Het Grondwettelijk Hof en het gebruik van vuurwerk, voetzoekers, carbuurkanonnen en wensballonnen

23/12/2020

Op 3 april 2019 nam het Vlaams Parlement een voorstel van decreet aan waarin het gebruik van vuurwerk, voetzoekers, carbuurkanonnen en wensballonnen wordt verboden. In een recent arrest oordeelde het Grondwettelijk Hof dat dit decreet strijdig is met de bevoegdheidverdelende regels en de federale loyauteit.

Het decreet van 26 april 2019

In zijn plenaire vergadering van 3 april 2019 nam het Vlaams Parlement het voorstel van decreet aan houdende een reglementering op het gebruik van vuurwerk, voetzoekers, carbuurkanonnen en wensballonnen (BS 17 mei 2019). De auteurs van het voorstel wilden niet alleen de geluidsoverlast aan banden leggen, maar hadden ook oog voor het vermijden van woningbranden en lichamelijke verwondingen, voor het tegengaan van zwerfvuil en voor het dierenwelzijn.

Het arrest nr. 165/2020 van het Grondwettelijk Hof

Tegen dit decreet werd een beroep tot vernietiging ingesteld bij het Grondwettelijk Hof, dat op 17 december 2020 een uitspraak deed. De indieners van het beroep voerden aan dat het decreet een aangelegenheid regelt die tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort inzake de openbare veiligheid, de brandveiligheid en de brandpreventie, inzake de springstoffen en inzake het vaststellen van productnormen. Ook meenden ze dat de beginselen van de Belgische economische en monetaire unie en van de federale loyauteit waren geschonden. De Vlaamse regering, die als verweerder optrad, beriep zich op de bevoegdheid van het Vlaams Gewest inzake leefmilieu, die ook de strijd tegen geluidshinder omvat, en inzake dierenwelzijn. In ondergeschikte orde voerde zij aan dat het decreet de aangelegenheid “brandveiligheid en brandpreventie” regelt en dat die aangelegenheid niet tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid behoort.

In zijn beoordeling maakt het Hof een onderscheid tussen het verbod op het gebruik van vuurwerk, voetzoekers en carbuurkanonnen enerzijds en het verbod op het oplaten van wensballonnen anderzijds.

Het verbod op het gebruik van vuurwerk, voetzoekers en carbuurkanonnen

Het Grondwettelijk Hof verwijst in eerste instantie naar de wet van 28 mei 1956 betreffende ontplofbare en voor de deflagratie vatbare stoffen en mengsels en de daarmede geladen tuigen. Vuurwerk en het gebruik ervan vallen volgens het Hof onder die wet.

Aangezien de aangelegenheid die in de wet van 28 mei 1956 wordt geregeld nooit uitdrukkelijk aan de gewesten of de gemeenschappen is overgeheveld, behoort ze volgens het Hof tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid. Bovendien wordt op de bevoegdheid van de gewesten voor de reglementering inzake het vervoer van gevaarlijke goederen en uitzonderlijk vervoer over de weg (artikel 6, § 1, X,  13°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, hierna BWHI genoemd) en voor de regels van politie over het verkeer op waterwegen (artikel 6, § 1, X,  10°, BWHI), een uitdrukkelijke uitzondering voorzien voor het vervoer van ontplofbare stoffen.

Vervolgens brengt het Grondwettelijk Hof enkele basisbeginselen van de Belgische bevoegdheidsverdeling in herinnering. Zo berust de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten op een stelsel van exclusieve bevoegdheden. Dit impliceert dat iedere rechtssituatie in beginsel slechts door één wetgever kan worden geregeld. Indien een regeling aanleunt bij meerdere bevoegdheidstoewijzingen, moet het Hof uitmaken waar het zwaartepunt van de geregelde rechtsverhouding ligt.

Om te bepalen of de deelstaten bevoegd zijn, moet ook worden gekeken naar de aangelegenheid die de decreetgever beoogt te regelen, en niet zozeer naar de doelstelling die hij nastreeft.

Het Hof stelt vast dat het decreet geen enkele norm oplegt inzake geluidshinder, luchtverontreiniging of het afvalstoffenbeleid. Het zwaartepunt van de regeling ligt bijgevolg op het gebruik van ontplofbare stoffen, namelijk vuurwerk, voetzoekers en carbuurkanonnen, dat tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid behoort.

De Vlaamse decreetgever kan zich volgens het Hof niet beroepen op zijn bevoegdheid om de federale basisnormen inzake de brandveiligheid met specifieke normen aan te vullen. De decreetgever kan zich evenmin beroepen op zijn impliciete bevoegdheid, zoals vervat in artikel 10 BWHI. Die bepaling staat een gewest of een gemeenschap toe een decreet aan te nemen dat een federale aangelegenheid regelt op voorwaarde dat die bepaling noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn bevoegdheden, die aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en de weerslag van die bepaling op de federale aangelegenheid slechts marginaal is. De Vlaamse decreetgever stelt een verbod in op het gebruik van vuurwerk, voetzoekers en carbuurkanonnen. De weerslag van die regeling op de federale bevoegdheden is volgens het Hof niet marginaal.

Het verbod op het oplaten van wensballonnen

Wensballonnen kunnen volgens het Grondwettelijk Hof niet als een ontplofbare stof worden gekwalificeerd. Het Hof bouwt zijn beoordeling dan ook anders op.

Het Hof verwijst naar de voorbehouden federale bevoegdheid voor het vaststellen van de productnormen (artikel 6, § 1, II, tweede lid, 1°, BWHI). Die productnormen zijn de diverse voorschriften waaraan producten moeten voldoen wanneer ze op de markt worden gebracht.

Het Grondwettelijk Hof stelt vast dat het Vlaamse decreet op zich geen productnormen vaststelt. Het wijst er wel op dat de decreetgever bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden de federale loyauteit, die in artikel 143, § 1, van de Grondwet is ingeschreven, in acht moet nemen. Die federale loyauteit verplicht elke wetgever erover te waken dat de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere wetgevers, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt. Het Hof oordeelt dat het verbod op het oplaten van wensballonnen een marktuitsluitend effect sorteert, waardoor de federale wetgever zijn bevoegdheid inzake het vaststellen van productnormen in de praktijk onmogelijk kan uitoefenen. Aldus schendt het decreet de federale loyauteit. Er moet volgens het Hof dan ook niet verder worden onderzocht of het betrokken verbod kan worden ingepast in een of meer aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gewesten behoren.