Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-8780

van Elke Sleurs (N-VA) d.d. 19 april 2013

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen

De erkenning van beroepskwalificaties binnen Europa

erkenning van getuigschriften van vakbekwaamheid
beroep in de gezondheidszorg
dokter
medisch onderwijs
studieduur

Chronologie

19/4/2013Verzending vraag
13/5/2014Antwoord

Herkwalificatie van : vraag om uitleg 5-3257

Vraag nr. 5-8780 d.d. 19 april 2013 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

De Europese Commissie heeft een voorstel aangenomen voor de modernisering van de richtlijn beroepskwalificaties. Het doel hiervan is de mobiliteit van beroepsbeoefenaars binnen de Europese Unie te vereenvoudigen door alle belangstellende beroepsgroepen een Europese beroepskaart aan te bieden waarmee kwalificaties makkelijker en sneller kunnen worden erkend. Daardoor zal het gemakkelijker worden om aan de slag te gaan in andere lidstaten waar er meer vacatures zijn dan de eigen lidstaat. Het voorstel houdt ook een gedeeltelijke toegang in zodat de ontvangende lidstaat de toegang tot een gereglementeerd beroep bij wijze van uitzondering kan beperken tot die activiteiten waarvoor de aanvrager in zijn lidstaat van oorsprong de kwalificaties heeft verworven.

Daarnaast stelt de Europese Commissie specifiek voor de zorgsector voor om de vereisten voor artsen, verpleegkundigen en verloskundigen bij te werken. Voor de artsen stelt de Commissie dat de "medische basisopleiding in totaal minstens vijf studiejaren of het in ECTS-studiepunten uitgedrukte equivalent hiervan omvat en bestaat uit ten minste 5500 uur theoretisch en praktisch onderwijs aan een universiteit of onder toezicht van een universiteit". Voordien was dit zes jaar. In Vlaanderen, en ook in Wallonië, is de medische basisopleiding pas sinds dit academiejaar ingekort van 7 naar 6 jaar. Een nieuwe verkorting wordt bijzonder slecht onthaald door de universiteiten en het werkveld. Ze vrezen voor een tekort aan basisopleiding en klinische contacturen en een verlenging van de duur van de specialisaties.

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen:

1) Wat is het standpunt van de minister over de beroepskaart? Welk standpunt zal ze innemen in de Raad van Ministers?

2) Wat is haar standpunt inzake de gedeeltelijke toegang voor beroepen in de gezondheidszorg?

3) Welke positie zal de regering innemen tegenover het voorstel om de artsenopleiding in te korten? Hoe schat de minister de evolutie in dit dossier in?

Antwoord ontvangen op 13 mei 2014 :

De modernisering van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, en meer bepaald op het gebied van de gezondheidszorgberoepen, heeft mijn volle aandacht. Ik ben altijd van mening geweest dat het een goede zaak zou zijn om de tekst van 2005, die voor diverse problemen op het vlak van uitvoering zorgt, aan te passen.  

Mijn administratie volgt de evolutie van dat dossier, in samenwerking met de Permanente Vertegenwoordiging, nauwlettend op en neemt uitgebreid deel aan de besprekingen van die hervorming. In het kader daarvan werd vorig jaar een specifieke werkgroep «Gezondheidszorgberoepen - C.E.I. - EU/2005/36» opgericht; die kwam meerdere keren bijeen om de evolutie van het dossier op te volgen. Die Werkgroep heeft het Belgische standpunt omtrent het voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG voorbereid. Dat standpunt diende als input voor de Belgische vertegenwoordiger tijdens diens besprekingen in de werkgroep van de Raad. Ik heb mij ook op dat advies gebaseerd als ik in de Raad het woord genomen heb. 

De Werkgroep is samengesteld uit leden van de Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, de Gemeenschappen, vertegenwoordigers van de bevoegde overheden (zowel de administraties als de ordes) en de betrokken raden die de gezondheidsberoepen zo goed mogelijk vertegenwoordigen (Hoge Raad van geneesheren-specialisten en van huisartsen / Nationale Raad voor Verpleegkunde / Nationale Raad voor de Paramedische Beroepen). 

Op grond van de aanbevelingen van de Werkgroep heb ik gekozen voor een resolute onderhandelingspositie betreffende de gedeeltelijke toegang want ook al is dit technisch haalbaar voor de gezondheidszorgberoepen, het is onmogelijk om te controleren dat elke gezondheidsbeoefenaar die een gedeeltelijke toegang heeft, uitsluitend de handelingen stelt waarvoor hij die toegang verkregen heeft. Meer in het bijzonder is België geen voorstander van het beginsel van gedeeltelijke toegang, ook niet van het gedeeltelijke aspect want dat is onuitvoerbaar voor de gezondheidszorgberoepen. 

De titel van arts, maar ook van tandarts, vroedvrouw en apotheker (en in zekere mate van verpleegkundige) geeft immers volledige therapeutische vrijheid in het betrokken beroep. Het is niet redelijk om de handelingen die wel en niet mogen worden gesteld, in extenso te beschrijven. Bovendien kunnen wij, zeker voor die gezondheidswerkers, vanuit het standpunt van de patiënt alleen maar overwegen om diegenen het beroep te laten uitoefenen die kunnen instaan voor het volledige competentiepakket dat nodig is om de veiligheid van de patiënt te verzekeren en om in geval van nood die gezondheidswerker alles te laten doen wat in zijn vermogen ligt. 

De gedeeltelijke toegang kan in theorie gebruikt worden voor gezondheidswerkers die niet volledig autonoom werken (bijvoorbeeld zorgkundigen en andere gezondheidsberoepen die onder toezicht van de verpleegkundige of van een arts zouden kunnen werken). De uitbreiding van de soorten praktijk zorgt er evenwel voor dat de grenzen van die theorie snel bereikt worden. Bovendien is het, gelet op het aantal gezondheidswerkers en op de praktische onmogelijkheid om de werkelijk gestelde handelingen te controleren (tenzij op basis van een klacht), weinig realistisch om de praktijkvergunningen te individualiseren. 

In feite beperkt België de praktijk uitsluitend in het kader van de machtiging tot uitoefening voor deontologische gevallen en gerechtelijke veroordelingen, fysieke ongeschiktheid en psychische ongeschiktheid. Wij willen geen individuele beperkingen inzake gedeeltelijke toegang invoeren op grond van de competenties van de migranten. Tot slot vrezen wij dat er op die manier een ordeloze en niet-geplande generatie zou ontstaan van « gedeeltelijk competente » gezondheidswerkers die geen plaats zouden hebben in een systeem van coherente gezondheidszorg. 

Ik ben voorstander van de Europese beroepskaart, ook al vind ik dat het niet gepast is om te spreken van een kaart terwijl het in werkelijkheid om een elektronisch certificaat gaat. In de artikelen van de tekst van de richlijn wordt het concept van de kaart aangehouden terwijl de lidstaat de facto verplicht is om het concept van het e-certificaat aan te nemen. Het Belgische standpunt sluit aan op het voorstel van de Europese Commissie om een e-certificaat via een server ter beschikking te stellen. Bovendien is de ontwikkeling van een informaticatool, wat bijkomende kosten teweegbrengt, noodzakelijk. Ik vestig uw aandacht op het feit dat de aanvragen voor een Europese beroepskaart via het reeds bestaande IMI-systeem zullen gebeuren. België zou willen dat er een interface komt tussen ons kadaster en de IMI-applicatie. 

Wat de opleiding van artsen betreft, is in het voorstel voor de modernisering van de Europese richtlijn niet voorzien om de lidstaten te verplichten de studies geneeskunde in te korten naar 5 jaar. De Richtlijn voorziet een minimum van 5 studiejaren (die uitgedrukt kunnen worden in ECTS-credits) en 5500 uren. In de praktijk betekent dit dat de universiteiten kunnen doorgaan met een artsenopleiding over 6 jaar (met een minimum van 5500 cursusuren). Wij hebben dit voorstel voor wijziging van de Richtlijn goedgekeurd.