2-826/1 | 2-826/1 |
4 JULI 2001
1. De Regering heeft de eer U ter goedkeuring voor te leggen het Internationale Verdrag tegen de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen, opgemaakt te New York op 4 december 1989.
Het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State dat op 12 februari 2001 gegeven werd, gaat akkoord met de inhoud van de memorie van toelichting.
2. Dit Verdrag is uitgewerkt in het kader van de Organisatie van de Verenigde Naties. Op 31 december 1997 hadden 14 Staten, onder meer Italië, het Verdrag bekrachtigd en hadden 10 andere het ondertekend, onder meer de Bondsrepubliek Duitsland. Het Verdrag moet evenwel 22 Verdragsluitende Staten tellen vooraleer in werking te treden. De toetreding van België kan de inwerkingtreding van dit internationaal instrument bespoedigen. Het Verdrag bestaat uit 21 artikelen.
3. Oorspronkelijk is met een dergelijk verdrag gestart via de oprichting van een Bijzonder Comité voor de uitwerking van een internationaal verdrag betreffende de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen, dat zo spoedig mogelijk een verdrag moest opmaken waarin deze activiteiten werden verboden (resolutie 35/48 van 4 december 1980). Het initiatief daartoe was genomen door Nigeria en werd in het bijzonder verantwoord door het feit dat diverse Afrikaanse regimes die daden van internationale criminaliteit beschouwden als een aanslag op hun bestaan en op de nationale onafhankelijkheid. Tot dusver bestond er evenwel geen internationale akte waarin het gedrag van huurlingen en van hun opdrachtgevers strafbaar werd gesteld.
4. Een dergelijk onderwerp, dat raakvlakken heeft met de landsverdediging, de geo-strategische belangen van de grote mogendheden en de werkzaamheden van de geheime diensten, heeft de politieke polemiek natuurlijk aangewakkerd. Bijgevolg bestonden er tijdens de werkzaamheden voortdurend twee of zelfs drie opvattingen over de te bereiken doelstelling : een zeer strijdbare en heftige houding vanwege de landen van de derde wereld en de Staten die te lijden hadden gehad onder de activiteiten van huurlingen; een veel gematigder houding van de Westerse Staten en een tussenliggende benadering door de Oostbloklanden. Zulks is trouwens een verklaring voor de grote moeilijkheden waarmee het Bijzonder Comité te kampen had bij het begin van zijn werkzaamheden in 1981, vooraleer de verschillende standpunten werden geformaliseerd in vier onderscheiden ontwerpen van verdrag ingediend door Nigeria, Frankrijk, Mexico en Cuba.
Daarna is het Bijzonder Comité opgesplitst in twee werkgroepen : de eerste werkgroep was belast met de zogenaamde technische kwesties en kon inspiratie putten uit reeds goedgekeurde antiterroristische verdragen, zodat de werkzaamheden vrij snel opschoten en als dusdanig een aanmoediging waren voor de andere werkgroep belast met meer polemische aangelegenheden (inzonderheid de definitie van huurling en van de misdrijven bedoeld in het verdrag). Tenslotte heeft een Bijzondere Groep, die na de werkzaamheden in het leven is geroepen door de Zesde Commissie, een enkelvoudige tekst met talrijke opties bestudeerd en is een definitieve tekst aanvaard. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft het ontwerp op 4 december 1989 bij consensus goedgekeurd (resolutie A/RES/44/34). Het Verdrag is dezelfde dag nog voor ondertekening opengesteld.
5. Het Verdrag beoogt een dubbel doel. Het strekt primo ertoe de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen en de daden van de huurlingen als dusdanig strafbaar te stellen en secundo te voorzien in de gerechtelijke samenwerking die onontbeerlijk is met het oog op de doeltreffende internationale bestraffing van dat soort van misdrijf, zulks via internationale verplichtingen inzake uitlevering en wederzijdse rechtshulp. Het Verdrag komt overeen met de structuur van eerdere verdragen van de Verenigde Naties in strafzaken en meer bepaald verdragen ter bestrijding van het terrorisme, bijvoorbeeld het Verdrag van 's Gravenhage tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen van 16 december 1970 en het Verdrag van Montréal tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart van 23 september 1971, welke beide door België zijn bekrachtigd, maar vooral het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, tot stand gekomen te New York op 17 december 1979, waarvan de bekrachtiging door België thans aan de gang is.
6. Rekening houdend met de ernst van het misdrijf bedoeld in dit Internationaal Verdrag, bezorgd wegens de jongste nieuwe ontwikkelingen van de activiteiten van huurlingen en gelet op de over het algemeen internationale dimensie van die activiteiten, is het volgens de Regering wenselijk dat België tot dat verdrag toetreedt. Op die wijze wordt de inwerkingtreding ervan bevorderd en wordt uiting gegeven aan het internationaal engagement om dergelijke daden te straffen.
7. In artikel 1 wordt het begrip « huurling » omschreven. Er wordt meer bepaald een dubbele omschrijving gegeven van de huurling, waarbij wordt onderstreept dat het gaat om personen die speciaal worden aangeworven om aan huurlingen eigen opdrachten te verrichten met het oog op het verkrijgen van een persoonlijk voordeel en een materiële vergoeding en dat die personen noch lid zijn van de strijdkrachten van een partij in het conflict, noch onderdaan van een dergelijke partij, noch verblijven op het grondgebied gecontroleerd door een partij in het conflict, noch door een Staat met een officiële opdracht zijn belast.
8. Krachtens artikel 2 worden de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van de huurlingen, in de zin van artikel 1, als misdrijf strafbaar gesteld.
9. De artikelen 1 en 3 van de wet van 1 augustus 1979 betreffende diensten bij een vreemde leger- of troepenmacht die zich op het grondgebied van een vreemde Staat bevindt, gelden ruimschoots voor de in het Verdrag strafbaar gestelde feiten, maar enkel als zij in België zijn gepleegd of als zij door Belgen in het buitenland zijn gepleegd. Het gaat dus om een bestuurlijke wet en niet om een strafwet die ertoe strekt bepaalde toestanden in nauwkeurig omschreven gevallen te regelen. De toetreding van België tot bedoeld Verdrag onderstelt een kleine aanpassing van het nationaal recht, teneinde het geheel van de daden als misdrijf strafbaar te stellen.
10. Naar luid van artikel 3 moet ook een huurling die rechtstreeks deelneemt aan vijandelijkheden of aan een door overleg tot stand gekomen gewelddaad, zoals bedoeld in artikel 1, krachtens dit Verdrag worden vervolgd.
11. Het aldus gedefinieerde misdrijf onderstelt dat de huurling een door overleg tot stand gekomen gewelddaad pleegt of rechtstreeks deelneemt aan de vijandelijkheden. In de praktijk betekent zulks dat hij wordt geacht laakbare daden te plegen welke ressorteren onder het gemeen strafrecht (doodslag, opzettelijke slagen en verwondingen, ...). Het Belgische recht moet bijgevolg niet worden aangepast opdat deze bepaling van toepassing zou zijn.
12. Naar luid van artikel 4 van het Verdrag worden de Verdragsluitende Staten verplicht om naast de misdrijven bedoeld in het Verdrag, ook de poging daartoe en de medeplichtigheid eraan te straffen.
13. Ter zake moet het Belgische recht niet worden aangepast.
14. In de paragrafen 1 en 2 van artikel 5 wordt aan de Verdragsluitende Staten het verbod opgelegd om de feiten te plegen welke strafbaar zijn gesteld in artikel 2 van het Verdrag en moeten zij bovendien, conform het internationaal recht, gepaste maatregelen nemen om dergelijk gedrag te voorkomen.
15. Wat de eerste verplichting betreft, is de wet van 1 augustus 1979 zonder onderscheid van toepassing op ambtenaren, zodat de toetreding tot het Verdrag geen aanpassing van het nationale recht onderstelt.
16. Naar luid van de derde paragraaf moeten de Verdragsluitende Staten de in het Verdrag bedoelde misdrijven straffen met gepaste straffen, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van bedoelde misdrijven.
17. Krachtens artikel 6 moeten de Staten alle noodzakelijke preventieve maatregelen nemen, inzonderheid die welke strekken tot het verbod van de illegale activiteiten van individuen, groepen of organisaties die een misdrijf of meer misdrijven bedoeld in het Verdrag aanmoedigen, beramen, organiseren of begaan.
18. Terzake van laatstgenoemde punt, kan ervan worden uitgegaan dat de wet van 1 augustus 1979 de gepaste wettelijke bepalingen bevat.
19. Artikel 6, b) voorziet ook in de uitwisseling van inlichtingen en in de coördinatie van de noodzakelijke preventieve bestuurlijke en andere maatregelen.
20. In artikel 7 wordt herinnerd aan de verplichting van internationaal verdragsrecht naar luid waarvan de Verdragsluitende Staten gehouden zijn de maatregelen te nemen welke noodzakelijk zijn om dit Verdrag zo goed mogelijk toe te passen.
21. Overeenkomstig artikel 8 moet een Staat die over informatie beschikt betreffende een misdrijf bedoeld in het Verdrag, de betrokken Verdragsluitende Staten daarvan in kennis stellen, rechtstreeks of door toedoen van de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties ingeval die Staten geen regelmatige betrekkingen onderhouden. De mededeling geschiedt conform het nationale recht van de Staat die over de informatie beschikt.
22. Naar luid van artikel 9 moeten de Staten hun bevoegdheid vaststellen krachtens de volgende criteria :
a) territorialiteit : iedere Verdragsluitende Staat moet zijn bevoegdheid vaststellen om kennis te kunnen nemen van een misdrijf bedoeld in het Verdrag als het misdrijf is gepleegd op zijn grondgebied of aan boord van een vaartuig of een luchtvaartuig ingeschreven in die Staat. In dat geval wordt het bepaalde in de Belgische wetten toegepast overeenkomstig artikel 3 van het Strafwetboek, artikel 36 van de Wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 November 1919 betreffende de regeling der Luchtvaart en artikel 28 van de wet houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij.
b) actieve personaliteit : als het misdrijf wordt gepleegd door een Belgisch onderdaan buiten het grondgebied, is de Belgische rechter bevoegd krachtens artikel 7 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, voor zover er sprake is van dubbele tenlastelegging en ingeval het misdrijf is gepleegd tegen een vreemdeling, na klacht van hem of van zijn familie, of na officieel bericht van de Staat op het grondgebied waarvan het misdrijf is gepleegd. Aangezien dezelfde verplichting geldt voor alle Verdragsluitende Staten, moet er in alle gevallen rekening worden gehouden met de voorwaarde van de dubbele tenlastelegging. Bovendien kan in het geval van de in het Verdrag bedoelde misdrijven ervan worden uitgegaan dat het officiële bericht steeds wordt gestuurd.
Ingeval het misdrijf is gepleegd door een in België verblijvende staatloze, zal de Belgische rechter enkel daarom niet bevoegd zijn. Deze bepaling van het Verdrag is evenwel niet onbestaanbaar met de Belgische wet terzake, rekening ermee houdende dat de vaststelling van een dergelijke bevoegdheid facultatief is in het kader van het Verdrag. Het is niet raadzaam gebleken voor dat geval in het Belgische recht in een specifieke bevoegdheid te voorzien : de aangelegenheid van de uitbreiding van de extraterritoriale bevoegdheid van de rechter ten opzichte van personen die op het Belgische grondgebied verblijven is een aangelegenheid die de instemming met dit Verdrag ruimschoots overstijgt. Men moet nochtans beklemtonen dat wanneer de van een dergelijk misdrijf verdachte apatride zich op het Belgisch grondgebied bevindt wat meestal het geval zal zijn gezien hij er zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft de Belgische rechtbanken bevoegd zullen zijn, niet omwille van de criteria in artikel 9, paragraaf 1 van het Verdrag, maar op basis van artikel 9, paragraaf 2 van het Verdrag (zie infra punt c).
c) universaliteit : krachtens artikel 9, paragraaf 2, van het Verdrag moeten de Staten hun bevoegdheid vaststellen teneinde de toepassing van het beginsel aut dedere aut judicare mogelijk te maken. De Belgische rechter moet dus bevoegd zijn om kennis te nemen van de in het Verdrag bedoelde misdrijven als de vermoedelijke dader ervan zich op het Belgische grondgebied bevindt, op voorwaarde evenwel dat België hem niet uitlevert aan een van de bevoegde Staten krachtens artikel 9, eerste paragraaf, van het Verdrag. Het gaat niet om een bevoegdheid door vertegenwoordiging, aangezien de bevoegdheid niet is onderworpen aan een formeel uitleveringsverzoek, maar bestaat zodra de persoon gevonden is op het Belgische grondgebied.
Thans voorziet het Belgische recht over het algemeen niet in een dergelijk uitgebreide bevoegdheid voor de rechter. Er bestaan enkel specifieke bepalingen goedgekeurd met het oog op de bekrachtiging van andere internationale verdragen die hetzelfde soort van verplichting bevatten (inzonderheid de reeds aangehaalde verdragen van 's Gravenhage en Montréal of het Verdrag inzake beveiliging van kernmateriaal, opgemaakt te Wenen en te New York op 3 maart 1980, naar aanleiding van de goedkeuring waarvan artikel 12bis is ingevoegd in de Voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering). Een aanpassing van voornoemd artikel 12bis is noodzakelijk met het oog op de overeenstemming van het Belgische recht met de tekst van het Verdrag. Een dergelijk ontwerp werd door de Regering bij het Parlement neergelegd (Kamer, SO 2001, doc. 1178/001).
23. Artikel 10 betreft de regels betreffende de voorlopige hechtenis van de vermoedelijke dader van het misdrijf in de Staat op het grondgebied waarvan hij is gevonden. Krachtens de paragrafen 2 en 5 moeten inlichtingen worden uitgewisseld over de maatregelen inzake de hechtenis genomen in het kader van het Verdrag. Paragraaf 3 betreft de rechten die de gedetineerde moeten worden toegekend. Bedoelde rechten zijn bepaald in artikel 36, § 1, b) en c), van het Verdrag van Wenen van 24 april 1963 betreffende de consulaire rechten, dat door België is goedgekeurd bij de wet van 17 juli 1970.
24. Artikel 11 is een klassieke bepaling in internationale verdragen inzake strafrecht. Het verzekert aan de vervolgde persoon een billijke behandeling in alle stadia van de procedure alsmede alle rechten en waarborgen waarin is voorzien in het recht van de betrokken Staat. Bedoelde behandeling is duidelijk verzekerd in het Belgische recht.
25. Opdat de bestraffing in alle gevallen kan plaatsvinden, is in artikel 12 van het Verdrag gesteld dat de Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het misdrijf is gevonden twee keuzen heeft : de betrokken persoon uitwijzen of de zaak voorleggen aan zijn autoriteiten bevoegd om strafvordering uit te oefenen.
26. In concreto doet de zaak zich voor als volgt. Ofwel dient een Verdragsluitende Staat een uitleveringsverzoek in op grond van een van de bevoegdheden bedoeld in artikel 9 : in dat geval staat de aangezochte Staat de uitlevering al dan niet toe. Ingeval uitlevering wordt geweigerd, maakt de aangezochte Staat de zaak, volgens een procedure conform zijn nationale wetgeving, aanhangig bij zijn rechterlijke autoriteiten opdat zij inzake het dossier een beslissing nemen « in dezelfde omstandigheden als voor ieder ander ernstig misdrijf overeenkomstig de wetgeving van die Staat ». Ofwel wordt er geen uitleveringsverzoek ingediend, bijvoorbeeld omdat zulks onmogelijk is, inzonderheid omdat eigen onderdanen niet worden uitgeleverd. In dat geval moet de Staat op het grondgebied waarvan de persoon zich bevindt de zaak voorleggen aan zijn rechterlijke autoriteiten opdat zij inzake het dossier een beslissing nemen « in dezelfde omstandigheden als voor ieder ander ernstig misdrijf overeenkomstig de wetgeving van die Staat ». Er moet evenwel worden onderstreept dat laatstgenoemde Staat in de meeste gevallen niet uit eigen initiatief zal optreden, maar altijd ten gevolge van informatie verstrekt door een andere Staat wellicht de Staat loci delicti commissi hetzij door middel van een verzoek tot voorlopige aanhouding van Interpol, hetzij via de aangifte van de feiten met het oog op vervolging.
Er moet dus worden onderstreept dat de Staat die niet uitlevert, zowel in het ene als in het andere geval, de zaak enkel moet voorleggen aan zijn bevoegde autoriteiten met het oog op de uitoefening van de strafvordering, met andere woorden in België aan het openbaar ministerie, dat zal opmaken of vervolging gewenst is (altijd onder dezelfde voorwaarden als voor andere ernstige misdrijven conform de Belgische wetgeving).
27. Artikel 13 komt overeen met de klassieke bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken en verplicht de Verdragsluitende Staten ertoe elkaar de ruimst mogelijke rechtshulp te verlenen terzake van materies bedoeld in dit Verdrag. Aan de op dat stuk gesloten verdragen tussen de Staten worden geen wijzigingen aangebracht.
28. Op het tijdstip van de toetreding tot het Verdrag zal België evenwel een voorbehoud maken over zijn verplichtingen inzake wederzijdse rechtshulp. Het voorbehoud is gesteld als volgt :
« Geen bepaling van dit Verdrag mag worden uitgelegd als een verplichting (...) tot wederzijdse rechtshulp als de aangezochte Verdragsluitende Staat redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek (...) tot wederzijdse rechtshulp betreffende dergelijke misdrijven is gedaan met de bedoeling om een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn etnische oorsprong, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat gevolg daaraan geven de positie van betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed. »
29. Artikel 14 betreft de verplichting van iedere Verdragsluitende Staat om overeenkomstig zijn wetgeving, het definitieve resultaat mee te delen van de strafvordering ingesteld betreffende de in dit Verdrag bedoelde misdrijven. Die informatie wordt meegedeeld aan de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties die de andere betrokken Staten daarvan in kennis stelt. De praktijk heeft jammer genoeg uitgewezen dat de Organisatie van de Verenigde Naties niet over voldoende middelen beschikt om dat soort van verplichting stelselmatig na te komen.
30. Artikel 15 bevat de in internationale verdragen inzake strafzaken klassieke regels betreffende uitlevering. Er moet worden onderstreept dat het bepaalde in paragraaf 1 dat « de misdrijven omschreven in de artikelen 3, 4 en 5 van dit verdrag van rechtswege worden beschouwd als gevallen welke aanleiding geven tot uitlevering in ieder uitleveringsverdrag gesloten tussen de Verdragsluitende Staten » voor ons land buitengewoon nuttig is, aangezien onze bilaterale betrekkingen inzake uitlevering meestal zijn geregeld door middel van verdragen met een lijst van misdrijven waarin geen opgave is gedaan van de misdrijven bedoeld in het Verdrag, aangezien zij door de wet van 1 augustus 1979 slechts gedeeltelijk in het Belgische recht zijn ingevoegd.
31. Op het tijdstip van de toetreding tot het Verdrag zal België evenwel het traditionele voorbehoud maken over zijn internationale verplichtingen inzake uitlevering. Het voorbehoud is gesteld als volgt :
« Geen bepaling van dit Verdrag mag worden uitgelegd als een verplichting (...) tot uitlevering als de aangezochte Verdragsluitende Staat redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek (...) tot uitlevering betreffende dergelijke misdrijven is gedaan met de bedoeling om een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn etnische oorsprong, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat gevolg daaraan geven de positie van betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed.
Geen bepaling van dit Verdrag mag worden uitgelegd als een verplichting voor België om Belgische onderdanen uit te leveren. »
32. Krachtens artikel 16 is het Verdrag geen aantasting van de regels inzake de internationale aansprakelijkheid van de Staten naar luid van het internationaal recht zijn de Staten inderdaad aansprakelijk voor de daden van hun organen , noch van het recht betreffende gewapende conflicten en het internationaal humanitair recht, daaronder begrepen de bepalingen betreffende het statuut van strijder of krijgsgevangene , zodat inzonderheid de toepassing van de gedragsregels en de regels tot bescherming van strijders en krijgsgevangen ook gelden voor huurlingen ingeval hun toestand ressorteert onder het toepassingsgebied van de pertinente bepalingen terzake.
33. Naar luid van artikel 17 worden geschillen tussen Verdragsluitende Staten omtrent de uitlegging of de toepassing van het Verdrag geregeld door onderhandelingen of, bij gebrek daaraan, door middel van arbitrage. Ingeval de arbitrage niet slaagt, kan een van de Verdragsluitende Staten die partij is bij het geschil de zaak voorleggen aan het Internationale Hof van Justitie, behoudens andersluidende verklaring van een betrokken Staat. Het gaat om een klassieke bepaling in verdragen van de Organisatie van de Verenigde Naties in strafzaken.
3.18.1. Ondertekening, bekrachtiging en toetreding (artikel 18)
34. Krachtens artikel 18 stond het Verdrag voor ondertekening open tot 31 december 1990. Na die datum moet een Staat tot het Verdrag toetreden om door de tekst ervan te worden gebonden. België is voornemens tot het Verdrag toe te treden.
3.18.2. Inwerkingtreding (artikel 19)
35. Overeenkomstig artikel 19 treedt het Verdrag op internationaal vlak in werking op de dertigste dag die volgt op de datum van de nederlegging bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties van de tweeëntwintigste akte van bekrachtiging.
3.18.3. Opzegging (artikel 20)
36. Artikel 20 van het Verdrag voorziet voor de Verdragsluitende Staten in de mogelijkheid om het Verdrag op te zeggen. Die opzegging gaat slechts van kracht een jaar na de datum van de ontvangst van de mededeling door de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
3.18.4. Gelijkelijk authentieke teksten en aanwijzing van de depositaris (artikel 21)
37. Artikel 21 strekt inzonderheid ertoe de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties aan te wijzen als depositaris van dit Verdrag.
Dit zijn, Dames en Heren, de overwegingen tot welke dit ontwerp van wet aanleiding geeft.
De Vice-Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken,
Louis MICHEL.
De minister van Justitie,
Marc VERWILGHEN.
Koning der Belgen,
Op de voordracht van Onze vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,
Onze vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Internationaal Verdrag tegen de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen, opgemaakt te New York op 4 december 1989, zal volkomen gevolg hebben.
Gegeven te Brussel, 27 juni 2001.
Van Koningswege :
De vice-eerste minister en minister
van Buitenlandse Zaken,
Louis MICHEL.
De minister van Justitie,
Marc VERWILGHEN.
tegen de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen
De Staten die partij zijn bij dit Verdrag,
Opnieuw bevestigend de doelstellingen en de beginselen gehuldigd in het Handvest van de Verenigde Naties en in de Verklaring betreffende de beginselen van het internationaal recht welke verband houden met de vriendschappelijke betrekkingen en de samenwerking tussen de Staten, overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties;
Wetend dat huurlingen worden aangeworven, ingezet, gefinancierd en opgeleid voor activiteiten die de beginselen van het internationaal recht, zoals de soevereine gelijkheid, de politieke onafhankelijkheid en de territoriale integriteit van de Staten alsmede de zelfbeschikking van de volkeren schenden;
Bevestigend dat de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen moeten worden beschouwd als misdrijven waarover alle Staten hun ernstige bezorgdheid uiten en dat iedere persoon die enig van die misdrijven heeft gepleegd, voor de rechtbank moet worden gedaagd of worden uitgeleverd;
Ervan overtuigd dat het noodzakelijk is de internationale samenwerking tussen de Staten te ontwikkelen en op te voeren teneinde dergelijke misdrijven te voorkomen, te vervolgen en te straffen;
Bezorgd over de ongeoorloofde nieuwe internationale activiteiten welke drugssmokkelaars en huurlingen verbinden bij het plegen van gewelddaden die de grondwettelijke orde van de Staten ondermijnen;
Eveneens ervan overtuigd dat de goedkeuring van een verdrag tegen de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen zou bijdragen tot de uitbanning van bedoelde laakbare activiteiten en bijgevolg tot de eerbiediging van de doelstellingen en de beginselen gehuldigd in het Handvest van de Verenigde Naties;
Zich ervan bewust dat de aangelegenheden die niet door een dergelijk verdrag zijn geregeld, onderworpen blijven aan de regels en de beginselen van het internationaal recht,
Zijn overeengekomen als volgt :
Artikel 1
Voor de toepassing van dit Verdrag,
1. Wordt onder het woord « huurling » verstaan, iedere persoon die
a) in eigen land of in een vreemd land speciaal wordt aangeworven om te strijden in een gewapend conflict;
b) aan de vijandelijkheden deelneemt hoofdzakelijk met het oog op het verkrijgen van persoonlijk voordeel en aan wie daadwerkelijk, door of namens een partij in het conflict, een materiële vergoeding is beloofd welke aanzienlijk hoger ligt dan die beloofd of betaald aan strijders met een soortgelijke rang of functie in de strijdkrachten van die partij;
c) noch onderdaan is van een partij in het conflict, noch verblijft op het grondgebied gecontroleerd door een partij in het conflict;
d) geen lid is van de strijdkrachten van een van de partijen in het conflict; en
e) niet door een andere Staat dan een partij in het conflict met een officiële opdracht is belast in de hoedanigheid van lid van de strijdkrachten van bedoelde Staat.
2. Wordt onder het woord « huurling » tevens verstaan, in iedere andere situatie, iedere persoon die :
a) in eigen land of in een vreemd land speciaal wordt aangeworven om deel te nemen aan een door overleg tot stand gekomen gewelddaad die ertoe strekt :
i) een regering omver te werpen of op enige andere wijze de grondwettelijke orde van een Staat te schenden; of
ii) de territoriale integriteit van een Staat te schenden;
b) aan een dergelijke daad deelneemt hoofdzakelijk met het oog op het verkrijgen van aanzienlijk persoonlijk voordeel en die ertoe wordt aangezet te handelen door de belofte of de betaling van een materiële vergoeding;
c) geen onderdaan is van, noch verblijft op het grondgebied van de Staat waartegen de daad is gericht;
d) niet door een Staat met een officiële opdracht is belast; en
e) geen lid is van de strijdkrachten van de Staat op het grondgebied waarvan de daad heeft plaatsgehad.
Artikel 2
Hij die huurlingen, in de zin van artikel 1 van dit Verdrag, aanwerft, inzet, financiert of opleidt, pleegt een misdrijf in de zin van dit Verdrag.
Artikel 3
1. Een huurling, in de zin van artikel 1 van dit Verdrag, die rechtstreeks deelneemt aan, naar gelang van het geval, vijandelijkheden of aan een door overleg tot stand gekomen gewelddaad, pleegt een misdrijf in de zin van dit Verdrag.
2. Geen bepaling van dit artikel beperkt het toepassingsgebied van artikel 4 van dit Verdrag.
Artikel 4
Pleegt een misdrijf hij die :
a) een van de misdrijven omschreven in dit Verdrag poogt te plegen;
b) de medeplichtige wordt van een persoon die een van de misdrijven omschreven in dit Verdrag pleegt of poogt te plegen.
Artikel 5
1. De Verdragsluitende Staten verbinden zich ertoe geen huurlingen aan te werven, in te zetten, te financieren of op te leiden en alle activiteiten van die aard te verbieden, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag.
2. De Verdragsluitende Staten verbinden zich ertoe geen huurlingen aan te werven, in te zetten, te financieren of op te leiden teneinde zich te verzetten tegen de legitieme uitoefening van het onvervreemdbare recht van de volkeren op zelfbeschikking, zoals dat in het internationale recht is erkend, alsmede, conform het internationale recht, de gepaste maatregelen te nemen om de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen te dien einde te voorkomen.
3. Zij straffen de in dit Verdrag omschreven misdrijven met gepaste straffen, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van bedoelde misdrijven.
Artikel 6
De Verdragsluitende Staten werken samen ter voorkoming van de in dit Verdrag omschreven misdrijven, inzonderheid :
a) door het nemen van alle mogelijke maatregelen teneinde de voorbereiding op hun grondgebied te voorkomen van die misdrijven welke zouden moeten worden gepleegd op of buiten hun grondgebied, daaronder begrepen de maatregelen die ertoe strekken de illegale activiteiten te verbieden van individuen, groepen of organisaties die dergelijke misdrijven aanmoedigen, beramen, organiseren of begaan;
b) door het coördineren van de bestuurlijke en van de andere maatregelen die ertoe strekken het plegen van die misdrijven te voorkomen.
Artikel 7
De Verdragsluitende Staten werken samen door de maatregelen te nemen welke noodzakelijk zijn voor de toepassing van dit Verdrag.
Artikel 8
Iedere Verdragsluitende Staat die redenen heeft om aan te nemen dat een van de misdrijven omschreven in dit Verdrag werd, wordt of zal worden gepleegd, stelt overeenkomstig het bepaalde in het nationale recht, de betrokken Verdragsluitende Staten rechtstreeks of door toedoen van de Secretaris-Generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties in kennis van alle relevante inlichtingen zodra hij daarover beschikt.
Artikel 9
1. Iedere Verdragsluitende Staat neemt de nodige maatregelen om zijn bevoegdheid vast te stellen teneinde kennis te kunnen nemen van de in dit Verdrag omschreven misdrijven, die zijn gepleegd :
a) op zijn grondgebied of aan boord van een vaartuig of van een luchtvaartuig ingeschreven in bedoelde Staat;
b) door een van zijn onderdanen of, ingeval bedoelde Staat zulks gepast acht, door de staatlozen die hun gewoonlijke verblijfplaats op zijn grondgebied hebben.
2. Tevens neemt iedere Verdragsluitende Staat de nodige maatregelen om zijn bevoegdheid vast te stellen teneinde kennis te kunnen nemen van de misdrijven omschreven in de artikelen 2, 3 en 4 van dit Verdrag in de gevallen waarin de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en de betrokken Staat hem niet uitlevert aan een van de Staten bedoeld in paragraaf 1 van dit artikel.
3. Het Verdrag sluit niet uit dat een strafrechtelijke bevoegdheid krachtens de nationale wetgeving wordt uitgeoefend.
Artikel 10
1. Iedere Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het misdrijf zich bevindt, kan ingeval hij oordeelt dat de omstandigheden zulks verantwoorden, bedoelde persoon overeenkomstig zijn wetgeving in hechtenis nemen of alle andere gepaste maatregelen nemen om de bewaring van die persoon te verzekeren tijdens de termijn nodig om strafvervolging in te stellen of de uitleveringsprocedure aan te vatten. Bedoelde Verdragsluitende Staat stelt onverwijld een vooronderzoek in teneinde de feiten vast te stellen.
2. Ingeval een Verdragsluitende Staat, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel, een persoon in hechtenis heeft genomen of enige andere in paragraaf 1 bedoelde maatregel heeft genomen, stelt hij daarvan onverwijld in kennis, rechtstreeks of door toedoen van de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties :
a) de Verdragsluitende Staat waar het misdrijf is gepleegd;
b) de Verdragsluitende Staat waartegen het misdrijf of de poging tot misdrijf was gericht;
c) de Verdragsluitende Staat waarvan de rechtspersoon of de natuurlijke persoon tegen wie het misdrijf of de poging daartoe was gericht de nationaliteit heeft;
d) de Verdragsluitende Staat waarvan de vermoedelijke dader van het misdrijf de nationaliteit heeft of, indien deze staatloos is, de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan hij zijn gewoonlijke verblijfplaats heeft;
e) iedere andere Verdragsluitende Staat waarvan hij de kennisgeving nuttig acht.
3. Iedere persoon ten opzichte van wie de in paragraaf 1 van dit artikel bedoelde maatregelen zijn genomen, heeft het recht
a) onverwijld vrij verkeer te hebben met de naaste bevoegde vertegenwoordiger van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft of die anderszins gemachtigd is zijn rechten te beschermen of, ingeval het om een staatloze gaat, van de Staat op het grondgebied waarvan hij zijn gewoonlijke verblijfplaats heeft;
b) bezoek te ontvangen van een vertegenwoordiger van die Staat.
4. De bepalingen van paragraaf 3 van dit artikel doen geen afbreuk aan het recht van iedere Verdragsluitende Staat die overeenkomstig artikel 9, paragraaf 1, lid b, zijn bevoegdheid heeft vastgesteld, om het Internationaal Comité van het Rode Kruis te verzoeken vrij verkeer te hebben met de vermoedelijke dader van het misdrijf en hem te bezoeken.
5. De Staat die het in paragraaf 1 van dit artikel bedoelde vooronderzoek instelt, deelt de conclusies ervan spoedig mede aan de Staten bedoeld in paragraaf 2 van dit artikel en waarbij hij hem tevens ervan in kennis stelt of hij zijn bevoegdheid wenst uit te oefenen.
Artikel 11
Aan iedere persoon tegen wie een vordering is ingesteld wegens een van de misdrijven omschreven in dit Verdrag wordt, in alle stadia van de procedure, een billijke behandeling verzekerd, alsmede alle rechten en waarborgen bepaald in het recht van de betrokken Staat. Er moet rekening worden gehouden met de normen die van toepassing zijn in het internationale recht.
Artikel 12
De Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het misdrijf is ontdekt, moet ingeval hij betrokken niet uitlevert, zonder uitzondering en ongeacht of het misdrijf al dan niet op zijn grondgebied is gepleegd, de zaak voorleggen aan zijn autoriteiten bevoegdheid om de strafvordering uit te oefenen volgens een procedure vastgesteld in de wetgeving van die Staat. Die autoriteiten nemen een beslissing in dezelfde omstandigheden als voor ieder ander ernstige misdrijf overeenkomstig de wetgeving van die Staat.
Artikel 13
1. De Verdragsluitende Staten verlenen elkaar de ruimst mogelijke rechtshulp ter zake van alle strafrechtsplegingen betreffende de misdrijven omschreven in dit Verdrag, daaronder begrepen de overlegging van het bewijsmateriaal waarover zij beschikken en dat noodzakelijk is met het oog op de rechtspleging. In alle gevallen is de uitvoering van een verzoek tot uitlevering onderworpen aan de toepasselijke wet van de aangezochte Staat.
2. De bepalingen van het eerste lid van dit artikel doen geen afbreuk aan de verplichtingen inzake rechtshulp omschreven in een ander verdrag.
Artikel 14
De Verdragsluitende Staat waar een strafvordering is ingesteld tegen de vermoedelijke dader van het misdrijf, deelt overeenkomstig zijn wetgeving het definitieve resultaat ervan mede aan de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties, die de andere betrokken Staten daarvan in kennis stelt.
Artikel 15
1. De misdrijven omschreven in de artikelen 3, 4 en 5 van dit Verdrag worden in ieder uitleveringsverdrag gesloten tussen Verdragsluitende Staten van rechtswege beschouwd als gevallen welke aanleiding geven tot uitlevering. De Verdragsluitende Staten verbinden zich ertoe die misdrijven te beschouwen als gevallen welke aanleiding geven tot uitlevering in ieder tussen hen te sluiten uitleveringsverdrag.
2. Indien bij een Verdragsluitende Staat welke uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek tot uitlevering wordt ingediend door een andere Verdragsluitende Staat waarmee hij niet door een uitleveringsverdrag is gebonden, kan eerstgenoemde Staat dit Verdrag beschouwen als rechtsgrond voor uitlevering voor wat die misdrijven betreft. Uitlevering is onderworpen aan de andere voorwaarden bepaald in de wetgeving van de aangezochte Staat.
3. De Verdragsluitende Staten die uitlevering niet onderwerpen aan het bestaan van een verdrag, beschouwen die misdrijven als gevallen voor uitlevering tussen hen, onder de voorwaarden bepaald in de wetgeving van de aangezochte Staat.
4. Tussen Verdragsluitende Staten worden met het oog op uitlevering misdrijven beschouwd als zijnde gepleegd zowel op de plaats van het misdrijf als op het grondgebied van de Staten die krachtens artikel 9 van dit verdrag ertoe gehouden zijn hun bevoegdheid vast te stellen.
Artikel 16
Dit Verdrag tast niet aan :
a) de regels inzake de internationale aansprakelijkheid van Staten;
b) het recht betreffende gewapende conflicten en het internationaal humanitair recht, daaronder begrepen de bepalingen betreffende het statuut van strijder of van krijgsgevangene.
Artikel 17
1. Ieder geschil tussen twee of meer Verdragsluitende Staten betreffende de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag dat niet is geregeld door middel van onderhandelingen, wordt op verzoek van een van de Staten onderworpen aan arbitrage. Indien de partijen binnen zes maanden na de datum van het arbitrageverzoek geen akkoord bereiken over de organisatie van de arbitrage, kan een van de partijen het geschil voorleggen aan het Internationale Hof van Justitie door middel van de indiening van een verzoekschrift overeenkomstig het statuut van het Hof.
2. Iedere Staat kan op het tijdstip van de ondertekening, de bekrachtiging van of de toetreding tot dit Verdrag verklaren dat hij zich niet gebonden beschouwt door het bepaalde in paragraaf 1 van dit artikel. De andere Verdragsluitende Staten zijn door bedoelde bepalingen niet gebonden ten opzichte van een Verdragsluitende Staat die een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt.
3. Iedere Verdragsluitende Staat die overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 2 van dit artikel een voorbehoud heeft gemaakt, kan dat voorbehoud te allen tijde intrekken door een mededeling aan de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
Artikel 18
1. Dit Verdrag staat tot 31 december 1990 voor ondertekening open op de zetel van de Organisatie van de Verenigde Naties te New York.
2. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging worden nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
3. Dit Verdrag staat open voor toetreding door iedere Staat. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
Artikel 19
1. Dit Verdrag treedt in werking op de dertigste dag die volgt op de datum van de nederlegging bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties van de tweeëntwintigste akte van bekrachtiging of toetreding.
2. Voor iedere Staat die het Verdrag bekrachtigt of ertoe toetreedt na de nederlegging van de tweeëntwintigste akte van bekrachtiging of toetreding, treedt het Verdrag in werking op de dertigste dag na de nederlegging door die Staat van zijn akte van bekrachtiging of toetreding.
Artikel 20
1. Iedere Verdragsluitende Staat kan dit Verdrag opzeggen door een schriftelijke mededeling aan de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
2. De opzegging wordt van kracht een jaar na de datum van ontvangst van de mededeling door de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
Artikel 21
Het oorspronkelijke exemplaar van dit Verdrag, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Verdrag dat voor ondertekening is opengesteld te New York op 4 december 1989 hebben ondertekend.
Voorontwerp van wet houdende instemming met het Internationaal Verdrag tegen de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen, opgemaakt te New York op 4 december 1989.
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Internationaal Verdrag tegen de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen, opgemaakt te New York op 4 december 1989 zal volkomen uitwerking hebben.
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 11 oktober 2000 door de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Internationaal Verdrag tegen de aanwerving, het inzetten, de financiering en de opleiding van huurlingen, opgemaakt te New York op 4 december 1898 », heeft op 12 februari 2001 het volgende advies gegeven :
ONDERZOEK VAN HET ONTWERP
1. De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat de Belgische wetgeving, in haar huidige stand, niet volledig in overeenstemming is met artikel 9 van de Overeenkomst waarvan de goedkeuring wordt beoogd, bepaaldelijk met paragraaf 1, b), wanneer niet wordt voldaan aan de voorwaarden bepaald in artikel 7 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering of wanneer, bij uitzondering, het officiële bericht niet wordt toegezonden, alsmede met paragraaf 2. Volgens diezeflde gemachtigde ambtenaar zal die overeenstemming tot stand komen als de in artikel 12bis van de bovengenoemde wet geplande wijziging wordt goedgekeurd (1).
2. De memorie van toelichting luidt als volgt : « de aangelegenheid van de uitbreiding van de extraterritoriale bevoegdheid van de rechter ten opzichte van personen die op het Belgische grondgebied verblijven is een aangelegenheid die de instemming met dit verdrag ruimschoots overstijgt »; de parlementsleden dient desniettemin meer inzicht te worden verschaft in de toepassing hic et nunc van het Belgische strafrecht op de staatlozen die in het buitenland een misdrijf hebben gepleegd dat wordt omschreven in deze overeenkomst en die hun gewone verblijfplaats in België hebben.
De kamer was samengesteld uit :
De heer R. ANDERSEN, kamervoorzitter;
De heren P. LIENARDY en P. QUERTAINMONT, staatsraden;
De heren J. van COMPERNOLLE en J.-M. FAVRESSE, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevrouw C. GIGOT, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J. REGNIER, eerste auditeur-afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer P. BROUWERS, referendaris.
De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. ANDERSEN.
De griffier, | De voorzitter, |
C. GIGOT. | R. ANDERSEN. |
(1) Zie in dat opzicht advies 30.776/2 van 24 januari 2001 over een voorontwerp van wet « houdende wijziging van artikel 12bis van de voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering ».