. tot 15,6 pct. van het B.N.P.), door lage economische groei (1,3 pct. per jaar) en door stijgende werkloosheid (van 7,4 pct. tot 11,6 pct.).

In 1985 werd het roer omgegooid en werd gekozen voor een politiek van belastingverlaging, die op initiatief van de P.V.V. trouwens uitdrukkelijk in het regeerakkoord werd opgenomen. De totale fiscale druk daalde immers van 32,1 pct. in 1985 tot 29,2 pct. in 1989. De belangrijkste fiscale maatregelen die tijdens die periode werden getroffen, zijn de indexering van de belastingschalen (wet Grootjans), de verlaging van de belastingtarieven, de verbetering van de splitting voor tweeverdieners en de verhoogde aftrek voor kinderlast.

De aanbodeconomische effecten van deze politiek van belastingverlaging bleven niet uit. De investeringen zwengelden weer aan (tot 19 pct. van het B.N.P.), de economische groei kende meer dan een verdubbeling en de werkloosheid daalde spectaculair (tot 8,5 pct.).

Aangezien de heropleving van de Belgische economie meer uitgesproken was dan het E.G.-gemiddelde, kan worden geconcludeerd dat vooral binnenlandse factoren, waaronder hoofdzakelijk de belastingvermindering en het gunstige economische klimaat dat hierdoor werd gecreëerd, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld.

Het merkwaardige van deze belastingverminderingen na 1985 is dat ze samenvielen met een aanzienlijke daling van het overheidstekort, dat daalde van meer dan 9 pct. van het B.N.P. in 1985 naar minder dan 7 pct. in 1989.

De versterking van het economisch draagvlak, die het resultaat was van de belastingverminderingen, maakte het mogelijk om verminderingen in de uitgaven door te voeren zonder negatieve economische gevolgen.

De regeringen Dehaene I en II hebben echter het roer omgegooid en gekozen voor een verouderde economische politiek van belastingverhogingen, die in het verleden in België voldoende haar failliet heeft bewezen.

De doorgevoerde belastingverhogingen hebben reeds duidelijk negatieve economische gevolgen veroorzaakt : sinds 1993 blijft de economische groei beduidend onder het niveau van onze belangrijkste handelspartners, de concurrentiekracht en de exportprestaties verzwakken aanzienlijk, de loonkosten blijven verzwaren en ook de loonkostenhandicap van ons land ten opzichte van onze handelspartners neemt voortdurend toe, het aantal faillissementen loopt voortdurend op, de werkloosheid stijgt opnieuw en het investerings- en vertrouwensklimaat is geschonden.

Doordat de rooms-rode coalities de bijkomende belastingen niet gebruikt hebben om het tekort verder te drukken maar wel om nieuwe uitgaven te financieren, heeft ons land dan ook op het vlak van de openbare financiën de laatste vijf jaar geen betekenisvolle vooruitgang meer geboekt.

Omwille van al deze redenen lijkt het dan ook evident dat de regering geen nieuwe verhoging van de personenbelasting doorvoert.

Nr. 63 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

Paragraaf 1, 2º, van dit artikel aanvullen als volgt :

« (...) met dien verstande dat fiscale maatregelen in geen enkele belastingcategorie voor gevolg mogen hebben dat het Vlaamse aandeel in het totaal van de door de Schatkist geïnde ontvangsten verder toeneemt. »

Verantwoording

Het is een algemeen bekende wetmatigheid dat overdreven belastingheffingen een ernstige bedreiging vormen voor de produktieve economie.

Deze algemene regel laat zich in België op eenvoudige wijze empirisch verifiëren door de vierhonderd miljard lastenverhogende maatregelen van de voorbije jaren te linken aan de evolutie van het aantal faillissementen.

Het economische hart van ons land klopt in Vlaanderen; het zijn de Vlaamse burgers en ondernemingen die het draagvlak vormen voor de welvaart aan beide zijden van de taalgrens, met name wat het hoge niveau van de sociale uitgaven per hoofd in Wallonië betreft.

Om het draagvlak niet verder wèg te belasten, hebben Vlamingen én Walen er dus alle belang bij, de door het amendement beoogde vergrendeling bij wet te verankeren.

Nr. 64 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

Paragraaf 1, 2º, van dit artikel aanvullen als volgt : « uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting betreft ».

Verantwoording

Eén van de belangrijkste voorwaarden voor de realisatie van een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.

Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkosten, zijnde het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen, niet sneller stijgt dan de loonkost bij de belangrijkste handelspartners en is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te kunnen motiveren door hoge nettolonen uit te betalen.

Anderzijds is een lage fiscale en parafiscale druk een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Het particuliere verbruik vormt immers een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.

De budgettaire politiek die de afgelopen jaren werd gevoerd, heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.

Hierdoor loopt de totale fiscale en parafiscale druk in ons land op tot 46,3 pct. van het B.N.P. in 1996, in vergelijking met 41,9 pct. in Duitsland, 43,8 pct. in Frankrijk en 44,6 pct. in Nederland.

De fiscale druk afzonderlijk beschouwd, bedraagt 31,0 pct. in ons land in 1996, tegenover 24,2 pct. in Duitsland, 24,4 pct. in Frankrijk en 26,1 pct. in Nederland.

Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven heeft niet alleen geen nefaste gevolgen op economisch vlak ­ die een politiek van lastenverhogingen wel heeft ­ maar houdt bovendien een meer duurzame sanering in.

Nochtans ziet de huidige regeringsploeg de oplossing voor de problematiek van onze openbare financiën nog steeds in de invoering van nieuwe belastingen. Een belasting op het vermogen zou één van deze nieuwe belastingen zijn.

Sommigen verantwoorden de invoering van dergelijke belasting op het vermogen door de noodzaak van horizontale en vertikale billijkheid en het feit dat inkomsten uit kapitaal zwaarder moeten worden belast dan inkomsten uit arbeid, omdat inkomsten uit kapitaal in sé meer voordelen zouden bieden.

Het begrip vermogen kan gedefinieerd worden als de waarde van de bezittingen ­ roerend en onroerend ­ van de persoon die er het eigendomsrecht van heeft, verminderd met de waarde van de schulden.

De gegevens omtrent de omvang van het gezinsvermogen in België zijn bijzonder schaars wegens gebrek aan een vermogenskadaster in ons land.

De meest recente studie van de Generale Bank komt tot een totaal vermogen van 29 076 miljard frank in 1992.

In dit cijfer zijn opgenomen de woningen, de gronden, de spaardeposito's, de bankdeposito's, de levensverzekeringscontracten, de overheidsfondsen, de vennootschapsobligaties, de hypothecaire leningen, de aandelen van Belgische vennootschappen, de tegoeden in het buitenland, het chartale geld en de hypothecaire schulden.

Het totale netto-vermogen van de Belgische gezinnen ten bedrage van 29 076 miljard frank in 1992, is als volgt samengesteld :

­ 10 438,3 miljard frank in netto vastgoedpatrimonium (woningen en gronden na aftrek van de hypothecaire schulden);

­ 18 637,7 miljard frank in financieel vermogen, waarvan :

­ 5 757,0 miljard frank in spaar- en bankdeposito's;

­ 901,4 miljard frank in levensverzekeringscontracten;

­ 3 256,5 miljard frank in overheidsfondsen;

­ 116,3 miljard frank in obligaties;

­ 145,4 miljard frank in hypothecaire leningen;

­ 3 983,4 miljard frank in aandelen Belgische vennootschappen;

­ 4 128,8 miljard frank in tegoeden in het buitenland;

­ 348,9 miljard frank in chartaal geld.

Uit deze cijfergegevens blijkt dat de financiële component bijna twee derden uitmaakt van het totale vermogen. De verhouding van het totale netto-vermogen van de gezinnen tot het bruto nationaal produkt bedroeg 4,1 in 1992.

Volgens dezelfde studie van de Generale Bank bezat elk gezin in 1992 gemiddeld 7,4 miljoen frank.

Ook blijkt dat het vermogen zeer ongelijk verdeeld is over de Belgische bevolking aangezien de 10 pct. rijkste gezinnen 54,9 pct. van het totale vermogen bezitten.

Dit betekent dat in dit hoogste deciel, dat 14 823 miljard frank vertegenwoordigt, het gemiddelde gezinsvermogen 37,058 miljoen frank bedraagt.

Een uitsplitsing van dit hoogste deciel leidt tot de conclusie dat 1 pct. van de gezinnen 6 832 miljard of 25,3 pct. van het totale vermogen beheert. Concreet betekent dit dat elk gezin behorende tot de 1 pct. rijkste Belgen, gemiddeld 170,775 miljoen frank bezit.

Sommige bronnen geven ook aan dat het onroerend vermogen zeer ongelijk verdeeld is; de 1 pct. rijkste gezinnen zouden beschikken over één vierde van het vastgoedpatrimonium, dit is 2 200 miljard frank.

Belangrijk is ook even stil te staan bij de evolutie van het gezinsvermogen.

Het gezinsvermogen steeg van 1 285,5 miljard frank in 1953 naar 25 825,5 miljard frank in 1991, of een toename met 1 909 pct. Het B.N.P. steeg tijdens dezelfde periode met 1 575,4 pct. (van 402,5 miljard frank naar 6 743,4 miljard frank). Aldus bedroeg het gezinsvermogen 319,4 pct. van het B.N.P. in 1953 en 383 pct. in 1991.

Het aandeel van de onroerende goederen daalde van 62,1 pct. in 1953 naar 61,1 pct. in 1960 en 57,0 pct. in 1970, om dan te stijgen tot 60,9 pct. in 1980. Sindsdien is er een vrij spectaculaire val van het aandeel van de onroerende goederen tot 36,8 pct. in 1991.

Het roerend vermogen heeft dus een zeer belangrijke plaats ingenomen in het gezinsvermogen : van slechts 37,9 pct. in 1953 naar 63,2 pct. in 1991.

De stijging van het aandeel van het roerend vermogen met 25,3 pct. is vooral terug te vinden bij :

­ de deposito's : + 13,3 pct.

­ de buitenlandse beleggingen : + 12,2 pct.

Vooral het vermogen aangehouden in de vorm van bankbiljetten boet sterk aan belang in; van 7 pct. in 1953 tot 1,4 pct. in 1991.

De vaststelling dat het aandeel van het roerend vermogen aanzienlijk aan belang heeft gewonnen terwijl het aandeel van het onroerend vermogen drastisch is teruggevallen, is van enorm belang bij de overweging om een vermogensbelasting in te voeren.

Daar waar het onroerend vermogen vrijwil immobiel is, wordt het roerend vermogen immers gekenmerkt door een extreme mobiliteit.

De vermogensbelasting in enge zin kan gedefinieerd worden als een belasting op het geheel van het netto-vermogen. Dergelijke belasting kan jaarlijks of éénmalig geheven worden hetzij ten laste van de gezinnen alleen, hetzij ten laste van de gezinnen en de bedrijven.

Belastingen op specifieke activa, zoals enkel op onroerende goederen, behoren daar niet toe, evenmin als de zegel- en registratierechten, die transactiebelastingen zijn, vergelijkbaar met de B.T.W. op goederen en diensten.

Gemakshalve kunnen we deze vormen van belastingen op het vermogen van bedrijven wel onderbrengen in de categorie van vermogensbelastingen in brede zin, omdat zij uiteindelijk wel gerelateerd zijn aan vermogensbestanddelen.

De roerende en onroerende voorheffing zijn dan weer inkomstenbelastingen, hoewel zij betrekking hebben op inkomen uit vermogen.

Successie- en schenkingsrechten zijn daarentegen wel duidelijk fiscale heffingen op het geheel van het netto-vermogen, en dus vermogensbelastingen in enge zin.

Dat kunnen we niet zeggen van belastingen op meerwaarden (belastingen op de waardestijging van een actief zoals aandelen of vastgoed), die verwant zijn met de inkomstenbelastingen. Nochtans beschouwt onder meer de O.E.S.O. deze heffing als een vermogensbelasting, omdat ze uiteindelijk ongeveer hetzelfde beoogt als de jaarlijkse vermogensbelasting en de erfenisbelasting.

De O.E.S.O. weerhoudt naast de successie- en schenkingsrechten dan ook onder meer de belasting op de meerwaarden, de registratierechten, de hypotheekrechten, de griffierechten en de beurstaksen als vermogensbelastingen.

Bij de overwegingen tot het invoeren van een vermogensbelasting kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat zowel het roerend als het onroerend vermogen in ons land reeds zeer zwaar wordt belast.

Het toepasselijk basistarief van de registratierechten bij de aankoop van een woonhuis bedraagt in ons land 12,5 pct., tegenover 2 pct. in Duitsland, 5,4 pct. in Frankrijk, 6 pct. in Luxemburg, en 6 pct. in Nederland. De Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet berekende dat aan de aankoop van een onroerend goed van 3 miljoen frank, deels gefinancierd met een hypothecaire lening van 2 miljoen frank, niet minder dan 16,52 pct. kosten verbonden zijn, tegenover 4,22 pct. in Duitsland, 8 15 pct. in Nederland, 8,64 pct. in Frankrijk en 8,90 pct. in Luxemburg.

Daarnaast zijn ook de successierechten in ons land veel hoger dan in het buitenland, mede door het feit dat de belastingschalen inzake deze belasting niet worden geïndexeerd.

Bovendien werden de afgelopen jaren heel wat fiscale maatregelen getroffen ten nadele van de sector van het onroerend goed. We denken onder meer aan de indexering van de kadastrale inkomens, de verhoging van de onroerende voorheffing tot 2,50 pct. in het Vlaams Gewest, de verhoging van het B.T.W.-tarief tot 21 pct., de vermeerdering van het kadastraal inkomen met 25 pct. voor bepaalde onroerende goederen, de beperking van de verrekening van de onroerende voorheffing, enz.

Anderzijds werden de roerende vermogens getroffen door de verhoging van de roerende voorheffing van 13,39 pct. tot 15 pct. met ingang van 1 januari 1996.

Uit het debat met betrekking tot de mogelijke invoering van een vermogensbelasting, is duidelijk gebleken dat de belasting zowel voor- als tegenstanders kent.

Belastingspecialist Jos Defoort verklaarde zich voorstander van de invoering van een vermogensbelasting, maar voegde er aan toe :

« Er is echter een praktisch probleem : de overheid kent de meeste kleine vermogens ­ mensen met één, misschien twee huizen ­ maar weet veel minder over de grote. Dat zijn dikwijls verborgen vermogens, verborgen niet alleen voor de fiscus maar ook voor kriminelen. Ze bestaan vaak uit portefeuilles met aandelen aan toonder. Je kan daar aandelen op naam van maken maar dat is geen oplossing; de controle over dat papier verhuist dan naar bijvoorbeeld een vennootschap op de Bermuda's. Het risico bestaat dus dat een vermogensbelasting voornamelijk opgehoest wordt door de kleine vermogens en door slechts enkele grote, die dan zo de prijs voor hun eerlijkheid betalen. »

Minister van Financiën Philippe Maystadt, stelde in zijn antwoord op een mondelinge parlementaire vraag van senator Dufour :

« Pour avoir un impact significatif, un impôt exceptionnel sur la fortune devrait porter sur une partie non négligeable de la fortune des ménages les plus riches. Pour rapporter un montant suffisant, la taxe devrait donc frapper également les actifs financiers; la fortune mobilière. Or, celle-ci, comme chacun le sait, est anonyme, extrêmement mobile et en partie déjà détenue à l'étranger. Ne perdons pas de vue que nous ne sommes plus en 1945, c'est-à-dire à une époque où le contrôle des mouvements de capitaux était la règle. Aujourd'hui, c'est la liberté des mouvements de capitaux qui est la règle et nous n'avons plus la possibilité de la restreindre, en tout cas au sein de l'Union européenne.

Or, la mesure suggérée par l'honorable membre impliquerait le vote de dispositions légales, donc nécessairement un délai de plusieurs mois entre l'annonce de la mesure et son entrée en vigueur effective.

Ce délai serait bien évidemment mis à profit pour organiser un exode massif et parfaitement légal des capitaux qui aurait pour effet, premièrement, de rendre la mesure pratiquement sans effet, deuxièmement, d'endommager irrémédiablement la crédibilité financière et monétaire de la Belgique, et donc de renchérir considérablement le coût de financement de l'État et de l'économie en général. Ce qui aurait pour conséquence inévitable de réduire les moyens disponibles pour lutter contre la pauvreté.

Si, pour éviter ces inconvénients majeurs, on annonçait d'emblée que la taxe ne porterait que sur la fortune immobilière, elle rapporterait beaucoup moins et serait plus inéquitable. En effet, elle toucherait la partie du patrimoine dont les revenus sont déjà davantage taxés, notamment suite aux mesures prises dans le cadre du plan global, et qui est aussi celle qui n'échappe pas aux droits de succession. Elle frapperait essentiellement les patrimoines moyens, moins habiles que les grosses fortunes à échapper à ce type d'impôt, et, parmi ces patrimoines moyens, elle ne toucherait pratiquement que ceux qui ont investi dans l'immobilier en Belgique. En revanche, elle laisserait intacts les patrimoines qui ont choisi d'autres cieux. Quel cadeau aux fraudeurs ! Et quelle injustice ! »

Het is dan ook zonder meer duidelijk dat, omwille van de grote kapitaalmobiliteit, een vermogensbelasting hoofdzakelijk zou gedragen worden door de maatschappelijke middenklasse, en dan nog uitsluitend door diegenen die geïnvesteerd hebben in onroerend goed, dat in België reeds zeer zwaar wordt belast.

Dat het gevaar van massale kapitaalvlucht en fraude tussen het moment van aankondiging en het moment van toepasbaarheid van het vermogenskadaster reëel is, behoeft geen commentaar.

Het hoeft geen betoog dat het in de huidige economische omstandigheden totaal onverantwoord zou zijn om ten laste van de bedrijven en de gezinnen een nieuwe belasting op te leggen.

Niet alleen zou het bedrijfsleven nog meer ontredderd worden door een verdere aantasting van de concurrentiekracht maar ook het consumentenvertrouwen en de daaraan gekoppelde particuliere consumptie, die een belangrijke motor zijn voor onze economische groei, zouden aanzienlijk worden aangetast.

Nr. 65 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

De bepaling van paragraaf 1, 3º, van dit artikel als volgt stellen :

« 3º een optimale controle van inkomsten en uitgaven te waarborgen; »

Verantwoording

De nieuwe libellering komt niet alleen tegemoet aan de kritiek van de Raad van State dat het ontwerp te vaag en te algemeen is, maar legt ook een evenwichtiger verhouding tussen inkomsten- en uitgavenzijde vast.

Nr. 66 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In § 1, 5º, de woorden vanaf « en teneinde » vervangen door de woorden « door het treffen van maatregelen die op selectieve wijze bepaalde uitgaven in de sociale zekerheid verminderen dan wel overbodig maken, alsmede de nadere regels en procedures te bepalen van mechanismen die dit doel moeten realiseren ».

Verantwoording

Gezien het reeds zeer hoge niveau van de collectieve lastendruk in België en het wankele consumentenvertrouwen, is het niet aangewezen aan de regering een ongelimiteerde volmacht te geven om de belastingen (en aldus ook het verschil in lastendruk met het E.U.-gemiddelde) verder te verhogen. Aan de uitgavenzijde evenwel is er voldoende ruimte om via saneringen het tekort te verkleinen. In die zin is op dat gebied een delegatie van bevoegdheden minder gevaarlijk.

Nr. 67 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

(Eerste subsidiair amendement op amendement nr. 66)

In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de bijdrageplichtigheid » schrappen.

Verantwoording

In België is iedereen reeds genoeg onderworpen aan een of andere belasting. Het is daarom niet aangewezen terzake in een mogelijkheid tot uitbreiding te voorzien.

Nr. 68 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

(Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 66)

In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de grondslag » schrappen.

Verantwoording

Door de talloze veranderingen in de belastingwetgeving is het fiscale vertrouwen van de mensen nu reeds zodanig geschonden dat het geen aanbeveling verdient, wijzigingen aan te brengen in de onderscheiden middelen van vaststelling van iemands betrekkelijke welstand, waarop de afzonderlijke aanslag in de betrokken belasting gevestigd is.

Nr. 69 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

(Derde subsidiair amendement op amendement nr. 66)

In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de tarieven » schrappen.

Verantwoording

Met uitzondering van de indirecte belastingen, liggen de belastingtarieven in België nu reeds aanzienlijk boven het Europees gemiddelde. Echter, ook tegenover een verhoging van indirecte belastingen is de grootste behoedzaamheid aangewezen in een periode dat het binnenlands verbruik de conjunctuur op gang moet trekken. Omdat dus geen enkel belastingstarief echt voor verhoging in aanmerking blijkt te komen, is er geen reden om de tarieven in de wettekst te behouden.

Nr. 70 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

(Vierde subsidiair amendement op amendement nr. 66)

De bepaling van artikel 3, § 1, 5º, vervangen als volgt : « een structureel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid te verzekeren en teneinde een bredere participatie van het geheel der inkomens te verzekeren aan de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, de grondslag, de bijdrageplichtigheid, de tarieven en de vrijstellingen te bepalen ».

Verantwoording

Aanpassing van de tekst aan de suggesties van de Raad van State. De toevoeging van het woord « structureel » impliceert dat het evenwicht niet of niet langer bereikt mag worden door het afromen van reserves of andere eenmalige ingrepen.

Nr. 71 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In paragraaf 1, het 6º, aanvullen met de woorden : « met dien verstande dat de opbrengsten van voornoemde deelnemingen niet in de berekening van de netto-financieringsbehoefte mogen worden opgenomen en uitsluitend zullen dienen voor een rechtstreekse aflossing van de overheidsschuld. ».

Verantwoording

De opbrengsten van de realisatie van overheidsactiva aanwenden om lopende tekorten te dekken is economisch nonsens en wordt dan ook door het E.S.E.R.-systeem niet aanvaard.

In 1993 en 1994 zijn deze regels voor de Belgische regering onvoldoende gebleken. Om in het cruciale begrotingsjaar 1997 een herhaling van die overtreding te voorkomen, is het aangewezen het respect voor het Europees Systeem van Economische Regels ditmaal bij wet op te leggen.

Nr. 72 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In paragraaf 1, 7º, de woorden « en onroerende » weglaten.

Verantwoording

Zolang op het niveau van de federale overheid niet een actief vermogensbeleid is uitgewerkt, is het moeilijk uit te maken welke vermogensbestanddelen het meest voor vervreemding in aanmerking komen. Ook in het verleden is reeds gebleken dat tijdsdruk niet de ideale randvoorwaarde is om de beste prijs te bedingen.

Nr. 73 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

Paragraaf 1, 7º, aanvullen met de woorden : « met inachtneming van de belangen van de privé- of andere partners » .

Verantwoording

Met de tekst eigent de Regering zich verregaande bevoegdheden toe. Het is evenwel denkbaar dat bepaalde reorganisaties of andere maatregelen andere betrokken partijen nadeel berokkenen. Om dit te vermijden is het opnemen van bovenstaande clausule nuttig.

Nr. 74 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In paragraaf 1, 7º, de tekst na de woorden « te gelasten » vervangen als volgt : « deelnemingen ter beurze te brengen die zij bezit in het maatschappelijk kapitaal van vennootschappen naar privaat of publiek recht » .

Verantwoording

Aangezien voorliggend wetsontwerp zich juist bij uitstek in een Europees perspectief situeert, sluiten authentieke privatiseringen naadloos aan bij zijn doelstelling. Daartoe volstaat het, de slotclausule te schrappen. Krachtens § 2 kan de regering dan de bepaling uit de wet van 21 maart wijzigen.

Deze ideologische keuze kan ook aangename neveneffecten hebben voor wie in de eerste plaats om de financiële aspecten bekommerd is. Zoals de vorige regering reeds eind 1992 ontdekt had, zou een kandidaat-koper wel eens (veel) meer geld op tafel kunnen leggen wanneer hij uitzicht heeft op de meerderheid.

Niet in tegenstrijd daarmee is de idee dat een authentieke privatisering geen zaak mag blijven die in het grootste geheim door enkelingen bedisseld wordt, maar dat integendeel het grote publiek volop de kans moet krijgen aandelen van de te privatiseren instellingen te verwerven. Het grote succes dat dergelijke « echte » privatiseringen in het buitenland genoten hebben, is het beste pleidooi voor meer openheid.

Welke ook de gevolgde procedure zij, er moet absoluut een herhaling van het Belgacom-schandaal worden vermeden, waarbij in alle stilte aan de directieleden een miljoenengeschenk zou gegeven worden. Het koninklijk besluit werd zelfs niet gepubliceerd en indien het Rekenhof niet toevallig over de lening van 200 miljoen bij Petercam was gestruikeld, had de deal wellicht in alle achterbaksheid kunnen doorgaan.

Al bij al heeft dit amendement niet alleen een symbolische waarde (een eerste stap zetten om het overheidsaandeel in de economie tot minder dan de helft terug te brengen), maar levert het ook een bijdrage tot de verdere sanering van de overheidsfinanciën, en dit op tweeërlei wijze. Ten eerste wordt ingevolge de hogere opbrengst een snellere schuldafbouw mogelijk; ten tweede vallen er na het afstoten van oneigenlijke overheidstaken automatisch uitgaven weg die thans een jaarlijks weerkerende belasting vormen voor de overheidsfinanciën.

Nr. 75 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 3

In de eerste paragraaf, in het 6º en 7º, de woorden « de Staat » telkens vervangen door de woorden « de federale overheid » .

Verantwoording

Er kan verwarring ontstaan over de exacte afbakening van het begrip « Staat ». Het amendement beperkt de bevoegdheid expliciet tot diensten en instellingen die een rechtstreekse band met de federale overheid hebben.

Nr. 76 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In § 1, in het 7º, de woorden « of buitenlandse » weglaten.

Verantwoording

In het kader van de verankeringsgedachte en de onrustwekkende verschuiving van de beslissingscentra naar het buitenland kan dit enkel na een democratisch debat.

Nr. 77 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 3

In paragraaf 2 van dit artikel, de zin : « Deze besluiten kunnen evenwel geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet van ... tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » schrappen.

Verantwoording

De geciteerde zin zou de indruk kunnen wekken dat de wet op de modernisering van de sociale zekerheid voorrang heeft op de E.M.U.-wet, aangezien de laatste zich aan de bepalingen van de eerste moet onderwerpen.

Aldus wordt een averechtse prioriteit gelegd. Zoals ook de minister van Begroting eerder al herhaaldelijk stelde, is het juist zo dat de sociale zekerheid onvermijdelijk haar bijdrage tot het halen van de tekortdoelstellingen zal moeten leveren. Bovendien is de toetreding tot de E.M.U. juist de ideale manier om het economisch draagvlak, dat de sociale zekerheid moet financieren, te verstevigen.

Nr. 78 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 6

In paragraaf 1 van dit artikel, de woorden « op 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « op 30 april 1997 ».

Verantwoording

De regering stelt uitdrukkelijk dat ze enkel de begrotingen 1996 en 1997 via kaderwetten wil opmaken, c.q. bijsturen.

Principieel volstaat het daartoe de opdracht aan de Koning tot 30 april te laten lopen, de datum waarop de budgetcontrole wettelijk aan het Parlement moet worden voorgesteld. Indien deze begrotingscontrole op een ernstige en gefundeerde wijze wordt doorgevoerd, is het niet nodig daarna nog maatregelen buiten het Parlement om te (kunnen) treffen.

Door de datum van eind augustus terug te brengen tot eind april sluit men ook beter aan bij de duur waarvoor in het verleden bijzondere machten gevraagd werden.

Nr. 79 VAN DE HEREN GOOVAERTS EN COENE

Art. 6

Het tweede en derde lid van paragraaf 2, vervangen door volgende tekst :

« Van de besluiten die krachtens deze wet genomen worden vanaf 31 augustus 1996, brengt de Regering om de drie maanden, en voor het eerst uiterlijk 31 december 1996, verslag uit bij de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De besluiten getroffen tijdens de afgelopen periode van drie maanden houden op uitwerking te hebben zes weken na hun indiening, tenzij ze binnen die termijn bij wet bekrachtigd worden. »

Verantwoording

Het voorliggend ontwerp van kaderwet voorziet in feite enkel parlementaire debatten ter gelegenheid van begrotingsopmaken en -controles.

Dit soort besprekingen vindt echter sowieso plaats, ook wanneer de normale prerogatieven van de wetgevende macht niet door kaderwetten worden uitgehold.

Als compensatie voor het ontbreken van de democratische inbreng bij het tot stand komen van de besluitvorming, is het aangewezen om althans de frekwentie waarmee de getroffen besluiten aan de verkozenen worden voorgelegd te verhogen.

Het is de enige manier om een regelmatige opvolging van de beslissingen door de wetgever te verzekeren en aldus het dreigende democratische deficit te beperken.

Nr. 80 VAN DE HEREN COENE EN GOOVAERTS

Art. 8

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 8. ­ Deze wet treedt in werking op de datum van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad . »

Verantwoording

Alhoewel de sanering van de overheidsfinanciën niet los kan worden gezien van de hervorming van de sociale zekerheid, is het koppelen van de twee data van inwerkingtreding niet van risico ontbloot.

Het is immers denkbaar dat de E.M.U.-wet lang voor de wet op de modernisering van de sociale zekerheid kan worden goedgekeurd. Het ware alleszins verstandiger geweest, te stellen dat de modernisering van de S.Z. de E.M.U.-wet niet mag doorkruisen in plaats van omgekeerd.

Door te wachten tot de S.Z.-kaderwet goedgekeurd is, dreigt de regering kostbare tijd te verliezen om de overheidsfinanciën te saneren, terwijl de bedoeling van de kaderwetten juist tijdswinst is.

Leo GOOVAERTS.
Luc COENE.

Nr. 81 VAN DE HEER COVELIERS C.S.

Artikel 1bis (nieuw)

In titel I een artikel 1bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 1bis. ­ Het grondwettelijk recht, toegekend aan vijftien senatoren, zoals omschreven in artikel 78, tweede lid, van de Grondwet blijft onverkort bestaan. »

Verantwoording

Artikel 105 van de Grondwet bepaalt dat de Koning, c.q. de uitvoerende macht, geen andere macht heeft dan die welke de Grondwet en de bijzondere wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, hem uitdrukkelijk toekent.

De Kamer van volksvertegenwoordigers geeft aan de Koning een aantal volmachten; dit kan echter geen afbreuk doen aan om het even welk grondwettelijk recht.

Zelfs indien de Senaat, na evocatie, conform artikel 78 van de Grondwet, meent dat de tekst, zoals door de Kamer aangenomen, niet dient geamendeerd te worden, dan nog blijft het grondwettelijk bepaald evocatierecht bestaan. Een andere zienswijze zou inhouden dat de Senaat met een gewone meerderheid een grondwettelijk recht zou kunnen afschaffen, quod non !

De jongste grondwetswijziging heeft naast de Senaat als dusdanig, met andere woorden de meerderheid van de Hoge Vergadering, een nieuwe entiteit erkend en voorzien van grondwettelijke rechten, nl. : vijftien senatoren.

Het argument, geput uit artikel 159 van de Grondwet, als zouden de besluiten genomen ter uitvoering van een bijzondere machtenwet enkel verordenende handelingen zijn, is irrelevant. Immers indien deze stelling juist zou zijn, dan is een bijzondere wet niet nodig daar de uitvoerende macht deze verordenende bevoegdheid steeds bezit.

Aangezien de besluiten genomen in het kader van de bijzondere volmachten vroegere besluiten en wetten kunnen wijzigen, dienen zij beschouwd te worden als wetgevende daden, het zijn als het ware wetsontwerpen waaraan de Kamer reeds bij voorbaat zijn goedkeuring hecht.

Deze besluiten komen in de plaats van de ontwerpen behandeld in artikel 78, eerste lid, van de Grondwet.

De benaming van deze teksten kan geen afbreuk doen aan het grondwettelijk recht tot evocatie toegekend aan 15 senatoren.

Het is evident dat de Senaat het latere ontwerp tot bekrachtiging van de besluiten kan evoceren, conform artikel 78 van de Grondwet; ook dit doet echter geen afbreuk aan de hierboven geformuleerde stelling.

Immers een latere bekrachtiging neemt niet weg dat deze teksten, zij het tijdelijk, de functie van een wet omvatten; nu is het precies de essentie van het grondwettelijk systeem dat een wet, in de materies bedoeld in artikel 78, slechts tot stand kan komen mits eerbiediging van de Grondwet met inbegrip van artikel 78, tweede lid, van de Grondwet.

De grondwettelijke structuren, gecreëerd door de jongste institutionele hervormingen, eisen dat de Koning, c.q. de uitvoerende macht, ieder ontwerp aan het evocatierecht van 15 senatoren onderwerpt.

Het amendement vindt dan ook zijn rechtvaardiging in een grondwettelijke basis.

Hugo COVELIERS.
Luc COENE.
Leo GOOVAERTS.
Jacques DEVOLDER.
Lisette NELIS-VAN LIEDEKERKE.

Nr. 82 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Subsidiair amendement op amendement nr. 4)

Art. 2

In § 3, eerste streepje, van dit artikel, de woorden « de zwakste inkomens » vervangen door de woorden « de vervangingsinkomens ».

Verantwoording

De in het ontwerp gebruikte uitdrukking is te vaag. Wat dient te worden verstaan onder « de zwakste inkomens » ? De memorie van toelichting geeft daarover geen nadere aanwijzingen, net zo min als de uiteenzetting van de minister in de Commissie zoals neergeschreven in het verslag van de Kamercommissie voor de Financiën.

Het lijkt logisch te stellen dat de « zwakste inkomens » diegene zijn die vallen onder de fiscaal zeer goed omschreven categorie van de « vervangingsinkomens », dat wil zeggen sociale uitkeringen die doorgaans dienen ter vervanging van een normaal beroepsinkomen (werkloosheidsuitkering, pensioenen,...) en waarvoor over het algemeen een aanzienlijke belastingaftrek geldt.

Nr. 83 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

(Subsidiair amendement op amendement nr. 4)

Art. 2

Het tweede streepje van § 3 van dit artikel vervangen als volgt :

« ­ de inspanningen billijk verdelen over de verschillende soorten inkomens. »

Verantwoording

De ontwerp-tekst is te vaag.

Wat dient te worden verstaan onder « sociale categorieën » ? Hebben sommige werknemers geen hoger inkomen dan sommige zelfstandigen ?

Men kan dus beter alleen maar spreken van alle soorten inkomens, wat trouwens overeenstemt met de eigenlijke bedoeling van de Regering.

Nr. 84 VAN DE HEREN HATRY EN BOCK

Art. 3

In § 1, 3º, van dit artikel, de woorden « oneigenlijk gebruik en misbruik » vervangen door de woorden « misbruik op sociaal en fiscaal vlak ».

Verantwoording

Wat is oneigenlijk gebruik ? Volstaat het dat men ergens voordeel bij heeft opdat van oneigenlijk gebruik sprake is ?

Voorts staat er in de tekst geen opsomming van de gebieden waarop men de strijd tegen misbruiken wil aanbinden.

Het amendement wil de tekst duidelijker en nauwkeuriger maken.

Paul HATRY.
Jean BOCK.

Nr. 85 VAN DE HEER JONCKHEER

Art. 2

In § 3 van dit artikel het eerste gedachtenstreepje aanvullen als volgt :

« ...; de ontwikkeling in de richting van een groeiende inkomensongelijkheid onder de bevolking moet omgekeerd worden; »

Verantwoording

Een « billijke » verdeling van de inspanningen moet rekening houden met de voorbije ontwikkeling in de verdeling van het beschikbare inkomen, die met name tot uiting komt in de toenemende armoede, hetgeen een bedreiging vormt voor de samenhang van de maatschappij en de democratie in het land.

Nr. 86 VAN DE HEER JONCKHEER

Art. 3

Paragraaf 1, 6º, van dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Uit het oogpunt van een gezond begrotingsbeleid is het niet normaal structurele maatregelen betreffende de inkomsten en de uitgaven van de overheidsfinanciën te vermengen met overdrachten van activa, die per definitie eenmalige maatregelen zijn en die bovendien tot een fundamenteel andere problematiek behoren, namelijk de toekomst van de overheidsbedrijven en het waarborgen van diensten van algemeen nut.

Nr. 87 VAN DE HEER JONCKHEER

Art. 3

Het 2º van § 1 aanvullen als volgt :

« voorrang moet worden verleend aan maatregelen om belastinguitgaven op te heffen die noch om redenen van concurrentievermogen, noch om redenen van werkgelegenheid gerechtvaardigd kunnen worden. »

Verantwoording

De tekst van het artikel geeft geen enkele aanwijzing over de prioriteiten van de Regering in verband met de maatregelen die zij concreet wenst te nemen. Het amendement wil duidelijk maken dat er gevallen zijn waarin het verlies van fiscale inkomsten niet gerechtvaardigd kan worden indien men voorrang wil geven aan de strijd tegen de werkloosheid.

Pierre JONCKHEER.