SÉNAT DE BELGIQUE BELGISCHE SENAAT
________________
Session 2010-2011 Zitting 2010-2011
________________
25 février 2011 25 februari 2011
________________
Question écrite n° 5-1511 Schriftelijke vraag nr. 5-1511

de Martine Taelman (Open Vld)

van Martine Taelman (Open Vld)

au secrétaire d'État aux Affaires sociales, chargé des Personnes handicapées, adjoint à la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'intégration sociale

aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, belast met Personen met een handicap, toegevoegd aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie
________________
Allocation pour l'aide aux personnes âgées - Calcul - Influence de la vente de biens mobiliers ou immobiliers Tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden - Berekening - Invloed van de verkoop van roerende of onroerende goederen 
________________
soins aux personnes âgées
personne âgée
zorg voor ouderen
bejaarde
________ ________
25/2/2011Verzending vraag
9/6/2011Antwoord
25/2/2011Verzending vraag
9/6/2011Antwoord
________ ________
Question n° 5-1511 du 25 février 2011 : (Question posée en néerlandais) Vraag nr. 5-1511 d.d. 25 februari 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Le calcul de l'allocation pour l'aide aux personnes âgées est défini dans les articles 6 à 24 de l'arrêté royal du 5 mars 1990 relatif à l'allocation pour l'aide aux personnes âgées. De nombreux facteurs interviennent dans ce calcul. Ainsi en est-il de la vente de biens mobiliers et/ou immobiliers. L'article 16 dispose que pour les capitaux mobiliers, placés ou non, il est porté en compte une somme égale à 6 % des capitaux. Ces 6 % sont également portés en compte sur la valeur vénale des biens vendus (article 17)

Je souhaiterais obtenir une réponse aux questions suivantes.

1) Pourquoi ce taux de 6 % ?

Est-ce un taux arbitraire ou est-il justifié par une raison précise ?

2) Ce taux a-t-il été fixé, en son temps, en fonction des taux d'intérêt de l'époque ?

Entre-temps, ce chiffre est dépassé. Envisagez-vous de prendre une initiative pour résoudre ce problème ?

 

De berekening van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden is geregeld in de artikelen 6 tot 24 van het koninklijk besluit van 5 maart 1990 betreffende de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. Heel wat factoren worden in rekening gebracht bij de berekening, zo ook de verkoop van roerende en / of onroerende goederen. Artikel 16 bepaalt dat voor de al dan niet belegde roerende kapitalen rekening gehouden wordt met een som gelijk aan 6 % van de kapitalen. Die 6 % wordt ook in rekening genomen op de verkoopwaarde van verkochte goederen (artikel 17).

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen.

1) Waarom wordt precies zes procent in rekening genomen?

Is dit een willekeurig gekozen percentage of heeft dit een bepaalde reden?

2) Werd dit percentage destijds gebaseerd op de toenmalige rentevoeten?

Ondertussen is dit cijfer achterhaald. Overweegt de staatssecretaris een initiatief te nemen om hieraan tegemoet te komen?

 
Réponse reçue le 9 juin 2011 : Antwoord ontvangen op 9 juni 2011 :

J’ai l’honneur de rappeler à l’honorable membre que le régime des allocations aux personnes handicapées est un régime qui n’est financé par aucune cotisation et est un système réservé aux personnes les plus démunies.

Le régime des allocations pour l’aide aux personnes âgées, tout comme le système de l’allocation de complément du revenu garanti qu’il a remplacé, s’inspire de la réglementation en matière de revenu garanti aux personnes âgées (devenu entre-temps la garantie de ressources aux personnes âgées), afin d’assurer une relative cohérence entre les différents régimes d’assistance.

La philosophie du législateur de l’époque (puisqu’en fait, il s’agit de dispositions héritées de 1969) consistait à éviter toute forme d’appauvrissement volontaire qui serait, in fine, compensé par les autorités publiques.

Ce principe était d’autant plus d’application pour les personnes âgées puisque comme on peut le déduire des travaux préparatoires de la loi du 27 février 1987, il n’est pas souhaitable de faire supporter les résultats du vieillissement de la population en majeure partie par le régime des allocations aux handicapés; celui-ci dévierait de son objectif original, en utilisant les moyens libérés dans le cadre de la législation sur les allocations pour compenser ce vieillissement et non pour mener une vraie politique des handicapés.

Des conditions de ressources bien particulières ont donc été maintenues pour ouvrir le droit à l’allocation pour l’aide aux personnes âgées.

Lorsque la personne handicapée cède un bien dans les 10 années qui précèdent sa demande, il est tenu effectivement compte de la valeur du bien (après déduction du remboursement de dettes personnelles, du rachat d’un autre bien immobilier et d’un abattement forfaitaire annuel) sur la base d’un taux de 6 %.

Avant 1990 et l’entrée en vigueur du régime de l’allocation pour l’aide aux personnes âgées, l’incidence de la cession d’un bien était ventilée par tranche :

  • 4 % de la première tranche de 5 000,00 euros ;

  • 6 % de la tranche de 5 000,01 euros à 12 500,00 euros

  • et à 10 % pour la tranche supérieure à 12 500,00 euros.

Ces pourcentages étaient délibérément fixés à un taux supérieur au taux moyen de l’époque pour un compte d’épargne.

En 1990, le législateur a décidé de supprimer le calcul, compliqué, par tranche, et de fixer le taux à 6 %, qui lui aussi était légèrement supérieur au taux normal d’un placement en bon père de famille de l’époque.

Je suis bien conscient que les taux d’intérêts sur le marché n’ont plus le niveau de l’époque, et qu’il faut effectivement s’interroger sur la pertinence de ce taux de 6% pour les ventes de biens.

Je suis d’ailleurs persuadé que ce problème aurait été largement évoqué si j’avais pu mener à bien la réflexion en profondeur sur le régime des allocations aux personnes handicapées que je comptais lancer au moment de la chute du gouvernement.

Ik heb de eer het geachte lid eraan te herinneren dat het stelsel van de tegemoetkomingen voor personen met een handicap niet gefinancierd wordt door middel van bijdragen en dat het stelsel bedoeld is voor de minstbedeelden.

Om een zekere samenhang tussen de bijstandsstelsels te verzekeren, baseert het stelsel van de tegemoetkomingen voor hulp aan bejaarden zich – net als zijn voorganger, het stelsel van de tegemoetkoming ter aanvulling van het gewaarborgd inkomen – op de reglementering inzake het gewaarborgd inkomen voor bejaarden (dat ondertussen de inkomensgarantie voor ouderen is geworden).

De filosofie van de toenmalige wetgever (in feite dateren de bepalingen van 1969) was elke vorm van vrijwillige verarming te voorkomen die, in fine, gecompenseerd zou worden door de overheid.

Dit principe gold des te meer voor ouderen daar uit de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 27 februari 1987 afgeleid kan worden dat het niet wenselijk is de resultaten van de veroudering van de bevolking grotendeels af te wentelen op het stelsel van de tegemoetkomingen voor personen met een handicap; er zou namelijk afgeweken worden van het oorspronkelijke doel van dit stelsel indien de middelen die vrijgemaakt werden in het kader van de wetgeving op de tegemoetkomingen, aangewend zouden worden om deze veroudering te compenseren en niet om een écht beleid voor personen met een handicap te voeren.

Er werden dus heel specifieke inkomensvoorwaarden behouden om recht te hebben op de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden.

Wanneer de persoon met een handicap een goed overdraagt tijdens de tien jaar vóór zijn aanvraag, wordt effectief rekening gehouden met de waarde van het goed (na aftrek van de terugbetaling van persoonlijke schulden, de aankoop van een ander onroerend goed en een forfaitaire vrijstelling per jaar) tegen 6 %.

Vóór 1990 en de invoering van het stelsel van de tegemoetkomingen voor hulp aan bejaarden werd het effect van de overdracht van een goed opgesplitst per schijf:

  • 4 % voor de eerste schijf van 5 000,00 ;

  • 6 % voor de schijf van 5 000,01 tot 12 500,00 euro ;

  • 10 % voor de schijf boven 12 500,00.

Deze percentages waren bewust hoger dan de toenmalige gemiddelde rentevoet voor een spaarrekening.

In 1990 besliste de wetgever deze - complexe - berekening, per schijf, af te schaffen en de rentevoet op 6% vast te leggen, ook iets hoger dus dan de gebruikelijke rentevoet voor een toenmalige belegging als goede huisvader.

Ik ben me goed ervan bewust dat de interestvoeten op de markt niet meer even hoog zijn als destijds, en dat men zich inderdaad moet afvragen of deze rentevoet van 6 % voor de verkoop van goederen nog wel passend is.

Ik ben trouwens ervan overtuigd dat dit probleem uitgebreid aan bod gekomen zou zijn, indien ik het diepgaande denkwerk over het stelsel van de tegemoetkomingen voor personen met een handicap – waarmee ik wou starten toen de regering gevallen is – had kunnen afronden.