5‑274COM

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2013‑2014

Relations extérieures et Défense

Jeudi 23 janvier 2014

Séance de l’après‑midi

5‑274COM

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2013‑2014

Buitenlandse Betrekkingen en Landsverdediging

Donderdag 23 januari 2014

Namiddagvergadering

Compte rendu provisoire

 

Non encore approuvé par les orateurs.
Ne pas citer sans mentionner la source.

Voorlopig verslag

 

Nog niet goedgekeurd door de sprekers.
Niet citeren zonder de bron te vermelden.

Sommaire

Inhoudsopgave

Demande d’explications de M. Benoit Hellings au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la collaboration structurelle entre le Service général du renseignement et de la sécurité et la National Security Agency» (no 5‑3937). 4

Demande d’explications de M. Karl Vanlouwe au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le cyberincident du début de l’année 2013 et l’assistance des experts américains de la NSA» (no 5‑4199). 4

Demande d’explications de M. Benoit Hellings au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «l’usage potentiel par le Service général du renseignement et de la sécurité des outils de surveillance de la NSA dans le cadre de la mission de l’armée belge en Afghanistan» (no 5‑3938). 7

Demande d’explications de M. Benoit Hellings au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la modernisation des armes nucléaires B-61 présentes à Kleine-Brogel» (no 5‑3939). 7

Demande d’explications de M. Benoit Hellings au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le renouvellement de la flotte d’avions de chasse F-16» (no 5‑3961). 9

Demande d’explications de M. Johan Verstreken au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la réhabilitation des militaires belges de la Première Guerre mondiale injustement condamnés à mort et exécutés» (no 5‑3983). 12

Demande d’explications de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la présence militaire belge en Afghanistan après 2014» (no 5‑4067). 15

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la taille et le rôle de la Maison militaire du Roi» (no 5‑4182). 16

Demande d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la formation du 323e bataillon en République démocratique du Congo» (no 5‑4214). 18

Demande d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «l’Institut des vétérans - Institut national des invalides de guerre, anciens combattants et victimes de guerre» (no 5‑4216). 20

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la modernisation des armes nucléaires de la base aérienne de Kleine-Brogel» (no 5‑3948). 22

Demande d’explications de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le site de démantèlement de munitions à Poelkapelle» (no 5‑4241). 25

Demande d’explications de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le soutien belge éventuel à la destruction de l’arsenal chimique syrien» (no 5‑4333). 27

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la modernisation des armes nucléaires de la base aérienne de Kleine-Brogel» (no 5‑3948). 28

Motion. 28

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le défaut d’assistance à un bateau de réfugiés de la part de l’armée belge» (no 5‑4311). 29

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «un exercice militaire islamophobe» (no 5‑4326). 31

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la modernisation des armes nucléaires de la base aérienne de Kleine-Brogel» (no 5‑3948). 32

Motion pure et simple. 32

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le soutien possible de l’armée belge à l’intervention française en République centrafricaine» (no 5‑4478). 32

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «les poursuites contre Vredesactie pour destruction intentionnelle des propriétés immobilières d’autrui» (no 5‑4496). 34

Ordre des travaux. 36

Requalification en question écrite avec remise de la réponse. 36

 

Vraag om uitleg van de heer Benoit Hellings aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de structurele samenwerking tussen de Algemene Dienst inlichtingen en veiligheid en het National Security Agency» (nr. 5‑3937). 4

Vraag om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het cyberincident van begin 2013 en de assistentie van Amerikaanse experts van de NSA» (nr. 5‑4199). 4

Vraag om uitleg van de heer Benoit Hellings aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het potentiële gebruik van de toezichtsinstrumenten van het NSA door de Algemene Dienst inlichtingen en veiligheid in het kader van de opdrachten van het Belgisch leger in Afghanistan» (nr. 5‑3938). 7

Vraag om uitleg van de heer Benoit Hellings aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de modernisering van de nucleaire wapens B-61 die zich in Kleine-Brogel bevinden» (nr. 5‑3939). 7

Vraag om uitleg van de heer Benoit Hellings aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de vervanging van de vloot van F16-jachtvliegtuigen» (nr. 5‑3961). 9

Vraag om uitleg van de heer Johan Verstreken aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het eerherstel voor ten onrechte ter dood veroordeelde en terechtgestelde Belgische militairen uit de Eerste Wereldoorlog» (nr. 5‑3983). 12

Vraag om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de inzet van Belgische militairen in Afghanistan na 2014» (nr. 5‑4067). 15

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de omvang en de rol van het Militair Huis van de Koning» (nr. 5‑4182). 16

Vraag om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de vorming van het 323ste bataljon in de Democratische Republiek Congo» (nr. 5‑4214). 18

Vraag om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het Instituut voor veteranen - Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers» (nr. 5‑4216). 20

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de modernisering van de kernwapens op de luchtmachtbasis van Kleine-Brogel» (nr. 5‑3948). 22

Vraag om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de ontmantelingssite voor munitie te Poelkapelle» (nr. 5‑4241). 25

Vraag om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de eventuele Belgische ondersteuning van de vernietiging van het Syrisch arsenaal aan chemische wapens» (nr. 5‑4333). 27

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de modernisering van de kernwapens op de luchtmachtbasis van Kleine-Brogel» (nr. 5‑3948). 28

Motie. 28

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de nalatigheid van het Belgische leger bij hulp aan bootvluchtelingen» (nr. 5‑4311). 29

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «een islamofobische legeroefening» (nr. 5‑4326). 31

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de modernisering van de kernwapens op de luchtmachtbasis van Kleine-Brogel» (nr. 5‑3948). 32

Gewone motie. 32

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de mogelijke steun van het Belgische leger aan de Franse interventie in de Centraal-Afrikaanse Republiek» (nr. 5‑4478). 32

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de vervolging van Vredesactie wegens het opzettelijk beschadigen van andermans onroerende goederen» (nr. 5‑4496). 34

Regeling van de werkzaamheden. 36

Herkwalificatie als schriftelijke vraag met overhandiging van het antwoord. 36

 

Présidence de M. Karl Vanlouwe

(La séance est ouverte à 15 h 25.)

Voorzitter: de heer Karl Vanlouwe

(De vergadering wordt geopend om 15.25 uur.)

Demande d’explications de M. Benoit Hellings au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la collaboration structurelle entre le Service général du renseignement et de la sécurité et la National Security Agency» (no 5‑3937)

Vraag om uitleg van de heer Benoit Hellings aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de structurele samenwerking tussen de Algemene Dienst inlichtingen en veiligheid en het National Security Agency» (nr. 5‑3937)

Demande d’explications de M. Karl Vanlouwe au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le cyberincident du début de l’année 2013 et l’assistance des experts américains de la NSA» (no 5‑4199)

Vraag om uitleg van de heer Karl Vanlouwe aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het cyberincident van begin 2013 en de assistentie van Amerikaanse experts van de NSA» (nr. 5‑4199)

M. le président. – Je vous propose de joindre ces demandes d’explications. (Assentiment)

De voorzitter. – Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

M. Benoit Hellings (Ecolo). – Le 5 août dernier, le magazine MO* faisait état d’une véritable collaboration structurelle entre la National Security Agency (NSA) américaine et le Service général du renseignement et de la sécurité (SGRS) de l’armée belge.

Le général Testelmans explique, dans l’article en question, qu’au-delà de coups de main ponctuels, des experts des deux institutions se rencontrent plusieurs fois par an pour « parler technologie et échanger des informations ». Il s’est d’ailleurs rendu lui-même, voici quelque temps, au quartier général du Cyber Command de la NSA, dont la capacité d’action, dit-il, « fait rêver ». Il affirme toutefois que le SGRS n’utiliserait pas PRISM, le fameux logiciel de la NSA, directement. Celui-ci est pourtant le principal outil technique des services de la NSA, dirigés par le général américain Keith Alexander.

Un article de Der Spiegel du 22 juillet dernier explique par le menu, à la faveur des documents rendus publics par le lanceur d’alerte Edward Snowden, la façon dont les agences allemandes en charge du renseignement collaborent structurellement avec la NSA. C’est ainsi que le BND, le BfV et le BSI sont désignés, dans les documents dévoilés par Edward Snowden, comme des « key partners ». Ce statut permet à ces agences d’utiliser le logiciel XKeyscore, lié au programme PRISM, et d’ainsi collecter et de traiter des millions d’informations à caractère personnel comme les métadonnées mais aussi le contenu, ce qui est plus grave, des échanges électroniques et téléphoniques en Allemagne.

Premièrement, compte tenu de la mission de l’armée belge en cours en Afghanistan, des nombreuses collaborations techniques mais aussi des rencontres organisées au plus haut niveau entre le SGRS et la NSA, pouvez-vous me dire si le SGRS est considéré – comme les BND, le BfV et le BSI allemands – comme un « key partner » de la NSA, ce qui lui permettrait d’utiliser le fameux logiciel intrusif qu’est XKeyscore ?

Deuxièmement, que le SGRS soit un utilisateur direct ou non de XKeyscore, le général Testelmans affirme que le SGRS utilise « pour effectuer son travail de renseignement » des informations captées par la NSA via ses logiciels intrusifs. Le SGRS utilise-t-il parfois des renseignements captés par PRISM/XKeyscore sur notre territoire national et/ou concernant des citoyens belges ?

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

M. Karl Vanlouwe (N-VA). –

De heer Karl Vanlouwe (N-VA). – Onlangs berichtte het hoofd van de militaire inlichtingendienst ADIV, generaal Testelmans, dat de dienst begin 2013 getroffen werd door een ernstig cyberincident. ADIV heeft toen de assistentie van Amerikaanse experts, verbonden aan het National Security Agency, gevraagd en uiteindelijk ook verkregen om de details van de intrusie te ontcijferen.

Het ging over een stuk software dat werd aangetroffen tijdens een routineonderhoud van het geclassificeerde interne netwerk en het netwerk om gegevens uit te wisselen. De Amerikaanse cyberexperts hebben toen meegeholpen de malware te analyseren en hebben ADIV tips gegeven hoe zich daartegen beter te beschermen.

De generaal wist ook te vertellen dat hij regelmatig op de hoogte wordt gehouden van de stand van zaken in de controverse omtrent het PRISM-programma van de NSA en dat de NSA in drie gevallen terroristische aanslagen in Brussel heeft helpen voorkomen.

Over de in december 2012 aangekondigde federale cyberstrategie wilde de generaal nog kwijt dat hij liever het BelNIS-platform, en niet Defensie, de leiding zou zien nemen. In december 2013 heeft De maatregelen die de regering on december 2013 heeft genomen in verband met de cyberstrategie, gaan uit van de beslissingen die in december 2012 werden genomen.

Ik had graag vernomen of de aangetroffen malware eveneens werd gevonden op andere Belgische militaire systemen dan het geclassificeerde interne netwerk. Hoe vaak heeft de minister al de assistentie van het Amerikaanse Cyber Command gevraagd? Werden ook al de cyberafdelingen van andere NAVO-lidstaten geconsulteerd? Of werd enkel een beroep gedaan op NSA en is er dus sprake van een structurele samenwerking van ADIV en NSA?

België heeft geen toegang tot PRISM, maar gaat ervan uit dat de NSA aan België de info zal doorgeven wanneer dat van essentieel belang is. Is dat ook het geval met andere Europese lidstaten die toegang hebben tot PRISM?

Hoe reageert de minister op de uitspraak van generaal Testelmans dat hij liever BelNIS de leiding van het cyberdefensieproject op zich ziet nemen?

Heeft Defensie voorzorgsmaatregelen genomen naar aanleiding van de recente ontwikkelingen in het NSA-afluisterschandaal ?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. – Monsieur le président, chers collègues, le Service général du renseignement et de la sécurité, le SGRS, me fait savoir qu’il entretient des contacts avec la National Security Agency, la NSA, et avec d’autres services de renseignement, civils et militaires, membres de l’Union européenne et/ou de l’OTAN.

Le fait que le SGRS ait des contacts avec la NSA n’implique nullement un partenariat privilégié lui donnant un accès particulier aux programmes et aux capacités spécifiques de l’agence américaine. Le SGRS reçoit des services de renseignement américains et d’autres services de renseignement des informations d’ordre général ou relatives à des dossiers spécifiques. Pour des raisons de sécurité et de confidentialité, le SGRS ne rend pas publiques ses sources d’information.

Les renseignements recueillis ont trait à la sécurité du pays et de ses citoyens. Selon le SGRS, il ne s’agit pas d’informations relatives au trafic internet ou d’informations concernant des écoutes téléphoniques.

Je suis satisfait d’apprendre que le comité de contrôle permanent des services de renseignement se penche sur les récoltes massives de données et le mining. J’aspire à connaître les conclusions et les recommandations qui en découleront.

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –

 

De aangetroffen malware is op geen enkel ander Belgisch militair systeem teruggevonden.

Wat de relatie tussen NSA en België en andere Europese lidstaten betreft, evenals de Belgische bevoegdheid inzake cyberdefensie, verwijs ik naar mijn antwoord op de mondelinge vragen nummers 19438, 19875, 20643 en 20749, die in het Beknopt Verslag van de Kamer van volksvertegenwoordigers zijn opgenomen.

De defensiestaf heeft mij meegedeeld dat ze waar nodig bijkomende maatregelen heeft genomen. Om redenen van classificatie kan en mag ik de details hiervan niet in dit publieke forum toelichten. Dat is een gevolg van de geldende bepalingen van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

De antwoorden op de overige vragen kan ik alleen beantwoorden in de begeleidingscommissies van de Comité P en Comité I.

M. Benoit Hellings (Ecolo). – Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses. Le SGRS n’est donc pas un « key partner » de la NSA. C’est déjà une bonne chose. En ce qui concerne ma deuxième question, ce qui vaut pour le SGRS est aussi valable pour la Sûreté de l’État et pour la Police fédérale. Les services de renseignement soumis aux lois belges, certes insuffisantes mais quand même relativement strictes, ne peuvent mettre quelqu’un sur écoute que dans des cas extrêmement précis énoncés dans la loi. La NSA, qui dispose de programmes lui permettant d’écouter dans le monde entier, n’est pas soumise aux lois belges et ne les respecte d’ailleurs pas. Les renseignements recueillis sur le territoire belge auprès de citoyens belges et transmis par la NSA au SGRS sont donc obtenus de manière illégale. À cet égard, la lecture du rapport du comité R sera intéressante.

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

M. Karl Vanlouwe (N-VA). –

De heer Karl Vanlouwe (N-VA). – Ik zal het antwoord op de overige vragen opzoeken en het nodige doen om deze aangelegenheid ter sprake te brengen in de begeleidingscommissie van Comité I.

Demande d’explications de M. Benoit Hellings au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «l’usage potentiel par le Service général du renseignement et de la sécurité des outils de surveillance de la NSA dans le cadre de la mission de l’armée belge en Afghanistan» (no 5‑3938)

Vraag om uitleg van de heer Benoit Hellings aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het potentiële gebruik van de toezichtsinstrumenten van het NSA door de Algemene Dienst inlichtingen en veiligheid in het kader van de opdrachten van het Belgisch leger in Afghanistan» (nr. 5‑3938)

M. Benoit Hellings (Ecolo). – En fait, monsieur le ministre, le secrétaire d’État Wathelet avait lu votre réponse à la même question en séance plénière le 14 novembre dernier. Je pensais que les services en avaient été informés. Je présume que la réponse reste la même.

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. – En effet.

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –

Demande d’explications de M. Benoit Hellings au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la modernisation des armes nucléaires B-61 présentes à Kleine-Brogel» (no 5‑3939)

Vraag om uitleg van de heer Benoit Hellings aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de modernisering van de nucleaire wapens B-61 die zich in Kleine-Brogel bevinden» (nr. 5‑3939)

M. Benoit Hellings (Ecolo). – Un rapport de mai 2011, édité par le United States Governement Accountability Office, c’est-à-dire la Cour des Comptes américaine, fait état d’un accord passé en avril 2010 entre « certains alliés de l’OTAN » pour la modernisation des bombes nucléaires actuellement présentes sur leurs territoires. Ce plan très précis prévoit que les ogives verront leur durée de vie augmenter de trente nouvelles années. Ce programme impliquera que la Joint Strike Fighter, soit la flotte d’avions de chasse de ces pays partenaires, devra être capable de les porter.

La chaîne de télévision néerlandaise KRO a quant à elle apporté la preuve, dans un documentaire, qu’un accord secret de ce type liait le gouvernement des Pays-Bas et des États-Unis pour le remplacement des actuelles ogives atomiques par un nouveau type de bombe sur leur base militaire de Volkel.

La Belgique, comme les Pays-Bas, est l’un de ces pays-membres de l’OTAN disposant actuellement des armes nucléaires tactiques américaines B-61, à Kleine-Brogel. Notre pays possède d’ailleurs des avions F-16 spécialement équipés pour porter ce type d’armes.

L’été dernier, d’importantes personnalités du CD&V, comme Jean-Luc Dehaene, Luc Van den Brande et Mark Eyskens, écrivaient un plaidoyer contre les armes atomiques et demandaient que la Belgique se débarrasse de ce programme d’armement tout aussi coûteux qu’inutile. Or les diverses révélations récentes semblent indiquer que le gouvernement des États-Unis et certains de leurs alliés de l’OTAN, dont le gouvernement belge, prévoient exactement l’inverse.

Pouvez-vous me préciser si un fonctionnaire, un militaire, un diplomate, un ministre ou toute autre personne habilitée par le gouvernement a apposé sa signature ou marqué verbalement son approbation à un accord, traité ou tout autre texte secret ou non, en avril 2010, permettant ainsi le renouvellement des armes nucléaires présentes sur le sol belge ?

Prévoyez-vous de plaider au sein de l’OTAN pour l’abandon des armes nucléaires tactiques et la destruction des armes atomiques présentes sur le site de Kleine-Brogel, comme l’ont demandé des personnalités éminentes de votre propre parti ?

Pouvez-vous me préciser, dans cette perspective, quelles sont les prochaines étapes auxquelles notre pays participera dans l’application du Traité sur la non-prolifération des armes nucléaires ? Je pense en particulier à la conférence qui se tiendra dans trois semaines, à Mexico, sur les conséquences humanitaires des armes nucléaires.

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. – Lors du Conseil de l’Atlantique Nord de 1957, la Belgique a adhéré au concept stratégique de l’OTAN, qui est une stratégie de dissuasion basée sur les capacités conventionnelles et nucléaires. Jusqu’à ce que soient créées les conditions d’une élimination intégrale ou mondiale des armes nucléaires, l’OTAN restera une alliance nucléaire. Ce concept stratégique prévoit une répartition équitable des charges et des risques inhérents entre le plus d’États membres possible. La Belgique, en tant qu’alliée conventionnelle de l’OTAN, souscrit à la politique de celle-ci et accorde une grande importance à la solidarité.

Les Américains mettent des armes nucléaires et des forces armées à le disposition de l’Alliance. Il revient exclusivement aux États-Unis de maintenir au niveau opérationnel leurs armes nucléaires et de prolonger leur durée de vie, comme ils le décrivent dans leur document de 2010.

En mai 2007, le monde politique a été mis au courant du rapport du groupe de planification nucléaire de l’OTAN concernant la modernisation des B-61, notamment. Les armes nucléaires de l’OTAN font office de moyen de dissuasion et protègent ainsi la population des pays partenaires contre la menace d’armes de destruction massive de pays tiers. Il est dès lors impératif de les mettre à niveau régulièrement.

Ce type de déploiement préventif d’armes constitue un signal clair et ferme et démontre par ailleurs la cohérence au sein de l’Alliance. La Belgique partage la vision à long terme d’un monde sans armes nucléaires. Il faudrait pour cela un engagement général par étapes concrètes, irréversibles et vérifiables, dont le respect universel du traité de non-prolifération ratifié par la Belgique.

Notre pays considère les accords et actes universels en matière de désarmement qui ont été conclus et accomplis en étroite concertation avec ses partenaires de l’OTAN et qui sont de nature à accroître leur confiance mutuelle, comme un gage de stabilité et un pas en avant sur la voie d’un monde dénucléarisé. Dans ce cadre, la Belgique soutient la création du nouveau comité de l’OTAN chargé d’élaborer des propositions visant à promouvoir la transparence et à créer un climat de confiance avec la Russie, propositions qui seront mises sur la table des futures discussions entre l’OTAN et la Russie.

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –

M. Benoit Hellings (Ecolo). – Il est remarquable de vous entendre parler de transparence, alors que ce dossier en manque totalement. Tant de questions ont été nécessaires pour finalement apprendre que l’acceptation par la Belgique du concept stratégique de 1957 a entraîné de facto la présence d’ogives nucléaires sur son sol.

C’est donc au travers de ce prisme que la Belgique a décidé de prendre ce que vous appelez « ses responsabilités » dans le partage des tâches au sein de l’OTAN. Je vous ferai tout de même remarquer que depuis 2001, la Grèce, autre partenaire de l’OTAN, a refusé les armes américaines sur son sol. Aujourd’hui, la Grèce dont les importants problèmes budgétaires sont connus – ils n’ont aucun rapport avec son refus mais l’on pourrait très bien justifier l’abandon de cette tactique au nom des intérêts budgétaires – n’a plus d’armes nucléaires sur son territoire. Or la Grèce est un poste beaucoup plus avancé que notre pays, d’un point de vue tactique.

La Belgique pourrait prendre une initiative avec ses partenaires, dont les Pays-Bas. Ce pays a d’ailleurs adopté, à la fin 2012, une résolution qui demandait unilatéralement le retrait des armes nucléaires de son territoire. Cette résolution n’a pas été mise en œuvre par le gouvernement, mais peu importe. Je retiens que des États de l’Union européenne, membres de l’OTAN, ont pris cette initiative. Rien ne nous empêche d’en faire autant.

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

Demande d’explications de M. Benoit Hellings au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le renouvellement de la flotte d’avions de chasse F-16» (no 5‑3961)

Vraag om uitleg van de heer Benoit Hellings aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de vervanging van de vloot van F16-jachtvliegtuigen» (nr. 5‑3961)

M. Benoit Hellings (Ecolo). – Monsieur le ministre, la presse flamande a révélé le 18 septembre dernier que vous seriez favorable à l’achat d’avions de chasse F-35 pour remplacer les actuels F-16 en service à la Force aérienne. Cette prise de position intervient dans un contexte de rigueur et de restrictions budgétaires fédérales imposées à d’autres secteurs essentiels tels que la santé ou l’aide sociale.

Pour mon groupe, une telle décision doit s’inscrire dans le cadre d’une vision européenne de la Défense, laquelle n’existe pas aujourd’hui, une vision où les investissements de chaque État membre devraient être pensés de manière complémentaire. Dans cette optique, une telle dépense doit a minima être conditionnée à une étude approfondie des besoins de l’Union européenne et de ses États membres (pooling and sharing) en vue des actions conjointes qu’ils entendent mener à l’avenir.

Par ailleurs, alors que le domaine où la Défense belge excelle - le déminage - réclame à cor et à cri une modernisation de son matériel, dont ses chasseurs de mines et ses frégates, pourquoi choisir de remplacer les F-16 - ce qui, en cas de remplacement de l’ensemble, pourrait coûter à l’État belge un total de 6 milliards d’euros, soit le double du budget annuel global de la Défense et 25 fois plus que l’ensemble des dépenses en matériel militaire en 2012 ?

Je vous pose donc les questions suivantes, monsieur le ministre.

Allez-vous soumettre cette décision budgétaire colossale de remplacement de nos avions de chasse à une discussion parlementaire préalable ? Un débat sur le pooling and sharing pourrait se tenir dès maintenant - ce qui mettrait la Défense au cœur de la prochaine campagne électorale ! – en tenant compte des besoins et capacités des alliés européens, dans une vision européenne de la Défense.

On peut en outre s’interroger sur la concomitance entre cet éventuel achat de F-35 et la modernisation des bombes atomiques américaines présentes en Belgique à Kleine-Brogel. Le rapport de la Cour américaine des comptes - déjà évoqué dans ma précédente demande d’explications - révèle, page 13, que certains pays membres de l’OTAN avaient marqué leur accord non seulement pour la modernisation de ces bombes B-61 mais aussi sur le fait que celles-ci seraient transportées par ces F-35.

Vous avez déjà répondu négativement à ma question de savoir si la Belgique avait déjà marqué son accord pour une telle modernisation des bombes B-61 ; pourriez-vous m’indiquer si l’achat d’avions de chasse F-35 est lié à un accord secret de modernisation des bombes atomiques américaines présentes sur le sol belge ?

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. – En ce qui concerne votre première question, je vous prie de vous référer à la réponse que j’ai déjà donnée le 9 octobre à la Chambre à des interpellations jointes développées par plusieurs collègues.

Le maintien au niveau opérationnel et la prolongation de la durée de vie des armes nucléaires américaines est une responsabilité purement nationale des États-Unis, et j’y ai déjà fait référence. Il y a lieu de mieux protéger et sécuriser ces armes contre les menaces du XXIè siècle afin qu’elles puissent continuer à contribuer d’une manière efficace à la politique de dissuasion des États-Unis, de leurs alliés et de leurs partenaires, ce qui est décrit dans un document américain de politique nucléaire The Nuclear Posture Review de 2010, qui comprend une feuille de route pour l’exécution de la politique nucléaire du Président Obama.

Le B-61 Life Extension Program y est également mentionné mais il est à remarquer que ce programme n’est pas lié à d’éventuelles décisions de l’OTAN. Ce document de politique américaine a été mentionné dans différents forums de l’OTAN, mais vu son caractère national, aucun accord de l’OTAN ou d’un autre pays membre n’est exigé.

J’en viens aux réponses que j’ai déjà données et que je rappelle ici.

La Belgique prendra-t-elle une décision seule ou en concertation avec les collègues européens ?

L’accord de gouvernement évoque une réflexion à ce sujet. C’est la raison pour laquelle le remplacement des grands équipements, des frégates, des chasseurs de mines et des F-16 est à l’étude. La décision relative au suivi des F-16 devra être prise sous le prochain gouvernement ou durant la prochaine législature. Le maintien de la capacité de combat aérienne des F-16 s’inscrit dans le cadre de la politique de Burden and risk sharing avec nos partenaires de l’Union européenne et de l’OTAN. Il est essentiel que la Belgique maintienne cette capacité si elle veut continuer à jouer un rôle important à l’échelle internationale.

Pour la réalisation de projets de cette envergure et de cette complexité, la Défense opte pour des conventions d’État à État. Étant donné que toutes les nations partenaires sont confrontées à des problèmes budgétaires, les formules de location, de leasing de nouveaux appareils ne sont pas considérées comme réalisables pour le remplacement des F-16.

Sur la base du profil d’utilisation actuel de la flotte belge, on prévoit une élimination progressive des F-16 de 2023 à 2028. Pour garantir la continuité opérationnelle de la capacité belge, il est important que la Défense puisse mettre en place une capacité opérationnelle de base avec un nouvel appareil de combat d’ici à 2025 et une pleine capacité opérationnelle d’ici à 2029.

Certains de nos partenaires ont déjà décidé du remplacement de leur capacité en matière de combat aérien. L’état-major de la Défense suit cette évolution sans privilégier de solution par le biais d’informations open source via des contacts avec nos partenaires et fournisseurs potentiels.

Différentes options qui, pour l’heure, n’ont pas encore été évaluées par l’état-major de la Défense existent pour répondre aux besoins de la Défense.

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –

M. Benoit Hellings (Ecolo). – Les besoins de la Défense, ce sont d’abord ceux de notre État. Il appartient à nous, Belges, de définir les objectifs de la Défense et ensuite de voir comment les inscrire dans un cadre européen. Le problème est que chacun avance en ordre dispersé, ce qui peut avoir des conséquences budgétaires colossales eu égard au prix de ces engins.

Ce débat devra avoir lieu dans les cénacles idoines, pas seulement par fétichisme parlementaire, mais parce que l’armée sera d’autant mieux acceptée par l’opinion publique s’il y a un large débat. Plutôt que le secret actuel, mieux vaudrait dire pourquoi l’armée belge aura besoin d’un certain nombre d’avions, à quoi et dans quel cadre stratégique ils serviront. Cela permettrait d’expliquer le rôle de l’armée au XXIe siècle.

Quant à la question des bombes atomiques, je perçois une tentative de l’allié américain – qui est très intelligent – de nous forcer la main. En maintenant sur notre sol des armes nucléaires, on nous incite par la bande à porter notre choix commercial et militaire sur les F-35, particulièrement aptes à porter ces bombes.

Je pense qu’il faut rester attentif et j’attends le débat qui aura lieu sous la prochaine législature.

De heer Benoit Hellings (Ecolo). –

Demande d’explications de M. Johan Verstreken au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la réhabilitation des militaires belges de la Première Guerre mondiale injustement condamnés à mort et exécutés» (no 5‑3983)

Vraag om uitleg van de heer Johan Verstreken aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het eerherstel voor ten onrechte ter dood veroordeelde en terechtgestelde Belgische militairen uit de Eerste Wereldoorlog» (nr. 5‑3983)

M. Johan Verstreken (CD&V). –

De heer Johan Verstreken (CD&V). – Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden twaalf Belgische militairen die door een militaire rechtbank ter dood veroordeeld waren, effectief terechtgesteld. In vergelijking met de andere bij de oorlog betrokken landen is dat een laag cijfer. Frankrijk liet 550 eigen soldaten executeren en het Verenigd Koninkrijk 312, onder wie 23 Canadezen, 26 Ieren en 5 Nieuw-Zeelanders. De Australische regering gaf geen toestemming om eigen soldaten voor het vuurpeloton te brengen. Het Duitse krijgsgerecht liet officieel ‘slechts’ 48 eigen soldaten ter dood brengen.

Uit een studie van Jacques Maes, emeritus eerste advocaat-generaal bij het militaire gerecht en gewezen docent militair straf- en tuchtrecht aan de Koninklijke Militaire School van Brussel, blijkt dat zeker de helft van deze twaalf terechtgestelden geen eerlijk of zelfs geen rechtsgeldig proces kreeg: Het onderzoek verliep niet volgens de voorschriften, de rechtbank was niet rechtsgeldig samengesteld, de beklaagde was niet vooraf onderworpen aan een geneeskundig onderzoek enzovoort. Deze studie, de allereerste over dit onderwerp in ons land, verscheen in de editie november 2005 van het historische vaktijdschrift Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, een uitgave van het Cegesoma.

In meerdere landen blijven twijfels hangen over de militaire rechtspraak tijdens de Eerste Wereldoorlog. In 1998 verklaarde de toenmalige Franse premier Jospin dat de geëxecuteerde soldaten toch recht hebben op een plaats in het collectieve geheugen.

In datzelfde jaar stelde de Britse regering dat ze die soldaten ook als oorlogsslachtoffer beschouwt. Ze krijgen sinds 2000 een plaats bij officiële herdenkingen. In het Verenigd Koninkrijk werd al een individueel postuum pardon verleend. Canada en Nieuw-Zeeland verleenden hun geëxecuteerde soldaten al eerherstel.

Veel van de zogenaamde desertiegevallen waren te wijten aan wat sinds eind 1917 in het Verenigd Koninkrijk erkend werd als shellshock. Dat is de medische benaming voor de psychische en psychiatrische gevolgen van gebeurtenissen en ervaringen die militaire verplichtingen onmogelijk maken. Shellshock wordt gekenmerkt door objectieve symptomen, zoals gevoelsstoornissen en bewegingsstoornissen, en subjectieve symptomen, zoals slapeloosheid, angsttoestanden, emotionele labiliteit en hallucinaties. Dat fenomeen kennen we ook van recentere oorlogen. Vele Amerikaanse soldaten kwamen met een shellshock terug uit de oorlog in Irak. Zij werden gelukkig niet als deserteurs beschouwd en dus ook niet geëxecuteerd, maar ze kregen medische opvang.

Begin 1915 gebruikte dr. Charles S. Myers, kapitein-arts bij het Royal Army Medical Corps voor het eerst de benaming shellshock in een artikel in het medische tijdschrift The Lancet.

Eind 1917 werd in het Verenigd Koninkrijk een wet goedgekeurd die bepaalde dat executies enkel nog mochten worden uitgevoerd na grondig onderzoek van de beschuldigde. Indien er symptomen van shellshock werden vastgesteld, moest de soldaat worden opgenomen in een daarvoor bestemd hospitaal.

Uit historisch onderzoek bleek reeds hoe broos het evenwicht tussen militaire overwegingen en rechtsbeginselen kon zijn bij het bepalen van de strafmaat van beschuldigde soldaten tijdens de Eerste Wereldoorlog. Heeft Defensie al enig historisch onderzoek laten doen naar de werking van het krijgsgerecht in de Eerste Wereldoorlog?

Is de legerleiding op de hoogte van de studie van Jacques Maes die in 2005 in het tijdschrift Bijdragen tot de eigentijdse Geschiedenis werd gepubliceerd? Zo ja, heeft dat bij Defensie tot enig nader onderzoek geleid?

In België is tot nu toe van enige rehabilitatie of postuum eerherstel voor ten onrechte gefusilleerde deserteurs geen sprake. De nakende herdenking van 100 jaar Groote Oorlog kan hiervoor uiteraard een aanleiding vormen. Is de minister bereid de twaalf dossiers opnieuw te onderzoeken en, waar dat gerechtvaardigd is, postuum eerherstel te verlenen?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – Aan de Koninklijke Militaire School worden deelaspecten van bestraffing en berechting van militairen tijdens de Eerste Wereldoorlog bestudeerd. In het afgelopen jaar verschenen verschillende publicaties waaraan medewerkers van de Koninklijke Militaire School hebben meegewerkt.

In het kader van het onderzoeksproject P7/22 - Justice & populations, the Belgian experience in international perspective, 1795 – 2015 wordt momenteel aan de Koninklijke Militaire School, met financiële steun van de POD Wetenschapsbeleid, nieuw onderzoek gedaan naar bestraffing van militairen tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Het resultaat van deze onderzoeken wordt in het kader van de herdenking van de Eerste Wereldoorlog gepubliceerd.

Het artikel van ere-advocaat-generaal MAES is bekend bij de diensten van Defensie die zich met de studie van de Eerste Wereldoorlog bezighouden. Defensie heeft hierover zelf geen nader onderzoek gedaan. De kritiek van ere-magistraat MAES richt zich trouwens in essentie op de werking van de onderzoeksmagistraat, die een professionele magistraat was en - hoewel hij een uniform droeg - geen lid was van de strijdkrachten en de krijgsrechtbanken, die als orgaan van de gerechtelijke organisatie optraden.

De vermelding “ten onrechte gefusilleerde deserteurs” is een onjuiste kwalificatie aangezien geen enkele van de terechtgestelde militairen vervolgd noch veroordeeld werd wegens desertie.

De veroordeling van de betrokken militairen is in kracht van gewijsde gegaan en uitgevoerd conform de toen geldende wetgeving. De betrokkenen werden gefusilleerd op basis van een gerechtelijke beslissing.

Eerherstel kan enkel door de veroordeelde zelf worden aangevraagd en kan enkel worden toegekend door de kamer van inbeschuldigingstelling na het doorlopen van de procedure die beschreven wordt in de artikelen 621 en volgende van het Wetboek van strafvordering. Aangezien alle veroordeelden overleden zijn, kan geen eerherstel meer worden aangevraagd.

Onder bepaalde voorwaarden kan bij het Hof van Cassatie de herziening van de veroordeling worden gevraagd conform de artikelen 443en volgende van het Wetboek van strafvordering. De herziening kan door de veroordeelde, zijn echtgenoot, zijn bloedverwanten in de neerdalende en opgaande lijn, zijn broers en zussen of de minister van Justitie worden gevraagd.

Tot slot kan ook de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie in het belang van de wet de vernietiging van een vonnis of arrest vragen, conform artikel 442 van het Wetboek van strafvordering, voor zover er cassatiegronden voorhanden zijn.

In samenspraak met de eerste minister werd beslist de vraag aan het wetenschappelijke comité dat het Organisatiecomité voor de herdenking van de Eerste Wereldoorlog begeleid, voor te leggen voor advies.

M. Johan Verstreken (CD&V). –

De heer Johan Verstreken (CD&V). – Ik dank de minister voor het antwoord. Als ik het goed begrepen heb, is eerherstel niet meer mogelijk. Een pardon is wel mogelijk als er nabestaanden zijn. Privépersonen kunnen die niet vragen, tenzij de minister van Justitie hiervoor toestemming geeft.

Heeft de minister enig zicht op het verloop van het wetenschappelijk onderzoek en het mogelijke resultaat?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – Het wetenschappelijk onderzoek verloopt voorspoedig, maar het geeft geen uitzicht op nieuwe procedures. Ik denk dat de studie binnen een periode van zes weken tot twee maanden kan worden afgerond.

M. Johan Verstreken (CD&V). –

De heer Johan Verstreken (CD&V). – Dat is veel sneller dan ik had verwacht. Ik wacht dus op het resultaat. Ik denk dat dit een signaal kan zijn, want deze materie ligt nog altijd gevoelig. Als blijkt dat mensen als gevolg van een shellshock ten onrechte als deserteurs werden beschouwd en geëxecuteerd, zou het in het kader van de vredesgedachte een mooi signaal zijn mocht de Belgische regering een woordje, zij het symbolisch, woord van pardon te zeggen.

Demande d’explications de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la présence militaire belge en Afghanistan après 2014» (no 5‑4067)

Vraag om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de inzet van Belgische militairen in Afghanistan na 2014» (nr. 5‑4067)

M. Patrick De Groote (N-VA). –

De heer Patrick De Groote (N-VA). – Tijdens ons zeer interessante werkbezoek aan Afghanistan, waarvoor ik de minister trouwens bedank, werd ook de Belgische deelname aan de ISAF-operatie in Kunduz afgesloten en was daarrond een ceremonie gepland.

Op de luchthaven van Kaboel en ook in Mazar-e-Sharif blijven nog Belgische militairen. Ook onze F-16’s blijven tot eind 2014 in Kandahar. Het ISAF-mandaat in Afghanistan loopt eind 2014 af. Tegen dan moeten de laatste internationale strijdkrachten Afghanistan verlaten hebben. De NAVO en haar partners blijven er echter ook nadien actief voor opleiding en ondersteuning van leger en politie.

Via de pers vernam ik dat de minister er voorstander van is om blijvend in te zetten op de ondersteunings- en opleidingsstrategie, zodat de reeds gedane inspanningen niet voor niets waren. Tijdens mijn bezoek aan Afghanistan heb ik deze bezorgdheden ook bij heel wat militairen gehoord.

Heeft de regering al een standpunt ingenomen over een mogelijke Belgische militaire aanwezigheid in Afghanistan na 2014?

Zijn er via diplomatieke weg al officiële vragen of contacten geweest over een verdere aanwezigheid?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – Over Afghanistan staat in het regeerakkoord dat “de regering er in het bijzonder voor zal zorgen, in volle samenwerking met haar partners van de NAVO, EU en VN, dat een strategie en een kalender bepaald worden voor de terugtrekking van de Belgische troepen uit Afghanistan vanaf 2012, met een definitieve terugtrekking ten laatste in 2014” – dat zijn de beslissingen van de Lissabon-top van november 2010 – “zonder een aanwezigheid ter plaatse, met andere partnerlanden, uit te sluiten om de heropbouw te ondersteunen”.

Voor een eventuele aanwezigheid na 2014 moet eerst nog aan enkele voorwaarden worden voldaan. Op 25 november keurde de Loya Jirga, de Afghaanse volksvertegenwoordiging, het zogenaamde Bilateral Security Arrangement, BSA, tussen de Verenigde Staten van Amerika en Afghanistan goed. Nu moet het Afghaanse Parlement het BSA nog goedkeuren alvorens de president van Afghanistan het kan afkondigen. Om over een juridische basis te beschikken om NAVO-troepen na 2014 op Afghaans grondgebied toe te laten, dienen de NAVO en Afghanistan verder nog een akkoord te sluiten dat gebaseerd zal zijn op het BSA, met name het Status Of Forces Agreement, kortweg SOFA. Pas als deze akkoorden rond zijn, kunnen we officieel voort.

Dat belet natuurlijk niet dat het planningsproces wordt voortgezet. Zo zit het NAVO-routeplan momenteel in de fase van de ontwikkeling van het operationeel plan, dat beschrijft wat nodig is om de opdracht “Train, Advise and Assist” te kunnen uitvoeren. Dat operationeel plan zal worden besproken tijdens de NAVO-bijeenkomst van ministers van Defensie eind februari 2014. Pas nadien kan het Force Generation Proces beginnen, waarbij specifieke bijdragen van de verschillende partnerlanden worden gevraagd. Wel heeft Duitsland langs diplomatieke en militaire weg al informeel steun gevraagd aan zijn partnerlanden in het Regional Command North.

M. Patrick De Groote (N-VA). –

De heer Patrick De Groote (N-VA). – Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik ben ervan overtuigd dat er in Afghanistan goed werk ik geleverd. Dat hebben we ook ter plaatse kunnen vaststellen. Uit onze gesprekken met de militairen daar bleek dat ze hoopten dat men ervoor zou zorgen dat na de terugtrekking al hun werk niet verloren zou gaan. Ik hoop dan ook dat we in Afghanistan kunnen voortwerken aan de opbouw van het land.

Demande d’explications de M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la taille et le rôle de la Maison militaire du Roi» (no 5‑4182)

Vraag om uitleg van de heer Bart Laeremans aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de omvang en de rol van het Militair Huis van de Koning» (nr. 5‑4182)

M. Bart Laeremans (VB). –

De heer Bart Laeremans (VB). – Naar aanleiding van de goedkeuring van de Civiele Lijst en het contingent van 35 gedetacheerden voor het koningshuis is discussie gerezen over de omvang van het Militair Huis, enerzijds, en het aantal militaire gedetacheerden die bijkomend de koninklijke familie ondersteunen, anderzijds.

In de bijlage bij het antwoord op een schriftelijke vraag van 15 februari 2012 krijgen we een overzicht van de leden van het Militair Huis en van een aantal gedetacheerden op 1 januari van dat jaar, maar het is niet mogelijk om daaruit af te leiden hoe groot het eigenlijke Militair Huis is, wie er allemaal toe behoort en hoeveel mensen er daarnaast nog worden gedetacheerd.

Daarom heb ik voor de minister volgende vragen.

Hoeveel van de 31 personen die in het antwoord op de schriftelijke vraag worden vermeld, behoren tot het Militair Huis? Welke functies behoren met andere woorden tot het Militair Huis en is bijvoorbeeld het Huis der Hertogen van Brabant, dat de prinsen bijstaat, te beschouwen als een afzonderlijke instantie, los van het Militair Huis? Staan ook het Huis van Prinses Astrid en de Dienst van Prins Laurent los van het Militair Huis?

Hoeveel van deze 31 mensen waren er in 2012 gedetacheerd ten dienste van de Koning, hoeveel waren er gedetacheerd ten dienste van de Kroonprins en hoeveel ten dienste van respectievelijk prinses Astrid en prins Laurent? Waren er met andere woorden naast de drie personen van het Huis van Prinses Astrid en de Dienst van Prins Laurent nog anderen gedetacheerd?

In welke mate is de tabel van 2012 intussen veranderd? Hoeveel leden telt het Militair Huis vandaag? Hoeveel leden telt het Huis der Hertogen van Brabant? Hoeveel bijkomende gedetacheerden zijn er? Hoeveel zijn er daarvan aan de Koning toegewezen en hoeveel aan prinses Astrid en aan prins Laurent?

Nu de kroonprins Koning is geworden, dient de rol van het Huis der Hertogen van Brabant, dat ten dienste staat van alle prinsen, allicht te worden aangepast. Wordt het Huis inderdaad aangepast? Welke taken vervulde het Huis voor de kroonprins? Blijft er een concrete meerwaarde nu er ook een Huis van Prinses Astrid is en een Dienst van Prins Laurent? Blijft het Huis der Hertogen van Brabant bestaan? Heeft dat eigenlijk nog enige zin of staat dat nu misschien ten dienste van de kinderen van de Koning?

Zijn er nog andere aanpassingen van deze lijst in voorbereiding?

Op welke reglementaire wijze kan het Militair Huis ingeperkt of uitgebreid worden? Gebeurt dit via koninklijke of ministeriële besluiten? Via een begrotingsruiter? Kan het staatshoofd daar eventueel zelf over beslissen? Nam de minister de voorbije jaren of maanden hierover beslissingen?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – Vóór de reorganisatie van 21 juli 2013 waren er in het Militair Huis van de Koning 17 militairen tewerkgesteld en waren er 7 militairen gedetacheerd bij de Koninklijke Paleizen. Bij het Huis der Hertogen van Brabant waren er 4 militairen gedetacheerd, bij het Huis van Prinses Astrid 2 militairen en bij de Dienst van Prins Laurent 1 militair. Deze huizen maken geen deel uit van het Militair Huis van de Koning.

Sinds 21 juli 2013 is het Militair Huis van de Koning gereorganiseerd. Het Huis der Hertogen van Brabant werd in de nieuwe structuur van het Militair Huis van de Koning opgenomen en het Huis van Koning Albert werd opgericht.

Concreet betekent dat dat er 17 militairen tewerkgesteld zijn bij het Militaire Huis van de Koning, 11 militairen gedetacheerd zijn bij de Koninklijke Paleizen en 3 militairen bij het Huis van Koning Albert. Aan het Huis van Prinses Astrid en de Dienst van Prins Laurent waren er geen aanpassingen.

Er zijn momenteel voor de permanente en de gedetacheerde militairen geen bijkomende aanpassingen gepland.

We mogen niet vergeten dat het Militair Huis van de Koning in de eerste plaats een militaire eenheid is waarvan de structuur opgenomen is in de organieke tabellen van de strijdkrachten. Overeenkomstig het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot bepaling van de algemene structuur van het ministerie van Landsverdediging en tot vastlegging van de bevoegdheden van bepaalde autoriteiten is de algemene directie Human Resources bevoegd voor alle aangelegenheden in het domein van het personeel van Defensie en de organisatiestructuur van het departement.

M. Bart Laeremans (VB). –

De heer Bart Laeremans (VB). – Ik dank de minister. Ik heb geprobeerd de vele cijfers te noteren, maar ik neem aan dat de minister me ook een kopie van het antwoord zal bezorgen.

Het Huis der Hertogen van Brabant, het Huis van Prinses Astrid en de Dienst van Prins Laurent blijken dus aparte diensten te zijn. Dat betekent dat het aantal gedetacheerden bijkomend bij het Militair Huis niet zo groot is. Dat wil zeggen dat, zoals we van in het begin hebben gezegd, het optrekken van het huidige aantal gedetacheerden ten bate van het koningshuis naar 35 wel degelijk een zeer grote uitbreiding van de diensten van koning Filip inhoudt in vergelijking met de huidige situatie en dat deze uitbreiding de belastingbetaler heel veel geld zal kosten.

Demande d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la formation du 323e bataillon en République démocratique du Congo» (no 5‑4214)

Vraag om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de vorming van het 323ste bataljon in de Democratische Republiek Congo» (nr. 5‑4214)

Mme Marie Arena (PS). – Ma question datant du vendredi 25 octobre 2013, du temps s’est écoulé, et divers événements se sont produits en République démocratique du Congo.

Le 2 juillet dernier, j’ai interrogé le ministre sur la formation du 323e bataillon en RDC. Le conseil ministériel restreint avait approuvé le déploiement de ce bataillon.

Le chef de l’armée belge, le général Van Caelenberge, cité par le quotidien belge, a affirmé que cette formation, qui devrait durer « trois à quatre semaines », permettrait à la RDC de disposer d’une troisième unité de réaction rapide afin de faire face aux violences récurrentes que connaît le pays.

La Belgique a déjà encadré la formation de deux autres bataillons, également à Kindu, respectivement en 2008 et 2009 pour le 321e et entre octobre 2011 et mars 2012 pour le 322e.

Ma question posée en juillet portait sur l’évaluation prévue des bataillons. Vous m’aviez alors répondu ce qui suit : « Lors du lancement du projet, il était prévu que deux évaluations communes belgo-congolaises par bataillon aient lieu avant de clôturer le coaching de ces unités. Cependant, ces évaluations pouvant uniquement se dérouler sur le site de garnison et non dans les zones d’engagement opérationnel, seule une de ces évaluations a pu avoir lieu ».

Où en sont ces évaluations ? De manière générale, qu’en est-il du maintien de ces bataillons ?

Mevrouw Marie Arena (PS). –

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. – J’ai déjà répondu à des questions écrites relatives à l’évaluation des 321e et 322e bataillons. Je reprendrai néanmoins quelques extraits de ces réponses et j’ajouterai certains détails.

Nous attendions le retour à Kindu des 321e et 322e bataillons URR déployés actuellement sur les théâtres opérationnels pour effectuer une évaluation formelle. Pendant ce temps, nous continuons à suivre de près et de manière informelle leurs activités par le biais de divers canaux. L’attaché militaire belge a déjà pu rendre plusieurs visites aux deux bataillons, bien que ceux-ci soient engagés opérationnellement de manière quasi continue et intensive depuis début août. Le commandant du détachement chargé de la formation du 323e bataillon a également eu l’occasion de participer à l’une de ces visites. Il a tenu compte des leçons tirées pour établir le programme de formation du 3e bataillon.

Je tiens à attirer votre attention sur le fait que, par leurs qualités intrinsèques, les 321e et 322e ont apporté une contribution significative aux récents succès des FARDC. Le poids de ces succès militaires devrait certainement être mis dans la balance par les autorités politiques congolaises lors des négociations pour consolider la paix et la sécurité dans les provinces du Nord-Kivu et du Sud-Kivu où sévissent des troubles. C’est uniquement en parvenant à sécuriser cette région que la croissance économique et, par conséquent, de meilleures conditions de vie pour la population seront possibles.

Quant au déploiement d’une compagnie de para-commandos qui a eu lieu de fin octobre à fin novembre 2013, il cadrait avec l’exercice de synthèse de fin de formation du 323e bataillon URR.

Les moyens et appuis présents sur place dans le cadre de cet exercice de synthèse offraient une opportunité unique pour organiser une activité d’entraînement pour nos propres troupes. C’est donc une situation win-win pour la Défense belge et pour les FARDC.

Cette synergie a permis à la Défense d’exécuter un exercice qui répond particulièrement bien à un besoin de formations spécifiques.

Pour la Défense, il s’agissait de s’entraîner en conditions tropicales afin de maintenir à niveau la connaissance et l’expertise de l’environnement africain, éléments pour lesquels la Défense belge est reconnue par la communauté internationale. Au cours de cet exercice commun, les partenaires congolais ont été en contact avec une compagnie belge entraînée. Ce faisant, le professionnalisme et l’expertise se transmettent aussi bien sur le plan opérationnel militaire qu’individuel.

Je parlerai donc d’un franc succès. Des informations très intéressantes se trouvent sur le site web mil.be concernant les entraînements et les formations.

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –

Mme Marie Arena (PS). – La question que j’ai posée allait vraiment dans le sens d’une valorisation des expériences positives qui existent entre la Belgique et la République démocratique du Congo, surtout s’agissant de l’armée. En effet, comme vous le savez, le rôle de l’armée en République démocratique du Congo est très important en ce qui concerne la sécurité à l’Est, de même que la professionnalisation des bataillons. Certes, le soutien n’est pas à négliger, mais le fait de mettre en évidence des évaluations positives comme vous venez de le faire permet également de conserver dans nos priorités principales l’action que nous menons en République démocratique du Congo. Nous avons eu un débat avec le président de la CENI, Malu-Malu sur l’organisation des élections que nous devons soutenir, mais on sait que ces périodes sont extrêmement sensibles sur le plan de la sécurité.

Mevrouw Marie Arena (PS). –

Demande d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «l’Institut des vétérans - Institut national des invalides de guerre, anciens combattants et victimes de guerre» (no 5‑4216)

Vraag om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het Instituut voor veteranen - Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers» (nr. 5‑4216)

Mme Marie Arena (PS). – Selon le Mensuel Info-Défense de la CGSP Défense d’octobre 2013, l’IV-INIG aurait été informé que le budget dont il bénéficie pour aider ses ayants-droits les plus défavorisés serait réduit de 1,16 million d’euros pour 2014, passant de 1 522 070 euros à 355 435 euros. Cette diminution, si elle se confirme, représenterait 76 % de moyens budgétaires en moins, moyens pourtant bien utiles pour aider nos vétérans.

S’il est indispensable de chercher à optimiser et à rationaliser les frais administratifs de cette institution, que mon groupe politique juge essentielle, la politique menée vis-à-vis des vétérans et le devoir de mémoire restent également indispensables et méritent dès lors toute notre attention.

Pourriez-vous faire le point sur la situation actuelle, notamment financière, de l’Institut des vétérans ?

Pourriez-vous clarifier et expliquer les informations relatives à une réduction du budget dont bénéficie l’institut pour aider ses ayants-droits les plus défavorisés ? Comment une telle décision serait-t-elle compatible avec les missions de l’institut ? Une telle décision s’inscrirait-elle dans le cadre de la réforme de l’institut ?

Mevrouw Marie Arena (PS). –

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. – Monsieur le président, avant d’en venir à la situation financière actuelle de l’institut et aux mesures de prudence budgétaire prises en 2013 et d’expliquer la décision relative à la dotation 2014 prise par le gouvernement lors du conclave budgétaire, en particulier à propos de la part réservée à l’action sociale, je tiens à préciser que la diminution de la dotation 2014 n’a aucun rapport avec une éventuelle réforme de l’institut. Cette décision est entièrement fondée sur un avis de l’inspection des Finances et du SPF Affaires sociales.

En ce qui concerne le budget 2013, le gouvernement a pris une série de mesures pour limiter la consommation des crédits dans le cadre d’une prudence budgétaire renforcée valant pour l’ensemble des services publics. L’effort demandé à l’institut était d’environ 500 000 euros. Il a pris les mesures nécessaires et les objectifs budgétaires ont été atteints.

Pour 2014, la part de la dotation destinée à l’action sociale et morale a été ramenée à 355 000 euros au lieu de 1 522 000 euros. Cette décision a été prise sur la base d’un avis de l’inspection des Finances et du SPF Affaires sociales, avis partant d’une hypothèse fondée sur un raisonnement par analogie.

Pour le calcul du budget nécessaire, l’inspection des Finances s’est basée sur une estimation réalisée à partir des chiffres de mortalité utilisés pour l’estimation des coûts des soins de santé. Toutefois, ces chiffres ne peuvent être utilisés pour ce qui relève de l’action sociale car le décès d’un ayant-droit en soins de santé a souvent pour conséquence que la veuve est brusquement confrontée à une situation financière précaire lui donnant droit à une aide sociale.

Pour 2014, la situation budgétaire, à première vue très inquiétante, doit être fortement nuancée. En effet, bien que les hypothèses émises par l’inspection des Finances, en particulier celle impliquant de remonter à l’année 1997 pour calculer le budget nécessaire, soient trop sévères, on constate toutefois une diminution de l’intervention financière pour l’action sociale en raison de la mortalité frappant certaines catégories d’ayants-droits.

Depuis quelques années, un excédent est comptabilisé sur la dotation de l’action sociale : 64 000 euros en 2010, 168 000 euros en 2011 et 389 000 euros en 2012. Pour 2013, les estimations tablent sur un excédent d’environ 500 000 euros. Étant donné que cette tendance perdurera vraisemblablement en 2014, un budget de 800 000 euros devrait suffire là où l’institut a inscrit un budget de 500 000 euros pour 2014, dont 309 000 euros à charge de la dotation, le solde étant à charge des recettes propres.

Sans budget complémentaire, l’action sociale n’aurait donc plus été en mesure de répondre aux besoins des ayants-droits. Lors du contrôle budgétaire, le gouvernement, conscient du problème et tenant compte du budget consommé, a décidé de porter la dotation pour l’action sociale à un niveau correct, comparable au niveau de service public des années précédentes. Les ayants-droits ne subiront par conséquent aucune modification de l’aide sociale.

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –

Mme Marie Arena (PS). – Je vous remercie, monsieur le ministre. Si vous vous engagez à ce que les ayants droit ne constatent aucune modification de l’action sociale, il n’y aura pas de problème.

Mevrouw Marie Arena (PS). –

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. – L’engagement est pris.

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la modernisation des armes nucléaires de la base aérienne de Kleine-Brogel» (no 5‑3948)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de modernisering van de kernwapens op de luchtmachtbasis van Kleine-Brogel» (nr. 5‑3948)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik heb een gelijkaardige vraag gesteld aan de eerste minister en aan de minister van Buitenlandse Zaken. Mijn vraag betreft een oud zeer, maar is tegelijkertijd actueel.

Volgens de Amerikaanse kernwapenexpert Hans Kristensen sloot België in 2010 een geheim akkoord met de VS over de modernisering van de kernwapens op zijn grondgebied. Daardoor wordt de in feite nog nooit bevestigde aanwezigheid van de B61-kernbommen op Kleine Brogel met tientallen jaren verlengd. Nochtans zijn de argumenten om die wapens uit België weg te halen verpletterend. Ik soms ze nog even op.

Deze kernwapens zijn niet alleen gevaarlijk en duur, ze zijn militair volkomen nutteloos. Zowat iedereen in België is gewonnen voor de terugtrekking, gaande van honderden burgemeesters voor vrede, over het ruime middenveld, de publieke opinie, het Vlaams en Belgisch parlement, tot en met ministers, gewezen ministers of ministers van staat als Jean-Luc Dehaene, Guy Verhofstadt, gewezen NAVO-secretaris-generaal Willy Claes –– en Louis Michel. Ook steeds meer prominente politici uit het buitenland en voormalige voorstanders uit de Koude Oorlog, zoals Kissinger en Schultz , spreken zich tegenwoordig zeer sterk uit tegen kernwapens. Ze zijn er vanuit eigen ervaringen van overtuigd dat, zoals Robert McNamara s zegde, “the indefinite combination of human fallibility and nuclear weapons will destroy nations”.

Bovendien zou de geloofwaardigheid van het Westen er in het kader van de nucleaire non-proliferatie sterk bij gebaat zijn. Zowel de Duitse als de Nederlandse regeringen lijken sterke voorstanders te zijn van een terugtrekking van de wapens op hun grondgebied.

De minister van Buitenlandse Zaken heeft geen grote verklaringen afgelegd als antwoord op mijn vraag. Hij zei dat het in hoofdzaak een Amerikaanse aangelegenheid betrof. De eerste minister daarentegen zei uitdrukkelijk dat de regering geen beslissing heeft genomen over de modernisering van kernwapens, noch in het verleden, noch in het heden. Ik had de indruk dat hij daarmee ook bedoelde dat de regering dat evenmin in de toekomst zo’n beslissing zou nemen.

De weinige twijfelachtige argumenten om de kernwapens te houden zijn gebaseerd op een oubollig denken in termen die dateren uit de Koude Oorlog en waarbij een inner circle binnen de NAVO door de unanimiteitsval elke vooruitgang kan blokkeren. Het strategospel met Rusland, zonder tactische kernwapens op andermans grondgebied, lijkt daarbij volkomen achterhaald en onnodig.

Zelf in een situatie waar middelen in overvloed zijn, laat staan in een periode van grote schaarste, kan ik mij niet inbeelden dat men kiest miljoenen te investeren in die nutteloze maar dure tuigen. Er bestaan grotere noden, ook bij Defensie.

Kan de minister bevestigen of België inderdaad heeft toegezegd om de B61-kernwapens te moderniseren? Zo ja, op welke wijze en met welke argumenten denkt de minister dat te kunnen verantwoorden?

Begrijpt de minister mijn opvatting dat er wel andere prioriteiten zijn en dat zo’n investering enkel als misdadig kan worden omschreven, ook letterlijk, gezien het non-proliferatieverdrag en de internationaal strafrechtelijke twijfelachtige status van kernwapens?

 

Wie zal de kosten dragen van een eventuele modernisering en wat zijn de eventuele directe en indirecte kosten voor België?

Kan de minister mij verzekeren dat deze vermeende beslissing voor het moderniseren van de kernwapens niet is genomen in een onderhandse poging om de discussie over de aankoop van nieuwe jachtbommenwerpers te beslechten?

Vindt de minister dan niet dat deze uitermate belangrijke beslissing het onderwerp moet zijn van een maatschappelijke en parlementaire discussie? Begrijpt de minister dat een parlementaire afwijzing een uitweg kan bieden voor de onbegrijpelijke – vermeende – toezegging van 2010?

In Nederland is in het parlement een motie aangenomen die stelt dat de F-35 geen nucleaire taak meer mag hebben. De Nederlandse regering heeft op 14 januari aangegeven dat ze verplicht zou zijn door de NAVO een nucleaire taak op te nemen, wat volgens mij niet kan.

Ik heb heel wat informatie. Ik til bijzonder zwaar aan deze zaak. We zijn als parlementsleden al maandenlang met dit onderwerp bezig. Ik zou willen dat de regering dit ernstig neemt.

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – Ik heb vandaag al een antwoord gegeven op een gelijkaardige vraag van senator Hellings, maar ik zal het antwoord voor senator Anciaux herhalen.

Tijdens de Noord-Atlantische Raad van 1957 heeft België zich akkoord verklaard met het strategische concept van de NAVO, dat berust op een afschrikking die gebaseerd is op conventionele en nucleaire capaciteiten. Tot de omstandigheden zijn gecreëerd die een wereldwijde eliminatie van nucleaire wapens mogelijk maken, blijft de NAVO een nucleaire alliantie en zal ze dat blijven. In dit strategische concept werden de lasten en risico’s billijk gedeeld door zoveel mogelijk lidstaten.

Als verdragsrechtelijke bondgenoot van de NAVO steunt België het beleid van de alliantie en hecht het veel belang aan solidariteit. De Amerikanen stellen nucleaire wapens en strijdkrachten ter beschikking van de alliantie.

De beslissing om de Amerikaanse kernwapens operationeel te houden en de levensduur ervan te verlengen, komt uitsluitend toe aan de Verenigde Staten. Dat wordt ook beschreven in het Amerikaanse beleidsdocument Nuclear Posture Review uit 2010. Het B-61 extension program dat daarin wordt vermeld, staat los van eventuele beslissingen van de NAVO en de NAVO-goedkeuring.

In mei 2007 werd het politieke niveau op de hoogte gebracht van een verslag van de NATO Nuclear Planning Group over de modernisering van onder meer de B61’s.

De nucleaire wapens van de NAVO fungeren als afschrikmiddel. Ze ontraden en daardoor beschermen ze de bevolkingen van de partnerlanden tegen de bedreigingen van massavernietigingswapens van andere staten. Daarom moeten ze paraat worden gehouden. De preventieve ontplooiing is een duidelijk en vastberaden signaal en toont ook de samenhang binnen de alliantie aan.

Op lange termijn deelt België de visie van een wereld zonder kernwapens. Die kan slechts worden gerealiseerd indien alle staten zich tot concrete, controleerbare en omkeerbare stappen, waaronder de universele naleving van het door België geratificeerde non-proliferatieverdrag, verbinden. Ons land beschouwt de universele ontwapeningsovereenkomsten alsook elke maatregel die in nauw overleg met de andere NAVO partners het vertrouwen en de transparantie vergroten, als een bron van stabiliteit en ziet die initiatieven als een mogelijke stap in de richting van een kernwapenluwe wereld. België steunt in dat kader de oprichting van het nieuwe NAVO-comité dat voorstellen moet uitwerken om de transparantie en het vertrouwen met Rusland te bevorderen, die later op tafel zullen worden gelegd tijdens de NAVO-Rusland-besprekingen.

Dit antwoord vertolkt het standpunt van de hele regering.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik ben verbijsterd. Het is onbegrijpelijk dat er op geen enkele wijze wordt geantwoord op de al jarenlang gehanteerde argumenten dat de tactische kernwapens werkelijk geen enkel militair nut meer hebben in het kader van de gewijzigde bondgenootschappen. Een aantal gewezen leden van het Warschaupact zijn op het ogenblik bondgenoten van de NAVO en er zelfs lid van. Heel het opzet van de oudere tactische nucleaire wapens was gericht op het Warschaupact. Vandaag is dat opzet bijgevolg waanzin. Ik heb begrepen dat ook de president van Amerika eigenlijk die mening is toegedaan, alleen is hij daar niet duidelijk over.

Zowel in de Kamer als in de Senaat werden daarover in deze regeerperiode en in de vorige met een grote meerderheid moties goedgekeurd. Over de partijen en over de meerderheid en oppositie heen bestaat de sterke vraag om de modernisering van de kernwapens niet te laten doorgaan, maar om integendeel echt iets te doen om de opslag van die wapens stop te zetten. Nergens in het antwoord wordt er enig begrip getoond voor die vraag.

Ik dien daarom volgende motie in:

“De Senaat,

Gehoord de vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over “de modernisering van de kernwapens op de luchtmachtbasis van Kleine-Brogel” (nr. 5-3948) ,

Gelet op het antwoord van de betrokken minister,

Overwegende dat de tactische nucleaire wapens niet meer militair nuttig zijn;

Overwegende dat de modernisering van de tactische wapens door de VS de internationale pogingen tot nucleaire ontwapening ondermijnt;

Vraagt de regering om zich uit te spreken tegen de modernisering van de tactische kernwapens en er optimaal voor te ijveren om deze modernisering niet te laten plaatsvinden;

Beklemtoont dat een eventuele vervanger van de F-16 geen nucleaire taak mag hebben;

Verzoekt de regering om binnen de Navo onverwijld de onderhandelingen te starten over de afstoting van de Belgische kerntaak.”

Ik hoop op een ruime meerderheid deze motie zal goedkeuren.

Demande d’explications de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le site de démantèlement de munitions à Poelkapelle» (no 5‑4241)

Vraag om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de ontmantelingssite voor munitie te Poelkapelle» (nr. 5‑4241)

M. Patrick De Groote (N-VA). –

De heer Patrick De Groote (N-VA). – In december 2012 kwam het 169e Boek van het Rekenhof uit, met onder meer een audit over het munitiebeheer van Defensie. In deze audit kan men de evolutie van het aantal vernietigde toxische munitie (alle kalibers) volgen voor de periode 2007-2011: 880 in 2007, 1609 in 2008, 1727 in 2009, 907 in 2010 en 415 in 2011).

De audit hield echter nog geen rekening met een ongeluk eind augustus 2012 in één van de twee ontmantelingsinstallatie van DOVO te Poelkapelle, waarover de Vlaamse pers van 30 augustus 2012 berichtte. Een obus zou toen zware schade aan het installatiegebouw hebben aangebracht.

Wat is er precies gebeurd? Hoe groot is de schade?

Heeft Defensie een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van het ongeluk? Is dit onderzoek afgerond? Wat zijn de resultaten?

In de pers van 30 augustus werd medegedeeld dat het blussysteem in werking was getreden en dat de vrijgekomen dampen in het gebouw waren gebleven. Het personeel en de omwonenden zouden dus geen gevaar hebben opgelopen. Hoe verliep echter de communicatie met de omwonenden op het moment van het ongeval en de periode die erop volgde? Hoe werden zij ingelicht?

Is het juist dat sinds het ongeluk de ontmanteling en de verwerking van toxische munitie is gestopt? Wordt de voorraad aan te vernietigen toxische munitie opgestapeld te Poelkapelle? Hoe groot is intussen deze voorraad?

Is er zicht op een hervatting van de ontmanteling van toxische munitie? Zo ja, wanneer zal de ontmanteling opnieuw operationeel zijn? Zo niet, wat is de oplossing?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –Een Duits projectiel, kaliber 15 cm, geïdentificeerd als een projectiel met vloeibare chemische lading, kwam tijdens het aanboren tot ontploffing. De ontploffing veroorzaakte grote schade aan de infrastructuur. De herstelling van de installatie in de oorspronkelijke staat wordt op 1,7 miljoen euro geraamd. De aanpassing van de installatie aan de huidige modernere technologieën zou de kost doen oplopen tot 4 miljoen euro.

Er werden drie onderzoeken ingesteld. Er was een administratief onderzoek op niveau van het korps en een juridisch onderzoek door het parket van de procureur des Konings te Brugge. Beide werden afgesloten zonder gevolg. Het derde onderzoek, een incidentenonderzoek door de preventiedienst, toonde aan dat het personeel heeft gereageerd volgens de bestaande procedures en onmiddellijk de noodzakelijke acties heeft ondernomen. Daarenboven heeft de korpscommandant van DOVO op basis van de resultaten van het incidentenonderzoek een actieplan opgesteld dat dergelijke incidenten in de toekomst zou moeten uitsluiten of de kansen op een incident nog zou moeten beperken. Alle actiepunten van dit actieplan werden behandeld, waaronder het gebruik van performantere RX-apparatuur.

Voor ongevallen met ontploffing met impact buiten het militaire domein, waarbij omwonenden onmiddellijk gewaarschuwd moeten worden, is er het noodplan Yperiet. Aangezien in dit geval de effecten van de ontploffing beperkt bleven tot de installatie zelf, werden de omwonenden niet onnodig gealarmeerd. Op 29 augustus 2012 was er wel een officieel persbericht, dat door verschillende media op 29 en 30 augustus 2012 werd verspreid.

Sinds het incident worden geen projectielen met een vloeibare chemische lading ontmanteld. Het vernietigen van projectielen met een vaste chemische lading in de vernietigingskamer CDC wordt wel nog continu voortgezet.

Aangezien de ontmantelingsinstallatie niet meer operationeel is, worden de munities met vloeibare chemische lading momenteel noodgedwongen veilig gestockeerd te Poelkapelle. De voorraad chemische munitie die in het kwartier is opgeslagen, bestond op 21 november 2013 uit 3259 projectielen, waarvan 265 met een vaste chemische lading en 2976 met een vloeibare chemische inhoud. Sinds het incident op 29 augustus 2012 werden 676 bijkomende projectielen opgeslagen.

Naast een studie over de mogelijke herstelling van het bestaande gebouw werd ook prospectie gedaan naar nieuwe state-of-the-artontmantelingstechnologieën voor chemische munitie. Voor een vergelijkbare life cycle cost geniet de oplossing op basis van de nieuwe technologieën om redenen van efficiëntie de voorkeur. Binnen het budget van Defensie is er op het ogenblik echter onvoldoende ruimte om de bouw van zo een installatie te programmeren.

Om snel tot een duurzame oplossing te komen, heb ik in augustus mijn collega’s die bij de gewesten bevoegd zijn voor Leefmilieu, voorgesteld overleg te starten over de problematiek van het ontmantelingsgebouw. Tot heden heeft het Waals Gewest zich bereid verklaard hierover te overleggen, ik wacht op het antwoord van het Vlaams en het Brussels Gewest.

Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om nog eens mijn waardering te betuigen voor het personeel van DOVO, dat altijd klaarstaat om munitie of andere explosieven onschadelijk te maken, te vervoeren en te vernietigen, zoals maandag 2 december jongstleden nog bij een incident in Zelzate.

Demande d’explications de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le soutien belge éventuel à la destruction de l’arsenal chimique syrien» (no 5‑4333)

Vraag om uitleg van de heer Patrick De Groote aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de eventuele Belgische ondersteuning van de vernietiging van het Syrisch arsenaal aan chemische wapens» (nr. 5‑4333)

M. Patrick De Groote (N-VA). –

De heer Patrick De Groote (N-VA). – De minister van Landsverdediging wees al op de logistieke problemen bij een eventuele vraag tot ontmanteling van Syrische chemische wapens in Poelkapelle,. België zou een ondersteuning wel niet uitsluiten.

Welke expertise bezit het Belgisch leger ter zake? Op welke vragen naar medewerking bij de vernietiging van de verschillende chemische wapens, zoals zenuwgas VX, mosterdgas en sarin, kan ons land ingaan?

Wat is het financieringsplan voor de vernietiging van de chemische wapens? Worden de partijen die deelnemen aan de vernietiging onmiddellijk betaald of worden ze later vergoed door de andere instanties, zoals de VN, de VS of Syrië? Wat zou de financiële inbreng van België bij een eventuele toezegging zijn?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – België heeft een expertise ontwikkeld in de ontmanteling van de munitie van beide wereldoorlogen die op het nationale grondgebied wordt teruggevonden.

De chemische agentia die in 19141918 gebruikt werden, waren hoofdzakelijk blaartrekkende agentia, zoals mosterdgas, en stikagentia, zoals fosgeen. De installaties van de Dienst voor opruiming en vernietiging van ontploffingstuigen (DOVO), gelegen in Poelkappelle, werden specifiek ontwikkeld om de chemische wapens uit de Eerste Wereldoorlog te ontmantelen. Ze zijn dus niet geschikt om de moderne chemische wapens en hun agentia, zoals de zenuwgassen, waartoe sarin en VX behoren, te behandelen.

Wat het financieringsplan voor de vernietiging van de chemische wapens betreft, verwijs ik de heer De Groote naar de minister van Buitenlandse Zaken. Concreet beschikken wij uiteraard over de nodige technische knowhow om de wapens te repertoriëren. De vernietiging is echter een andere zaak; die moet in internationaal verband worden bekeken.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la modernisation des armes nucléaires de la base aérienne de Kleine-Brogel» (no 5‑3948)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de modernisering van de kernwapens op de luchtmachtbasis van Kleine-Brogel» (nr. 5‑3948)

Motion

Motie

M. le président. –

De voorzitter. – De heer Anciaux heeft een motie ingediend die luidt:

 

“De Senaat,

Gehoord de vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over “de modernisering van de kernwapens op de luchtmachtbasis van Kleine-Brogel” (nr. 5-3948) ,

Gelet op het antwoord van de betrokken minister,

Overwegende dat de tactische nucleaire wapens niet meer militair nuttig zijn;

Overwegende dat de modernisering van de tactische wapens door de VS de internationale pogingen tot nucleaire ontwapening ondermijnt;

Vraagt de regering om zich uit te spreken tegen de modernisering van de tactische kernwapens en er optimaal voor te ijveren om deze modernisering niet te laten plaatsvinden;

Beklemtoont dat een eventuele vervanger van de F-16 geen nucleaire taak mag hebben;

Verzoekt de regering om binnen de NAVO onverwijld de onderhandelingen te starten over de afstoting van de Belgische kerntaak.”

 

Overeenkomstig artikel 73 van het Reglement van de Senaat heb ik kennisgegeven van deze motie.

Tenzij de assemblee anders beslist, spreekt de Senaat zich uit over de moties tot besluit van een vraag om uitleg ten vroegste tijdens de week na de indiening van die moties.

Er kunnen toevoegingen of amendementen worden voorgesteld.

  Le vote sur cette motion aura lieu ultérieurement en séance plénière.

  Over deze motie wordt later in de plenaire vergadering gestemd.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le défaut d’assistance à un bateau de réfugiés de la part de l’armée belge» (no 5‑4311)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de nalatigheid van het Belgische leger bij hulp aan bootvluchtelingen» (nr. 5‑4311)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – In maart 2011 voltrok zich een drama op de Middellandse Zee, tussen Libië en Italië. Met een gammele boot trachtten 72 vluchtelingen de chaos in Libië te ontvluchten. Maar het noodlot sloeg toe. Er ontstond een acuut tekort aan voeding en vooral water met een dramatisch gevolg: slechts negen overlevenden…

De hele tijd beschikten de bootvluchtelingen over de noodzakelijke apparatuur om noodsignalen uit te zenden. Dat deden ze ook, blijkbaar per telefoon, elke vier uur en dit tien dagen lang. Op dat moment bevond zich onder andere een Belgisch marineschip in de Libische territoriale wateren. Zulk schip is uiteraard uitgerust met de meest gesofisticeerde elektronica en is in staat om alle mogelijke signalen te ontvangen en te begrijpen, zeker indien het over niet gecodeerde boodschappen gaat.

De International Federation for Human Rights (FIDH) is ervan overtuigd dat een aantal legerschepen van verschillende landen, die zich allemaal in de nabijheid van de bootvluchtelingen bevonden, deze signalen moet hebben ontvangen. De overlevende getuigden ook van overvliegende helikopters, die hen zelfs met water en koekjes bevoorraadden. Het kan moeilijk anders dat ook de communicatie van deze helikopters niet publiekelijk en ruim werd verspreid. Vandaar dat de FIDH samen met enkele overlevenden het Belgische leger aansprakelijk wil stellen en daartoe een rechtszaak is begonnen.

Deze aanklacht klinkt bijzonder ernstig, want het is en blijft een fundamentele regel dat noodsignalen op zee door iedereen met de grootst mogelijke zorg moeten worden behandeld en dat bijstand bieden aan mensen in nood zelfs geen seconde twijfel mag veroorzaken.

Heeft de minister weet van een klacht die hieromtrent tegen het Belgische leger werd ingediend? Ongeacht de loop van een eventuele juridische procedure, bevestigt de minister dat deze aantijging, met of zonder klacht, als uitermate ernstig moet worden genomen? In de pers verwees de woordvoerder van Defensie naar een eerder onderzoek hieromtrent, maar bleef verder in het ongewisse. Kan de minister ons, in het kader van de openbaarheid van bestuur, informeren of er hieromtrent al eerder onderzoek werd verricht, wie dit onderzoek uitvoerde en met welke methoden, tot welke conclusies dit eerdere onderzoek leidde en welke gevolgen het Belgische leger hieraan koppelde?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. –Drie overlevende bootvluchtelingen hebben met de steun van een coalitie van ngo’s op 26 november bij de onderzoeksrechter een klacht met burgerlijke partijstelling ingediend tegen onbekende personen en tegen de commandant van het Belgisch marineschip Narcis wegens het niet verlenen van bijstand aan personen in nood en het niet beschermen van de burgerbevolking in een gewapend conflict.

In de nacht van 26 op 27 maart 2011 bevond de Narcis zich niet in Libische wateren, maar wel ter hoogte van Catania in Sicilië, op 500 kilometer van de plaats van de schipbreuk. Het marineschip zou anderhalve dag nodig hebben gehad om de boot van de vluchtelingen te bereiken. Er werd geen enkel noodoproepsignaal gemeld. Die gegevens werden reeds aan de NAVO-instanties meegedeeld.

De Belgische marine kent de regels inzake hulpverlening op zee. Conform de conventie Safety Of Life At Sea (SOLAS) moet een commandant hulp verlenen aan personen in nood, zonder zijn eigen schip of bemanning in gevaar te brengen. Belgische schepen krijgen tijdens operaties geen beperkingen opgelegd.

Zowel voor als na dit incident hebben NAVO-schepen in totaal 600 bootvluchtelingen gered. De Belgische marine heeft in het verleden al meermaals hulp verleend aan schepen in nood. Tijdens de operatie Atalanta heeft het Belgische fregat Louise-Marie in 2009 in de Golf van Aden 38 van de 46 opvarenden van een zinkende boot kunnen redden.

De NAVO-schepen die eveneens patrouilleerden in de Middellandse Zee, kwamen uit diverse partnerlanden. De overlevenden hebben eind 2012 een klacht ingediend bij het parket in Frankrijk wegens het niet verlenen van hulp aan personen in nood. De klacht werd zonder gevolg geklasseerd. In juni 2013 hebben overlevenden in Frankrijk een klacht ingediend met burgerlijke partijstelling. Het onderzoek is lopende. In Spanje werd eveneens een klacht ingediend en ook dat onderzoek is nog lopend. In Italië zouden vier procedures zijn gestart. De eerste twee klachten werden door de Italiaanse procureur zonder gevolg geklasseerd. De derde klacht werd ingeleid in Napels en een vierde bij de militaire procureur.

De feiten waren ook de aanleiding voor een onderzoek door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, dat gepubliceerd werd in april 2012. De bevoegdheden van Frontex, het EU-agentschap dat instaat voor het beheer en de coördinatie van de externe grenzen van de Unie, werden uitgebreid. Op 2 december 2013 werd het Eurosursysteem gelanceerd. Eurosur bundelt de verschillende autoriteiten voor de grensbewaking met het oog op een efficiëntere reactie op verdachte transporten. De NAVO onderzoekt hoe de informatiedeling en de procedure van search and rescue at sea kan worden verbeterd.

Defensie heeft alle vertrouwen in het Belgisch gerecht en zal zijn volle medewerking verlenen aan het gerechtelijk onderzoek.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik heb alle vertrouwen in de correctheid van het gerecht.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «un exercice militaire islamophobe» (no 5‑4326)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «een islamofobische legeroefening» (nr. 5‑4326)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Een klokkenluider uit het leger meldde dat de eerste compagnie van het regiment Ardense Jagers in juni 2012 een oefening kreeg opgelegd met als doel een groep van salamisten, actief in de getto’s van Shahar-el-Beek, te overmeesteren. Deze boze salamisten zouden eerbare autochtone burgers gijzelen en bedreigen. De salamistische onverlaten zouden het kasteel van Bouillon hebben bezet en moesten cito presto worden verwijderd.

De minister moet wellicht niet echt lang nadenken over het antwoord op deze vraag. Hopelijk zag ook hij meteen in dat deze oefening ronduit als islamofobisch moet worden bestempeld. Zulke opdrachten kunnen misschien - ten onrechte - enige humor opwekken, als een slechte persiflage op oude boeken van Suske en Wiske. Ten gronde is deze aanpak absoluut te laken.

Hoe evalueert de minister de keuze om een legereenheid in te schakelen in een oefening die duidelijk een antimoslimklimaat weerspiegelt en waarin beledigende begrippen en situaties worden gebruikt? Beaamt de minister dat het gaat over een duidelijk geval van islamofobie, waarbij zowel Arabische mensen als moslims op een beledigende wijze te kaak worden gesteld? Zal de minister hieromtrent bestraffend optreden en de aansprakelijke officieren meer dan duidelijk informeren over het laakbare van hun aanpak in deze? Zo ja, hoe en wanneer zal de minister dit aanpakken? Zo neen, vindt de minister deze feiten onvoldoende ernstig om hieromtrent streng op te treden?

Vindt de minister een simulatie bij een legeroefening die uitgaat van een mogelijk interne bedreiging door landgenoten van Arabische afkomst of moslimgelovigen, voldoende realistisch en probabilistisch? Zo ja, op basis van welke feiten en argumenten? Zo neen, kan de minister de legerleiding instrueren om simulaties bij legeroefeningen niet alleen meer kies en respectvol, maar ook meer realistisch en relevant te kiezen?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – De generale staf heeft mij meegedeeld dat een compagnie van het bataljon Ardense Jagers in juni 2012 een oefening heeft gehouden in de omgeving van Bouillon. Die kaderde net als elke oefening in een fictieve setting. De opdracht van de eenheid was om gijzelaars te bevrijden die werden vastgehouden in het fort van Bouillon.

Er waren 54 deelnemers. De doelstelling, meer bepaald het trainen van militairen voor speciale operaties, werd ruimschoots gehaald.

Zoals bij elke routine-oefening op compagnieniveau wordt op bataljonniveau een fictief scenario opgesteld. Er loopt een intern onderzoek om te bepalen of er bij het opstellen van het scenario sprake van kwaadwilligheid is geweest. Het resultaat van dit onderzoek wordt tegen het einde van deze week meegedeeld.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het stemt me tevreden dat er een onderzoek wordt gevoerd. Ik begrijp dat de minister geen uitspraken kan doen zolang hij de resultaten van dat onderzoek nog niet kent. Ik hoop echter dat hij inziet dat het opstellen van zo’n scenario echt niet door de beugel kan.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la modernisation des armes nucléaires de la base aérienne de Kleine-Brogel» (no 5‑3948)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de modernisering van de kernwapens op de luchtmachtbasis van Kleine-Brogel» (nr. 5‑3948)

Motion pure et simple

Gewone motie

M. le président. – Suite à la motion motivée de M. Anciaux, M. Claes a déposé une motion pure et simple.

De voorzitter. – Ingevolge de gemotiveerde motie van de heer Anciaux, heeft de heer Claes een gewone motie ingediend.

  Le vote sur cette motion aura lieu ultérieurement en séance plénière.

  Over deze motie wordt later in de plenaire vergadering gestemd.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le soutien possible de l’armée belge à l’intervention française en République centrafricaine» (no 5‑4478)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de mogelijke steun van het Belgische leger aan de Franse interventie in de Centraal-Afrikaanse Republiek» (nr. 5‑4478)

 

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De Franse regering vroeg België om medewerking bij een interventie in de Centraal-Afrikaanse Republiek. De regering keurde die medewerking goed. Dat betekent dat een Belgische Airbus gedurende twee maanden zal pendelen tussen Parijs en Bangui, de hoofdstad van de Centraal-Afrikaanse Republiek. Deze periode kan worden verlengd. De kosten zouden op de begroting 2014 worden geboekt.

De humanitaire ellende in de Centraal-Afrikaanse Republiek is ontzettend groot. De samenwerking met EU-landen verloopt prima. Op termijn wordt samenwerking wellicht de regel; dat zou tot besparingen kunnen leiden. België zou of zal zich op het terrein van transport nog verder specialiseren, maar er bestaat onduidelijkheid over de budgetten en de aanrekening van de kosten.

Bevestigt de minister de beslissing van de regering om Frankrijk bij te springen in de militaire en humanitaire interventies in de Centraal-Afrikaanse Republiek door een Airbus van het leger gedurende ten minste twee maanden, met optie van verlenging, ter beschikking te stellen voor transporten tussen Parijs en Bangui?

Op hoeveel wordt de kostprijs van deze dienstverlening per maand geraamd? Op welke kredieten zullen deze kosten worden geboekt en met welke bovengrens? Worden deze kosten door Frankrijk, de EU of een andere instantie terugbetaald? Zo ja, binnen welk kader? Zo neen, kan Defensie zich deze onvoorziene uitgaven permitteren en met welke limieten?

Verwacht de minister dat Defensie nog extra diensten zal leveren?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – Defensie stelt de Airbus A330 ter beschikking voor strategisch luchttransport en inmiddels ook een detachement luchtsteun C130. Alle gegevens zijn bekend. Gisteren hebben de ministers van Buitenlandse Zaken van de Europese Unie vergaderd. We wachten nu op een VN-resolutie, waarna eventueel verdere stappen worden gedaan. Dit doet echter niets af aan de bilaterale steun die we sinds dit weekend geven.

Ik ben graag bereid de evolutie in plenaire vergadering toe te lichten, maar ik kan vandaag geen andere elementen toevoegen aan de elementen die in de vraag zijn aangehaald. Ook de bruto- en de nettobedragen en de posten waarop ze worden geboekt, zijn al langer bekend.

Ik zal de heer Anciaux dus mijn antwoord bezorgen, maar stel voor hierover opnieuw van gedachten te wisselen bij een evolutie in het dossier.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De minister wacht de VN-resolutie af. Klopt het dat bijkomende vragen van Frankrijk op Europees vlak zullen worden beoordeeld?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – De Europese Unie wil een actie op touw zetten conform het mandaat dat in de VN-resolutie zal worden bepaald.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Daarmee heeft de minister eigenlijk geantwoord dat het budgetprobleem is opgelost als op Europees niveau wordt gehandeld. Dan zullen de kosten niet uitsluitend door de Belgische overheid moeten worden gedragen.

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – Dat is niet zo zeker. Met betrekking tot die aspecten geef ik echter liever een bijkomend antwoord zodra ik over de gegevens beschik.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «les poursuites contre Vredesactie pour destruction intentionnelle des propriétés immobilières d’autrui» (no 5‑4496)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de vervolging van Vredesactie wegens het opzettelijk beschadigen van andermans onroerende goederen» (nr. 5‑4496)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Op 10 december 2013 besliste de raadkamer in Brussel om Vredesactie correctioneel te vervolgen wegens een symbolische actie op 14 november 2008 aan het ministerie van Defensie. Dit wegens “het opzettelijk beschadigen van andermans onroerende goederen”.

De actie van Vredesactie op 14 november 2008 kaderde in een internationale manifestatie onder de noemer “War starts here” en vroeg meer maatschappelijke en politieke aandacht voor de betrokkenheid van Europese landen bij steeds meer gewapende conflicten. De actie werd, getrouw aan de overtuiging van de actievoerders, geweldloos georganiseerd en heel bewust gepland zonder enige schade te willen toebrengen. Ze verliep ook perfect volgens deze principes. De kern van de actie was een symbolische sluiting van het ministerie van Defensie; er werden spandoeken gehangen waarop de minister bestempeld werd als een gangmaker voor meer, maar vooral zinloze investeringen in de oorlog in Afghanistan.

De minister zal zich herinneren dat ik hem juist over deze beschuldiging al verschillende keren ondervroeg. De minister zal, gezien de overvloedige getuigenissen hierover, ook moeten toegeven dat in dit conflict de doelstellingen niet op overtuigende wijze zijn bereikt en dat de interventie straks wellicht als eerder overbodig, peperduur, maar wel gewelddadig zal worden gerangschikt. Schrijnend zijn de cijfers van de vele burger- en militaire slachtoffers die daarbij zijn gevallen.

Bij de actie werd gekozen om symbolisch bloed uit het ministerie te laten stromen. Daarvoor werd “toneelbloed” gebruikt, een substantie die geen sporen nalaat en gewoon met een emmer water of door de regen kan worden verwijderd. De actievoerders wilden ook zelf alles proper maken, maar dat werd door de ordetroepen verhinderd. De minister had ondertussen enkele militairen opgevorderd die, totaal onnodig, met hogedrukreinigers het theaterbloed verwijderden.

De minister oordeelde dat er strafbare feiten werden gepleegd en dat er voor 200 euro schade was toegebracht. Daarom formuleerde hij een klacht tegen Vredesactie. Vijf jaar na deze feiten besliste de Brusselse raadkamer nu om Vredesactie correctioneel te vervolgen.

Waarop baseerde de minister zijn klacht wegens opzettelijke beschadigingen, temeer dat er blijkbaar van schade helemaal geen sprake was? Waarom startte hij bij deze relatief futiele zaak toch een rechtsgang, wetende dat (1) onze justitie al kreunt onder een overlast, (2) de bewijslast in deze flinterdun lijkt en (3) de minister hiermee met nogal grof geschut schiet op een geweldloze en minstens maatschappelijk relevante politieke actie.

Deelt de minister mijn mening dat hij met deze klacht justitie onnodig belast, maar ook dat deze klacht laat vermoeden dat hij geen groot voorstander is van het democratische recht op actie en politieke bewustmaking? Begrijpt de minister dat hierdoor een perceptie dreigt te ontstaan van onverdraagzaamheid tegenover actievoerders die, gesteund door diverse experts, de rol van Defensie in Afghanistan als weinig positief beoordelen?

 

Hoe weerlegt de minister de kritiek van de Vredesactie en andere observatoren dat een rechtszaak wordt gevoerd die internationaal als een strategic lawsuit against public participation (SLAPP ) wordt bestempeld: een geïrriteerde reactie van weinig verdraagzame politieke machthebbers om met een rechtsgeding de legitieme oppositie af te dreigen en de mond te snoeren?

Waarom toont de minister zo weinig empathie met de vredesbeweging, terwijl deze actie zich binnen alle mogelijke fatsoen ontwikkelde en zeker niet mag worden herleid tot een maatschappelijk marginaal standpunt? Grote groepen burgers herkennen zich in deze kritiek.

Deelt de minister mijn mening dat deze saga bij velen vragen oproept? Wil hij vooralsnog overwegen om zijn klacht in te trekken ?

M. Pieter De Crem, vice‑premier ministre et ministre de la Défense. –

De heer Pieter De Crem, vice-eersteminister en minister van Landsverdediging. – De klacht wegens opzettelijke beschadigingen werd ingediend op basis van artikel 534ter van het Strafwetboek. Er was wel degelijk schade toegebracht aan onroerende goederen, eigendom van de Belgische Staat. Daarvan getuigen de vaststellingen door de politie en het fotodossier dat als stuk aan de onderzoeksrechter werd overhandigd. Vermits het ministerie van Defensie de schade zelf heeft hersteld, vordert het nu de vergoeding hiervan bij de daders.

Zowel de procureur des Konings als de raadkamer achten de feiten klaarblijkelijk ernstig genoeg om een strafvervolging te vorderen en de daders door te verwijzen naar de correctionele rechtbank. Sinds de klacht met burgerlijke partijstelling is er geen verdere tussenkomst van Defensie in de procedure. Het is evenwel niet meer dan logisch dat ingeval van doorverwijzing Defensie zijn burgerlijke belangen eveneens wenst behandeld te zien door de correctionele rechtbank.

Zoals elk onderzoek naar strafbare feiten betreft het hier een bevoegdheid van Justitie. Als minister van Landsverdediging ga ik geen mening verkondigen over uitgevoerde onafhankelijke gerechtelijke onderzoeken, vervolgingen en uitspraken. Er is in ons Belgisch rechtsbestel nog altijd zoiets als de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de onthoudingsplicht van de uitvoerende macht om zich over gerechtelijke onderzoeken en uitspraken, uit te spreken.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Er is een beginsel dat stelt dat het niet gepast is dat de wetgever zich zou moeit met lopende gerechtelijke onderzoeken. In die zin ben ik blij dat de minister al meer commentaar over deze zaak heeft gegeven dan ik had gevreesd.

Toch vind ik het spijtig dat er zich een trend lijkt af te tekenen van steeds grotere intolerantie tegenover alle mogelijke vormen van actie voeren. Ik geloof in de maatschappelijke relevantie van actievoerders en ik kan me niet van de indruk ontdoen dat ze op deze manier in een slecht daglicht worden geplaatst en afgeschilderd worden alsof ze bewust schade hebben willen toebrengen. Daarom vind ik het spijtig dat die klacht wordt gehandhaafd.

Ordre des travaux

Regeling van de werkzaamheden

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Mijnheer de voorzitter, ik heb daarstraks een motie ingediend. Ik had dat natuurlijk net voor het einde van de vergadering kunnen doen, maar ik heb het niet gedaan teneinde de normale gang van zaken niet te hinderen.

M. le président. –

De voorzitter. – Daar ben ik u dankbaar voor, mijnheer Anciaux.

(La séance est levée à 17 h 25.)

(De vergadering wordt gesloten om 17.25 uur.)

Requalification en question écrite avec remise de la réponse

Herkwalificatie als schriftelijke vraag met overhandiging van het antwoord

  Demande d’explications de M. Bert Anciaux au premier ministre et au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «les excuses faites au nom de l’État belge aux descendants de soldats exécutés pendant la Première Guerre mondiale» (no 5‑4139)

  Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de eerste minister en aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de verontschuldigingen namens de Belgische Staat aan de nakomelingen van tijdens de Eerste Wereldoorlog geëxecuteerde soldaten» (nr. 5‑4139)

  Demande d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «le retrait des soldats belges en Afghanistan» (no 5‑4236)

  Vraag om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de terugtrekking van de Belgische militairen in Afghanistan» (nr. 5‑4236)

  Demande d’explications de Mme Marie Arena au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «la position de la Belgique sur la situation en République centrafricaine» (no 5‑4338)

  Vraag om uitleg van mevrouw Marie Arena aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «het Belgisch standpunt inzake de toestand in de Centraal-Afrikaanse Republiek» (nr. 5‑4338)

  Demande d’explications de M. Bert Anciaux au vice-premier ministre et ministre de la Défense sur «les épreuves sportives obligatoires pour les militaires» (no 5‑4645)

  Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging over «de verplichte sportproeven voor militairen» (nr. 5‑4645)