6‑37

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2017‑2018

Plenaire vergaderingen

Vrijdag 23 maart 2018

Ochtendvergadering

6‑37

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2017‑2018

Séances plénières

Vendredi 23 mars 2018

Séance du matin

Handelingen

Annales

Inhoudsopgave

Sommaire

Goedkeuring van de agenda. 3

Informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten inzake de preventie en de eliminatie van hormoonverstorende stoffen in de consumptie, met het oog op de bevordering van de volksgezondheid (van de dames Cindy Franssen, Brigitte Grouwels en Karin Brouwers, de heer Johan Verstreken, de dames Sabine de Bethune, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Véronique Jamoulle en Anne Lambelin, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Christie Morreale, de heren Karl‑Heinz Lambertz en Patrick Prévot, de dames Christiane Vienne, Olga Zrihen, Petra De Sutter en Anne Barzin, de heren Jacques Brotchi, Olivier Destrebecq, Yves Evrard en Jean‑Paul Wahl, de dames Ann Brusseel en Martine Taelman, de heren Bert Anciaux en Rob Beenders, de dames Katia Segers en Güler Turan, de heren Bart Van Malderen, Christophe Bastin, François Desquesnes en Bertin Mampaka Mankamba, mevrouw Véronique Waroux, de heer Philippe Henry, de dames Annemie Maes, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Valérie De Bue en Christine Defraigne en de heer Alain Destexhe; Stuk 6‑303) 3

Bespreking. 3

Voorstel van besluit tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 29 maart 2017 tussen de Federale Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de Franse Gemeenschapscommissie en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de uitoefening van bevoegdheden die door het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en de daaraan gehechte protocollen, zijn toegekend aan de nationale parlementen (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 6‑406) 29

Bespreking. 29

Inoverwegingneming van voorstellen. 36

Overlijden van oud‑senatoren. 36

Stemmingen. 36

Informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten inzake de preventie en de eliminatie van hormoonverstorende stoffen in de consumptie, met het oog op de bevordering van de volksgezondheid (Stuk 6‑303) 36

Voorstel van besluit tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 29 maart 2017 tussen de Federale Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de Franse Gemeenschapscommissie en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de uitoefening van bevoegdheden die door het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en de daaraan gehechte protocollen, zijn toegekend aan de nationale parlementen (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 6‑406) 37

Regeling van de werkzaamheden. 38

Berichten van verhindering. 38

Bijlage. 38

Naamstemmingen. 38

In overweging genomen voorstellen. 39

Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. 39

Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen. 39

FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking – Europese Unie. 40

FOD Justitie – Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid. 40

Grondwettelijk Hof – Arresten. 40

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen. 41

Grondwettelijk Hof – Beroepen. 43

Arbeidsrechtbank. 44

Europees Parlement 44

 

Approbation de l’ordre du jour 3

Rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale, les Communautés et les Régions en ce qui concerne la prévention et l’élimination de perturbateurs endocriniens présents dans les produits de consommation, en vue de promouvoir la santé publique (de Mmes Cindy Franssen, Brigitte Grouwels et Karin Brouwers, M. Johan Verstreken, Mmes Sabine de Bethune, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Véronique Jamoulle et Anne Lambelin, M. Philippe Mahoux, Mme Christie Morreale, MM. Karl‑Heinz Lambertz et Patrick Prévot, Mmes Christiane Vienne, Olga Zrihen, Petra De Sutter et Anne Barzin, MM. Jacques Brotchi, Olivier Destrebecq, Yves Evrard et Jean‑Paul Wahl, Mmes Ann Brusseel et Martine Taelman, MM. Bert Anciaux et Rob Beenders, Mmes Katia Segers et Güler Turan, MM. Bart Van Malderen, Christophe Bastin, François Desquesnes et Bertin Mampaka Mankamba, Mme Véronique Waroux, M. Philippe Henry, Mmes Annemie Maes, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Valérie De Bue et Christine Defraigne et M. Alain Destexhe; Doc. 6‑303) 3

Discussion. 3

Proposition de décision d’assentiment à l’Accord de coopération du 29 mars 2017 entre l’État fédéral, les Régions, les Communautés, la Commission communautaire française et la Commission communautaire commune, relatif à l’exercice des compétences attribuées aux Parlements nationaux par le Traité sur l’Union européenne, le Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne et les Protocoles y annexés (de Mme Christine Defraigne; Doc. 6‑406) 29

Discussion. 29

Prise en considération de propositions. 36

Décès d’anciens sénateurs. 36

Votes. 36

Rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale, les Communautés et les Régions en ce qui concerne la prévention et l’élimination de perturbateurs endocriniens présents dans les produits de consommation, en vue de promouvoir la santé publique (Doc. 6‑303) 36

Proposition de décision d’assentiment à l’Accord de coopération du 29 mars 2017 entre l’État fédéral, les Régions, les Communautés, la Commission communautaire française et la Commission communautaire commune, relatif à l’exercice des compétences attribuées aux Parlements nationaux par le Traité sur l’Union européenne, le Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne et les Protocoles y annexés (de Mme Christine Defraigne; Doc. 6‑406) 37

Ordre des travaux. 38

Excusés. 38

Annexe. 38

Votes nominatifs. 38

Propositions prises en considération. 39

Parlement de la Communauté germanophone. 39

Institut pour l’égalité des femmes et des hommes. 39

SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement – Union européenne. 40

SPF Justice – Service de la Politique Criminelle. 40

Cour constitutionnelle – Arrêts. 40

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles. 41

Cour constitutionnelle – Recours. 43

Tribunal du travail 44

Parlement européen. 44

 

Voorzitster: mevrouw Christine Defraigne

(De vergadering wordt geopend om 10.30 uur.)

Présidence de Mme Christine Defraigne

(La séance est ouverte à 10 h 30.)

Goedkeuring van de agenda

Approbation de l’ordre du jour

De voorzitster. – De agenda zoals vastgesteld door het Bureau werd rondgestuurd.

Aangezien er geen opmerkingen zijn, is de agenda goedgekeurd.

Mme la présidente. – L’ordre du jour établi par le Bureau a été communiqué aux sénateurs.

Puisqu’il n’y a pas d’observations, l’ordre du jour est approuvé.

Informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten inzake de preventie en de eliminatie van hormoonverstorende stoffen in de consumptie, met het oog op de bevordering van de volksgezondheid (van de dames Cindy Franssen, Brigitte Grouwels en Karin Brouwers, de heer Johan Verstreken, de dames Sabine de Bethune, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Véronique Jamoulle en Anne Lambelin, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Christie Morreale, de heren Karl‑Heinz Lambertz en Patrick Prévot, de dames Christiane Vienne, Olga Zrihen, Petra De Sutter en Anne Barzin, de heren Jacques Brotchi, Olivier Destrebecq, Yves Evrard en Jean‑Paul Wahl, de dames Ann Brusseel en Martine Taelman, de heren Bert Anciaux en Rob Beenders, de dames Katia Segers en Güler Turan, de heren Bart Van Malderen, Christophe Bastin, François Desquesnes en Bertin Mampaka Mankamba, mevrouw Véronique Waroux, de heer Philippe Henry, de dames Annemie Maes, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Valérie De Bue en Christine Defraigne en de heer Alain Destexhe; Stuk 6‑303)

Rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale, les Communautés et les Régions en ce qui concerne la prévention et l’élimination de perturbateurs endocriniens présents dans les produits de consommation, en vue de promouvoir la santé publique (de Mmes Cindy Franssen, Brigitte Grouwels et Karin Brouwers, M. Johan Verstreken, Mmes Sabine de Bethune, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Véronique Jamoulle et Anne Lambelin, M. Philippe Mahoux, Mme Christie Morreale, MM. Karl‑Heinz Lambertz et Patrick Prévot, Mmes Christiane Vienne, Olga Zrihen, Petra De Sutter et Anne Barzin, MM. Jacques Brotchi, Olivier Destrebecq, Yves Evrard et Jean‑Paul Wahl, Mmes Ann Brusseel et Martine Taelman, MM. Bert Anciaux et Rob Beenders, Mmes Katia Segers et Güler Turan, MM. Bart Van Malderen, Christophe Bastin, François Desquesnes et Bertin Mampaka Mankamba, Mme Véronique Waroux, M. Philippe Henry, Mmes Annemie Maes, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Valérie De Bue et Christine Defraigne et M. Alain Destexhe; Doc. 6‑303)

Bespreking

Discussion

De voorzitster. – Op 9 maart jongstleden, ter gelegenheid van de persconferentie over het informatieverslag over hormoonverstoorders, hebben mevrouw Waroux, de heer Prévot en ikzelf meegewerkt aan onderzoeken om hormoonverstoorders op te sporen.

Hierbij dank ik mevrouw Waroux voor haar idee om deze proeven uit te voeren in de Senaat en in het Waals Parlement, waar deze kwestie ook in behandeling is.

De proeven werden geanalyseerd in het CHU van Luik door het team van dokter Charlier, die wij ook hebben gehoord tijdens de hoorzittingen in de commissie.

Graag wil ik ook de arts van het federale Parlement, mevrouw Lieve Vandenbroucke, danken voor de monsterneming.

Hormoonverstoorders, de chemische stoffen die ons hormonaal stelsel kunnen beïnvloeden, zijn alomtegenwoordig in ons dagelijks leven.

Ze zijn aanwezig in de lucht, in het water, in tuinen en huizen, in cosmetica, bakjes, voedselverpakkingen, op kleren, meubels en zelfs het speelgoed van onze kinderen.

Iedereen wordt aan die stoffen blootgesteld.

In de wetenschap bestaat er nog enige onzekerheid omtrent de giftigheid van deze producten voor het organisme. Wat we wel weten, is dat er een verband bestaat tussen de blootstelling aan deze stoffen en het risico op afwijkingen bij de geboorte, problemen met groei en ontwikkeling, en sommige kankers. Wij weten ook dat blootstelling aan hormoonverstoorders gevaarlijker is voor kinderen en zwangere vrouwen.

Het is niet omdat er nog wetenschappelijke onzekerheid is dat we nu niet moeten handelen. Integendeel: recent onderzoek toont aan dat de blootstelling aan die stoffen nu al een probleem vormt voor de volksgezondheid, en wellicht een uitdaging voor de toekomst.

Het voorzorgsprincipe is hier dus van toepassing. Als politieke verantwoordelijken is het aan ons om de burger daarvan bewust te maken, en om hem correct te informeren over de risico’s van een dergelijke blootstelling voor de gezondheid.

De beste manier om te informeren leek ons om zelf deel te nemen aan een onderzoek naar die stoffen.

Bloed en urine zijn onderzocht op de aanwezigheid van 16 organochloorpesticiden, 13 vlamvertragers, PCB’s, ftalaten, parabenen, benzofenon‑3, bisfenol A en triclosan.

Op de banken vindt u een “geanonimiseerde” tabel met de resultaten van de analyses.

Het zal niemand verbazen dat uit de resultaten blijkt dat de hoeveelheid stoffen die bij de onderzochte senatoren is aangetroffen, overeenstemt met het gemiddelde van de bevolking.

Hier en daar zijn er pieken: voor sommigen zijn dat ftalaten, voor anderen parabenen en triclosan.

Ftalaten kennen vele toepassingen. De voornaamste zijn voedselverpakkingen en producten van plastic. Het is dus aanbevolen om voedsel te kopen dat verpakt is in glas, papier of karton, en speelgoed met het EC‑keurmerk.

Parabenen, benzofenon‑3 en triclosan bevinden zich vooral in cosmetica, producten voor lichaamshygiëne en geneesmiddelen. Om de blootstelling te beperken, is het aanbevolen om grondig te spoelen na gebruik, om de etiketten goed te lezen en om te kiezen voor producten die als “free” of “bio” zijn aangemerkt.

Alvorens het woord te geven aan mijn twee collega’s voor hun persoonlijke getuigenis, wil ik even opmerken dat dit experiment voor mij heel nuttig geweest is. Ik kijk nu met een nieuwe, realistische blik naar producten die ik dagelijks gebruik.

Deze ervaring versterkt mijn overtuiging dat schadelijke producten in ons milieu alomtegenwoordig zijn.

Daarom ben ik des te trotser op de werkzaamheden van de commissie voor Institutionele Aangelegenheden, waarover we straks zullen debatteren.

Beste collega’s, ik herinner er u er ook aan dat dokter Lieve Vandenbroucke vandaag tot 13 u tot uw beschikking staat om opsporingstests te verrichten. Iedereen die dat wenst kan eraan meedoen. Voor de laatkomers is er een tweede testronde gepland op donderdag 29 maart, van 14 tot 16 u.

Mme la présidente. – Le 9 mars dernier, à l’occasion de la conférence de presse organisée sur le rapport d’information relatif aux perturbateurs endocriniens, Mme Waroux, M. Prévot et moi‑même nous sommes prêtés à des analyses en recherche de perturbateurs endocriniens.

Je voudrais remercier Mme Waroux pour avoir lancé l’idée de ces tests au Sénat et au Parlement wallon qui travaille également sur cette thématique.

Les analyses ont été réalisées au CHU de Liège par l’équipe du docteur Charlier que nous avons eu le plaisir d’entendre lors des auditions en commission.

Je voudrais également remercier le docteur du Parlement fédéral, Mme Lieve Vandenbroucke, qui a réalisé les prélèvements.

Les perturbateurs endocriniens, ces substances chimiques capables d’interférer dans le système hormonal, sont omniprésents dans notre quotidien.

Dans l’air, dans l’eau, dans les jardins et les maisons, dans les cosmétiques, les récipients, les emballages d’aliments, sur les vêtements, les meubles ou même les jouets de nos enfants.

Tout le monde est exposé à ces substances.

Au niveau scientifique, il existe encore des zones d’ombre concernant la toxicité de ces produits sur l’organisme. Nous savons cependant qu’il y a une corrélation entre l’exposition à ces substances et le risque de malformations à la naissance, de problèmes de croissance ou de développement, de certains cancers; que l’exposition aux perturbateurs endocriniens est aussi plus dangereuse pour les enfants et les femmes enceintes.

L’absence de certitude scientifique absolue n’est pas un argument pour ne pas agir. Au contraire, les recherches actuelles démontrent que l’exposition à ces substances est déjà un problème de santé publique et vraisemblablement un enjeu pour demain.

Le principe de précaution est donc de mise. Il nous revient, en tant que responsables politiques, de sensibiliser le citoyen, de lui assurer une information juste sur les risques de l’exposition à ces substances pour sa santé.

Il nous a semblé que pour informer au mieux, le moyen le plus efficace était de se prêter soi‑même au dépistage.

Les analyses effectuées ont porté sur la recherche dans le sang et l’urine de 16 pesticides organochlorés, 13 retardateurs de flammes, des PCB, des phtalates, des parabènes, du benzophénone‑3, du bisphénol A et du triclosan.

Vous trouverez sur vos bancs, un tableau «anonymisé» qui reprend les résultats des analyses.

Les résultats montrent – et ce n’est pas une surprise – que l’imprégnation des sénateurs testés se situe dans la moyenne de la population générale.

On retrouve çà et là des pics d’imprégnation, de phtalates pour certains, de parabènes et de triclosan pour d’autres.

Les phtalates sont utilisés dans de nombreux domaines. Nous y sommes principalement exposés via les emballages alimentaires et les produits plastiques. Il est donc recommandé de privilégier l’achat d’aliments dont l’emballage est en verre, en papier ou en carton ainsi que les jouets marqués «CE».

Parabènes, benzophénone‑3 et triclosan se retrouvent principalement dans les cosmétiques, produits d’hygiène corporelle et médicaments. Les recommandations pour limiter l’exposition sont un rinçage important après utilisation, une lecture attentive des étiquettes afin de privilégier les produits «free» ou opter pour des produits «bio».

Je dois admettre, avant de laisser la parole à mes deux collègues pour leur témoignage personnel, que l’exercice m’est très utile. Je porte aujourd’hui un regard nouveau, concret sur l’utilisation de certains produits au quotidien.

Cette expérience renforce mes convictions sur l’omniprésence de ces produits nocifs dans notre environnement.

Je suis d’autant plus fière des travaux réalisés par la commission des affaires institutionnelles et dont nous aurons l’occasion de débattre un peu plus tard.

Je voudrais également, vous rappeler, chers collègues, que le docteur Lieve Vandenbroucke, est disponible aujourd’hui jusqu’à 13 heures pour réaliser les tests de dépistage. Tous ceux qui le souhaitent sont invités à y participer. Pour les retardataires, une deuxième séance de tests est également programmée le jeudi 29 mars entre 14 heures et 16 heures.

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V), rapporteur. – Hier staat een fiere senator voor u. Toen ik mijn verzoekschrift tot informatieverslag indiende, wist ik twee zaken: er waren veel collega’s bereid dit te ondersteunen en het zou een titanenwerk worden, met heel veel zelfstudie om in de techniciteit te grasduinen en de wetenschappelijke evidentie te bewaken. Het beleid inzake hormoonverstorende stoffen staat in ons land immers nog in de kinderschoenen.

Ik wil alle corapporteurs uitdrukkelijk bedanken voor de bijzonder collegiale samenwerking. Wat we hier vandaag ter stemming voorleggen, is het resultaat van constructief samenwerken over partijgrenzen heen, over de taalgrens heen en over de grenzen van meerderheid en oppositie.

Voor de opmaak van dit informatieverslag hebben wij ons gebaseerd op een benchmarking en een uitgebreide reeks hoorzittingen en adviezen van universiteiten, onderzoekscentra, officiële instanties en belangengroepen.

Naast de wetenschappelijke vaststellingen hebben we ook een overzicht gegeven van de standpunten van belangengroepen, het middenveld en de sector.

Wij voelen ons gesterkt door de positieve reacties van de wetenschap op dit werkstuk. Zij hebben ons tijdens de hoorzittingen heel wat technische kennis bijgebracht.

Ik richt nog een bijzonder woord van dank aan het secretariaat van de Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, de heer Hostyn, mevrouw Haenen en de mensen van de vertaaldienst, en uiteraard aan onze eigen medewerkers.

We willen met dit wetenschappelijk onderbouwd informatieverslag het referentiewerk bij uitstek zijn voor iedereen die beleidsmatig aan de slag wil gaan rond hormoonverstoorders. Er zijn 72 aanbevelingen gespreid over vijf hoofdstukken.

De corapporteurs zullen elk over een hoofdstuk verslag uitbrengen. We zullen geen intro geven van de vaststellingen: de problematiek is intussen wel bekend. Steeds meer gegevens wijzen er immers op dat deze hormoonontregelaars aan de basis liggen van verschillende hormoongerelateerde ziekten en stoornissen die in de lift zitten, zoals vruchtbaarheidsproblemen, hormoongerelateerde kankers, obesitas, enzovoort.

Ik geef hier dan ook graag een greep uit de eerste reeks aanbevelingen inzake sensibilisering en preventie. We zijn gestart met een aantal algemene aanbevelingen waarin we stellen dat de Belgische overheid en de deelstaatregeringen in samenspraak met de wetenschap, het maatschappelijk middenveld en de bedrijfswereld, een gezamenlijk nationaal actieplan inzake hormoonverstorende stoffen zullen opmaken.

Alle overheden laten zich in hun beleid over hormoonverstorende stoffen leiden door het voorzorgprincipe, baseren zich uitsluitend op onafhankelijke wetenschappelijke studies en nemen prioritair maatregelen om de blootstelling van de mens aan hormoonverstoorders te verminderen, in het bijzonder ten aanzien van kinderen, zwangere vrouwen en adolescenten.

Er wordt werk gemaakt van de oprichting van het Instituut voor de Toekomst, dat zich over deze problematiek zal moeten buigen.

Als we de blootstelling van de mens aan hormoonverstoorders willen verminderen, dan moeten we de bevolking daarover natuurlijk sensibiliseren, zonder aan angstinductie te doen. Het is wel onze taak om de bevolking maximaal te informeren omtrent de gezondheidsrisico’s van hormoonverstoorders in consumptiegoederen, alsook over de verschillende manieren waarop iemand kan blootgesteld worden aan deze stoffen, via de luchtwegen, via orale weg, of door aanraking. Dan kunnen de mensen op zijn minst hun levenswijze daaraan aanpassen met kennis van zaken.

Wanneer we als overheid communiceren, moet dat in eenvoudige taal gebeuren en via bestaande, vertrouwde en laagdrempelige informatiekanalen die voor de mensen voor de hand liggen. We moeten de mensen ook informeren over alternatieve oplossingen. Zo heeft de Gezinsbond: een goede informatiebrochure “Bescherm je baby, beperk hormoonverstoorders”, gericht op jonge ouders.

In onze sensibilisering moeten we bijzondere aandacht hebben voor kwetsbare doelgroepen vanwege de kwetsbare periode van de blootstelling voor zwangere vrouwen en kleine kinderen tot drie jaar. Vanwege het risico op blootstelling is ook aandacht nodig voor specifieke beroepsgroepen en voor mensen die in gebieden wonen met een verhoogde milieudruk. Ook naar mensen met een sociaal kwetsbare status moet bijzondere aandacht uitgaan, want er is er ook een sociale gradiënt in dit dossier.

Ook over de context en de omstandigheden waarin stoffen voorkomen, moet duidelijk worden gecommuniceerd.

De vermelding van alternatieve oplossingen en pragmatische tips die haalbaar zijn voor de volledige bevolking moet rekening houden met die sociale gradiënt.

Verder bevelen we aan zorginstellingen te informeren over medische hulpmiddelen die vrij zijn van hormoonverstoorders, burgers te motiveren om hun medicijnen terug te brengen naar de apotheek, en ook de producenten te sensibiliseren om de aanwezigheid van deze stoffen in hun productie te verminderen en te elimineren, en zo zijn er nog aanbevelingen.

Wij willen dat daarrond in elke deelstaat een preventief beleid wordt uitgewerkt. Professor Van Larebeke stelde terecht dat de sensibilisering een globale verandering teweeg moet brengen, zowel in het collectieve als in het individuele gedrag. Gelijklopend met de preventie- en sensibiliseringscampagnes moet er een consequente lijn worden doorgetrokken inzake reclame.

De bevolking heeft ook een right to know. In ons land wordt dit veel te weinig aangewend. Consumenten hebben het recht om door de producent geïnformeerd te worden over de aanwezigheid van hormoonverstoorders in hun producten.

Tot slot is er de labeling. We willen dat de Europese Unie het Europese ecolabel absoluut behoudt en dat de afwezigheid van hormoonverstoorders als extra criterium wordt toegevoegd voor de toekenning van dit label.

Tot zover de greep aanbevelingen uit het eerste hoofdstuk. De heer Prévot zal verslag uitbrengen over het volgende hoofdstuk.

Mme Cindy Franssen (CD&V), rapporteuse. – C’est avec fierté que je vous parle aujourd’hui. Lorsque j’ai déposé la demande d’établissement de ce rapport d’information, j’étais sûre de deux choses: de nombreux collègues étaient prêts à la soutenir et la technicité du sujet et la nécessaire rigueur scientifique imposeraient un travail titanesque d’étude personnelle. En effet, la politique à l’égard des perturbateurs endocriniens dans notre pays n’en était encore qu’à ses balbutiements.

Je tiens à remercier spécialement les corapporteurs pour leur collaboration particulièrement collégiale. Le rapport soumis au vote aujourd’hui est le fruit d’une collaboration constructive qui ne s’est pas arrêtée aux limites des partis, à la frontière linguistique ou à la barrière entre majorité et opposition.

Ce rapport s’appuie sur une étude comparative et de multiples auditions et avis d’universités, de centres de recherche, d’instances officielles et de groupes d’intérêts.

En plus des constats scientifiques, nous y donnons un aperçu des points de vue des groupes d’intérêts, de la société civile et du secteur.

Nous avons aussi pu compter sur les réactions positives des scientifiques qui, lors des auditions, ont sensiblement enrichi nos connaissances techniques.

J’adresse également mes remerciements au secrétariat de la commission, M. Hostyn et Mme Haenen, au service linguistique et bien sûr à nos collaborateurs.

Nous espérons que ce rapport d’information étayé de données scientifiques sera une référence pour tous ceux qui veulent prendre des mesures politiques au sujet des perturbateurs endocriniens. Nous avons formulé 72 recommandations regroupées en cinq chapitres.

Les corapporteurs vous présenteront chacun un chapitre. Nous ne reviendrons pas sur les constats qui sont suffisamment connus. De plus en plus de données montrent que les perturbateurs endocriniens sont à l’origine de maladies et troubles hormonaux: infertilité, cancers d’origine hormonale, obésité, etc.

Je vous présenterai donc une sélection des premières recommandations sur la sensibilisation et la prévention. Nous y considérons que l’État belge et les gouvernements des entités fédérées doivent élaborer en commun un plan d’action national sur les perturbateurs endocriniens, et ce en concertation avec les scientifiques, les entreprises et la société civile.

Toutes les autorités doivent se laisser guider par le principe de précaution dans leur politique de lutte contre les perturbateurs endocriniens, baser leurs décisions exclusivement sur des études scientifiques indépendantes et prendre en priorité des mesures visant à réduire l’exposition humaine aux perturbateurs endocriniens, en particulier pour les enfants, les femmes enceintes et les adolescents.

On s’attellera d’urgence à la création de l’Institut du futur qui se penchera sur cette problématique.

Si nous voulons réduire l’exposition aux perturbateurs endocriniens, nous devons évidemment sensibiliser la population sans l’effrayer. Nous avons le devoir d’informer au maximum la population sur les risques que les perturbateurs endocriniens présents dans les biens de consommation font courir à la santé, ainsi que sur les différents modes d’exposition possibles (via les voies respiratoires, par la voie orale ou par le toucher), de sorte que les citoyens puissent, en toute connaissance de cause, adapter leur mode de vie.

Les autorités doivent veiller à ce que la communication se fasse dans un langage simple et compréhensible et par les canaux d’information existants, familiers et accessibles, dont l’utilisation va de soi pour les groupes cibles concernés. Nous devons aussi informer les gens sur les solutions de substitution. Le Gezinsbond (ligue des familles flamande) a ainsi publié une excellente brochure d’information, Bescherm je baby, beperk hormoonverstoorders, (Protège ton bébé, limite les perturbateurs endocriniens) qui s’adresse aux jeunes parents.

La sensibilisation doit être particulièrement attentive aux groupes cibles vulnérables: les femmes enceintes et les enfants de moins de trois ans en raison de la période délicate à laquelle a lieu l’exposition; certaines catégories professionnelles et les personnes résidant dans des zones connues comme étant soumises à une pression environnementale accrue en raison du risque d’exposition; les personnes vulnérables en raison d’un statut social précaire.

Il faut également une communication claire sur le contexte et les circonstances dans lesquels les substances se retrouvent.

La mention de solutions de substitution et de conseils pragmatiques, qui soient accessibles à l’ensemble de la population, doit tenir compte du gradient social.

Nous recommandons par ailleurs d’informer les établissements de soins sur les dispositifs médicaux exempts de perturbateurs endocriniens, de sensibiliser les citoyens à la nécessité de ramener leurs médicaments à la pharmacie et les principaux secteurs producteurs de perturbateurs endocriniens à réduire et à éliminer la présence de ces substances dans leur production. Voilà quelques recommandations parmi d’autres.

Nous voulons que chaque entité fédérée élabore une politique de prévention en la matière. Le professeur Van Larebeke a déclaré avec raison que la sensibilisation devait provoquer un changement global de comportement, collectif et individuel. Parallèlement aux campagnes de prévention et de sensibilisation, il convient de définir une ligne de conduite cohérente en matière de publicité.

La population a un droit à l’information mais n’en fait pas assez usage. Les consommateurs ont le droit d’être informés par les producteurs de la présence de perturbateurs endocriniens dans leurs produits.

Il y a enfin la labellisation. Nous souhaitons que l’Union européenne maintienne l’écolabel européen et qu’elle introduise l’absence de perturbateurs endocriniens comme critère supplémentaire pour l’octroi de ce label.

Voilà pour la sélection de recommandations du Chapitre Un. M. Prévot va maintenant présenter le rapport relatif au chapitre suivant.

De heer Patrick Prévot (PS), rapporteur. – Eerst en vooral wil ik al mijn collega’s en vooral de dames Barzin, Thibaut en Waroux bedanken, alsook mevrouw Franssen, die een voortreffelijke samenvatting heeft gemaakt. Aan de basis van het voorliggend verslag liggen immers tientallen uren van hoorzittingen en redactiewerk. Ik wil ook de uitstekende samenwerking in dezen vermelden, die aantoont dat wanneer het over belangrijke problemen gaat, het mogelijk is om de verschillen tussen partijen te overstijgen en het eens te worden over een document, waarover tal van experts zich lovend hebben uitgelaten tijdens de persconferentie. Mevrouw de voorzitster, ik wil ook alle medewerkers van de politieke fracties en de personeelsleden en de diensten van de Senaat bedanken.

Ik zal u dus de tweede reeks aanbevelingen voorstellen, die gaan over normering, beperking, verbod en economische regelgeving. Het is daarbij essentieel vooraf te stellen dat ons land zich niet bij de huidige stand van de wetgeving moet neerleggen. We kunnen een eigen regelgeving aannemen die meer bescherming biedt voor de volksgezondheid dan de huidige Europese wetgeving. We hebben tijdens onze werkzaamheden vastgesteld dat sommige andere landen dat al gedaan hebben, in Scandinavië deed Denemarken dat en dichter bij huis heeft Frankrijk ook beslist om op sommige punten strenger op te treden om de gezondheid beter te beschermen.

Om blootstelling te verminderen of te verhinderen, is de invoering van beperkingen en verbodsbepalingen in onze wetgeving dringend nodig. We vragen in het algemeen dat bij het nemen van maatregelen die betrekking hebben op producten die hormoonverstorende stoffen bevatten, zowel rekening wordt gehouden met de schadelijkheid van een stof op zich als met het cocktaileffect ervan, of anders gezegd met de interactie tussen verschillende hormoonverstorende stoffen onderling.

We vragen ook een verbod op het gebruik van hormoonverstorende stoffen in producten waar ze niet noodzakelijk zijn. Professor Soubry van de KU Leuven heeft uitgebreid de risico’s toegelicht van blootstelling aan brandvertragers in onze dagelijkse omgeving: matrassen, autozitjes voor kinderen, enz.

We willen ook dat wanneer een andere stof ter vervanging wordt gebruikt, ze vrij van hormoonverstoorders is. Dat lijkt voor de hand te liggen, maar het is niet zo vanzelfsprekend. De wetenschappers die we gehoord hebben, gaven het voorbeeld van bisfenol A, dat al te vaak vervangen wordt door bisfenol B, M, S of F, die mogelijk ook hormoonverstorend zijn.

We vragen ook aan de overheid ervoor te zorgen dat, als wetenschappelijk onderzoek aantoont dat een stof hormoonverstorend is, het gebruik van die stof op korte termijn wordt verboden. Daarom zal een strenger controlesysteem moeten worden ingesteld en een systeem voor de tracering van producten.

De meeste aanbevelingen hebben betrekking op de gehele bevolking, maar sommige zijn meer in het bijzonder gericht op jonge kinderen en zwangere vrouwen, die een betere bescherming moeten krijgen. Professor Bourguignon van de Universiteit van Luik legde ons uit dat voor de kwetsbare doelgroep van jonge kinderen en baby’s hormoonverstorende stoffen schadelijker zijn. Daarom moeten er dringend beschermingsmaatregelen genomen worden door onze regeringen.

We vragen eveneens om het gebruik van bisfenol in alle voedselverpakkingen en speelgoed voor kinderen van 0 tot 3 jaar te verbieden, propylparabenen en butylparabenen in alle verzorgingsproducten voor kinderen tot drie jaar te verbieden en alle ftalaten in speelgoed en verzorgingsproducten voor kinderen tot drie jaar te verbieden. Daarnaast vragen we ook maatregelen die ondernemingen ondersteunen om hun productie zoveel mogelijk vrij van hormoonverstoorders te maken. Een gedeelte van de aanbevelingen heeft betrekking op het drinkwater, dat een essentieel element is voor de gezondheid van ons organisme en op het grond- en oppervlaktewater. Na de uiteenzetting van professor Goethals zijn we tot het besluit gekomen dat de blootstelling aan hormoonverstoorders en de lozing ervan in het leefmilieu drastisch moet beperkt worden met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en van het leefmilieu. Ze zijn onder meer te vinden in medicijnresiduen die van ziekenhuizen of de industriële veehouderij afkomstig zijn, maar ook in synthetische oestrogenen en epoxyhars op basis van bisfenol A in drinkwaterleidingen.

We vragen ook een analyse en een inventaris van de stoffen die zich in het drinkwater bevinden, evenals meer performante waterzuiveringsstations, waar die scheikundige stoffen uit het water kunnen worden gehaald.

Tot slot vragen we de aanleg van pesticidevrije bufferzones langs waterlopen en in de buurt van netwerken voor de opvang van regenwater.

Ik eindig met een verwijzing naar het betoog van professor Schoeters en van verschillende verenigingen die ons hebben willen sensibiliseren voor de circulaire economie: er moet vermeden worden dat hormoonverstorende stoffen die in producten voorkomen die gerecycleerd worden, opnieuw in omloop worden gebracht en in het leefmilieu terechtkomen.

Tot slot, wat de economische regelgeving betreft, vragen we te onderzoeken welke economische instrumenten van nut kunnen zijn om het gebruik van hormoonverstorende stoffen door de industrie te verminderen.

We willen het essentiële beginsel hanteren dat “de vervuiler betaalt” omdat we van oordeel zijn dat de milieu- en gezondheidskosten die zwaar doorwegen op de samenleving, moeten kunnen worden geïnternaliseerd.

M. Patrick Prévot (PS), rapporteur. – Avant toute chose, je tiens à remercier l’ensemble de mes collègues, singulièrement Mmes Barzin, Thibaut et Waroux, ainsi que Mme Franssen qui a réalisé un travail de concision remarquable. Ce sont tout de même des dizaines d’heures d’auditions et de rédaction qui sont à la base du rapport qui vous est présenté aujourd’hui. Je veux également souligner l’excellente relation qui a été la nôtre durant ces travaux, ce qui démontre que face à des problématiques aussi importantes, il est possible de transcender la diversité des partis et de s’accorder sur un document qui a d’ailleurs été salué par de nombreux experts présents lors de la conférence de presse. J’exprime également ma gratitude à l’ensemble des collaborateurs des groupes politiques, ainsi qu’aux collaborateurs et aux services du Sénat auxquels j’adresse, par votre intermédiaire, Madame la Présidente, tous nos remerciements.

Il me revient de vous présenter le chapitre 2 des recommandations; il porte sur la fixation de normes, les limitations et interdictions et la régulation économique. En effet – et c’est un préalable essentiel –, notre pays n’est pas obligé de se maintenir à cet état de législation. Nous pouvons adopter une réglementation plus protectrice de la santé humaine que ce que prévoit actuellement la législation européenne. Nous avons vu, pendant nos travaux, que d’autres pays l’ont déjà fait, des pays scandinaves comme le Danemark ou même un pays voisin comme la France qui a adopté, à certains égards, une attitude plus protectrice pour la santé humaine.

Pour réduire, voire empêcher une telle exposition, la fixation de normes, l’instauration de limitations et d’interdictions dans notre législation est aujourd’hui plus qu’urgente. De manière générale, nous demandons que, lors de la prise de mesures relatives aux produits contenant des perturbateurs endocriniens, il soit tenu compte tant de la nocivité d’une substance de manière individuelle que de l’effet cocktail produit, c’est‑à‑dire de l’interaction de plusieurs perturbateurs endocriniens entre eux.

Nous demandons également une interdiction des perturbateurs endocriniens dans les produits où ils ne sont pas nécessaires – le professeur Soubry de la KU Leuven nous a longuement entretenus des risques liés à l’exposition aux retardateurs de flammes présents partout dans notre environnement quotidien: matelas, siège auto pour enfant etc.

Nous souhaitons également que, lorsqu’une substance de substitution est utilisée, elle soit à son tour exempte de perturbateurs endocriniens. Cela pourrait sembler relever du bon sens mais ce n’est pas si évident. Les scientifiques entendus nous ont donné l’exemple du bisphénol A, qui est trop souvent remplacé par d’autres bisphénols comme le bisphénol B, le M, le S ou le F qui sont également des perturbateurs endocriniens potentiels.

Enfin, lorsqu’une substance est reconnue par la recherche scientifique comme perturbateur endocrinien, nous demandons aux autorités d’interdire à court terme leur utilisation. Pour cela, des contrôles plus sévères devront être mis en place, ainsi qu’un système de traçabilité des produits.

Si la plupart des recommandations concernent l’ensemble de la population, certaines concernent plus particulièrement les jeunes enfants. Notre démarche consiste donc à leur consacrer une protection particulière, ainsi qu’aux femmes enceintes. Le professeur Bourguignon de l’Université de Liège nous a d’ailleurs expliqué qu’en tant que public vulnérable, les jeunes enfants et les bébés étaient davantage affectés par les perturbateurs endocriniens. Dès lors, des mesures en vue de protéger leur santé doivent être prises en priorité par nos différents gouvernements.

Nous demandons également l’interdiction de l’utilisation des bisphénols dans les contenants alimentaires et les jouets destinés aux enfants de 0 à 3 ans, l’interdiction des propylparabènes et des butylparabènes dans tous les produits de soins destinés aux enfants de moins de trois ans ainsi que l’interdiction de tous les phtalates dans les jouets et les produits de soins destinés aux enfants de moins de trois ans. Nous souhaitons aussi, en parallèle, que des mesures soient prises pour soutenir les entreprises dans l’élimination des perturbateurs endocriniens dans leurs produits. Nous avons également décidé de consacrer une partie des recommandations à l’eau potable, élément essentiel à la santé de notre organisme, ainsi qu’aux eaux souterraines et de surface. À cet égard, nous sommes parvenus à la conclusion, à la suite de l’intervention du professeur Goethals, qu’il faut limiter drastiquement l’exposition aux perturbateurs endocriniens et le rejet de ceux‑ci dans l’environnement pour des raisons liées à la protection de la santé humaine et de l’environnement. On les retrouve, notamment, dans des résidus de médicaments provenant des hôpitaux et des exploitations d’élevage industriel mais aussi dans les œstrogènes de synthèse, les résines époxy présentes dans les conduites d’eau potable et contenant aussi du bisphénol A.

Nous demandons également une analyse et un inventaire de ces substances présentes dans l’eau potable ainsi que des stations d’épuration plus performantes, c’est‑à‑dire capables de filtrer ces substances chimiques.

Enfin, nous demandons la création de zones tampons sans pesticides, notamment le long des cours d’eau et des réseaux destinés à recueillir l’eau de pluie.

Je terminerai par évoquer l’intervention du professeur Schoeters et de plusieurs associations qui nous ont également sensibilisés à cette problématique dans le cadre du secteur de l’économie circulaire: en effet, il s’agit d’éviter là aussi que des perturbateurs endocriniens présents dans des produits destinés au recyclage ne soient remis en circulation et se retrouvent à nouveau dans l’environnement.

Enfin, en termes de régulation économique, nous souhaitons que des études soient réalisées de manière à mieux cerner les instruments économiques qui pourraient être efficaces afin de réduire l’utilisation de perturbateurs endocriniens par le secteur industriel.

Nous avons retenu un principe essentiel: celui du «pollueur‑payeur» parce que nous estimons que les coûts sanitaires et environnementaux qui représentent une charge énorme pour la société doivent pouvoir être internalisés.

Mevrouw Anne Barzin (MR), rapporteur. – Dan kom ik tot de derde reeks aanbevelingen van het voorliggend document.

De problematiek van de hormoonverstoorders is een belangrijk maatschappelijk thema omdat het ons voor grote uitdagingen plaatst op het gebied van de volksgezondheid. Het wetenschappelijk onderzoek en de opleiding van onze toekomstige artsen en gezondheidswerkers krijgen in deze context een heel bijzondere dimensie. Het was een belangrijk onderdeel van onze debatten, waarover ik u hier vandaag als corapporteur verslag zal uitbrengen.

Ik wil eerst en vooral de nadruk leggen op de nood aan onafhankelijke wetenschappelijke kennis, zowel wat de vaststellingen als wat de aanbevelingen betreft. Dat aspect wordt telkens in de tekst vermeld en werd tijdens de hoorzittingen vaak genoemd, in het bijzonder tijdens de uiteenzetting van professor Bourguignon. Het is van wezenlijk belang om de onafhankelijkheid van de wetenschap te garanderen. Dat kan onder meer concreet vorm krijgen door de oprichting van een specifiek fonds, naar het voorbeeld van het Steunpunt Milieu en Gezondheid, dat in 2002 met de steun van de Vlaamse regering is opgericht.

De nodige middelen moeten worden ingezet om onderzoeksprojecten op te starten. Er moeten prioritaire domeinen aangeduid worden, bijvoorbeeld door het cocktaileffect te onderzoeken, evenals de lagedosiseffecten, de cumulatieve en transgenerationele effecten, de epigenetische effecten, de dosisaccumulatie en de acute en de chronische blootstelling aan hormoonverstoorders.

De verschillende rapporteurs zijn het erover eens dat het van belang is om de nodige middelen in te zetten om onderzoeksopdrachten uit te schrijven over vervangingsproducten en alternatieven voor hormoonverstoorders waarvan de onschadelijkheid bewezen is, en om te onderzoeken hoe bij de recyclage van producten die hormoonverstorende stoffen bevatten, deze stoffen niet opnieuw in circulatie worden gebracht.

Er moet ook verder onderzoek worden verricht naar de effecten van hormoonverstorende stoffen op onze ecologische watersystemen, zoals de heer Prévot daarnet heeft gezegd. Daaraan moet voorrang worden gegeven op nationale, Europese en internationale schaal.

We willen ook aandacht vragen voor humane biomonitoring. Naar het voorbeeld van het onderzoek, dat sinds vijftien jaar in Vlaanderen wordt uitgevoerd op 8000 personen, moeten biomonitoringprogramma’s worden opgezet in de verschillende deelstaten en op federaal niveau. Het doel daarvan is om de blootstellingsgraad aan schadelijke stoffen te meten en om over gegevens op lange termijn te beschikken. Eén van de aanbevelingen in dit domein is erop gericht om de aanwezigheid en verspreiding van hormoonverstorende stoffen in het leefmilieu in kaart te brengen, om op die manier het risico op ongewenste effecten zo accuraat mogelijk te monitoren en hierbij de samenhang met de werkzaamheden inzake humane biomonitoring na te streven.

Een ander belangrijk aspect van dit onderdeel heeft betrekking op de opleiding tot gezondheidszorgberoepen. De opleiding van de toekomstige artsen en gezondheidswerkers zal van cruciaal belang zijn om goed te kunnen inspelen op deze problematiek. Zowel in de initiële en in specialisatieopleidingen als in de voortgezette opleidingen van artsen, verpleegkundigen en andere gezondheidszorgberoepen moet de nodige kennis over hormoonverstorende stoffen en hun schadelijke effecten worden overgedragen zodat zij de patiënten hierover correct kunnen informeren en hen hiervoor kunnen sensibiliseren. Het gaat evenwel niet alleen om de gezondheidszorgberoepen, vermits hormoonverstoorders ook aanwezig zijn in uitrusting en materieel. Het gaat daarbij in het bijzonder om beroepen in de bouwnijverheid, de land- en tuinbouw en aan alle werknemers die geregeld in contact komen met producten die hormoonverstoorders bevatten.

Hiermee heb ik kort enkele van de aanbevelingen samengevat van het derde punt van hoofdstuk V. Voor het overige verwijs ik naar het schriftelijk verslag. Mevrouw Thibaut zal nu verder gaan met de voorstelling van dit verslag.

Mme Anne Barzin (MR), rapporteuse. – Madame la présidente, chers collègues, je vais vous présenter les recommandations prévues au point 3 du chapitre V de notre document.

La question des perturbateurs endocriniens est un sujet de société particulièrement important au vu de ses enjeux en termes de santé publique. Dans ce contexte, la recherche scientifique et la formation de nos futurs praticiens en matière de soins de santé prennent une dimension toute particulière. Il s’agit d’un point important de nos discussions qu’il me revient plus spécifiquement de vous présenter ce matin en tant que corapporteur.

Dans ce chapitre, je mettrai tout d’abord l’accent sur le principe d’indépendance des études scientifiques, tant dans la partie du rapport concernant les constatations que dans celle qui porte sur les recommandations. Cet élément y figure et il avait d’ailleurs été évoqué lors de nombreuses auditions, et notamment celle du professeur Bourguignon. Garantir l’indépendance scientifique est essentiel. Cela pourrait se concrétiser entre autres par la constitution d’un fonds spécifique, à l’instar de ce qui avait été fait avec le Steunpunt Milieu en Gezondheid, créé en 2002 avec le soutien du gouvernement flamand.

Il convient de mettre en œuvre les moyens nécessaires pour lancer des projets de recherche. À cet égard, il y a lieu d’examiner des domaines prioritaires en procédant par exemple à des études sur les effets ‘cocktail’, sur les effets à faible dose, sur les effets cumulatifs, sur les effets transgénérationnels, sur les effets épigénétiques, sur l’accumulation et l’exposition aigüe, ou encore sur l’exposition chronique.

Les différents rapporteurs se sont également accordés sur l’importance de mettre en œuvre les moyens nécessaires pour lancer des projets de recherche sur les produits de substitution et les alternatives aux perturbateurs endocriniens dont l’innocuité est démontrée, ainsi que sur la manière d’éviter la remise en circulation de perturbateurs endocriniens présents dans les produits destinés au recyclage.

Il faut également approfondir la recherche sur les effets des perturbateurs endocriniens sur nos systèmes hydriques et écologiques, ainsi que cela a été évoqué il y a quelques instants par notre collègue Prévot. Cette priorité doit être donnée à l’échelle nationale, européenne et internationale.

La biosurveillance humaine constitue également un aspect sur lequel nous souhaitons attirer l’attention. À l’instar du programme de biomonitoring mené en Flandre sur quelque 8000 individus en 15 ans, il est absolument nécessaire de développer des programmes de biomonitoring dans les différentes entités fédérées ainsi qu’au niveau fédéral. L’objectif est d’évaluer le degré d’exposition à des substances nocives et les effets de celle‑ci, et de disposer ainsi de données sur le long terme. Une des recommandations dans ce domaine vise à procéder à une cartographie de la présence et de la diffusion des perturbateurs endocriniens dans l’environnement en vue de pouvoir contrôler le plus rigoureusement possible les risques d’effets indésirables et de veiller à la cohérence avec les activités de biosurveillance.

Un autre aspect important de ce chapitre porte sur la formation des professionnels, qui doit retenir toute notre attention. La formation de nos futurs praticiens en soins de santé jouera un rôle clé dans cette problématique de santé publique. Il est primordial de former les professionnels des soins de santé, que ce soit dans le cadre de leur formation de base, de leur spécialisation ou de leur formation continue, de telle manière qu’ils puissent informer correctement les patients et les sensibiliser à cette problématique et à ses effets nocifs sur la santé.

Néanmoins, les professionnels de la santé ne sont pas les seuls à devoir être formés et informés, puisque les perturbateurs endocriniens sont présents dans toute une série d’équipements et de matériels. Nous pensons à cet égard aux professionnels du secteur de la construction, aux agriculteurs, aux horticulteurs, ainsi qu’à toutes les personnes et tous les travailleurs qui entrent de façon régulière en contact avec des produits contenant des perturbateurs endocriniens.

J’ai donc résumé ici brièvement quelques recommandations figurant au point 3 du chapitre V. Pour le reste, je vous demande de vous en référer au rapport écrit. Je vous remercie de votre attention, et je cède à présent la parole à ma collègue Cécile Thibaut pour la suite de la présentation de ce rapport.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen), rapporteur. – Ik zal het hebben over het vierde onderdeel van de aanbevelingen, dat handelt over overleg en samenwerking. In België moet er overleg worden gepleegd en samengewerkt worden en over het volgende is er een consensus: een status quo zou voor de overheid onverantwoordelijk zijn, niet het minst wat de kosten betreft. De Europese Unie heeft een raming gemaakt van de impact van hormoonverstoorders op de gezondheid in Europa. Er is sprake van een kostprijs van 157 miljard per jaar. Het is een tijdbom. Verlaging van het IQ, autisme, ADHD, diabetes type 2, neurodegeneratieve ziekten, zoals Alzheimer en Parkinson: al die ziekten hebben een kostprijs, niet alleen voor de volksgezondheid maar ook in economisch opzicht.

De overheid heeft een morele plicht. Het Europees Hof voor de rechten van de mens stelde dat voor zover de blootstelling onvrijwillig is, de vervuiling een schending kan zijn van het privéleven van een individu, zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Andere landen hebben het voorbeeld gegeven. De Scandinavische landen, met Denemarken en Zweden op kop, bouwen hun kennis op over hormoonverstoorders en investeren al lang in sensibilisering en reglementering. Ze hebben op dat gebied intussen flink wat voorsprong en ze hebben een traditie van progressieve uitbanning of drastische reductie van het gebruik van die stoffen en van het uittekenen van nationale plannen, zoals het plan 2015‑2020 in Denemarken. Frankrijk heeft in 2014 een nationale strategie uitgestippeld inzake hormoonverstoorders in Frankrijk. Die strategieën worden ontwikkeld in samenwerking met het middenveld of de industrie.

De Senaat beveelt daarom de federale staat en de deelstaten aan om een gezamenlijk nationaal actieplan inzake hormoonverstorende stoffen op te maken in samenspraak met de wetenschap, de bedrijfswereld en het maatschappelijk middenveld.

We zijn van mening dat het instituut waarin is voorzien door het federaal regeerakkoord 2014‑2019 en het institutioneel akkoord voor de zesde staatshervorming, het geschikte instrument is om het nationaal plan op touw te zetten en om de acties van de verschillende deelstaten te coördineren. Dit Instituut voor de toekomst werd nog niet opgericht. In afwachting van de oprichting ervan moet de gemeenschappelijke Cel Milieu en Volksgezondheid, die is opgericht in het kader van het Belgisch Nationaal Actieplan Leefmilieu‑Gezondheid de stakeholders bijeenbrengen en de coördinatie van het nationaal actieplan op zich nemen. Hiertoe kan een specifieke werkgroep worden opgericht.

Ton slot bevelen we aan om, in navolging van Frankrijk, de oprichting aan te moedigen van een netwerk van “gemeenten zonder hormoonverstorende stoffen” voor drinkwater en grondwater. Bruikbare actiemiddelen zijn waterzuiveringsstations van de nieuwe generatie, bufferzones, natuurverf in kindercrèches, voeding zonder glyfosaat, enz.

Ik sluit mij aan bij de dankbetuigingen van mijn collega’s. Ik wil in alle nederigheid de schijnwerpers richten op onze medewerkers en vooral onze medewerksters die met hun nauwkeurigheid, enthousiasme en assertiviteit veel hebben bijgedragen aan dit werkstuk. Émilie, Cécile, Sabine, Fanny en Audrey wil ik in het bijzonder van harte bedanken.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen), rapporteuse. – Il me revient de vous présenter le chapitre IV, qui concerne la concertation et la collaboration. En Belgique, en effet, il faut se concerter et collaborer, et le constat suivant fait l’objet d’un consensus: le statu quo serait irresponsable pour des pouvoirs publics, tout d’abord en termes de coûts. L’Union européenne a évalué l’impact des perturbateurs endocriniens sur la santé publique en Europe. On parle d’un préjudice de 157 milliards d’euros par an. Une véritable bombe à retardement! Diminution du quotient intellectuel, autisme, troubles du déficit de l’attention, diabète de type 2 et maladies neurodégénératives comme Alzheimer et Parkinson: toutes ces maladies auront un coût, en termes non seulement de santé publique mais aussi économiques.

Les pouvoirs publics ont aussi une obligation morale. La Cour européenne des droits de l’homme rappelle que, dans un contexte d’exposition involontaire, la pollution peut nuire à la vie privée et familiale d’un individu, au sens de l’article 8 de la Convention des droits de l’homme.

D’autres pays ont montré l’exemple. Les pays scandinaves, avec, à leur tête, le Danemark et la Suède, s’emploient à augmenter leurs connaissances concernant les perturbateurs endocriniens et investissent depuis longtemps dans la sensibilisation et la réglementation. Ils ont une longueur d’avance en termes de sensibilisation et de réglementation, une tradition de suppression progressive ou de réduction drastique de l’utilisation de ces substances et d’élaboration de plans nationaux: 2015‑2020 pour le Danemark. La France, quant à elle, a réalisé, en 2014, une stratégie nationale sur les perturbateurs endocriniens en France. Ces stratégies sont menées en collaboration avec la société civile ou avec l’industrie.

C’est donc une recommandation phare pour le Sénat, qui recommande à l’État fédéral et aux gouvernements des entités fédérées l’élaboration en commun d’un plan d’action national sur les perturbateurs endocriniens, et ce en concertation avec les scientifiques, les entreprises et la société civile.

Nous estimons que l’institut prévu dans l’accord 2014‑2019 du gouvernement fédéral et dans l’accord institutionnel relatif à la sixième réforme de l’État est l’outil idéal pour coordonner, construire ce plan national et coordonner les actions entre les différentes entités. Cet «Institut du futur» n’a pas encore été créé. En attendant, nous chargeons la cellule commune environnement‑santé créée dans le cadre du Plan national d’action environnement‑santé en Belgique de réunir les acteurs et de coordonner ce plan national sur les perturbateurs endocriniens. Un groupe de travail spécifique pourrait être rapidement mis sur pied.

Enfin, à l’instar de la France, nous recommandons d’encourager la création d’un réseau de «communes sans perturbateurs endocriniens» pour l’eau potable et les eaux souterraines. Nous disposons de moyens d’action: stations d’épuration de nouvelle génération, zones de tampon, peintures propres dans les crèches, alimentation sans glyphosates, etc.

Je me joins à mes collègues pour les remerciements déjà formulés. J’aimerais, très humblement, diriger le projecteur sur nos collaborateurs et, surtout, nos collaboratrices qui, avec rigueur, enthousiasme et assertivité, se sont investies dans ce travail. Je pense particulièrement à Émilie, Cécile, Sabine, Fanny et Audrey, que je tiens à remercier de tout cœur.

Mevrouw Véronique Waroux (cdH), rapporteur. Hoofdstuk 5, “Beleid”, is een uitbreiding van de voorgaande. Zonder onnodig in herhaling te vallen, worden enkele algemene principes hernomen, zoals het voorzorgsprincipe, dat de rode draad vormt van het verslag.

In onze vaststellingen lijsten we de verschillende reglementeringen en goede praktijken op in verband met hormoonverstoorders (EDC’s).

Op het niveau van de Europese Unie is het REACH‑ reglement uiteraard fundamenteel. Europa heeft pas laat een bepaling voor hormoonverstoorders aangenomen. De identificatiecriteria moeten worden aangenomen.

Wat goede praktijken betreft, wordt verwezen naar de specifieke nationale actieplannen van Zweden en Denemarken. Ook Frankrijk heeft in 2014 een nationale strategie inzake hormoonverstoorders ingevoerd.

In België is de strategie ter zake weinig ontwikkeld, zelfs nagenoeg onbestaande. Op federaal niveau is er sinds 2012 een reglementering voor bisfenol A, teneinde kinderen tussen 0 tot 3 jaar te beschermen.

Op het niveau van de deelstaten wordt een actief beleid gevoerd tegen onkruidverdelgers. Vlaanderen heeft al 16 jaar een humaan biomonitoringsprogramma. Bij 8000 mensen wordt de blootstelling aan milieuvervuilende stoffen en de gezondheidseffecten ervan gemeten; er gaat echter weinig aandacht naar EDC’s. Er bestaan geen gelijkaardige programma’s in de andere deelstaten noch op federaal niveau.

België heeft in 2003 een Nationaal Actieplan Leefmilieu‑Gezondheid ontwikkeld, het zogenaamde NEHAP. In 2004 besliste België tot het Childproof CEHAP, met acties voor kinderen, maar er is weinig van te horen. Een van onze aanbevelingen bestaat erin een echt nationaal actieplan rond EDC’s uit te werken.

Ik zal me concentreren op vier aanbevelingen. Vooreerst de oprichting van een groep internationale onafhankelijke wetenschappers in navolging van het IPCC voor het klimaat, die objectieve informatie kan verstrekken en die op internationaal niveau ook de coördinatie van het onderzoek op zich kan nemen. Op 29 november 2016 riepen 100 wetenschappers in een column in Le Monde op tot de oprichting van een dergelijke groep, onder de bescherming van de Verenigde Naties, om de wetenschap te beschermen tegen de privébelangen. Gezien het om een ingewikkelde aangelegenheid gaat, is het in het algemeen belang om een wetenschappelijke autoriteit op te richten, teneinde de beleidsmakers over deze stoffen en de impact van een reglementaire traagheid te informeren.

We bevelen overigens aan om de Europese Unie te vragen dat de producenten de onschadelijkheid van hun producten aantonen alvorens ze op de markt te brengen. De hormoonverstoorders zijn binnengeslopen in alle hoeken van ons modern leven.

Eén van de grote uitdagingen van de industrie zal zijn om vervangingsstoffen te vinden die geen schadelijke effecten hebben. In de toekomst zal men meer preventief moeten te werk gaan. De Europese Unie moet de bakens uitzetten die de producenten moeten respecteren.

Op federaal niveau en op het niveau van de deelstaten bevelen we aan om in bestekken voor openbare aanbestedingen criteria in te voeren waarbij prioriteit wordt verleend aan producten zonder hormoonverstorende stoffen, en daartoe ten aanzien van de lokale overheden en andere publieke kopers richtlijnen uit te werken die milieuoverwegingen in de openbare aanbestedingen opnemen.

Deze aanbeveling toont aan hoe, in deze problematiek, elk beleidsniveau een rol kan spelen. De consument is verantwoordelijk voor zijn aankoopkeuzes, maar heeft bijvoorbeeld nauwelijks greep op de openbare aanbestedingen. In Denemarken ligt de prioriteit bij alle openbare aanbestedingen op vervangingsproducten zonder ftalaten.

Tot slot, vragen we in onze aanbevelingen om de voorgestelde specifieke beleidsmaatregelen aan een armoedetoets te onderwerpen. Het recht op een gezonde omgeving moet voor iedereen gelijk zijn, zonder sociaaleconomisch onderscheid. Men moet er zeker van zijn dat de alternatieven zonder EDC’s, of een lager risicogedrag, niet voorbehouden zijn aan een goed geïnformeerde of welgestelde elite.

Persoonlijk wens ik Cindy Franssen te danken voor haar initiatief en haar bijzondere betrokkenheid, en onze voorzitster, mevrouw Defraigne voor haar bij wijlen krachtige steun, de collega’s senatoren voor het ernstige, serene, intelligente, aangename werk, gefocust op het algemeen belang. Ik dank eveneens de medewerkers voor hun nauwgezette werk, de experts die ons bij onze overwegingen hebben geïnspireerd, de diensten van de Senaat en de vertalers voor hun bijstand en voor de technisch ingewikkelde weergave van de debatten. Tot slot dank ik iedereen die op het terrein het hier geleverde werk een weerklank zal geven.

Mme Véronique Waroux (cdH), rapporteuse. – Le chapitre 5, intitulé «Politique», prolonge les précédents. Sans répétitions inutiles, nous y reprenons quelques principes généraux, comme le principe de précaution, véritable fil rouge du rapport.

Dans nos constats, nous listons les diverses réglementations et bonnes pratiques en lien avec les perturbateurs endocriniens (PE).

Au niveau de l’Union européenne, le règlement REACH est évidemment fondamental. L’Europe était très en retard sur l’adoption d’une définition des perturbateurs endocriniens. À ce jour, les critères d’identification devraient être adoptés.

Au rayon des bonnes pratiques reprises dans le rapport, on citera notamment la Suède et le Danemark, avec des plans d’actions nationaux spécifiques. La France a également, depuis 2014, sa «Stratégie nationale sur les perturbateurs endocriniens».

En Belgique, la stratégie en la matière est peu développée, voire inexistante. Au niveau fédéral, une réglementation vise depuis 2012 le bisphénol A, en vue de protéger les enfants de 0 à 3 ans.

Les entités fédérées sont actives dans la lutte contre les pesticides. En Flandre, un programme de biosurveillance humaine mesure depuis 16 ans les substances dangereuses sur une large population de 8 000 individus, afin d’évaluer le degré d’exposition à des substances nocives; il s’intéresse toutefois peu aux PE. Il n’existe pas de programme similaire dans les autres Régions et au niveau fédéral.

Sur le plan de la coopération interfédérale, en 2003, la Belgique a adopté un Plan d’action national environnement‑santé, le NEHAP, et, en 2004, un plan spécifique pour les enfants, le CEHAP. Malheureusement, nous n’en recevons guère de nouvelles. Une de nos recommandations consiste donc à élaborer un véritable plan d’action national sur les PE.

Je me concentrerai sur quatre recommandations. Il s’agit d’abord d’encourager la création d’un groupe international de scientifiques indépendants – à l’instar du GIEC – qui puisse fournir une information objective et qui puisse également assurer la coordination de la recherche au niveau international. Le 29 novembre 2016, dans les colonnes du Monde, 100 scientifiques appelaient notamment à la création d’un groupe analogue au GIEC; placé sous l’égide de l’ONU, il mettrait la science à l’abri de l’influence des intérêts privés. Vu la complexité de la thématique, il est dans l’intérêt général de créer une autorité scientifique en la matière, afin d’éclairer les dirigeants sur les effets de ces substances et sur l’impact d’une inertie réglementaire.

Nous recommandons par ailleurs de demander à l’Union européenne que les producteurs démontrent l’innocuité de leurs produits avant de les mettre sur le marché. Les perturbateurs endocriniens se sont insinués dans tous les recoins de notre vie moderne.

Un des grands défis de l’industrie sera de trouver des substances de remplacement dépourvus d’effets négatifs. À l’avenir, il faudra agir plus en amont qu’en aval. L’Union européenne doit définir les balises à respecter par les producteurs.

À l’échelon fédéral comme fédéré, nous recommandons d’introduire des critères relatifs à l’environnement et la santé dans les cahiers des charges des marchés publics, en accordant la priorité aux produits exempts de perturbateurs endocriniens, et d’élaborer, à l’attention des administrations locales et autres acheteurs publics, des directives visant à intégrer des considérations environnementales dans ces marchés.

C’est une mesure qui illustre la manière dont chaque niveau de pouvoir peut jouer un rôle dans cette problématique. Le consommateur est responsable des choix de consommation, mais il n’a guère de prise sur son environnement public urbain, par exemple. Au Danemark, dans tous les marchés publics, la priorité est donnée aux produits de substitution sans phtalates.

Enfin, nous recommandons de soumettre les mesures politiques spécifiques à un test d’impact sur la pauvreté. Le droit à un environnement sain doit être identique pour l’ensemble de la population, sans distinction socioéconomique. Il faut s’assurer que les alternatives sans PE, ou les comportements moins à risque, ne soient pas réservés à une élite instruite et/ou nantie.

À titre personnel, je souhaite aussi remercier Cindy Franssen pour son initiative et son implication exemplaire, notre présidente, Mme Defraigne, pour son soutien parfois vigoureux, mes collègues sénateurs rapporteurs pour ce travail sérieux, serein, intelligent, agréable et axé sur l’intérêt général. Permettez‑moi également de remercier les collaborateurs pour leur travail assidu, les spécialistes qui ont nourri notre réflexion, les services du Sénat et les traducteurs pour l’accompagnement et les retranscriptions techniques difficiles. D’avance, je remercie aussi toutes les personnes qui donneront écho, sur le terrain, au travail fourni ici.

De heer Patrick Prévot (PS). – Een tiental jaar geleden konden we ons niet indenken dat producten uit het dagelijkse leven een risico of zelfs een gevaar voor ons vormden, ook al luidden sommige wetenschappers toen al de alarmbel.

Vandaag zijn de wetenschappers formeel: hormoonverstoorders behoren tot die chemische stoffen die zeer zorgwekkend zijn op het vlak van de volksgezondheid.

Kruisbesmettingen, die overal aanwezig en onzichtbaar zijn en waaraan ons lichaam dagelijks wordt blootgesteld, tonen aan hoe zwaar de chemische belasting op ons lichaam is.

Hormoonverstoorders zijn overal in onze dagelijkse omgeving aanwezig en vervuilen ons lichaam beetje per beetje. Vanaf het moment van de bevruchting tot de geboorte en gedurende heel ons leven ademen we hormoonverstoorders in, we slikken ze in en absorberen ze via huidcontact. Ik denk aan cosmetica, verzorgingsproducten, schoonmaakproducten, pesticiden – en dus aan een groot deel van onze voeding – aan nieuwe kledij, aan vlamvertragers, die aanwezig zijn in matrassen, sofa’s, tapijten, kinderzitjes, enzovoort, maar ook aan luchtverfrissers, voedselverpakkingen zoals conservenblikken, plastic vlootjes, brooddozen, fopspenen, en nog vele andere producten. Ik denk ook aan plastic waterflessen. Een zeer recente studie in dat verband heeft aangetoond dat het water uit plastic flessen minuscule partikeltjes plastic bevat. Bovendien moet men lange en onbegrijpelijke etiketten op courante producten zoals douchegel, babydoekjes, bodylotion of scheerschuim, ook al is het niet gemakkelijk er wijs uit te raken, wantrouwen.

Het is onbegrijpelijk dat die dagelijkse producten waarvan vermoed wordt dat ze kankerverwekkend zijn, dat ze vruchtbaarheidsproblemen, vroegtijdige puberteit of intellectuele achterstand veroorzaken, nog altijd courant gebruikt worden. Dat probleem is het onderwerp van het huidige verslag: het is essentieel dat we de bevolking beter informeren en sensibiliseren, zodat de mensen zich beter kunnen beschermen.

Nogmaals, het is ook onze taak om echt politieke wil te tonen en verder te gaan dan de geldende Europese wetgeving. Andere landen hebben de stap gezet. Waarom wij niet? Het is niet te laat, maar het is echt hoogtijd.

De voorzitster, mijn collega Véronique Waroux en ikzelf hebben deelgenomen aan een experiment dat een bloed- en urineonderzoek omvatte. Ik ben geen zwartkijker, maar de resultaten waren zorgwekkend voor een bepaalde merker. Een van de merkers die bij mij werd gemeten overschreed ruimschoots de grenswaarde. Een dergelijke overschrijding kan aan verschillende producten te wijten zijn, bijvoorbeeld, een hydraterende crème, parfum, enzovoort. Dat interessante experiment heeft me ertoe aangezet de verschillende producten die ik dagelijks gebruik onder de loep te nemen. Ik nodig u allen uit dat te doen. Er bestaan verschillende min of meer ernstige apps op smartphones. Ze geven op zijn minst aanwijzingen.

Het is niet de eerste keer dat de Senaat zich over het probleem van de hormoonverstoorders buigt. In 2012 wou de PS‑fractie met het wetsvoorstel van onze gewaardeerde oud‑collega Philippe Mahoux een verbod invoeren op de handel en de fabricage van voor voedingsmiddelen voor kinderen van 0 tot 3 jaar bestemde verpakkingen die bisfenol A bevatten. Dat voorstel heeft geleid tot de wet van 4 september 2012 en de bepalingen ervan gingen verder dan de toen geldende Europese wetgeving, die enkel zuigflessen betrof. Dat toont aan dat het mogelijk is verder te gaan dan de Europese wetgeving.

Onze fractie betreurt slechts één zaak aangaande dit verslag: voor de tweede keer werd ons voorstel voor een verbod op het gebruik van bisfenol in alle voedselverpakkingen, niet alleen in de verpakkingen voor voedsel voor kinderen van 0 tot 3 jaar, niet gevolgd. Er is een ruime overeenstemming over dit rapport en onze fractie heeft, net zoals de andere, toegevingen moeten doen. Frankrijk heeft in ieder geval in 2015 zo’n verbod opgelegd.

De gegrondheid van een dergelijk verbod wordt nog eens bevestigd door een zeer recent reglement van de Europese Commissie, dat dateert van 14 februari 2018. Het is bekend dat chemische stoffen van plastic verpakkingen kunnen overspringen op het voedsel in de verpakking, en de Europese wetgeving bepaalt een maximale hoeveelheid voor de overdracht in het voedsel van een hele reeks toegelaten chemische stoffen, waaronder bisfenol A. Het reglement van 14 februari 2018 voorziet in een verstrenging van de norm voor bisfenol A voor materialen die in contact komen met voedsel. De tekst verruimt ook het Europese verbod op bisfenol A in zuigflessen, dat aangenomen werd in 2011, en in fopspenen of flessen in polycarbonaat voor kinderen onder de drie jaar.

Er is nog een lange weg te gaan, maar we moeten hopen dat de verschillende bevoegdheidsniveaus rekening zullen houden met onze aanbevelingen en zich zullen inspannen om ze te doen naleven, door gebruik te maken van de hefbomen waarover ze beschikken. Gelukkig beginnen de zaken te veranderen en wordt men zich meer bewust van de risico’s en de gevaren van hormoonverstoorders.

Laten we hopen dat ons verslag kan bijdragen aan een wereld met minder chemische stoffen!

In dat verband en tot besluit, verwijs ik naar een uitspraak van een van de wetenschappers op onze hoorzittingen, die zei dat de 20e eeuw de eeuw was van de bacteriologische hygiëne, en dat de 21e eeuw zo snel mogelijk de eeuw van de chemische hygiëne moet worden.

In naam van het voorzorgsprincipe moeten de verschillende regeringen van ons land de 73 aanbevelingen spoedig uitvoeren.

Mevrouw de voorzitster, ik besluit met de vaststelling dat het misschien tijd is voor de Senaat om woorden in daden om te zetten, door niet langer plastic flessen, maar glazen flessen, of een filtersysteem te gebruiken. Dat zou een positieve invloed hebben, zowel op onze gezondheid als op de bescherming van het leefmilieu.

M. Patrick Prévot (PS). – Il y a une dizaine d’années, même si certains scientifiques tiraient déjà la sonnette d’alarme, nous ne pouvions pas imaginer que les produits de notre quotidien représentaient un risque voire un danger pour chacun d’entre nous.

Aujourd’hui, les scientifiques sont formels: les perturbateurs endocriniens font partie de ces substances chimiques qui sont très préoccupantes en termes de santé publique.

Les contaminations croisées, généralisées et invisibles auxquelles notre organisme est soumis quotidiennement montre à quel point la facture chimique s’alourdit pour notre corps.

Les perturbateurs endocriniens sont présents partout dans notre environnement quotidien et polluent petit à petit notre organisme. Depuis le moment de notre conception, à la naissance et tout au long de notre vie, nous en respirons, nous en avalons, nous en absorbons par contact avec la peau… Je pense aux cosmétiques, aux produits de soins, aux produits d’entretien, aux pesticides et donc à une bonne partie de notre alimentation, aux vêtements neufs, aux retardateurs de flammes, présents dans nos matelas, sofas, tapis, sièges de voiture pour enfant, etc., mais également aux déodorants domestiques, aux contenants alimentaires de notre consommation quotidienne, tels que les boîtes de conserve, les barquettes en plastique, les boîtes à tartines et gourdes en plastique des enfants, et j’en passe. Je pense encore aux bouteilles d’eau en plastique, pour lesquelles une étude scientifique très récente a démontré la présence de minuscules particules de plastique dans l’eau. En outre, même s’il n’est pas facile de s’y retrouver, il faut encore se méfier des étiquettes à rallonge et incompréhensibles de produits courants tels que le gel douche, les lingettes pour bébé, les crèmes pour le corps ou le gel à raser.

Comment concevoir que ces produits du quotidien dont on suspecte qu’ils favorisent cancers, troubles de la reproduction, maladies chroniques, puberté précoce ou retard de développement intellectuel, soient toujours utilisés couramment? Cette question que l’on se pose est l’objet du présent rapport: il est essentiel d’informer et de sensibiliser davantage la population de manière à ce qu’elle puisse mieux se protéger.

Je le répète, il nous appartient également, par une véritable volonté politique, d’aller au‑delà des législations européennes en vigueur. D’autres pays ont franchi le pas. Pourquoi pas nous? Il n’est pas trop tard mais il est vraiment temps.

Nous avons participé, avec Mme la présidente, ma collègue Véronique Waroux et moi, à une expérience qui portait sur une analyse d’urine et de sang. Je ne suis pas hypocondriaque mais force est de constater que les résultats étaient interpellants pour l’un ou l’autre marqueur pointé. Un des marqueurs me concernant dépassait largement la limite. Les produits incriminés peuvent être, selon les cas, une crème hydratante, un parfum porté à même la peau, etc. Cette expérience intéressante m’a également permis de screener les différents produits que j’utilise au quotidien. Je vous invite tous à le faire. Plusieurs applications, plus ou moins sérieuses, figurent sur les smartphones; elles peuvent à tous le moins vous donner des indications.

Ce n’est pas la première fois que le Sénat se penche sur la problématique des perturbateurs endocriniens. En 2012, le groupe PS, via la proposition de loi de notre estimé et regretté collègue, Philippe Mahoux, souhaitait l’interdiction de commercialiser et de fabriquer des contenants destinés aux denrées alimentaires pour les enfants de 0 à 3 ans, contenant du bisphénol A. Ce texte est devenu la loi du 4 septembre 2012 et son dispositif allait plus loin que la législation européenne en vigueur qui ne concernait que les biberons, preuve qu’il est possible d’aller au‑delà de la législation européenne en vigueur.

Mon groupe n’a qu’un regret au sujet de ce rapport: une seconde fois, nous n’avons pas été suivis en faveur d’une interdiction de l’utilisation du bisphénol dans tous les contenants alimentaires et pas seulement ceux destinés aux enfants de 0 à 3 ans. Ce rapport est relativement consensuel et notre groupe a dû, au même titre que les autres, faire çà et là des concessions. La France, en tout cas, a imposé cette interdiction en 2015.

Le bien‑fondé d’une telle interdiction est encore corroboré par un règlement très récent de la Commission européenne, qui date du 14 février 2018. Il est notoire que des substances chimiques peuvent migrer des récipients en plastique vers les denrées alimentaires qu’ils contiennent, et la législation européenne prévoit une quantité maximale de migration dans les aliments, pour toute une série de substances chimiques autorisées, dont le bisphénol A. Le règlement du 14 février 2018 prévoit un renforcement des restrictions applicables au bisphénol A dans les matériaux en contact avec les aliments. Le texte élargit également l’interdiction européenne du bisphénol A dans les biberons – adoptée en 2011 – à la fabrication de gobelets ou bouteilles en polycarbonate destinés aux enfants de moins de 3 ans.

S’il reste encore beaucoup de chemin à parcourir, il faut espérer que les différents niveaux de pouvoir tiendront compte des recommandations que nous avons formulées et s’efforceront de les faire respecter en s’appuyant sur les leviers dont ils disposent. Heureusement, les choses commencent aussi à changer et la prise de conscience face aux risques et à la dangerosité des perturbateurs endocriniens se généralise.

Espérons que notre rapport puisse contribuer à rendre notre société moins chimique!

À cet égard et pour conclure, je reprendrai cette formule empruntée à l’un des scientifiques que nous avons entendus: «Si le 20e siècle fut le siècle de l’hygiène bactériologique, le 21e siècle doit immédiatement devenir celui de l’hygiène chimique».

Au nom du principe de précaution, il nous paraît urgent que les différents gouvernements de notre pays mettent rapidement en œuvre ces 73 recommandations.

Je conclurai, Madame la Présidente, en disant que le moment est peut‑être venu pour le Sénat de passer de la parole aux actes en remplaçant les bouteilles en plastique utilisées dans notre assemblée, soit par des bouteilles en verre soit par un système de filtrage de l’eau de distribution. Cela aurait un impact positif, à la fois pour notre santé et pour la protection de l’environnement.

De heer Jan Becaus (N‑VA). – De toenemende blootstelling aan hormoonverstorende stoffen in allerhande producten en in het bijzonder in de voeding, is een belangrijke problematiek die de landsgrenzen ver overstijgt. Verscheidene experts maakten dat tijdens de hoorzitting duidelijk. Ik wil van de gelegenheid gebruik maken om hulde te brengen aan de initiatiefneemster en de rapporteurs, die tijd nog moeite hebben gespaard om dit verslag tot een goed einde te brengen. Ook de media hebben het rapport intussen opgemerkt, zoals vandaag te lezen is op de voorpagina van De Morgen. De N‑VA‑fractie erkent dat de vaststellingen veel nuttige informatie bevatten. Onze fractie heeft zich bij de stemming echter onthouden omdat we ons niet van de indruk kunnen ontdoen dat de aanbevelingen geformuleerd zijn op een wijze die onvoldoende de bevoegdheidsverdeling in dit land eerbiedigt. We stellen immers vast dat de toon van de vaststellingen nogal dwingend is, waardoor de indruk wordt gewekt dat de Senaat in deze problematiek directieven mag geven aan de regio’s. Dat is onzes inziens niet gepast. De discussie over hormoonverstorende stoffen wordt reeds op de diverse beleidsniveaus gevoerd. De eigenheid van die instellingen moet worden gerespecteerd. Op Vlaams niveau zijn er trouwens twee initiatieven hangend, één van CD&V en één van Groen.

Wat de uitwerking van de gevraagde maatregelen betreft, zijn de aanbevelingen vaak zeer specifiek. Die aanpak en interpretatie van de bevoegdheidsverdeling erkennen onvoldoende de vrijheid van de regio’s in de uitoefening van hun bevoegdheden.

De N‑VA‑fractie is ook van mening dat de aanbevelingen te zeer gericht zijn op de creatie van nieuwe instellingen en functies, terwijl dit land al over voldoende structuren beschikt om deze belangrijke problematiek aan te vatten. Zo bepleit één van de aanbevelingen de oprichting van een Instituut voor de toekomst, een idee uit de zesde staatshervorming. Alweer een nieuwe instelling dus, in een land dat gebukt gaat onder een loodzwaar overheidsbeslag om de vele al bestaande instellingen en instituten te kunnen financieren. We zijn van oordeel dat de oprichting van een bijkomende structuur indruist tegen de huidige inspanningen van de verschillende regeringen om financieel orde op zaken te stellen. Wij verkiezen ons te focussen op een efficiëntere en effectievere werking, en samenwerking van de al bestaande en bevoegde structuren.

Het niveau waarop hormoonverstoorders bij uitstek kunnen worden bestreden, is het Europese niveau. Dat wordt trouwens uitdrukkelijk erkend in de aanbevelingen 54 tot en met 67. Aanbeveling 55 noemt de Europese Unie ‘de belangrijkste arena om structurele maatregelen te nemen’.

Het is in Europa dat de politiek het sterkst staat tegenover allerlei drukkingsgroepen die grote financiële belangen verdedigen. Het is in Europa dat de industrie gedwongen kan worden haar gebruiken aan te passen, het is in Europa dat doeltreffend productnormering kan worden opgelegd.

Wat de volksgezondheid betreft, hebben onze Europese parlementsleden altijd het voorzorgsprincipe laten primeren op andere belangen. Ze doen dat bijvoorbeeld in dossiers over de hormoonverstoorder glyfosaat, over dieselgate, over meststoffen, enzovoort.

Ik vrees echter dat andere fracties ambitieuzer zijn op het niveau van de Senaat dan op Europees niveau, terwijl we alleen in Europa het verschil kunnen maken.

Daarom pleit onze fractie ervoor de strijd tegen hormoonverstoorders echt pan‑Europees te voeren. Alleen met Europa kunnen we een vuist maken tegen de industrie. Derhalve roepen we alle fracties op om voor het voorzorgsprincipe inzake volksgezondheid op Europees niveau even ambitieus te zijn als hier vandaag in de Senaat.

Daarom zal onze fractie zich bij de stemming over het informatieverslag onthouden, hoewel we de inspanningen die tot dit verslag hebben geleid, ten zeerste waarderen.

M. Jan Becaus (N‑VA). – L’exposition accrue aux perturbateurs endocriniens présents dans les produits les plus divers, l’alimentation notamment, est une problématique importante qui transcende les frontières nationales, comme l’ont souligné différents experts lors des auditions. Je voudrais rendre hommage à l’initiatrice et aux rapporteurs, qui n’ont ménagé ni leur temps ni leurs efforts pour faire aboutir le présent rapport. Les médias ont aussi prêté attention au rapport, comme on pourra le lire aujourd’hui en une du Morgen. Le groupe N‑VA reconnaît que les constations regorgent d’informations utiles. Cependant, notre groupe s’est abstenu au moment du vote en commission, car nous ne pouvons nous défaire de l’impression que la formulation des recommandations ne respecte pas suffisamment la répartition des compétences dans ce pays. En effet, le ton plutôt impératif des recommandations crée l’impression qu’en la matière, le Sénat peut donner des directives aux Régions, ce qui ne nous convient pas. Il faut respecter les prérogatives des différents niveaux de pouvoir qui se penchent déjà sur les perturbateurs endocriniens; ainsi, deux initiatives, émanant l’une du CD&V, l’autre de Groen, sont à l’examen au niveau flamand.

Quant à la mise en œuvre des mesures proposées, les recommandations sont souvent très spécifiques. Cette approche et cette interprétation de la répartition des compétences méconnaissent la latitude des Régions d’exercer leurs compétences.

Le groupe N‑VA estime par ailleurs que les recommandations se focalisent trop sur la création de nouvelles institutions et de nouvelles fonctions, alors que notre pays dispose déjà de suffisamment de structures pour appréhender cette problématique. Par exemple, on recommande la création d’un «Institut du futur», auquel il est fait référence dans la sixième réforme de l’État: ce serait une institution de plus dans un pays déjà écrasé par les prélèvements publics nécessaires au financement des organismes existants. Considérant que la mise en place d’une structure supplémentaire va à l’encontre de l’assainissement budgétaire que s’efforcent de réaliser les différents gouvernements, nous préconisons que celles qui existent déjà fonctionnent mieux et collaborent plus efficacement.

C’est surtout à l’échelon européen que l’on peut lutter contre les perturbateurs endocriniens, comme indiqué dans les recommandations 54 à 67. Selon la recommandation 55, l’Union européenne est «le principal forum pour prendre des mesures structurelles».

C’est au niveau européen que les décideurs politiques sont les mieux armés pour résister aux divers groupes de pression qui défendent des intérêts financiers importants, qu’on peut forcer l’industrie à modifier ses procédés, qu’on peut imposer des normes de produit.

En ce qui concerne la santé publique, nos parlementaires européens ont toujours laissé le principe de précaution primer sur tout autre intérêt, qu’il s’agisse de ce perturbateur endocrinien qu’est le glyphosate, du dieselgate, des engrais, etc.

Je crains toutefois que d’autres groupes se montrent plus ambitieux au Sénat qu’au seul niveau où nous pouvons faire la différence, à savoir l’Europe.

C’est la raison pour laquelle le groupe N‑VA plaide pour une approche paneuropéenne de la lutte contre les perturbateurs endocriniens. Quant au principe de précaution en matière de santé publique, nous appelons tous nos collègues à se montrer aussi ambitieux au niveau européen qu’aujourd’hui au Sénat.

Mon groupe s’abstiendra donc lors du vote, bien que nous appréciions les efforts qui ont mené au présent rapport d’information.

Mevrouw Petra De Sutter (Ecolo‑Groen). – Ik ben heel blij met de bespreking van dit informatierapport over hormoonverstorende stoffen en hun gezondheidseffecten. Het is een onderwerp dat ik al twintig jaar vanuit mijn professionele achtergrond opvolg. Het gaat hier namelijk om chemische stoffen die overal in onze omgeving, in onze voeding, in de lucht, in alles waarmee we ons insmeren, in textiel dat wij aanraken, enzovoort voorkomen en die inderdaad de werking van onze hormonen verstoren. We weten al lang dat deze producten schadelijk zijn voor de volksgezondheid, even schadelijk als de tabak- en asbestverhalen uit het verleden.

Deze ochtend heb ik nog even PubMed, de databank van wetenschappelijke publicaties, nagekeken op de trefwoorden bisfenol A en reproduction (voortplanting). Op dit moment staat de teller van het aantal publicaties op 1264. Al deze publicaties beschrijven de effecten van bisfenol A op de voortplanting, en ik kan u garanderen dat ze allemaal negatieve effecten beschrijven. Het is waar dat het vaak gaat om dierproeven en om dosissen die niet dezelfde zijn als die waaraan wij dagelijks worden blootgesteld, maar dezelfde discussie hebben we in het verleden natuurlijk ook gehoord toen het om tabak, asbest en di‑ethylstilbestrol, het beruchte DES‑hormoon, ging. Ik herinner u er trouwens aan dat bisfenol A en het DES‑hormoon allebei in de jaren dertig van vorige eeuw ontwikkeld werden als synthetische oestrogenen. Het is bijzonder eigenaardig dat men tachtig jaar later verwonderd is over oestrogene effecten van bisfenol A. Het werd om die reden ontwikkeld; het was enkel minder sterk dan het DES‑hormoon, waardoor het DES‑hormoon als medicament op de markt is gekomen. We kennen daar allemaal de gevolgen voor de gezondheid van. Omwille van zijn chemische eigenschappen is bisfenol A in plastic terecht gekomen. Dit zijn slechts voorbeelden om u aan te geven dat het probleem van de hormoonverstoorders natuurlijk van groot belang is en dat we dit al heel lang weten. Ik ben persoonlijk heel blij dat we vandaag op een moment zijn gekomen waar er in ons land, over alle politieke groepen heen, een consensus is bereikt over het gevaar van deze stoffen en over de absolute noodzaak om ze zoveel als mogelijk te reguleren, om ze aan banden te leggen, om in dialoog te gaan om na te gaan in hoeverre ze door andere stoffen kunnen vervangen worden en om na te gaan hoe hun schadelijke effecten voorkomen kunnen worden, in de eerste plaats bij diegenen die het kwetsbaarst zijn. U weet dat de organen aangelegd worden tijdens de zwangerschap, in de foetale periode, en dat ook pasgeborenen heel gevoelig zijn voor de schadelijke effecten. Daarnet hebben we al voorbeelden gehoord, tot en met de jaarlijkse daling met 1 punt van het IQ van de bevolking. Ik weet niet of de mensen dit weten, maar dit is natuurlijk een van de redenen waarom de financiële schade zo hoog wordt geschat. Honderd jaar lang hebben we een stijging van het IQ vastgesteld, door het onderwijs, door betere gezondheidstoestanden, door de medische vooruitgang, enzovoort. Nu zitten we met een terugval van 1 punt per jaar. We zullen het niet merken dat uw kind één punt minder IQ heeft, maar ik kan u verzekeren dat dit op het niveau van de volksgezondheid en op lange termijn echt belangrijk is. We weten dat een verstoring van de schildklier tijdens de zwangerschap rechtstreekse effecten heeft op de hersenontwikkeling en dat ADHD, autismespectrumstoornissen en cognitieve disfuncties te wijten zijn aan hormoonverstoring. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft ons dit al meer dan tien jaar geleden aangetoond.

Het is dus belangrijk dat dit informatieverslag in de Senaat onze verschillende regeringen wakker schudt en aan het werk zet. Nu moet er echt iets méér gebeuren. We mogen niet langer wachten op Europa, omdat Europa de laatste jaren heeft getalmd. Denk maar aan de vastlegging van de criteria en dergelijke. We weten welke belangen er met dit dossier gemoeid zijn. We hebben nu echt wel een kans in ons land om ambitieus te zijn, om regelgeving door te voeren die hoger mikt dan wat Europa ons oplegt.

Het is zeker niet onmogelijk om bijvoorbeeld een nationaal actieplan op te maken met duidelijke gezondheidsdoelstellingen, die eventueel worden opgevolgd door een nieuw instituut voor de toekomst, of door de gemeenschappelijke cel Milieu en Volksgezondheid, en zeker door de bevoegde ministers van de Gemengde Interministeriële Conferentie Leefmilieu‑Gezondheid. We kunnen ons baseren op de kennis die experts in landen zoals Denemarken, Frankrijk en Zweden hebben vergaard en die verder gaat dan wat Europa oplegt. Wij weten intussen dat de Europese Commissie in zowel de biocide- als de pesticidewetgeving bezig is met het vastleggen van de nieuwe criteria. Dit rapport komt echt op een zeer goed moment. Het kan een soort kantelpunt worden, waarop we met de informatie van het rapport aan de slag kunnen op de verschillende niveaus en in de verschillende regeringen van ons land. Misschien kan ons land op dit terrein een voortrekkersrol spelen.

Tot slot wil ik initiatiefneemster Cindy Franssen en haar partij, maar ook alle rapporteurs en de diensten bedanken voor dit uitzonderlijk goede informatieverslag, dat echt een basis kan vormen voor verder wetgevend werk en dat bijzonder veel interessante wetenschappelijke en juridische informatie en ook groene voorstellen bevat. Dit dossier, dat ik al meer dan twintig jaar ken, is voor mij één van de argumenten waarom ik in de politiek ben gegaan. We kunnen echt zeer ambitieus zijn. Dit is een moedig rapport en ik hoop van harte dat het iets in beweging brengt en voor verandering kan zorgen.

Mme Petra De Sutter (Ecolo‑Groen). – Je me réjouis de la discussion de ce rapport d’information sur les perturbateurs endocriniens et leurs effets sur la santé. C’est un sujet que ma profession m’a amenée à suivre depuis vingt ans déjà. Il s’agit en l’occurrence de substances chimiques présentes partout, dans notre environnement, dans notre alimentation, dans l’air, dans toutes les crèmes dont nous enduisons notre corps, dans les vêtements que nous touchons, etc., et qui perturbent le fonctionnement de nos hormones. Nous savons depuis longtemps que ces produits sont nuisibles pour la santé publique, autant que le tabac et l’amiante.

Ce matin encore, j’ai fait une recherche dans PubMed, la base de données des publications scientifiques, sur les termes «bisphénol A» et «reproduction». Actuellement, le compteur du nombre de publications est à 1264. Toutes ces publications décrivent les effets du bisphénol A sur la reproduction, et je peux vous garantir que ce sont tous des effets négatifs. Certes, il s’agit souvent d’expérimentation animale, et à des doses qui ne sont pas les mêmes que celles auxquelles nous sommes quotidiennement exposés, mais nous avons déjà entendu ces arguments par le passé à propos du tabac, de l’amiante, du diéthylstilbestrol, la tristement célèbre hormone DES. Je vous rappelle d’ailleurs que le bisphénol A et l’hormone DES ont été développés dans les années 30 comme œstrogènes synthétiques. Il est vraiment curieux que l’on s’étonne quatre‑vingts ans plus tard des effets œstrogènes du bisphénol A. C’est pour cette raison qu’il a été développé; comme il était moins puissant que l’hormone DES, c’est l’hormone DES qui a été mise sur le marché comme médicament. Nous connaissons tous les effets de cette hormone sur la santé. En raison de ses propriétés chimiques, le bisphénol A a été utilisé dans le plastique. Ce ne sont là que quelques exemples montrant que le problème des perturbateurs endocriniens est très important et que nous le savons déjà depuis très longtemps. Je suis personnellement très heureuse que nous soyons aujourd’hui arrivés à dégager un consensus, tous groupes politiques confondus, sur le danger que représentent ces substances et sur la nécessité absolue de les réguler au maximum, de les réduire, de voir dans quelle mesure elles peuvent être remplacées par d’autres substances et comment on peut prévenir leur effets nocifs, en premier lieu pour les publics les plus vulnérables. Vous savez que les organes se forment durant la grossesse, au cours de la période fœtale, et que les nouveau‑nés sont aussi très sensibles aux effets nocifs. Tout à l’heure, nous avons entendu dire que le QI de la population avait diminué d’un point. Je ne sais pas si les gens sont au courant, mais c’est une des raisons pour lesquelles le dommage financier a été estimé à un niveau si élevé. Pendant des centaines d’années, nous avons constaté une augmentation du QI, grâce à l’enseignement, grâce à de meilleurs états de santé, grâce aux progrès de la médecine, etc. Nous assistons à présent à un recul d’un point par an. On ne remarquera pas que le QI de votre enfant a diminué d’un point, mais je peux vous assurer qu’au niveau de la santé publique et sur le long terme, c’est très important. Nous savons qu’une perturbation de la glande thyroïde durant la grossesse a des effets directs sur le développement cérébral et que le TDAH, les troubles du spectre autistique et les problèmes cognitifs sont dus à des perturbations endocriniennes. L’Organisation mondiale de la Santé l’a déjà démontré voici plus d’une dizaine d’années.

Il importe dès lors que ce rapport d’information du Sénat réveille nos différents gouvernements et les incite à se mettre au travail. Il faut que les choses bougent. Nous ne pouvons plus attendre l’Europe car ces dernières années, celle‑ci a beaucoup tergiversé, notamment en ce qui concerne la fixation des critères. Nous savons quels intérêts sont en jeu dans ce dossier. Notre pays a à présent la possibilité de se montrer ambitieux et d’instaurer une réglementation qui a des objectifs supérieurs à ce que l’Europe nous impose.

Il n’est certainement pas impossible, par exemple, d’élaborer un plan d’action national prévoyant des objectifs clairs en matière de santé dont le suivi sera éventuellement assuré par un nouvel Institut du futur, ou par la cellule commune Environnement et Santé publique, et en tout cas par les ministres compétents de la Conférence interministérielle mixte Environnement‑Santé. Nous pouvons nous baser sur les connaissances que des experts ont acquises dans des pays tels que le Danemark, la France et la Suède, et qui vont plus loin que ce que l’Europe impose. Nous savons par ailleurs que la Commission européenne est en train de définir de nouveaux critères, tant dans la législation sur les biocides que dans celle sur les pesticides. Ce rapport arrive vraiment à point nommé. Il peut marquer une sorte de tournant: grâce aux informations qu’il contient, nous pouvons agir aux différents niveaux et dans les différents gouvernements de notre pays. Peut‑être notre pays pourra‑t‑il jouer un rôle de pionnier sur ce terrain.

Enfin, je voudrais remercier Cindy Franssen, qui est à l’origine de ce rapport, et son parti mais également tous les rapporteurs et les services pour la qualité exceptionnelle de ce rapport d’information qui peut vraiment nourrir un travail législatif et qui contient des informations scientifiques et juridiques particulièrement intéressantes ainsi que des propositions écologistes. Ce dossier que je connais depuis plus de vingt ans, a été une des raisons pour lesquelles je suis entrée en politique. Nous pouvons vraiment être très ambitieux. C’est un rapport courageux et j’espère vivement qu’il sera vecteur de changement.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Mevrouw de voorzitster, beste collega’s, ik ben ervan overtuigd dat we dankzij dit informatieverslag tot op de bodem van de zaak zijn kunnen gaan en deze 72 duidelijke, precieze en vooral zeer volledige en geslaagde aanbevelingen over een problematiek inzake de volksgezondheid hebben kunnen formuleren.

In de pers, zowel de Franstalige als de Nederlandstalige, en in televisiedocumentaires komen hormoonverstoorders steeds vaker aan bod. Het betreft een transversale materie bij uitstek, en dankzij het werk van de corapporteurs konden we constructieve voorstellen formuleren voor de verschillende politieke autoriteiten van het land en voor de actoren van de economische en wetenschappelijke wereld, en konden we ook de consumenten bewust maken van dit probleem met betrekking tot de volksgezondheid.

Zoals ik gezegd heb, staan in punt 3 van hoofdstuk V van het verslag twee aspecten die zeer belangrijk zijn voor de toekomst: wetenschappelijk onderzoek en opleiding, in het bijzonder de opleiding van toekomstige gezondheidswerkers. Ik ga nu verder met de andere aanbevelingen uit het informatieverslag.

Ik herinner eraan dat we ervoor gekozen hebben op basis van twee algemene principes te werken: het “rentmeesterschap”, dat we als beleidsmakers moeten toepassen en het voorzorgsprincipe. De wetenschappers die we in de commissie uitgebreid hebben gehoord waren het allen eens over het belang van dit maatschappelijk probleem. Als we ons er vandaag niet mee bezighouden, zullen de gevolgen voor de volksgezondheid rampzalig zijn, zoals verschillende collega’s hebben onderstreept. Het doelpubliek, de meest kwetsbare bevolkingsgroep, zoals zwangere vrouwen, kinderen tot drie jaar en adolescenten, verdient al onze aandacht.

Volgens de MR moet die problematiek worden aangepakt op het niveau van de federale Staat en op dat van de deelstaten. Het Europese niveau heeft uiteraard ook een zeer belangrijke rol. Europa moet precieze, ambitieuze en horizontale criteria bepalen die gebruikt zullen kunnen worden in alle landen van de Europese Unie. In afwachting daarvan menen we dat het gerealiseerde werk een interessante basis zal vormen en initiatieven in verschillende entiteiten van het land kan bevorderen.

Het is belangrijk bijzondere aandacht te besteden aan de onafhankelijkheid van de wetenschappelijke studies, bijvoorbeeld door de oprichting van een wetenschappelijk fonds.

Een ander belangrijk element van dit verslag is het voorstel om een nationaal actieplan voor hormoonverstoorders uit te werken. Dat actieplan zou gecoördineerd kunnen worden door het Instituut voor de toekomst dat zich, eens opgericht, ook zal bezighouden met het overleg met de verschillende bevoegde overheden op dat vlak.

Onze fractie acht het uiteraard noodzakelijk de bevolking te informeren en te sensibiliseren. De burgers moeten door middel van brochures, sensibiliseringscampagnes of duidelijke ecolabels geïnformeerd worden over de aanwezigheid van hormoonverstoorders in consumptiegoederen en over de risico’s die daaraan verbonden zijn.

Ik wil ook het voorstel tot een verbod op overbodige hormoonverstoorders vermelden, evenals het verbod op hormoonverstoorders waarmee kinderen van minder dan drie jaar in contact komen, zoals in speelgoed, voedselverpakkingen of verpakkingen van verzorgingsproducten.

Mijn collega Jacques Brotchi heeft in 2011 met betrekking tot dit onderwerp reeds belangrijk werk verricht, in het bijzonder in het kader van de wet op een verbod op de verkoop van zuigflessen die bisfenol A bevatten.

In het kader van de aanbevelingen is het belangrijk dat er onderzoek naar alternatieven wordt gevoerd. Er moeten biomonitoringprojecten worden opgezet, naar het voorbeeld van Vlaanderen, of initiatieven worden genomen in de gemeenten, door bijvoorbeeld de titel van “zero‑hormoonverstorende” gemeente in het leven te roepen, naar het voorbeeld van wat reeds bestaat voor andere thema’s.

Bij de uitwerking van dit informatieverslag wilden we onderstrepen – net zoals de heer Jacques Brotchi al in december 2016 had gezegd bij de goedkeuring van het verzoek in de plenaire vergadering – dat dit verslag de reflectie en de informatie aan de burger diende te verrijken. Daarnaast wilden we het belang onderstrepen van een actieplan op het federale niveau en op het niveau van de deelstaten. Ik denk dat we met ons werk die doelstellingen hebben bereikt. We beschikken over een plan dat ons de mogelijkheid biedt een politieke langetermijnvisie uit te werken. Ik ben blij met het werk van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, die dit dossier heeft kunnen bespreken en duidelijke aanbevelingen heeft geformuleerd.

Zoals mevrouw Cindy Franssen heeft onderstreept, moet dit verslag het referentiewerk bij uitstek worden voor iedereen die op politiek vlak verantwoordelijkheid draagt inzake onderwerpen die verband houden met hormoonverstorende stoffen, op eender welk bevoegdheidsniveau. Het is nu aan de verschillende parlementen van het land en aan de regering om aan de slag te gaan met de inhoud van ons verslag.

Ik wil alle commissiediensten en de vertaaldienst danken voor het vele werk, want het betreft zeer technische materie die niet gemakkelijk te vertalen is. Ik dank ook de experten die hebben bijgedragen tot onze reflectie, en onze medewerkers.

Ik dank ook mijn collega‑rapporteurs, de dames Franssen, Thibaut en Waroux en de heer Prévot. We hebben zeer constructief werk geleverd op basis van positieve gedachtewisselingen. We waren met twee vertegenwoordigers van de federale meerderheid, en drie van de minderheid; een Vlaamse en vier Franstaligen, vier vrouwen en een man, maar daardoor zijn we tot mooie aanbevelingen kunnen komen.

We hebben misschien op een atypische manier gewerkt, maar in ieder geval waren de tientallen uren vergadering die we aan de transversale thema’s hebben gewijd, constructief. De MR‑fractie zal dus met plezier de aanbevelingen van dit informatieverslag goedkeuren.

Mme Anne Barzin (MR). – Madame la présidente, chers collègues, je suis convaincue que le rapport d’information que nous vous présentons aujourd’hui nous a permis d’aller au fond des choses et de formuler ces 72 recommandations claires, précises et surtout très complètes et très abouties sur une problématique de santé publique.

Il est vrai qu’il est de plus en plus souvent question des perturbateurs endocriniens dans la presse – francophone ou néerlandophone – ou dans des reportages télévisés. Il s’agit d’une matière transversale par excellence, et je pense que le travail des corapporteurs a permis de formuler des propositions constructives à l’attention des différentes autorités politiques du pays, des acteurs du monde scientifique et économique, tout en éveillant les consciences des consommateurs quant à ce phénomène de santé publique.

Comme je l’ai dit, le point 3 du chapitre V du rapport reprenait deux aspects essentiels pour l’avenir: la recherche scientifique et la formation, en particulier celle des futurs professionnels de santé. Je vais à présent évoquer d’autres recommandations du rapport d’information.

Je voudrais rappeler que nous avons souhaité travailler sur la base de deux principes généraux: le principe de bonne gestion, qui nous incombe en tant que décideurs politiques, et le principe de précaution. Les scientifiques que nous avons longuement auditionnés en commission étaient unanimes quant au caractère essentiel de cet enjeu de société. Si l’on ne s’en préoccupe pas aujourd’hui, les conséquences et répercussions sur la santé publique seront néfastes, comme plusieurs collègues l’ont déjà souligné. Le public cible et plus vulnérable, comme les femmes enceintes, les jeunes enfants jusqu’à 3 ans et les adolescents, mérite toute notre attention.

Pour le MR, il s’agit là d’une problématique dont il faut se saisir au niveau de l’État fédéral et au niveau des entités fédérées. Il y a bien sûr aussi un rôle très important à jouer à l’échelon européen, par la détermination de critères précis, ambitieux et horizontaux qui pourront être utilisés dans l’ensemble des pays de l’Union européenne. Dans cette attente, nous pensons que le travail qui a été réalisé constituera une base intéressante et pourra favoriser des initiatives dans différentes entités du pays.

Il est important de mettre l’accent sur l’indépendance des études scientifiques, avec la constitution, par exemple, d’un fonds scientifique.

Un autre élément important de ce rapport est la proposition d’élaborer un plan d’action national sur les perturbateurs endocriniens. Ce plan d’action pourrait être coordonné par l’Institut du Futur qui se chargera également, lorsqu’il sera constitué, de la concertation avec les diverses autorités compétentes en la matière.

L’information et la sensibilisation de la population sont évidemment des impératifs aux yeux des parlementaires du groupe MR. Les citoyens doivent être informés de la présence de perturbateurs endocriniens dans les biens de consommation et des risques qui peuvent en découler. Ces informations doivent être fournies par le biais de brochures, de campagnes de sensibilisation ou de la définition d’écolabels clairs qui excluent les produits contenant des perturbateurs endocriniens, etc.

Je souhaite également évoquer ici la proposition d’interdiction des perturbateurs endocriniens lorsqu’ils ne sont pas nécessaires, de même que dans les produits avec lesquels les enfants de moins de trois ans entrent en contact, comme les jouets, les contenants alimentaires ou les produits de soins.

Je tiens aussi à souligner le travail qui avait déjà été réalisé sur ce thème, en 2011, par mon collègue Jacques Brotchi, plus particulièrement dans le cadre de la loi visant à interdire la vente de biberons contenant du bisphénol A.

Il est important, dans le cadre des recommandations, de s’atteler à la recherche de solutions alternatives, de développer des projets de biomonitoring, tels que ceux déjà développés en Flandre, ou de déployer des initiatives dans les communes, en instaurant par exemple des communes «zéro perturbateur endocrinien», à l’instar de ce qui existe pour d’autres thématiques.

Dans le cadre de l’élaboration de ce rapport d’information, nous avons voulu – comme mon collègue Jacques Brotchi l’avait évoqué lors de l’adoption de cette demande en séance plénière en décembre 2016 déjà – souligner la nécessité d’enrichir, par ce rapport, la réflexion sur la prévention et l’information à donner au citoyen ainsi que sur les mesures légales à prendre ou sur l’importance d’établir un plan de travail à l’échelle fédérale et à l’échelle des entités fédérées. Je pense qu’avec le travail qui a été réalisé, nous avons atteint ces objectifs. Nous avons un plan qui permet de développer une vision politique à long terme. Je suis heureuse du travail qui a été effectué avec les collègues de la commission des Affaires institutionnelles, qui a pu se saisir de ce dossier et aboutir à des recommandations précises.

Comme l’a souligné notre collègue Cindy Franssen, ce rapport d’information a vocation à devenir l’ouvrage de référence par excellence pour toute personne appelée à gérer sur le plan politique des matières en lien avec les perturbateurs endocriniens et ce, quel que soit le niveau de pouvoir. Il appartient à présent aux différentes assemblées du pays et au gouvernement de se saisir du contenu de notre rapport.

Je voudrais remercier les services de la commission pour leur travail important, le service de traduction, car il s’agit de matières très techniques qui ne sont pas évidentes à traduire, les experts qui ont nourri notre réflexion et nos collaborateurs.

Je remercie également mes collègues corapporteurs, Mmes Franssen, Thibaut, Waroux et M. Prévot. Je crois que nous avons réalisé un travail très constructif sur la base d’échanges positifs. Nous étions deux de la majorité fédérale, trois de la minorité; une Flamande et quatre francophones; quatre femmes et un homme, mais cela nous a permis d’arriver à de belles recommandations.

Nous avons peut‑être travaillé de manière atypique mais, en tout cas, les dizaines d’heures de réunion consacrées aux matières transversales ont été très constructives. C’est donc avec plaisir que le groupe MR soutiendra les recommandations figurant dans ce rapport d’information.

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – Het middenveld heeft mij ertoe aangezet rond deze problematiek een verzoekschrift tot informatieverslag in te dienen. Zowel de Gezinsbond als Kom op tegen Kanker trekken hiervoor al jaren aan de alarmbel. Hormoonverstorende stoffen zijn schadelijk voor de volksgezondheid. Meer nog, als de Wereldgezondheidsorganisatie waarschuwt voor de negatieve gevolgen voor de volksgezondheid, veroorzaakt door bepaalde hormoonverstoorders, dan moeten we daar als beleidsvoerders een antwoord op geven.

Dit bleek ook duidelijk uit de wake‑upcall van de experten, toxicologen, endocrinologen, pediaters, tijdens de hoorzittingen in de Senaat.

Het gebruik van synthetische chemicaliën is sinds de twintigste eeuw exponentieel gestegen. Hormoonverstoorders zijn dus alomtegenwoordig. Volgens het Amerikaanse agentschap bestaan er momenteel ongeveer 140 000 chemische stoffen, waarvan er amper 1300 getest werden op hun hormoonverstorende eigenschappen. Dit is nog niet één procent, terwijl de geschatte gezondheidskosten oplopen tot minstens 157 miljard op Europees niveau. Precies daarom hebben we dit rapport opgestart. We willen de volksgezondheid centraal stellen en niet het minst voor de toekomstige generaties. Dat is rentmeesterschap pur sang. Ik dank collega De Sutter voor de lofbetuigingen. De zorg voor de kosmos en voor toekomstige generaties is voor de christendemocratie één van de basispijlers.

We moeten de diverse overheden overtuigen om hun bevoegdheden maximaal te benutten, om de blootstelling van de bevolking aan hormoonverstoorders te beperken, de verspreiding ervan in het leefmilieu in te dammen en het gebruik ervan in productie en consumptie te reguleren.

Collega Barzin verwees er al naar, wij gaan voor een aantal basisprincipes. Als we de onafhankelijkheid van wetenschappelijke studies opleggen aan onze regeringen, dan moeten we dat zelf ook naleven. Op basis van de wetenschappelijke studies hebben we dit rapport opgesteld. We moeten het voorzorgsprincipe hoog in het vaandel voeren. Niemand kan deze principes in twijfel trekken.

Er moeten prioritair maatregelen worden genomen, vooral ten aanzien van zwangere vrouwen en kinderen van 0 tot 3 jaar. Dat hebben de Hoge Gezondheidsraad en het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen trouwens in het verleden al aangekaart. Als men maatregelen neemt voor producten waarmee kinderen in contact komen, moet men zich ook baseren op de schadelijkheid ervan voor de kinderen.

We moeten mensen informeren en bewust maken. We willen hier niet aan paniekvoetbal doen. Maar we kunnen het niet alleen overlaten aan de “goed geïnformeerde consument”. Niemand heeft de mogelijkheid om van elk product de samenstelling te kennen. Tenzij een naam als Nonoxynol‑30, een kleurfixeerstof in kleding, bij u meteen een belletje doet rinkelen. Dat is voor de meeste mensen niet het geval, het is dus aan de overheid om de bevolking te beschermen.

Voor het eigen beleid hebben we ons geïnspireerd op de Scandinavische landen, Denemarken en Zweden, die hierin al een verder staan.

We moeten een gezamenlijk nationaal actieplan opmaken, want de bevoegdheden zitten op alle beleidsniveaus en in tal van verschillende beleidsdomeinen. Dat maakt het zo complex. Die lijnen tekenen wij uit. We hebben er niet per aanbeveling bij vermeld tot welk niveau een bevoegdheid behoort, maar daar kom ik bij mijn slotrepliek nog op terug.

We willen dat werk wordt gemaakt van de oprichting van het Instituut van de toekomst. Sommigen geloven daar niet in. Ik verwijs evenwel naar het federaal regeerakkoord van 2014. Daarin staat duidelijk dat het beleid zal worden afgestemd op gezondheidsdoelstellingen en dat er een institutioneel kader zal worden geschapen waarbinnen deze gezondheidsdoelstellingen worden geformuleerd en opgevolgd.

Het Instituut voor de toekomst waarnaar in de zesde staatshervorming en het federale regeerakkoord werd verwezen, wordt opgericht. Alle politieke partijen hebben dus hun akkoord gegeven met de oprichting van het instituut. In afwachting van de oprichting – en we dringen erop aan dat dit zo snel mogelijk gebeurt – zal de gemeenschappelijke cel Milieu en Gezondheid, die is opgericht in het kader van het NEHAP, de coördinatie van de werkzaamheden op zich nemen. De voortgang van de werkzaamheden maakt tevens deel uit van de agenda van de Gemengde Interministeriële Conferentie Leefmilieu‑Gezondheid.

Doortastende wetgeving veronderstelt ook efficiënt toezicht en strenge sancties.

Om de toegankelijkheid van de maatregelen te verzekeren, voorzien wij in een armoedetoets. We moeten niet een deel van de bevolking beschermen, maar wel alle burgers.

Samenwerking en overleg zijn onontbeerlijk in deze. Het Instituut moet dit faciliteren. Het belang van een interdisciplinair wetenschappelijk netwerk staat buiten kijf. Ook de ervaringsuitwisseling met buitenlandse kenniscentra heeft hierin haar plaats.

Die samenwerking moet zich immers doortrekken in het wetenschappelijk onderzoek naar de verzameling en analyse van onafhankelijke wetenschappelijke kennis over hormoonverstorende stoffen en de daaraan verbonden gezondheids- en milieurisico’s.

Over de toxiciteit van hormoonverstorende stoffen moeten we een aantal zaken preciseren. Er is in het verleden al veel te lang gediscussieerd over de dosering. Regelgeving gebruikt vaak grenswaarden gebaseerd op de stelling dat alles giftig is als de dosis hoog genoeg is. Dit geldt niet voor hormoonverstorende stoffen. De Hoge Gezondheidsraad stelde reeds in 2013 dat er geen wetenschappelijke twijfel over bestaat dat sommige vervuilende stoffen die het endocriene stelsel ontregelen, ook bij blootstelling aan een lage dosis effecten veroorzaken.

Daarom precies moet er meer aandacht gaan naar lagedosiseffecten, cocktaileffecten, cumulatieve- en transgenerationele effecten. Collega De Sutter verwees reeds naar het DES‑hormoon dat tot in de derde generatie effecten veroorzaakt.

Ook moet het nodige onderzoek worden verricht naar alternatieven, met inbegrip van de recyclage van producten. Als we de circulaire economie verder willen uitbouwen, dan moeten we ervoor zorgen dat bij de recyclage van de producten ook de hormoonverstorende stoffen worden weggezuiverd.

De koppelingen tussen gezondheid en milieu in het algemeen en hormoonverstorende stoffen in het bijzonder moeten ook ruimer aan bod komen in de opleidingen van artsen en andere gezondheidszorgberoepen, in de arbeidsgeneeskunde en in die beroepscategorieën die rechtstreeks met de stoffen in aanraking komen.

We pleiten er ook voor om naar Deens voorbeeld afspraken te maken inzake normering en beperking.

Specifiek voor jonge kinderen van 0 tot 3 jaar willen we echter wel reeds een aantal verbodsbepalingen in het leven roepen met betrekking tot bisfenol, bepaalde parabenen en ftalaten. Als die stoffen schadelijk zijn bevonden en er gezonde alternatieven bestaan, moeten die stoffen op korte termijn worden uitgefaseerd. Dat is de logica zelve.

Ondernemingen en economische stakeholders moeten worden gesteund en gemotiveerd in hun zoektocht naar gezonde alternatieven, zoals het bevorderen van groene innovatie en het anticiperen om chemicaliën uit te faseren. Ik denk hierbij aan het voorbeeld van het SIN List‑systeem. In Duitsland staat op producten een QR‑code die aangeeft of hormoonverstorende stoffen aanwezig zijn.

Tot slot moeten ook acties worden ondernomen om de aanwezigheid van hormoonverstorende stoffen in het drinkwater en het grond- en oppervlaktewater te inventariseren en op basis daarvan gerichte maatregelen te nemen.

De Europese Unie is en blijft de belangrijkste arena om structurele maatregelen te nemen inzake hormoonverstorende stoffen in een eengemaakte markt. De meeste landen baseren zich dan ook op de Europese beslissingen en de EU‑normering.

Denemarken, Zweden en Frankrijk hebben zelf al maatregelen tegen hormoonverstorende stoffen genomen, net omdat de bevoegdheden zo verdeeld zijn. Etikettering is bijvoorbeeld een Europese bevoegdheid, maar preventie valt onder de gemeenschappen. Elk beleidsniveau moet zijn verantwoordelijkheid nemen. Ik ben er echter van overtuigd dat als wij met dit rapport de trend zetten, hoe meer individuele lidstaten initiatieven nemen, hoe sterker we bottom‑up en op een democratische manier richting kunnen geven aan het Europees beleid.

Dat Europese beleid ziet de CD&V‑fractie als volgt. De EU moet duidelijke en ambitieuze criteria vastleggen om hormoonverstoorders te identificeren en te classificeren. Er moeten nieuwe testmethodes worden gevalideerd, waarmee onder meer de effecten van zeer lage dosissen kunnen worden nagegaan. En vooral moet de EU, zodra de criteria zijn vastgelegd, in het belang van de volksgezondheid in haar regelgeving consequent handelen, met verbodsbepalingen, uitfasering en dergelijke meer.

Ik dank collega Becaus voor de felicitaties, maar ik deel zijn mening over onze assemblee niet. De Senaat is de plaats bij uitstek om beschouwend en in zowel een korte- als een langetermijnvisie te reflecteren over een van de grootste gezondheidsuitdagingen sinds decennia, waarin wij als beleidsmakers onze verantwoordelijkheid moeten nemen. Er wordt over de Senaat wel eens meewarig gedaan, maar hier, ver weg van de camera’s, komen we tot constructieve voorstellen, met respect voor eenieders mening. Hier konden we over de partijgrenzen heen, over de grenzen van meerderheid en oppositie en over de taalgrens heen tot een unaniem gedragen stuk komen, waarin eenieder zijn accenten terugvindt. Op díe manier moeten wij aan politiek doen: constructief, kritisch en samen de krijtlijnen van goed bestuur uittekenen. We zouden ons beter wat meer op die manier profileren, wat vaker het goede voorbeeld geven aan de samenleving en tonen dat we door overleg tot breed gedragen voorstellen kunnen komen. Het klopt dat de aanbevelingen wat dwingend zijn, maar dat heeft niets te maken met arrogantie van de Senaat die andere overheden wil opleggen wat te doen. Onze aanbevelingen zijn dwingend omdat dat in het belang van de volksgezondheid is. Ik wil de heer Becaus, die constructief en kritisch was tijdens de hoorzittingen, even wijzen op een voorstel van resolutie uit 1997, dat in de conceptnota van het Vlaams Parlement werd opgenomen. Zijn collega Kris Van Dijck hield daarbij mee de pen vast. Het voorstel van resolutie bevat een reeks aanbevelingen, onder meer dat de bewijslast moet worden omgekeerd en dat de industrie moet bewijzen dat stoffen onschadelijk zijn. Voor zover ik weet, is dat een Europese bevoegdheid. Dat er een verbod moet komen om bepaalde stoffen nog te produceren. Dat is een federale bevoegdheid. Voorts zijn er aanbevelingen over hormonale behandelingen. Dat behoort tot de federale bevoegdheid Volksgezondheid. Een resolutie gaat natuurlijk altijd verder dan de bevoegdheden van de eigen assemblee. Er moet worden samengewerkt, met respect voor elk bevoegdheidsniveau.

Dit informatierapport is geen eindpunt, maar een mijlpaal. Het heeft de ambitie om de komende jaren het referentiewerk te zijn voor iedereen die beleidsmatig aan de slag wil gaan rond hormoonverstoorders, op elk bestuursniveau. De aanbevelingen bieden een globaal kader, waarbij overleg met de wetenschap en de sector onontbeerlijk is. Maar ze geven ook reeds specifiek aan wat er wordt verwacht en waar expliciet en prioritair wordt over gewaakt. Daar ligt de lijn waar we niet onder gaan. Als dat dwingend is, dan is dat maar zo. Op de gezondheid van zwangere vrouwen en jonge kinderen, de toekomstige generatie, wordt niet toegegeven. We hinken achterop in vergelijking met landen als Frankrijk, Zweden en Denemarken. Het is niet alleen tijd om onze achterstand in te halen, we moeten binnen Europa een voortrekkersrol spelen. Als het over gezondheid gaat, mogen we – moeten we – ambitieus zijn. Niet alleen voor onze eigen kinderen, maar voor de hele bevolking en de komende generaties is alleen het beste genoeg.

Mme Cindy Franssen (CD&V). – La société civile m’a encouragée à introduire une demande de rapport d’information sur cette question. Tant la Ligue flamande des familles que l’association Kom op tegen Kanker tirent la sonnette d’alarme depuis des années. Les perturbateurs endocriniens sont nocifs pour la santé publique. Qui plus est, si l’Organisation mondiale de la santé met en garde contre les conséquences négatives de certains perturbateurs endocriniens pour la santé publique, il nous appartient, en tant que décideurs, d’y répondre.

Ce constat ressort aussi clairement du signal d’alarme lancé par les experts, toxicologues, endocrinologues, pédiatres, au cours des auditions organisées au Sénat.

L’utilisation de produits chimiques synthétiques a augmenté de façon exponentielle depuis le XXsiècle. Les perturbateurs endocriniens sont donc omniprésents. Selon l’agence américaine, il existe actuellement quelque 140 000 substances chimiques, dont seulement 1 300 ont été testées pour les risques de perturbation endocrinienne. Ce n’est même pas 1%, alors que les coûts de santé sont estimés à au moins 157 milliards au niveau européen. C’est précisément la raison pour laquelle nous avons réalisé ce rapport. Nous voulons mettre la santé publique au premier plan, en pensant surtout aux générations futures. C’est cela, gérer l’environnement qui nous est confié de manière responsable. Je remercie Mme De Sutter pour ses félicitations. La volonté de prendre soin de l’univers et des générations futures est l’un des piliers fondamentaux de la démocratie chrétienne. Nous devons convaincre les différentes autorités d’utiliser au maximum leurs compétences pour limiter l’exposition de la population aux perturbateurs endocriniens, endiguer leur dissémination dans l’environnement et réguler leur utilisation dans la production et la consommation.

Comme Mme Barzin l’a déjà indiqué, nous allons adopter un certain nombre de principes de base. Si nous imposons les études scientifiques indépendantes à nos gouvernements, nous devons nous‑mêmes respecter les règles. Nous avons rédigé ce rapport sur la base des études scientifiques. Nous devons avoir un profond respect pour le principe de précaution. Personne ne peut remettre ces principes en question.

Des mesures doivent être prises, en particulier à l’égard des femmes enceintes et des enfants de 0 à 3 ans. C’est ce que le Conseil supérieur de la Santé et l’Agence fédérale pour la sécurité de la chaîne alimentaire ont déjà souligné par le passé. Si l’on prend des mesures pour les produits avec lesquels les enfants entrent en contact, il faut aussi se baser sur leur nocivité pour ces derniers.

Nous devons informer les gens et les sensibiliser. Nous ne voulons pas agir dans la précipitation mais nous ne pouvons pas laisser cette responsabilité au «consommateur bien informé». Personne n’a la possibilité de connaître la composition de chaque produit, à moins qu’un nom comme Nonoxynol‑30, un fixateur de couleur pour les vêtements, ne vous mette immédiatement en alerte. Ce n’est pas le cas pour la plupart des gens; il appartient donc aux pouvoirs publics de protéger la population.

Pour notre politique, nous nous sommes inspirés des pays scandinaves, le Danemark et la Suède, qui sont déjà plus avancés que nous.

Nous devons élaborer un plan d’action national commun car les compétences se trouvent à tous les niveaux politiques et dans de nombreux domaines politiques différents. C’est ce qui rend la question si complexe. Nous traçons les grandes lignes. Nous n’avons pas indiqué, pour chaque recommandation, de quel niveau relève une compétence, mais j’y reviendrai dans ma réplique finale.

Nous voulons concrétiser la création de l’«Institut du futur». Certains n’y croient pas. Je me réfère toutefois à l’accord de gouvernement fédéral de 2014. Celui‑ci stipule clairement que la politique sera axée sur les objectifs de santé et qu’un cadre institutionnel sera créé en vue de formuler ceux‑ci et d’en assurer le suivi.

L’Institut du futur évoqué dans la sixième réforme de l’État et dans l’accord de gouvernement fédéral verra le jour. Tous les partis politiques ont donc donné leur accord en ce sens. En attendant cette installation, et nous insistons pour qu’elle ait lieu le plus rapidement possible, c’est la cellule commune Environnement‑Santé, mise sur pied dans le cadre du NEHAP, qui coordonnera le travail. L’avancement des travaux fait également partie du programme de la Conférence interministérielle mixte Environnement‑Santé (CIMES).

Une législation forte implique également un contrôle efficace et des sanctions sévères.

Afin de garantir l’accessibilité des mesures, nous prévoyons un test de pauvreté. Nous ne devons pas protéger une partie de la population, mais l’ensemble des citoyens.

La collaboration et la concertation sont indispensables, et doivent être facilitées par l’institut. L’importance d’un réseau scientifique interdisciplinaire est indiscutable. L’échange d’expériences avec des centres de connaissances étrangers a également sa place.

En effet, cette collaboration doit être poursuivie dans la recherche scientifique portant sur la collecte et l’analyse d’études scientifiques indépendantes concernant les perturbateurs endocriniens et les risques sanitaires et environnementaux associés.

Nous devons confirmer certains éléments concernant la toxicité des perturbateurs endocriniens. Il y a déjà eu beaucoup de discussions sur le dosage par le passé. La réglementation utilise souvent des valeurs limites, basées sur le principe selon lequel tout est toxique à une dose suffisamment élevée. Cela ne s’applique pas aux perturbateurs endocriniens. Le Conseil supérieur de la santé a déclaré, en 2013 déjà, que certains polluants qui perturbent le système endocrinien ont également des effets lors d’une exposition à faible dose; il n’existe aucun doute scientifique à cet égard.

Par conséquent, une plus grande attention doit être accordée aux effets à faible dose, aux effets des cocktails, aux effets cumulatifs et transgénérationnels. Mme De Sutter a déjà fait référence à l’hormone DES, qui a des effets jusqu’à la troisième génération.

On doit également effectuer les recherches nécessaires concernant les solutions alternatives, y compris le recyclage des produits. Si nous voulons développer davantage l’économie circulaire, nous devons veiller à ce que les perturbateurs endocriniens soient également éliminés lors du recyclage des produits.

Les liens entre la santé et l’environnement, en général, et les perturbateurs endocriniens, en particulier, doivent également être abordés plus largement dans les formations des médecins et autres professions de la santé, en médecine du travail et dans les catégories professionnelles en contact direct avec les substances.

Nous préconisons également la conclusion d’accords sur la normalisation et la limitation, selon l’exemple danois. Pour les jeunes enfants de 0 à 3 ans, nous voulons d’ores et déjà introduire un certain nombre d’interdictions concernant le bisphénol, certains parabènes et phtalates. Si ces substances s’avèrent nuisibles et qu’il existe des solutions de rechange saines, elles doivent être progressivement éliminées à court terme. C’est la logique même.

Les entreprises et les acteurs économiques doivent être soutenus et motivés dans leur recherche de solutions alternatives saines, telles que la promotion de l’innovation verte et l’anticipation de l’élimination progressive des produits chimiques. Je pense, par exemple, au système de la liste SIN. En Allemagne, un code QR indiquant la présence ou non de perturbateurs endocriniens est apposé sur les produits.

Enfin, des mesures doivent également être prises pour, d’une part, identifier la présence de perturbateurs endocriniens dans l’eau potable et dans les eaux souterraines et de surface et, d’autre part, prendre des mesures ciblées en conséquence.

L’Union européenne est et reste le principal organe d’adoption de mesures structurelles sur les perturbateurs endocriniens dans un marché unique. La plupart des pays s’appuient dès lors sur des décisions et des normes européennes.

C’est précisément parce que les compétences sont tellement morcelées que le Danemark, la Suède et la France ont pris sans attendre des mesures contre les perturbateurs endocriniens. L’étiquetage est, par exemple, une compétence européenne, mais la prévention relève des Communautés. Chaque niveau de pouvoir doit prendre ses responsabilités. Je suis cependant convaincue que si, avec ce rapport, nous marquons la tendance, plus les États membres seront nombreux à prendre des initiatives, plus nous pourrons donner une orientation démocratique ascendante à la politique européenne.

Quelle doit être la politique européenne, selon le CD&V? L’Union européenne doit définir des critères clairs et ambitieux pour identifier et classer les perturbateurs endocriniens. De nouvelles méthodes de test doivent être validées pour que l’on puisse notamment vérifier les effets de très faibles doses. Surtout, une fois les critères fixés, l’Union européenne doit, dans l’intérêt de la santé publique, agir de manière cohérente dans sa législation, en définissant des interdictions, des suppressions progressives, etc.

Je remercie M. Becaus pour ses félicitations, mais je ne partage pas son opinion sur notre assemblée. Le Sénat est par excellence l’endroit approprié pour, dans une vision à court et à long terme, mener une réflexion concernant l’un des plus grands défis de santé publique depuis des décennies, dans lequel nous tous, en tant que décideurs, devons assumer nos responsabilités. Le Sénat est parfois traité de manière condescendante mais ici, loin des caméras, nous arrivons à élaborer des propositions constructives, dans le respect de l’opinion de tous. Ici, nous avons pu, au‑delà des clivages politiques, des désaccords entre majorité et opposition, et des frontières linguistiques, élaborer un document unanimement soutenu, dans lequel chacun retrouve ses propres accents. C’est de cette manière que nous devons faire de la politique: de manière constructive, critique, en traçant ensemble les lignes de la bonne gouvernance. Nous ferions mieux de nous profiler un peu plus en ce sens, de donner plus souvent le bon exemple à la société et de montrer que, grâce à la concertation, nous pouvons parvenir à des propositions largement soutenues. Il est vrai que les recommandations sont quelque peu contraignantes, mais cela n’a rien à voir avec l’arrogance du Sénat qui voudrait dicter leur conduite à d’autres autorités. Nos recommandations sont contraignantes parce que c’est dans l’intérêt de la santé publique. Je voudrais attirer l’attention de M Becaus, qui a été constructif et critique lors des auditions, sur une proposition de résolution de 1997 intégrée dans la note conceptuelle du Parlement flamand. Son collègue Kris Van Dijck a participé à la rédaction. La proposition de résolution contient une série de recommandations. Que la charge de la preuve doit être renversée et que l’industrie doit prouver le caractère inoffensif des substances. Pour autant que je sache, c’est une compétence européenne. Que la production de certaines substances doit être interdite. C’est une compétence fédérale. Et des recommandations sur les traitements hormonaux. Cette compétence relève du pouvoir fédéral, du SPF Santé publique. Bien sûr, une résolution dépasse toujours les compétences de l’assemblée. Il doit y avoir une coopération, dans le respect de chaque niveau de pouvoir. Ce rapport d’information n’est pas un point final, mais un jalon. Il a l’ambition d’être le travail de référence, dans les années à venir, pour tous ceux qui veulent commencer à travailler sur les perturbateurs hormonaux, à tous les niveaux de pouvoir. Les recommandations offrent un cadre global et la concertation avec les scientifiques et le secteur est indispensable. Mais elles précisent également les attentes et les priorités. Nous ne descendons pas sous cette ligne. Si c’est contraignant, eh bien, c’est ainsi. On ne transige pas sur la santé des femmes enceintes et des jeunes enfants, la future génération. Nous sommes à la traîne par rapport à la France, à la Suède et au Danemark. Il est temps, non seulement de rattraper notre retard, mais de jouer un rôle de pionnier en Europe. Quand il s’agit de la santé, nous pouvons, nous devons, être ambitieux. Non seulement nos propres enfants, mais toute la population et les générations futures méritent ce qu’il y a de mieux.

Mevrouw Véronique Waroux (cdH). – Bij wijze van, weliswaar weinig representatief, voorbeeld, maar ook als vertegenwoordigers van het volk wil ik mijn collega’s aansporen om zich, zoals de rapporteurs twee weken geleden, als proefpersoon aan de EDC‑opsporing te laten onderwerpen. Het doet geen pijn, het gaat snel en het is goed georganiseerd door de Universiteit van Luik. Er is een toelichting bij de resultaten, teneinde onze blootstelling aan smerigheid te verminderen. In onze vrolijke onschuld kunnen we zelfs onze scores vergelijken. Wat mij betreft, zijn heel wat maximumgrenzen overschreden. Voor een keer winnen degenen met de laagste scores! Ik overweeg me niet meer te wassen, te schminken, of Tefalpannen te gebruiken … Het is een ernstige wake‑upcall om de virtuele dimensie van EDC’s te vervangen door een fysiek inzicht van het fenomeen.

Ik sta hier vandaag voor Michel Gruson, de man van mijn vriendin Colette Bourdon. Hij overleed in 2012 aan een “onverklaarbare” vorm van leverkanker. Michel was 64 jaar en heeft zijn hele leven doorgebracht in een gezonde omgeving, op het platteland, ver van de stedelijke vervuiling, zoals men indertijd zei. Colette ziet echter geen andere verklaring voor deze kanker dan de besproeiing door landbouwers aan de rand van hun tuin en groentetuin. Men had het toen nog niet over de fameuze “kankerstraten” aan de rand van intensieve landbouwpercelen. Elkeen hier aanwezig kent gevallen van “onverklaarbare” vormen van kanker, waarvan we de oorzaak niet kennen.

Ik sta hier ook omdat ik door dokter Christine Everaerts en door haar groep “Petit Hameau” van Elzele, bestaande uit artsen, architecten, wetenschappers en milieudeskundigen bewust gemaakt ben. Zij waren de eersten die dit voor mij onbekende probleem van hormoonverstoorders in 2016 hebben aangekaart. Ze hadden het zelfs over een daling van het IQ bij kinderen. Ik dacht toen dat men het toch niet te ver moest drijven. De hoorzittingen in de Senaat hebben spijtig genoeg de a priori “gekke” verklaringen bevestigd. Het was Christine die me gewezen heeft op het belang van biomonitoring. Zijzelf, haar moeder en haar dochter werden getest en de laatste vertoonde de hoogste concentraties EDC’s.

Ik sta hier ook omdat ik de conferentie van Inter‑Environnement Wallonie, die in februari in Namen door Valérie Xhonneux werd georganiseerd, aandachtig heb gevolgd. Professor Bourguignon heeft daar gesproken over de catastrofale en alomtegenwoordige aanwezigheid van EDC’s. In november 2017 zond Arte de documentaire Demain, tous crétins? uit, die inzoomde op de impact van de EDC’s op het IQ, hyperactiviteit, en toenemend autisme bij onze kinderen. Ik was al gewend aan het doemdenken rond milieu en terrorisme, maar nu ontdekte ik ook het uitermate spoedeisende karakter voor chemicaliën.

Voor Michel heb ik sinds het begin van mijn mandaat geprobeerd te werken op het probleem van gezondheid en leefmilieu, maar het onderwerp leek te veelomvattend en te vaag. Via de EDC’s heb ik me er kunnen in verdiepen, het gaf me de kracht tegen deze gezondheidsplaag te strijden.

Ik dank Cindy Franssen omdat ze onze subcommissie moedig en met een constructieve en positieve ingesteldheid heeft geleid.

We zijn meer dan een jaar geleden met deze werkzaamheden begonnen. Vandaag is er een verslag dat door zijn opbouw op zich al uitzonderlijk is. We zijn erin geslaagd onze aanbevelingen aan te vullen en consensusgericht te herschrijven, in plaats van, zoals zo vaak, op grond van de kleinste gemene noemer een minimaal verslag op te stellen. Hier ligt een echt ambitieus informatieverslag, dat een vertaling is van onze respectieve betrokkenheid in dit volksgezondheidsdossier.

In 2017 heb ik over dit probleem in het Waals Parlement een voorstel van resolutie ingediend, want ik vreesde dat onze oorspronkelijke aanbevelingen in de Senaat zouden worden afgeschaafd. Toen in de commissie van de Senaat de methodologie evolueerde en het bijkomende effect van de aanbevelingen van vijf politieke fracties duidelijk werd, heb ik beslist mijn Waals voorstel opzij te zetten en het later te gebruiken voor de sterke conclusies van de Senaat. Ik hoop dat mijn Waalse collega’s me hierin bijtreden.

Perturbateurs endocriniens: wat een ruwe uitdrukking! Wie spreekt dat spontaan aan? Het zijn voor de meeste burgers onbegrijpelijke woorden. De Engelse of Nederlandstalige benaming is duidelijker. De Franstalige media beginnen er zich in te interesseren. President Macron maakte er een item van tijdens zijn presidentscampagne. Het is simpel: men moet de terminologie in de hoofden van de mensen krijgen om te voorkomen dat de producten in hun lichaam dringen!

Ik kom niet terug op de alomtegenwoordigheid van hormoonverstoorders, noch op hun gevolgen voor de gezondheid. Deze aspecten kwamen al aan bod bij de bespreking van het verslag. Ik wens wel in naam van mijn fractie dieper in te gaan op enkele sleutelelementen van de hoorzittingen en aanbevelingen.

Honderdzevenenvijftig miljard euro is de jaarlijkse geraamde kostprijs voor gezondheidszorg te wijten aan hormoonverstoorders in de Europese Unie.

We waren enorm verrast toen we hoorden dat Vlaanderen een biomonitoringprogramma heeft en al gedurende zestien jaar de aanwezigheid van schadelijke stoffen meet bij meer dan 8000 personen! Maar in Wallonië gebeurt er op dat vlak momenteel niets. De deelstaten staan rug aan rug, ze ageren niet gezamenlijk, hoewel informatie essentieel is en de kwalijke chemische gevolgen niet stoppen aan de taalgrenzen!

Met ons verslag willen we de verschillende beleidsniveaus wijzen op het belang van een nationaal actieplan voor hormoonverstoorders, maar we mikken ook op het Europees niveau. Momenteel had Europa in principe de identificatiecriteria voor hormoonverstoorders moeten vastleggen.

Eerst en vooral moeten we over onafhankelijke wetenschappelijke onderzoeken beschikken. We steunen dus de oprichting van een groep deskundigen in hormoonverstoorders, naar het voorbeeld van het IPCC.

De federale overheid moet een sleutelrol spelen op het vlak van het verbieden van hormoonverstoorders, het geven van een specifiek signalement en bekendmaking.

Het belang van de volksgezondheid centraal plaatsen zou eigenlijk het basisprincipe moeten zijn, met toepassing van het voorzorgsbeginsel. De overheid moet ervoor zorgen dat mensen zo weinig mogelijk aan schadelijke stoffen worden blootgesteld.

De opleiding voor preventie en bescherming op het werk moet deze wijdverspreide problematiek omvatten. In heel wat beroepssectoren, onder meer in de gezondheidszorg, is dat nog te weinig het geval.

De belangrijkste sectoren die producenten van hormoonverstoorders zijn, moeten absoluut worden aangespoord om hormoonverstoorders te verminderen of uit te sluiten. De gezondheidszorgkosten en milieukosten die veroorzaakt worden door hormoonverstoorders moeten dringend worden verhaald volgens het principe “de vervuiler betaalt”, om het gebruik van deze stoffen in het productieproces te ontmoedigen.

Duidelijke en efficiënte communicatie is essentieel, vooral om de meest kwetsbaren te informeren.

In Wallonië moet het kenmerk “hormoonverstoorders” worden geïntegreerd in de initiatieven op het vlak van leefmilieu en gezondheid. We kijken uit naar de resultaten over de kwaliteit van het water. De strijd tegen onkruidverdelgers moet worden opgevoerd en de bufferzones die de woonzones en de waterlopen beschermen moeten worden verplicht.

We vragen ons Gewest met aandrang een biomonitoringprogramma op te zetten. Schadelijke stoffen mogen niet meer voorkomen in de openbare aanbestedingen en er moet een kringloopeconomie worden gegarandeerd die de overdracht en de concentratie van hormoonverstoorders vermijdt.

Belangrijk is ook dat de verzorgingsinstellingen op de hoogte worden gesteld over medisch materiaal dat hormoonverstoorders bevat, zoals infusen en couveuses in de diensten neonatologie en materniteit.

Er moeten middelen worden ingezet voor de identificatie van gevaarlijke stoffen en voor niet‑schadelijke vervangingsproducten.

In het verslag bevelen we ook aan om de toekomstige beleidsmaatregelen te onderzoeken op hun impact op de armoede, met het oog op de toegankelijkheid tot informatie en gezonde alternatieven.

Rekening houdend met de informatie die ik recentelijk kreeg, wens ik er ook op te wijzen dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat toekomstige moeders en zwangere vrouwen voldoende jodium innemen.

Om de degeneratie van de menselijke soort en het verlagen van het intelligentiequotiënt van onze kinderen en kleinkinderen, die kunnen uitgroeien tot onevenwichtige individuen als Trump of andere gevaarlijke narcisten, te voorkomen, moeten we, als we de experten geloven, de strijd tegen gevaarlijke producten opvoeren. Dat zal ons misschien beschermen tegen leiders die zelf schadelijk zijn.

We zijn er ons wel van bewust dat het probleem van hormoonverstoorders evolueert. Het hangt niet alleen af van het individuele gedrag en het overschrijdt het kader van de lokale overheid, de Gewesten en de Gemeenschappen, evenals dat van ons land.

Maar dat mag geen alibi zijn. We kunnen vanuit de Belgische Senaat een signaal sturen aan Europa of aan andere internationale instellingen om duidelijk te maken dat we er ons van bewust zijn dat er een ernstig probleem is en dat we maatregelen eisen.

Maar we kunnen ook verder gaan door, in navolging van andere landen, het voorbeeld te geven en zelf op de verschillende beleidsniveaus sterke maatregelen te nemen om goede praktijken en een meer globale wetgeving aan te moedigen.

Mme Véronique Waroux (cdH). – À titre d’échantillons peu représentatifs mais aussi, néanmoins, de représentants de la population, je suggère à mes collègues de se faire cobayes ou témoins en se prêtant aux tests de détection des perturbateurs endocriniens (PE), comme des rapporteurs l’ont déjà fait il y a deux semaines. Cela ne fait pas mal, ça va vite et c’est bien organisé par l’Université de Liège. Les résultats sont commentés afin de réduire nos expositions à ces saloperies. Dans notre joyeuse inconscience, nous pourrons même comparer nos scores puisque pour ma part, j’explose certains seuils considérés comme maximaux. Pour une fois, les gagnants seront ceux qui auront le moins de points! J’envisage d’arrêter de me laver, de me maquiller et d’utiliser mes poêles Tefal… Cela dit, il s’agit d’une démarche de sensibilisation tout à fait sérieuse, qui nous a fait quitter la dimension virtuelle des PE pour une prise de conscience physique, intérieure du phénomène.

Je suis ici aujourd’hui pour Michel Gruson, le mari de mon amie Colette Bourdon. Il est décédé en 2012 d’un cancer du foie, «inexpliqué». Michel avait 64 ans et avait toujours vécu sainement à la campagne, loin des pollutions des villes, comme on le disait encore à l’époque. Colette ne voyait pourtant d’autre explication à ce fichu cancer que les pulvérisations des agriculteurs aux abords de leur jardin et de leur potager. La question était lancée, quand on ne parlait pas encore des fameuses «rues à cancers» qui bordent les parcelles d’agriculture intensive. Nous tous, ici présents, nous observons, autour de nous, ou nous subissons des cancers «inexpliqués» mais qui nous mettent en rage d’en ignorer la cause.

Je suis ici, aussi, parce que j’ai été sensibilisée par le docteur Christine Everaerts et par son groupe «Petit Hameau» d’Ellezelles, composé de médecins, d’architectes, de scientifiques et d’environnementalistes. Ils ont été les premiers à m’interpeller sur la question, méconnue pour moi, en 2016, des perturbateurs endocriniens. Ils sont allés jusqu’à me parler de baisse de QI chez les enfants. Il ne fallait quand même pas pousser le bouchon trop loin, pensais‑je alors. Hélas, les auditions au Sénat ont confirmé ces déclarations a priori «folles». C’est Christine qui m’a sensibilisée à l’importance du biomonitoring, puisqu’elle, sa mère et sa fille avaient été testées et que cette dernière présentait les concentrations en PE les plus élevées.

Je suis ici, aussi, car j’ai suivi avec attention la conférence d’Inter‑Environnement Wallonie en février 2017 à Namur, portée par Valérie Xhonneux, où j’ai pris conscience avec effarement de la réalité catastrophique et de l’omniprésence des PE, exposées notamment par le professeur Bourguignon. En novembre 2017, Arte diffusait le document Demain, tous crétins? qui ciblait l’impact des PE sur le QI, l’hyperactivité et l’autisme croissant chez nos enfants. Déjà habitée par le catastrophisme climatique et terroriste, je découvrais alors l’extrême urgence chimique.

Pour Michel, depuis le début mon mandat, j’ai tenté de travailler sur la question de l’environnement et de la santé, mais le sujet semblait trop vaste, trop imprécis; c’est par le biais des PE que j’ai pu m’y plonger et fortifier ma volonté de lutter contre ce fléau sanitaire.

Je remercie Cindy Franssen d’avoir si courageusement porté notre sous‑commission, si brillamment et avec une sensibilité constructive, positive.

Nous avons débuté le travail ici il y a plus d’un an. Nous obtenons aujourd’hui un rapport qui me semble exceptionnel par sa construction même: nous avons réussi à additionner nos recommandations par réécriture consensuelle au lieu de nous livrer au jeu trop souvent pratiqué du plus petit dénominateur commun, soit un rapport a minima. Ici, nous portons un rapport d’information réellement ambitieux qui traduit nos implications respectives dans ce dossier de santé publique.

J’ai porté, en 2017, une proposition de résolution au Parlement de Wallonie pour avancer sur le sujet car je craignais, au Sénat, un rabotement de nos recommandations initiales. En voyant évoluer notre méthodologie en commission du Sénat et l’effet additionnel des recommandations de cinq groupes politiques impliqués, j’ai pris le parti de «ranger» ma proposition wallonne et de la nourrir plus tard des conclusions fortes de notre Sénat. J’ose croire que mes collègues wallons m’accompagneront dans cette démarche.

Perturbateurs endocriniens: quels mots barbares! Ça parle à qui, spontanément? Ce sont des mots hermétiques à une majorité de citoyens quand la traduction anglaise ou néerlandaise indique la nature plus claire des perturbateurs hormonaux. Les médias francophones commencent à s’y intéresser. Macron en a fait un de ses arguments de campagne présidentielle. C’est simple: il faut faire entrer ce vocabulaire dans la tête des gens pour éviter que les produits ne pénètrent leur corps!

Je ne reviendrai pas sur l’omniprésence des perturbateurs endocriniens ni sur leurs effets sur la santé; nous avons abordé ces sujets à la lecture du rapport. Je me permettrai d’insister, pour mon groupe, sur certains éléments clés des auditions et des recommandations.

Cent cinquante‑sept milliards d’euros! C’est le coût sanitaire annuel estimé, attribuable aux perturbateurs endocriniens dans l’Union européenne.

Une autre énorme claque fut d’entendre que la Flandre procède à un biomonitoring pour évaluer la présence de substances nocives chez près de 8 000 personnes depuis 16 ans! Mais rien pour l’instant en Wallonie en la matière. C’est là que je me suis dit que nos Régions étaient dos à dos, n’agissant pas de concert, alors que l’information est primordiale et que les méfaits chimiques ne prennent guère en considération les frontières linguistiques!

Notre rapport a visé les divers niveaux de pouvoir belges en insistant sur la nécessité d’un Plan d’action national sur les perturbateurs endocriniens, mais notre rapport vise aussi le niveau européen. À cette heure, l’Europe a dû, en principe, déterminer des critères d’identification des perturbateurs endocriniens.

En tout premier lieu, il est nécessaire de disposer d’études scientifiques indépendantes, mises en réseau. Nous soutenons donc la mise sur pied d’un groupe d’experts en perturbateurs endocriniens de type GIEC.

Le pouvoir fédéral a un rôle clé à jouer au niveau des interdictions des perturbateurs endocriniens reconnus, sur la mise en place d’une signalétique spécifique et sur la publicité.

Oui, il est visiblement utile, quand cela devrait pourtant être un principe fondateur, de rappeler l’importance de mettre la santé publique au centre des préoccupations, avec application du principe de précaution. Les pouvoirs publics doivent veiller à limiter l’exposition aux substances nocives.

Les volets relatifs à la formation et à la sécurité au travail doivent englober cette problématique trop écartée encore à ce jour de nombreux secteurs professionnels pourtant concernés, d’abord, bien sûr, dans le secteur de la santé.

Il faut impérativement que les principaux secteurs producteurs de perturbateurs endocriniens soient sensibilisés à réduire et à éliminer la présence de ces substances. Il est urgent d’intégrer les coûts sanitaires et environnementaux découlant des perturbateurs endocriniens et d’appliquer le principe du «pollueur payeur» pour décourager l’utilisation de ces produits dans le processus de fabrication.

La communication claire et efficace est primordiale en vue d’informer, d’abord, les publics les plus vulnérables.

En Wallonie, la dimension «perturbateurs endocriniens» doit être intégrée dans les actions menées dans le domaine de l’environnement et de la santé. Les résultats portant sur la qualité des eaux sont notamment très attendus. La lutte contre les pesticides doit être renforcée et des zones tampons protégeant des zones de vie, des zones habitées ainsi que les cours d’eau doivent être imposées.

Fondamentalement, nous invitons notre Région à organiser un programme de biomonitoring. Elle doit aussi exclure les produits chimiques nocifs dans les cahiers des charges des marchés publics et garantir une économie circulaire qui évite le transfert et la concentration des perturbateurs endocriniens.

Il s’agira aussi d’informer les établissements de soins sur les dispositifs médicaux exempts de perturbateurs endocriniens, comme devraient l’être aussi d’ailleurs – et nous étions loin d’imaginer que ce n’était pas le cas – les perfusions et les couveuses dans les services de néonatologie et de maternité.

Il faut mettre en œuvre les moyens nécessaires en vue de l’identification de substances dangereuses et de produits de substitution non nocifs.

Dans le rapport, nous recommandons aussi de soumettre les prochaines mesures politiques à un test d’impact sur la pauvreté en vue de garantir l’accessibilité de tous à l’information et aux alternatives saines.

Au vu des informations que j’ai reçues récemment, je tiens à souligner aussi la nécessité de veiller à ce que les futures mamans et les femmes enceintes bénéficient d’un apport suffisant en iode.

Pour éviter la dégénérescence de l’espèce humaine et la diminution du quotient intellectuel de nos enfants et petits‑enfants, qui pourraient être amenés à élire des personnalités déséquilibrées comme Trump ou d’autres narcissiques dangereux, nous devons, si l’on en croit les experts, intensifier la lutte contre ces produits nocifs, ce qui nous permettra peut‑être de nous prémunir contre des dirigeants eux‑mêmes nocifs.

Nous sommes bien conscients que cette problématique des perturbateurs endocriniens est évolutive, qu’elle ne relève pas uniquement des comportements individuels et qu’elle dépasse largement le cadre des collectivités locales, des Régions et des Communautés ainsi que de notre pays. Mais cet élément ne doit pas servir d’alibi à l’inertie. Nous pouvons, depuis notre Sénat de Belgique, envoyer un signal clair à l’Europe ou à d’autres institutions internationales afin de dire que nous sommes conscients qu’il y a un problème grave et que nous réclamons des mesures.

Mais nous pouvons aussi aller plus loin, en donnant l’exemple, à l’instar d’autres pays, et en prenant nous‑mêmes des mesures fortes à différents niveaux afin de promouvoir l’émergence de bonnes pratiques et de législations plus globales.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Dit is zonder twijfel een belangrijk thema, maar we zullen ons onthouden, zoals we gewoonlijk doen bij dergelijke informatieverslagen. Ik heb twee bedenkingen, één van algemene aard, en één specifiekere met betrekking tot de aanbevelingen. Het informatieverslag gaat uit van de heilzaamheid van meer samenwerking tussen de verschillende entiteiten in dit land, alsof dat de alfa en de omega zou zijn van de oplossing. Ik ben het niet eens met dat uitgangspunt, en zeker niet als dat als axioma wordt neergezet. Ik ben voorstander van een heel ander model, namelijk een model waarin alle bevoegdheden bij de twee volksgemeenschappen van dit land worden gelegd, zodat ze elk hun eigen beleid kunnen ontwikkelen en als ze dat wenselijk of nuttig achten, vrijwillig kunnen samenwerken met anderen. Daarvoor hebben we geen informatieverslagen van de Senaat nodig.

Ten tweede vind ik het heel bizar dat de Senaat zijn plaats nog altijd niet kent. Zo staat bijvoorbeeld in de algemene aanbevelingen: “De Belgische overheid en de deelstaatregeringen zullen […] een gezamenlijk nationaal actieplan inzake hormoonverstorende stoffen opmaken.” Iets verder lees ik: “… de deelstaatregeringen ertoe te verplichten om te sensibiliseren …”. Ik heb altijd gedacht dat in het Belgisch federalisme het federaal niveau en de deelstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheden gelijkwaardig naast elkaar bestaan en dat het federale niveau, en zeker de Senaat, niet mag dicteren wat de deelstaten al dan niet zouden moeten doen met hun bevoegdheden. De woorden “zullen” en “verplichten” zijn zeer ongepast in dit kader. De Senaat heeft de deelstaten immers absoluut niets op te leggen.

Omdat het voorstel wellicht zijn belang heeft, en het onderwerp belangrijk is voor de volksgezondheid en aandacht verdient, zal ik niet tegenstemmen, maar opteren voor een onthouding.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Le thème est certes important, mais nous nous abstiendrons, comme d’habitude pour ce genre de rapports d’information. Deux objections me viennent à l’esprit, l’une générale, l’autre liée aux recommandations. Le rapport d’information part du principe qu’une coopération renforcée entre les différentes entités de ce pays serait l’alpha et l’oméga de la solution. Je ne partage pas cette prémisse, surtout lorsqu’on la pose en axiome. Je prône un modèle tout à fait différent, dans lequel toutes les compétences relèvent des deux grandes communautés nationales, chacune développant sa propre politique et coopérant quand cela lui paraît utile. Nul besoin de rapports d’information du Sénat pour y arriver.

Par ailleurs, je trouve bizarre que le Sénat ne connaisse toujours pas son rôle. On lit par exemple dans les recommandations générales: «L’État belge et les gouvernements des entités fédérées […] élaboreront en commun un plan d’action national sur les perturbateurs endocriniens», ou «… d’obliger les gouvernements des entités fédérées à sensibiliser …». J’ai toujours pensé que, dans le système belge, les niveaux fédéral et fédéré coexistaient sur un pied d’égalité, et qu’il n’appartient pas au niveau fédéral, et certainement pas au Sénat, de dicter aux entités fédérées comment elles doivent exercer leurs compétences. L’emploi du futur et du terme «obliger» apparaissent incongrus, car le Sénat ne peut rien imposer aux entités fédérées.

Étant donné l’importance du sujet pour la santé publique, je m’abstiendrai plutôt que d’émettre un vote négatif.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Ter aanvulling van de tussenkomst van mijn collega Petra De Sutter zou ik willen onderstrepen dat er inzake de hormoonverstoorders geen compromis mogelijk is. Ik verheug me dan ook over de constructieve sfeer die tijdens het opstellen van dit informatieverslag heerste en over de mooie unanimiteit die de 72 aanbevelingen mochten ontvangen.

Eén vraag dringt zich nu op: wat te doen? Dit informatierapport kan geen eindpunt zijn. Het is te belangrijk voor de volksgezondheid.

Het eerste antwoord moet uiteraard van Europa komen. In het huidige stadium kunnen we het unaniem als onbevredigend beschouwen. Moeten wij echter daarom de armen kruisen? Neen! Ons informatieverslag is een echte hulp voor de besluitvorming van de verschillende overheden van ons land, van de federale tot de gemeentelijke overheid. In dit geval is de kostprijs van de inertie enorm hoog. De cijfers spreken voor zich: de kostprijs bedraagt 1262 euro per persoon in België, hetzij in totaal 14,109 miljard euro. Dat is gigantisch!

Verschillende voorstellen van wet of van decreet werden overigens reeds ingediend in de verschillende parlementen. Ik vermeld bijvoorbeeld ons wetsvoorstel over het verbod op bisfenol A in alle verpakkingen voor levensmiddelen, dat reeds dateert van 2011. Tot op heden geldt het verbod enkel voor verpakkingen voor levensmiddelen bestemd voor baby’s, terwijl ik sinds 2011 in de Senaat een veralgemeend verbod verdedig.

Frankrijk en de Scandinavische landen hebben in dit verband reeds het goede voorbeeld gegeven. Sommigen zullen opperen dat het voor de Scandinavische landen logisch is, vermits het aandeel van de plasticindustrie er bijzonder klein is, net zoals de industriële lobbying. In Frankrijk daarentegen is de plasticindustrie erg ontwikkeld, hetgeen het land niet heeft belet om maatregelen te nemen. Wij kunnen bijgevolg ook verder gaan opdat dit informatierapport geen dode letter zou blijven.

Mevrouw de voorzitster, u zou, gesterkt door deze 73 aanbevelingen en door de resultaten van de bloedafnames van u en van de collega’s, een eerste vergadering kunnen organiseren met onze collega‑rapporteurs, onze eerste minister en onze minister van Volksgezondheid, teneinde onze aanbevelingen op een informele wijze voor te stellen. Die vergadering zou ons tevens in staat stellen om ervoor te pleiten dat de gemeenschappelijke cel Leefmilieu‑Gezondheid, opgericht in het kader van het Belgisch nationaal plan Leefmilieu en Gezondheid, wordt samengeroepen om de inwerkingstelling van een nationaal plan inzake de hormoonverstoorders te coördineren.

De oprichting van een specifieke werkgroep over de hormoonverstoorders zou voor het einde van de legislatuur mogelijk moeten zijn.

Mevrouw de voorzitster, ik verzoek u dringend om deze vergadering te organiseren. Ons informatieverslag moet een vervolg kennen. Het belangt werkelijk de volksgezondheid aan.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – En complément de l’intervention de ma collègue Petra De Sutter, je voudrais insister sur le fait qu’il ne peut y avoir de compromis quant aux perturbateurs endocriniens. Je me réjouis dès lors de l’esprit constructif qui a présidé à l’élaboration de ce rapport d’information et de la belle unanimité qu’ont recueillie les 72 recommandations.

Mais une question s’impose désormais: que faisons‑nous? Ce rapport d’information ne peut être un point final. Il est trop important pour la santé publique.

La première réponse doit bien sûr venir de l’Europe. À ce stade, nous pouvons unanimement la considérer comme insatisfaisante. Devons‑nous pour autant rester les bras ballants? Non! Notre rapport d’information est une véritable aide à la décision pour les différentes entités de notre pays, de l’autorité fédérale à la commune. En l’occurrence, le coût de l’inertie est énorme. Les chiffres sont éloquents: ce coût est 1 262 euros par personne en Belgique, soit au total 14,109 milliards d’euros. C’est énorme!

Différentes propositions de loi ou de décret ont par ailleurs déjà été déposées dans les différents parlements. Je citerai, par exemple, notre proposition sur l’interdiction du bisphénol A dans tous les contenants alimentaires qui date déjà de 2011. Jusqu’à présent, l’interdiction ne s’applique qu’aux contenants alimentaires destinés aux bébés alors que, depuis 2011, je défends au Sénat une interdiction généralisée.

La France et les pays scandinaves ont déjà pu montrer l’exemple à cet égard. Certains diront que cela est logique de la part des pays scandinaves puisque la part de l’industrie plastique y est très faible, de même que le lobbying industriel. En France toutefois, l’industrie plastique est très développée, ce qui n’a pas empêché ce pays de prendre des mesures. Nous pouvons donc, nous aussi, aller plus loin pour que ce rapport d’information ne reste pas lettre morte.

Madame la présidente, forte de ces 73 recommandations et des résultats de votre prise de sang et de celle des collègues, vous pourriez organiser une première réunion entre nos collègues rapporteurs, notre premier ministre et notre ministre de la Santé pour présenter de manière informelle nos recommandations. Cette réunion nous permettrait aussi de plaider pour que la cellule commune Environnement‑Santé publique créée dans le cadre du Plan national belge Environnement et Santé, se réunisse afin de coordonner la mise en œuvre du plan national sur les perturbateurs endocriniens.

La mise en place d’un groupe de travail spécifique sur les perturbateurs endocriniens devrait pouvoir se faire avant la fin de la législature.

Madame la présidente, je vous engage vraiment à organiser cette réunion. Notre rapport d’information ne peut rester sans lendemain. C’est vraiment une question de santé publique.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik wil mijn bewondering uitspreken aan het adres van de rapporteurs Barzin, Thibaut, Waroux en Prévot, en vooral ook van initiatiefneemster Franssen voor dit knappe werk. Ik geef toe dat sommige bewoordingen misschien wat fors zijn op het vlak van de aanbevelingen aan andere parlementen, maar dat doet geen afbreuk aan het feit dat hiermee de basis is gelegd van een actieplan waarbij elk, op zijn niveau, zijn verantwoordelijkheid moet opnemen. Ik dank uitdrukkelijk alle collega’s voor het geleverde werk. Er rest mij en de sp.a‑fractie alleen de taak om dit met ons stemgedrag ten volle te ondersteunen. We zullen dit zeker mee opnemen en overmaken aan al onze collega’s in andere parlementen om hier verder werk van te maken.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je voudrais exprimer mon admiration pour le beau travail réalisé par les rapporteurs Mmes Barzin, Thibaut et Waroux et M. Prévot, et surtout pour Mme Franssen qui en a été à l’origine. J’admets que la formulation de certaines recommandations aux autres parlements peut sembler abrupte, mais toujours est‑il qu’on a ainsi jeté les bases d’un plan d’action dans lequel chacun, à son niveau, devra prendre ses responsabilités. Je remercie tous les collègues pour leur contribution. Le groupe sp.a et moi‑même en particulier émettrons un vote positif, et demanderons à nos collègues des autres parlements de poursuivre dans la voie tracée ici.

  De bespreking is gesloten.

  De stemming over het informatieverslag heeft later plaats.

  La discussion est close.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du rapport d’information.

Voorstel van besluit tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 29 maart 2017 tussen de Federale Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de Franse Gemeenschapscommissie en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de uitoefening van bevoegdheden die door het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en de daaraan gehechte protocollen, zijn toegekend aan de nationale parlementen (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 6‑406)

Proposition de décision d’assentiment à l’Accord de coopération du 29 mars 2017 entre l’État fédéral, les Régions, les Communautés, la Commission communautaire française et la Commission communautaire commune, relatif à l’exercice des compétences attribuées aux Parlements nationaux par le Traité sur l’Union européenne, le Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne et les Protocoles y annexés (de Mme Christine Defraigne; Doc. 6‑406)

Bespreking

Discussion

De heer François Desquesnes (cdH), rapporteur. – Het ter goedkeuring voorgelegde samenwerkingsakkoord is gesloten ter uitvoering van het Verdrag van Lissabon, meer bepaald het hoofdstuk en protocollen die te maken hebben met de subsidiariteitscontrole – een belangrijk principe – van voorstellen van Europese regelgeving door de nationale parlementen.

Dit intrabelgisch samenwerkingsakkoord is er gekomen om de specifieke Belgische situatie te vertalen naar het Europees niveau. Het Verdrag van Lissabon stelt immers dat elk nationaal parlement over twee stemmen beschikt om uit te brengen in het kader van de subsidiariteitscontrole. In een bicameraal parlementair systeem krijgt elke kamer één stem. In België echter bestaat het Belgische Parlement in overeenstemming met Verklaring 51 toegevoegd aan het Verdrag van Lissabon, uit meer dan twee kamers, aangezien ook de deelstaatparlementen worden beschouwd als kamers van het Belgische parlementair systeem. Potentieel kunnen er dan ook negen subsidiariteitsadviezen worden uitgebracht over een bepaald Europees regelgevend voorstel.

Bijgevolg gaat het hier over de manier waarop de negen potentieel door de Belgische parlementen te verstrekken subsidiariteitsadviezen naar de twee door België bij de Europese Commissie in het kader van de subsidiariteitscontrole uit te brengen stemmen, kunnen worden omgezet. Een tabel die de verschillende mogelijkheden weergeeft, werd als bijlage bij het samenwerkingsakkoord gevoegd.

Tijdens de bespreking in onze commissie wenste de heer Anciaux verduidelijking over de bijlage bij het samenwerkingsakkoord, terwijl de heer Daems het niet fair achtte dat er slechts één stem kan worden uitgebracht wanneer slechts één deelstaatparlement een negatief subsidiariteitsadvies heeft aangenomen. Men verzwakt immers de eigen positie door te verhinderen dat twee stemmen kunnen worden toegekend.

Dit samenwerkingsakkoord werd reeds door een aantal Belgische parlementaire assemblees goedgekeurd: door het Vlaams Parlement en het Waals Parlement op 24 januari 2018, door het Parlement van de Franse Gemeenschap op 25 januari 2018, door de Vergadering van de COCOF op 23 februari 2018 en door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap op 26 februari 2018.

Wat het belang van het aantal uitgebrachte stemmen op Europees niveau aangaat, heeft elk nationaal parlement van een lidstaat van de EU het recht om maximum twee stemmen uit te brengen, ongeacht het aantal kamers waaruit dit nationaal parlement bestaat. Er zijn 28 lidstaten in de EU, wat een totaal van 56 stemmen geeft. De drempel van één derde of één vierde om een gele kaart te trekken, wordt berekend op basis van deze 56 stemmen, zoals ons door de diensten werd uiteengezet.

Het voorstel werd in commissie aangenomen met 11 stemmen bij één onthouding.

M. François Desquesnes (cdH), rapporteur. – L’accord de coopération qui est soumis à assentiment est conclu en vue de la mise en œuvre du Traité de Lisbonne, et plus spécialement du chapitre et des protocoles qui portent sur le contrôle de subsidiarité – principe important – des propositions de réglementation européennes par les parlements nationaux.

La raison d’être de l’accord de coopération intrabelge est la traduction, au niveau européen, de la situation spécifique de la Belgique. En effet, le Traité de Lisbonne prévoit que dans le cadre du contrôle de subsidiarité, chaque parlement national dispose de deux voix. Dans un système parlementaire bicaméral, chacune des deux chambres dispose donc d’une voix. Par contre, en ce qui concerne notre pays, le Parlement belge se compose, conformément à la Déclaration 51 annexée au Traité de Lisbonne, de plus de deux chambres étant donné que les parlements de chaque entité fédérée sont également considérés comme des composantes du système parlementaire belge. Neuf avis de subsidiarité peuvent donc être potentiellement émis sur une proposition réglementaire européenne.

Il s’agit donc ici de modaliser la façon dont les neuf avis de subsidiarité potentiellement fournis par les parlements belges se traduiront dans les deux voix que la Belgique peut émettre auprès de la Commission européenne dans le cadre du contrôle de subsidiarité. Un tableau reprenant les différents cas de figure est annexé à l’accord de coopération.

Au cours des débats au sein notre commission, M. Anciaux a souhaité des précisions quant à l’annexe à l’accord de coopération, tandis que M. Daems avait trouvé, pour sa part, inéquitable que l’on ne puisse émettre qu’une seule voix lorsqu’un seul parlement d’entité fédérée a adopté un avis négatif sur la subsidiarité, car on se déforce, selon lui, en s’empêchant d’émettre deux voix.

Cet accord de coopération a déjà été approuvé par une série d’assemblées parlementaires belges: le Parlement flamand et le Parlement wallon le 24 janvier 2018, le Parlement de la Communauté française le 25 janvier 2018, l’assemblée de la COCOF le 23 février 2018 et le Parlement de la Communauté germanophone le 26 février 2018.

En ce qui concerne l’utilité du nombre de voix émises au niveau européen, quel que soit le nombre de chambres dont il se compose, chaque parlement national d’un État membre de l’Union européenne a droit à deux voix au maximum. L’Union européenne compte donc 28 États membres, ce qui donne un total de 56 voix. Le seuil du tiers ou du quart qui permet de donner un carton jaune se calcule par rapport à ces 56 voix, comme nous l’ont expliqué les services.

La proposition a été adoptée en commission par 11 voix et une abstention.

De heer Jan Peumans (N‑VA). – Ik wil eerst en vooral collega François Desquesnes danken voor zijn kort, maar degelijk verslag.

Op 7 juli 2008 parafeerden de parlementsvoorzitters een eerste versie van het samenwerkingsakkoord dat vandaag ter stemming voorligt. Vandaag, bijna 10 jaar later, staat de goedkeuring van een aangepaste versie van dit akkoord eindelijk op de agenda van de Senaat.

Als parlementsvoorzitter heb ik de afgelopen 10 jaar mee onderhandeld over dit samenwerkingsakkoord. Het is een moeizame rit geweest, met vele juridische en andere obstakels. Tijdens de vorige legislatuur dreigde het samenwerkingsakkoord zelfs even in de vergetelheid te geraken. In 2015 hebben mijn collega van het Waals Parlement, André Antoine, en ikzelf de onderhandelingen over het akkoord opnieuw op de agenda van de Conferentie van de voorzitters van de parlementaire assemblees gezet, ditmaal met succes.

Ik denk dat ik zonder overdrijven kan zeggen dat dit samenwerkingsakkoord grensverleggend is, en wel om twee redenen.

Om te beginnen is dit akkoord historisch, in die zin dat het de eerste keer is dat de federale kamers en de deelstaatparlementen een samenwerkingsakkoord sluiten. Tot voor kort werd het vanzelfsprekend geacht dat alleen regeringen bevoegd zijn om samenwerkingsakkoorden te sluiten. Mede onder invloed van de recente adviespraktijk van de Raad van State zijn de geesten geëvolueerd en wordt de rechtsgeldigheid van parlementaire samenwerkingsakkoorden nu algemeen aanvaard.

Ook de inhoud van het samenwerkingsakkoord is grensverleggend, in het bijzonder voor de gemeenschaps- en gewestparlementen. Dit akkoord geeft namelijk eindelijk uitvoering aan de roemruchte verklaring 51, die België in 2007 heeft afgelegd bij de ondertekening van het Verdrag van Lissabon. Het basisprincipe van deze verklaring luidt, zoals u weet, dat de gemeenschaps- en gewestassemblees in de context van de EU‑verdragen beschouwd moeten worden als kamers van het Belgisch parlementair stelsel. Met andere woorden: wanneer de EU‑verdragen een instrumentele bevoegdheid toekennen aan de nationale parlementen, komt in België die bevoegdheid ook toe aan de deelstaatparlementen, uiteraard steeds binnen de grenzen van hun materiële bevoegdheid.

Wat de subsidiariteitscontrole en het parlementaire veto tegen vereenvoudigde verdragsherzieningen betreft, zijn de federale kamers en de deelstaatparlementen volledig gelijkwaardig, niet alleen in theorie maar ook in de praktijk. Het samenwerkingsakkoord bevat namelijk de garantie dat de beslissingen van de deelstaatparlementen namens het Belgische parlementair stelsel meegedeeld worden aan de betrokken Europese instanties. In die zin kan dit samenwerkingsakkoord beschouwd worden als de parlementaire tegenhanger van het Samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 met betrekking tot de vertegenwoordiging van het Koninkrijk België in de Ministerraad van de Europese Unie, dat de deelname van de deelstaatministers aan de Europese ministerraden regelt.

Ik wil ook graag nog even terugkomen op de bespreking van dit samenwerkingsakkoord in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van 9 maart jongstleden. De vraag werd toen opgeworpen of het Vlaams Parlement twee subsidiariteitsstemmen kan inzetten wanneer het een Europees wetgevingsvoorstel over zeevisserij strijdig acht met het subsidiariteitsbeginsel.

Als medeonderhandelaar van het samenwerkingsakkoord kan ik bevestigen dat dit inderdaad zo overeengekomen is. De bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt weliswaar dat zeevisserij een gewestbevoegdheid is zonder expliciet te bepalen dat alleen het Vlaams Gewest bevoegd is, maar het moge duidelijk zijn dat op basis van geografische gronden, enerzijds, en het territorialiteitsbeginsel, anderzijds, alleen het Vlaams Parlement bevoegd is inzake zeevisserij. Om dezelfde reden bepaalt het eerder vermelde Samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 overigens expliciet dat België inzake visserijdossiers in de Raad van de Europese Unie uitsluitend door het Vlaams Gewest vertegenwoordigd wordt. In dit geval gebeurt dat nu door minister Schauvliege.

In het voorliggende samenwerkingsakkoord hebben we dat principe op algemene wijze verwoord in artikel 5, §1, tweede lid, dat luidt als volgt: “Wanneer over een ontwerp van wetgevingshandeling door één parlement een gemotiveerd subsidiariteitsadvies meegedeeld wordt, en het ontwerp aangelegenheden regelt die alleen tot de bevoegdheid van dat parlement behoren, worden twee stemmen uitgebracht.”

Tot slot zou ik eraan willen herinneren dat het parlementair samenwerkingsakkoord een aantal bepalingen bevat die door de gewone en bijzondere wetgever verder moeten worden ingevuld.

Concreet gaat het over de volgende twee zaken: de regeling van de bevoegdheid van de deelstaatparlementen om een subsidiariteitsberoep in te laten leiden bij het Hof van Justitie en het vaststellen van de nieuwe adviesbevoegdheid van de Raad van State in het kader van het initiatiefrecht van de parlementen om een veto uit te spreken tegen vereenvoudigde verdragsherzieningen.

In 2016 werden in de Kamer de nodige wetsvoorstellen ingediend. Eind 2016 en begin 2017 heeft de Raad van State advies uitgebracht over die teksten. Sindsdien zijn de voorstellen onaangeroerd gebleven. Ik roep onze collega’s van de Kamer dan ook op om hier dringend werk van te maken. Ik kan u garanderen dat ik, bij de volgende samenkomst van de assemblees, de Kamervoorzitter daar nogmaals zal aan herinneren.

M. Jan Peumans (N‑VA). – Je remercie d’emblée notre collège François Desquesnes pour son rapport succinct mais correct.

Le 7 juillet 2008, les présidents des parlements ont paraphé une première mouture de l’accord de coopération; c’est sur une version modifiée que le Sénat se prononce enfin aujourd’hui.

En ma qualité de président du Parlement flamand, j’ai participé ces dix dernières années aux négociations sur cet accord de coopération. Le parcours a été truffé d’obstacles, juridiques et autres. L’accord de coopération a failli tomber aux oubliettes durant la législature précédente. En 2015, mon homologue du Parlement wallon, André Antoine, et moi avons remis, et cette fois‑ci avec succès, cette discussion à l’ordre du jour de la Conférence des présidents des assemblées parlementaires.

Je peux dire sans exagérer que cet accord de coopération constitue une avancée majeure. La raison en est double.

Historique d’abord: c’est la première fois que les chambres fédérales et les parlements des entités fédérées concluent un accord de coopération. Jusqu’il y a peu, on considérait que seuls des gouvernements étaient habilités à conclure des accords de coopération. Sous l’impulsion notamment d’avis récents du Conseil d’État, les esprits ont évolué et la validité juridique des accords parlementaires de coopération est désormais communément admise.

Le contenu de l’accord de coopération représente aussi une avancée, en particulier pour les parlements de communauté et de région: l’accord met en œuvre la fameuse déclaration 51, formulée par la Belgique lors de la signature du traité de Lisbonne, où elle précise que, dans le contexte des traités de l’UE, les assemblées parlementaires des Communautés et des Régions doivent être considérés comme composantes de son système parlementaire national. En d’autres termes, lorsque les traités européens attribuent une compétence aux parlements nationaux, celle‑ci est partagée, pour la Belgique, avec les parlements des entités fédérées, en fonction de leur domaine de compétences.

Par rapport au contrôle de subsidiarité et au veto parlementaire contre les révisions simplifiées du traité, les chambres fédérales et les parlements des entités fédérées sont équipollents, non seulement en théorie mais aussi en pratique. Cet accord peut être vu comme le pendant parlementaire de l’accord de coopération du 8 mars 1994 relatif à la représentation du Royaume de Belgique au sein du Conseil de Ministres de l’Union européenne, qui règle la participation des ministres communautaires et régionaux auxdits Conseils.

Je voudrais encore évoquer la discussion sur cet accord de coopération en commission des Affaires institutionnelles le 9 mars dernier. On s’est demandé si le Parlement flamand pouvait disposer de deux voix s’il estimait une proposition législative européenne relative à la pêche maritime contraire au principe de subsidiarité.

Ayant participé aux négociations sur l’accord de coopération, je peux confirmer qu’il en est bien ainsi. La loi spéciale du 8 août 1980 prévoit certes que la pêche maritime est une matière régionale sans préciser que seule la Région flamande est compétente, mais il est clair, sur la base de la réalité géographique et du principe de territorialité, que seule la Flandre est concernée. Par conséquent, l’accord de coopération du 8 mars 1994 susmentionné stipule qu’au Conseil des Ministres de l’Union européenne, la Belgique est représentée exclusivement par la Région flamande, actuellement en la personne de la ministre Schauvliege.

Ce principe général se retrouve dans l’article 5, §1, deuxième alinéa, de l’accord de coopération qui nous est soumis, qui énonce «Lorsqu’un parlement communique un avis motivé sur la subsidiarité concernant un projet d’acte législatif et que celui‑ci porte sur des matières relevant de la compétence exclusive de ce parlement, deux voix sont exprimées.»

Je rappellerai aussi que l’accord de coopération parlementaire contient des dispositions que le législateur ordinaire ou spécial devra concrétiser.

Il s’agit, d’une part, de permettre à un parlement d’entité fédérée d’introduire un recours auprès de la Cour de justice pour violation du principe de subsidiarité, d’autre part, de régler la nouvelle compétence d’avis du Conseil d’État dans le cadre du droit des parlements de s’opposer aux révisions simplifiées du traité.

Les propositions de lois à cet effet ont été déposées à la Chambre en 2016. Le Conseil d’État a rendu ses avis fin 2016 et début 2017. Plus rien n’ayant bougé depuis lors, j’exhorte nos collègues de la Chambre à s’en occuper rapidement. Je le rappellerai au président de la Chambre.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Dit voorstel van besluit heeft het voordeel dat het een einde maakt aan een schimmige toestand die al vele jaren bestaat. Dat zou geen slechte zaak zijn, ware het niet dat dit niet de essentie van het verhaal is. De kernvraag is of het samenwerkingsakkoord dat ter instemming voorligt, een goede en billijke regeling bevat voor de uitoefening van het subsidiariteitsadvies. Hierop is ons antwoord zonder meer negatief.

België heeft als land twee stemmen om een subsidiariteitsadvies uit te brengen aan het adres van de Europese Unie. Indien ons land van oordeel zou zijn dat een voorstel van de Unie indruist tegen het subsidiariteitsprincipe, dan moet de Unie eventueel haar huiswerk overdoen volgens diverse gradaties, afhankelijk van het aantal stemmen van de gezamenlijke EU‑lidstaten die een subsidiariteitsadvies hebben ingediend.

De vraag is nu hoe de Belgische twee stemmen op basis van de interne bevoegdheidsverdeling moeten worden verdeeld over de federale overheid en de verschillende deelstaten. Er moet met andere woorden een gewichtstoewijzing gebeuren aan de verschillende parlementen in dit land voor de diverse scenario’s die zich kunnen voordoen om te weten hoe België als land de twee stemmen al dan niet moet uitbrengen en in welke verhouding. Daar zit voor ons het probleem met dit voorstel.

Vooraleer ik op de grond van de zaak inga, wil ik eerst even zeggen dat ik abstractie maak van de visie van mijn partij op wat de Europese Unie zou moeten zijn, namelijk een Europa van volkeren. Nu gaat het om de principes die voor de stemverdeling in dit samenwerkingsakkoord worden gehanteerd.

In dit land maken de Vlamingen ongeveer 60% van de bevolking uit, de Franstaligen ongeveer 40% en de Duitstaligen 0.7%. Die verhouding zou volgens ons ook moeten doorwerken wanneer de deelstaten betrokken partij zijn. Dat gebeurt echter niet. Er wordt integendeel uitgegaan van een Belgische rekenkunde, waarbij Vlaanderen op grove wijze in een minderheidspositie wordt gedrongen.

Ten eerste zijn de 0,7% Duitstaligen of de 40% Franstaligen in een aantal scenario’s evenveel waard als de 60% Vlamingen. Stel dat er een EU‑voorstel is, dat uitsluitend tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen behoort. Vlaanderen ziet er geen graten in, maar de Duitstalige Gemeenschap meent dat er wel een schending van het subsidiariteitsbeginsel is en ze dient een gemotiveerd subsidiariteitsadvies in. In dat geval zou België één stem tegen dat EU‑voorstel moeten uitbrengen, ook al is de 60% van de bevolking die Vlaanderen vertegenwoordigt het daar niet mee eens.

Het kan nog erger. Wanneer de Duitstalige Gemeenschap én de Franse Gemeenschap het vanuit het subsidiariteitsbeginsel met dat EU‑voorstel niet eens zijn, terwijl Vlaanderen geen probleem met het voorstel heeft, dan zal België, ondanks het akkoord van 60% van de bevolking, voor 100%, en dus met zijn twee stemmen een gemotiveerd advies uitbrengen tegen dat EU‑voorstel. Dat lijkt me heel bizar: de 40% Franstaligen en de 0,7% Duitstaligen bepalen dan 100% van de Belgische stem. Vlaanderen wordt met andere woorden door dit voorstel van besluit op een grove wijze geminoriseerd wat zijn inspraak op het EU‑forum betreft. Onze stem wordt weggenomen.

Dat is ook nog op een ander vlak een probleem. Het Vlaams Parlement kan in geen enkele omstandigheid meer dan één van de twee stemmen uitbrengen, behalve in het theoretische geval – maar dat kan ik me in de praktijk niet voorstellen – dat het exclusief bevoegd zou zijn voor een bepaalde materie. Dat blijkt heel goed uit de tabel die aan het voorstel is toegevoegd. Aan de andere kant van de taalgrens ligt dat anders door de veelheid aan instellingen. In Vlaanderen hebben we gerationaliseerd en gemeenschap en gewest tot één Vlaams Parlement verenigd. Die rationalisering is in het Franstalige landsgedeelte nooit gebeurd. Daar hebben we een Waals gewestparlement, een Frans gemeenschapsparlement, het parlement van de COCOF en ik voeg er ook het Brussels Parlement en de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie aan toe, omdat die vergaderingen nu eenmaal zeer door Franstaligen worden gedomineerd, en we weten welke deelstaten tegen de Vlamingen samenspannen. Door deze veelheid aan instellingen is er langs Franstalige kant een hele waaier aan mogelijkheden om de twee Belgische stemmen te accapareren, terwijl Vlaanderen, omdat het nu eenmaal veel efficiënter en kostenbesparender werkt, per definitie nooit meer dan één stem zal kunnen uitbrengen. Dat is dus werkelijk de omgekeerde wereld. Vlaanderen wordt gestraft voor een veel efficiëntere en goedkopere werking. De francofonie en co die ongeveer 40% van het land vertegenwoordigen, zijn in alle omstandigheden waarbij het om deelstaatbevoegdheden gaat, in staat om de twee Belgische stemmen te mobiliseren, terwijl Vlaanderen, dat 60% van de bevolking vertegenwoordigt, nooit meer dan één stem kan uitbrengen. Het samenwerkingsakkoord is daarom niets anders dan een zoveelste minorisering van de Vlaamse meerderheid volgens Belgisch recept, een minorisering die overigens ook nog eens wordt vergrendeld.

In het samenwerkingsakkoord is immers geen clausule opgenomen om het op te zeggen. Wat als we niet langer akkoord gaan? Wat als iemand geluisterd heeft en me gelijk geeft dat er iets niet klopt in de verdeling van de stemmen? Aangezien wordt aangenomen dat samenwerkingsakkoorden niet eenzijdig kunnen worden opgezegd en er geen clausule is, blijven we er voor eeuwig aan vastgeketend en hebben we Europees geen enkele inspraak meer wanneer onze twee stemmen door een Franstalige minderheid worden gestolen.

Het spreekt voor zich dat ik dat niet zal goedkeuren.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Cette proposition de décision a l’avantage de mettre fin à la situation obscure qui existe depuis de nombreuses années. Ce ne serait pas une mauvaise chose, sauf que tel n’est pas l’essentiel du débat. La question centrale est de savoir si l’accord de coopération qui est soumis à notre assentiment règle de manière convenable et juste l’exercice de la compétence d’avis sur la subsidiarité. Notre réponse est tout simplement négative.

En tant qu’État, la Belgique dispose de deux voix pour rendre à l’Union européenne un avis sur la subsidiarité. Si notre pays estime qu’une proposition de l’Union européenne va à l’encontre du principe de subsidiarité, l’Union doit éventuellement revoir sa copie à différents degrés selon le nombre de voix de l’ensemble des États membres de l’Union européenne qui ont déposé un avis sur la subsidiarité.

La question est à présent de savoir comment répartir les deux voix de la Belgique entre l’autorité fédérale et les différentes entités fédérées sur la base de la répartition interne des compétences. En d’autres termes, il s’agit d’accorder un certain poids aux différents parlements de notre pays dans les divers scénarios susceptibles de se produire, afin de savoir comment la Belgique doit, ou non, émettre ses deux voix et dans quelle proportion. Pour nous, c’est là que le bât blesse.

Avant d’aborder le fond du dossier, je voudrais d’abord dire que je fais abstraction du point de vue de mon parti sur ce que devrait être l’Union européenne, à savoir une Europe des peuples. En l’occurrence, il est question des principes qui sont appliqués dans cet accord de coopération en matière de répartition des voix.

Dans notre pays, les Flamands constituent environ 60% de la population, les francophones environ 40% et les germanophones, 0,7%. Selon nous, cette proportion devrait également être appliquée lorsque les entités fédérées sont concernées, mais elle ne l’est pas. On se base au contraire sur une arithmétique belge qui, de manière grossière, relègue la Flandre dans une position minoritaire.

Premièrement, dans toute une série de scénarios, le pourcentage de 0,7% de germanophones ou de 40% de francophones a autant de valeur que celui de 60% de Flamands. Prenons le cas d’une proposition de l’Union européenne qui ne relève que de la compétence des Communautés: la Flandre n’y est pas opposée mais la Communauté germanophone estime qu’elle porte atteinte au principe de subsidiarité, et elle introduit un avis motivé sur la subsidiarité. Dans ce cas, la Belgique devrait émettre une voix contre cette proposition de l’Union, même si 60% de la population représentant la Flandre n’est pas d’accord.

Cela peut même aller plus loin. Si la Communauté germanophone et la Communauté française ne sont pas d’accord sur cette proposition de l’Union européenne, au regard du principe de subsidiarité, alors que la Flandre peut s’y rallier, la Belgique devra, malgré l’assentiment de 60% de la population belge, rendre à concurrence de 100%, c’est‑à‑dire en faisant usage de ses deux voix, un avis motivé contre cette proposition de l’Union européenne. Cela me paraît très curieux: les 40% de francophones et les 0,7% de germanophones définissent 100% de la position belge. En d’autres termes, la Flandre est grossièrement minorisée par cette proposition de décision en ce qui concerne son droit de faire valoir son point de vue au sein de l’Union. Notre voix nous est enlevée.

Autre problème: le Parlement flamand ne peut jamais émettre plus d’une des deux voix, sauf dans le cas théorique – mais je ne peux me le représenter dans la pratique – où il serait exclusivement compétent pour une matière précise. Cela ressort clairement du tableau annexé à la proposition. De l’autre côté de la frontière linguistique, il en va autrement du fait du grand nombre d’institutions existantes. En Flandre, nous nous sommes montrés rationnels et nous avons constitué un seul Parlement pour la Communauté et pour la Région. Cette rationalisation ne s’est jamais produite du côté francophone, où l’on a un Parlement régional wallon, un Parlement de la Communauté francophone, l’Assemblée de la COCOF, sans oublier le Parlement bruxellois et l’Assemblée réunie de la Commission communautaire commune, assemblées dominées par les francophones, et nous savons quelles entités fédérées conspirent contre les Flamands. Grâce à la multiplicité de ces institutions, il y a, du côté francophone, tout un éventail de possibilités pour accaparer les deux voix belges alors que la Flandre, qui travaille à présent de manière beaucoup plus efficace et économique, ne pourra jamais, par définition, émettre plus d’une voix. C’est vraiment le monde à l’envers. La Flandre est sanctionnée pour son fonctionnement beaucoup plus efficace et économique. La francophonie qui représente environ 40% du pays, est en mesure, chaque fois qu’il est question des compétences des entités fédérées, de mobiliser les deux voix belges, alors que la Flandre qui représente 60% de la population ne pourra jamais émettre plus d’une voix. L’accord de coopération n’est dès lors rien d’autre qu’une énième minorisation de la majorité flamande à la Belge, minorisation qui de surcroit est une fois encore verrouillée.

L’accord de coopération ne comporte en effet aucune clause d’abrogation. Que se passera‑t‑il si nous ne sommes plus d’accord? Que se passera‑t‑il si quelqu’un estime, comme moi, qu’il y a un problème dans la répartition des voix? Comme il est admis que les accords de coopération ne peuvent être dénoncés unilatéralement et qu’il n’existe pas de clause, nous resterons éternellement enchaînés à cet accord et nous n’aurons plus aucun moyen de faire valoir notre point de vue au niveau européen lorsque nos deux voix auront été volées par une minorité francophone.

Il va de soi que je ne voterai pas en faveur de cette proposition.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik deel de mening van de heer Peumans dat dit een belangrijk samenwerkingsakkoord is en dat het de eerste keer is dat er effectief zo een samenwerkingsakkoord tussen alle deelstaten en de federale overheid wordt gesloten. Het is ook belangrijk omdat er een verdeling van de stemmen gebeurt, waardoor alle deelstaten een rechtstreekse impact hebben op de besluitvorming rond de subsidiariteitstoets.

Eigenlijk gaat dit akkoord uit van het respect voor de minderheden. Een democratie wordt gemeten aan de zorg die ze besteedt aan haar minderheden. Volgens dit samenwerkingsakkoord wordt er effectief wel veel rekening gehouden met de minderheden, wat ik een goede zaak vind, zonder dat het tot in het absurde wordt doorgetrokken. Daarom is mijn oproep aan alle betrokkenen dat ze zouden pogen om ook een samenwerkingsakkoord te sluiten over de eigenlijke standpuntbepaling binnen de Europese Unie en niet enkel voor het trekken van een rode of een groene kaart. Op dit ogenblik is het zo dat, wanneer België een standpunt moet bepalen in de Europese Unie over een gewestelijke of een gemengde aangelegenheid, alle betrokkenen akkoord moeten zijn. Het zou beter zijn om alle standpunten volgens een bepaalde verdeling aan bod te laten komen. Dat lijkt mij verstandiger dan tot de conclusie te moeten komen dat België geen standpunt heeft. Om de transparantie en de betrokkenheid van de bevolking bij het Europees beleid te vergroten, lijkt het mij nodig dat we een vergelijkbaar akkoord sluiten over de standpuntbepaling in verband met gemengde bevoegdheden of bevoegdheden waarbij meer dan één overheid betrokken is.

In de tweede plaats moet ik toegeven dat in het kader van de belangenconflicten, waarbij elke instelling het recht heeft om een procedure aan te spannen, er bij mij iets kraakt wanneer dit tot in de absurditeit wordt toegepast. Ook daar moet de filosofie zijn dat er een bepaalde verhouding en samenwerking zou worden afgesproken tussen een aantal instellingen. Het feit dat er langs Franstalige kant effectief een alarmbelprocedure zou kunnen worden ingeschakeld door de Raad van de COCOF, door het Waals Parlement, door het Parlement van de Franse Gemeenschap en dergelijke meer, lijkt me niet in overeenstemming met de geest van de procedure, met name dat minderheden zich niet gediscrimineerd moeten voelen. Dit samenwerkingsakkoord kan een inspiratiebron zijn om het instrument van de belangenconflicten te kunnen hanteren. Ik ga nu even mijn boekje te buiten, maar ik wil meegeven dat dit samenwerkingsakkoord mij alvast inspireert om in de toekomst ook een aantal andere problemen aan te pakken.

De kritiek die op het akkoord werd geuit, lijkt me niet correct als we ervan uitgaan dat het respect voor de minderheden een van de doelstellingen is die wij in dit land vooropstellen.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Comme M. Peumans, je pense que cet accord de coopération, le premier à être conclu entre l’autorité fédérale et toutes les entités fédérées du pays, est très important. Son importance tient aussi au fait qu’il répartit les voix, permettant ainsi à toutes les entités fédérées d’influer sur la décision en matière de contrôle de subsidiarité.

Cet accord met en évidence le respect des minorités. Une démocratie se jauge à l’attention qu’elle porte à ses minorités. Cet accord de coopération témoigne d’une large prise en compte des minorités, ce qui est selon moi une bonne chose, sans aller jusqu’à l’absurde. J’en appelle donc à tous les intéressés pour qu’ils s’efforcent de conclure un accord de coopération sur la prise de position proprement dite au sein de l’Union européenne et pas seulement sur la procédure du carton rouge ou vert. À l’heure actuelle, lorsque la Belgique doit prendre position au sein de l’Union européenne sur une matière régionale ou mixte, il faut que toutes les parties soient du même avis. Il serait préférable de laisser toutes les opinions s’exprimer selon une certaine répartition. Cela me paraît plus sensé que de devoir conclure que la Belgique n’a pas de point de vue. Pour améliorer la transparence et l’implication de la population dans la politique européenne, il me semble nécessaire de conclure un accord de coopération similaire sur la prise de position relative à des compétences mixtes ou des compétences concernant plus d’une autorité.

En revanche, je dois bien admettre que cela m’irrite de voir que certains poussent jusqu’à l’absurde la procédure en conflits d’intérêts. Il faudrait là aussi que certaines institutions conviennent d’une certaine proportion et collaboration. Le fait que, du côté francophone, la procédure de la sonnette d’alarme puisse être lancée par l’Assemblée de la COCOF, par le Parlement wallon, par le Parlement de la Communauté française, etc. ne me paraît pas conforme à l’esprit de cette procédure qui vise à empêcher que les minorités se sentent discriminées. Cet accord de coopération peut être une source d’inspiration pour la procédure en conflit d’intérêts ou pour d’autres problématiques que nous serons amenés à traiter dans le futur.

Les critiques formulées au sujet de cet accord de coopération ne me semblent pas correctes, sachant que le respect des minorités est un des objectifs que nous nous fixons dans notre pays.

Herr Karl‑Heinz Lambertz (PS). – Ich hatte eigentlich nicht vor, heute zu diesem Punkt Stellung zu beziehen, aber ich kann natürlich nicht unwidersprochen hinnehmen, dass die Rechte der Deutschsprachigen Gemeinschaft so mit Füßen getreten werden, wie wir das soeben erlebt haben. So geht das nicht, so funktioniert das nicht und so ist auch nicht der Belgische Bundesstaat aufgebaut!

Wir können lange darüber diskutieren, warum die Deutschsprachigen, die ich hier vertrete, nur 0,7% der belgischen Bevölkerung ausmachen. Die Antwort darauf ist im Versailler Vertrag zu finden.

Wir können lange darüber diskutieren, warum das Parlament und die Regierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft gleichberechtigte Partner im belgischen Bundesstaat sind. Das sind ganz klare Arbeitsbedingungen und dieses Abkommen, an dem ich zu meiner Zeit als Parlamentspräsident mitarbeiten konnte, ist ein hervorragendes Beispiel dafür, wie unser Land vernünftig funktionieren kann, genauso wie das der Fall ist mit der Vertretung der belgischen Regierungen im europäischen Ministerrat.

Wir sollten übrigens vorsichtig sein, wenn wir diese Erbsenzählerei, wie ich sie hier gehört habe, innerbelgisch betreiben. Dann würde ich mal gerne fragen: wieso hat Belgien denn genauso wie Deutschland, Spanien oder Italien auch zwei Stimmen beim Subsidiaritätskontrollverfahren, über das wir hier reden. Man muss immer ein bisschen weiter als das Unmittelbare nachdenken, wenn man sich auf solche Diskussionen einlässt.

Wie dem auch sei, das vorliegende Abkommen ist ein gutes Abkommen und darüber freue ich mich als Vertreter der Deutschsprachigen Gemeinschaft ganz besonders.

Wenn ich hier an diesem Rednerpult stehe, was ich relativ selten mache, möchte ich darauf hinweisen, dass es bei der Subsidiarität in Europa nicht nur um das Verteilen von irgendwelchen roten und gelben Karten geht. Das Prinzip der Subsidiarität ist ein Ordnungsprinzip der Europäischen Union. Darüber wird zurzeit übrigens sehr intensiv im Rahmen einer Taskforce diskutiert, die die Europäische Kommission am 14. November letzten Jahres geschaffen hat und deren Bericht vor dem 15. Juli 2018 hinterlegt wird.

In dieser Taskforce, die vom ersten Vizepräsidenten der EU‑Kommission geleitet wird, sitzen drei Vertreter der nationalen Parlamente: Estland, Österreich und Bulgarien. Sie können sich vorstellen, was das für die Deutschen und die Franzosen bedeuten würde, wenn wir die Bemerkungen von vorhin auf diesen Sachverhalt anwenden würden. Auch der Ausschuss der Regionen hat in dieser Taskforce drei Vertreter. Dort wird die fundamentale Frage besprochen, wie wir die Europäische Union aufbauen müssen: von unten nach oben, damit sie wieder richtig funktioniert. Das bedeutet Subsidiarität. Diese Art der inhaltlichen Diskussion wäre etwas, dass uns meiner Meinung nach in Europa und womöglich sogar auch in Belgien wirklich weiter brächte.

Herr Karl‑Heinz Lambertz (PS). – Ich hatte eigentlich nicht vor, heute zu diesem Punkt Stellung zu beziehen, aber ich kann natürlich nicht unwidersprochen hinnehmen, dass die Rechte der Deutschsprachigen Gemeinschaft so mit Füßen getreten werden, wie wir das soeben erlebt haben. So geht das nicht, so funktioniert das nicht und so ist auch nicht der Belgische Bundesstaat aufgebaut!

Wir können lange darüber diskutieren, warum die Deutschsprachigen, die ich hier vertrete, nur 0,7% der belgischen Bevölkerung ausmachen. Die Antwort darauf ist im Versailler Vertrag zu finden.

Wir können lange darüber diskutieren, warum das Parlament und die Regierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft gleichberechtigte Partner im belgischen Bundesstaat sind. Das sind ganz klare Arbeitsbedingungen und dieses Abkommen, an dem ich zu meiner Zeit als Parlamentspräsident mitarbeiten konnte, ist ein hervorragendes Beispiel dafür, wie unser Land vernünftig funktionieren kann, genauso wie das der Fall ist mit der Vertretung der belgischen Regierungen im europäischen Ministerrat.

Wir sollten übrigens vorsichtig sein, wenn wir diese Erbsenzählerei, wie ich sie hier gehört habe, innerbelgisch betreiben. Dann würde ich mal gerne fragen: wieso hat Belgien denn genauso wie Deutschland, Spanien oder Italien auch zwei Stimmen beim Subsidiaritätskontrollverfahren, über das wir hier reden. Man muss immer ein bisschen weiter als das Unmittelbare nachdenken, wenn man sich auf solche Diskussionen einlässt.

Wie dem auch sei, das vorliegende Abkommen ist ein gutes Abkommen und darüber freue ich mich als Vertreter der Deutschsprachigen Gemeinschaft ganz besonders.

Wenn ich hier an diesem Rednerpult stehe, was ich relativ selten mache, möchte ich darauf hinweisen, dass es bei der Subsidiarität in Europa nicht nur um das Verteilen von irgendwelchen roten und gelben Karten geht. Das Prinzip der Subsidiarität ist ein Ordnungsprinzip der Europäischen Union. Darüber wird zurzeit übrigens sehr intensiv im Rahmen einer Taskforce diskutiert, die die Europäische Kommission am 14. November letzten Jahres geschaffen hat und deren Bericht vor dem 15. Juli 2018 hinterlegt wird.

In dieser Taskforce, die vom ersten Vizepräsidenten der EU‑Kommission geleitet wird, sitzen drei Vertreter der nationalen Parlamente: Estland, Österreich und Bulgarien. Sie können sich vorstellen, was das für die Deutschen und die Franzosen bedeuten würde, wenn wir die Bemerkungen von vorhin auf diesen Sachverhalt anwenden würden. Auch der Ausschuss der Regionen hat in dieser Taskforce drei Vertreter. Dort wird die fundamentale Frage besprochen, wie wir die Europäische Union aufbauen müssen: von unten nach oben, damit sie wieder richtig funktioniert. Das bedeutet Subsidiarität. Diese Art der inhaltlichen Diskussion wäre etwas, dass uns meiner Meinung nach in Europa und womöglich sogar auch in Belgien wirklich weiter brächte.

De heer Karl‑Heinz Lambertz (PS). – Het was niet mijn bedoeling om vandaag het woord te nemen, maar ik kan toch niet zonder meer aanvaarden dat de rechten van de Duitstalige Gemeenschap op zo’n manier met voeten worden getreden. Zo werkt het niet en zo is de Belgische federale Staat niet opgebouwd.

We kunnen lang discussiëren over de reden waarom de Duitstaligen, die ik vertegenwoordig, slechts 0,7% van de Belgische bevolking uitmaken. Het antwoord kan men in het Verdrag van Versailles vinden.

We kunnen lang discussiëren over de reden waarom het Parlement en de regering van de Duitstalige Gemeenschap gelijkberechtigde partners zijn in de Belgische federale Staat. Dat zijn duidelijke arbeidsvoorwaarden, en deze overeenkomst, waaraan ik destijds als parlementsvoorzitter heb meegewerkt, is een uitstekend voorbeeld van hoe ons land intelligent kan functioneren, net zoals dat het geval is bij de vertegenwoordiging van de Belgische regeringen in de Raad van de Europese Unie.

We moeten trouwens voorzichtig zijn als we op het intrabelgische niveau zo bekrompen redeneren. Dan zou men kunnen vragen hoe het komt dat België, net zoals Duitsland, Spanje of Italië over twee stemmen bij de subsidiariteitscontroleprocedure beschikt. Als men zo’n discussie begint, moet men altijd een beetje verder kijken dan zijn neus lang is.

Het samenwerkingsakkoord is in elk geval een goed akkoord, waarover ik mij als vertegenwoordiger van de Duitstalige Gemeenschap bijzonder verheug.

Ik maak van de gelegenheid gebruik om erop te wijzen dat de subsidiariteit in Europa niet enkel te maken heeft met het verdelen van rode of gele kaarten. Het subsidiariteitsbeginsel maakt deel uit van de manier waarop de Europese Unie functioneert. Daarover werd overigens zeer uitgebreid gedebatteerd in het kader van een taskforce die de Europese Commissie op 14 november van vorig jaar heeft opgericht en die zijn verslag voor 15 juli 2018 zal indienen.

Die taskforce wordt voorgezeten door de eerste vicevoorzitter van de Europese Commissie en bestaat uit drie vertegenwoordigers van de nationale parlementen: Estland, Oostenrijk en Bulgarije. Beeld u in wat de opmerkingen die daarstraks werden geformuleerd, voor de Duitsers en de Fransen zouden betekenen. Ook het Comité van de Regio’s beschikt over drie vertegenwoordigers in de taskforce, die een fundamentele kwestie behandelt, namelijk de manier waarop de Europese Unie moet worden opgebouwd. Van onderen naar boven, zodat ze opnieuw naar behoren functioneert. Dat is de betekenis van subsidiariteit. Dergelijke diepgaande inhoudelijke discussie zou ons in Europa en misschien ook in België werkelijk verder brengen.

M. Karl‑Heinz Lambertz (PS). – Je ne comptais pas prendre la parole à ce sujet mais je ne peux laisser bafouer les droits de la Communauté germanophone, comme on vient de le faire, sans réagir. Ce n’est pas ainsi que nous fonctionnons, ce n’est pas ainsi que s’est bâti notre État fédéral.

Nous pourrions discuter longtemps des raisons pour lesquelles les germanophones que je représente, ne constituent que 0,7% de la population belge. La réponse à cette question se trouve dans le traité de Versailles.

Nous pourrions discuter longtemps des raisons pour lesquelles le Parlement et le gouvernement de la Communauté germanophone constituent un partenaire disposant des mêmes droits au sein de l’État fédéral belge. Les conditions de travail sont claires et cet accord de coopération est un excellent exemple de la manière intelligente dont notre pays peut fonctionner, comme c’est le cas de la représentation des gouvernements belges au sein du Conseil des ministres européen.

Mieux vaut d’ailleurs être prudent avant de chercher la petite bête au niveau intrabelge, comme je viens de l’entendre. Comment justifier alors que la Belgique dispose, comme l’Allemagne, l’Espagne ou l’Italie, de deux voix dans le processus de contrôle de subsidiarité? Mieux vaut regarder plus loin que le bout de son nez avant de s’engager dans de telles discussions.

Quoi qu’il en soit, le présent accord de coopération est un excellent accord et le représentant de la Communauté germanophone que je suis, s’en réjouis particulièrement.

Je profite d’être à cette tribune pour souligner que la subsidiarité en Europe ne consiste pas seulement à distribuer de quelconques cartons rouges ou jaunes. Le principe de subsidiarité est un principe fondateur de l’Union européenne. Cela a d’ailleurs fait l’objet de discussions approfondies au sein d’un groupe de travail créé le 14 novembre dernier par la Commission européenne, dont le rapport doit être présenté d’ici le 15 juillet 2018.

Ce groupe de travail, présidé par le premier vice‑président de la Commission européenne, est composé de trois représentants des parlements nationaux, l’Estonie, l’Autriche et la Bulgarie. Imaginez ce que les remarques formulées tout à l’heure signifieraient en l’occurrence pour les Allemands et les Français. Le Comité des régions dispose également de trois représentants dans ce groupe de travail. Ce groupe de travail débat d’une question fondamentale: comment construire l’Union européenne? Du bas vers le haut pour qu’elle fonctionne bien. C’est le sens de la subsidiarité. Ce type de discussion de fond pourrait, selon moi, réellement nous faire avancer en Europe et peut‑être même en Belgique.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van besluit heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de décision.

Inoverwegingneming van voorstellen

Prise en considération de propositions

De voorzitster. – De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Zijn er opmerkingen?

Aangezien er geen opmerkingen zijn, beschouw ik die voorstellen als in overweging genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen.

Mme la présidente. – La liste des propositions à prendre en considération a été distribuée.

Est‑ce qu’il y a des observations?

Puisqu’il n’y a pas d’observations, ces propositions sont considérées comme prises en considération et renvoyées à la commission indiquée par le Bureau.

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

(La liste des propositions prises en considération figure en annexe.)

Overlijden van oud‑senatoren

Décès d’anciens sénateurs

De voorzitster. – De Senaat heeft met groot leedwezen kennis gekregen van het overlijden van de heren Amand Dalem en Achilles Vandenabeele, eresenatoren, alsook van de heer Hans De Belder, gewezen senator.

Mme la présidente. – Le Sénat a appris avec un vif regret le décès de MM. Amand Dalem et Achilles Vandenabeele, sénateurs honoraires, ainsi que de M. Hans De Belder, ancien sénateur.

Uw voorzitster heeft het rouwbeklag van de Vergadering aan de families van onze betreurde gewezen medeleden betuigd.

Votre présidente a adressé les condoléances de l’Assemblée à la famille de nos regrettés anciens collègues.

Stemmingen

Votes

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

(Les listes nominatives figurent en annexe.)

Informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten inzake de preventie en de eliminatie van hormoonverstorende stoffen in de consumptie, met het oog op de bevordering van de volksgezondheid (Stuk 6‑303)

Rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale, les Communautés et les Régions en ce qui concerne la prévention et l’élimination de perturbateurs endocriniens présents dans les produits de consommation, en vue de promouvoir la santé publique (Doc. 6‑303)

Stemming 1

Vote no 1

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 25
Voor: 14
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents: 25
Pour: 14
Contre: 0
Abstentions: 11

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 19
Voor: 19
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents: 19
Pour: 19
Contre: 0
Abstentions: 0

De Duitstalige gemeenschapssenator heeft voorgestemd.

Le sénateur de communauté germanophone a voté pour.

  Het informatieverslag heeft de meerderheid van de uitgebrachte stemmen en minstens een derde van de uitgebrachte stemmen behaald in elke taalgroep.

  Het verslag is aangenomen.

  Het zal worden meegedeeld aan de eerste minister, aan de vice‑eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, aan de minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling en aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO’s, Landbouw en Maatschappelijke Integratie evenals aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de minister‑presidenten en de voorzitters van de parlementen van de Gemeenschappen en de Gewesten.

  Le rapport d’information a obtenu la majorité des suffrages et au moins un tiers des suffrages dans chaque groupe linguistique.

  Le rapport est adopté.

  Il sera communiqué au premier ministre, au vice‑premier ministre et ministre de l’Emploi, de l’Économie et des Consommateurs, à la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, à la ministre de l’Énergie, de l’Environnement et du Développement durable, au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l’Agriculture et de l’Intégration sociale, ainsi qu’au président de la Chambre des représentants et aux ministres‑présidents et présidents des parlements des Communautés et des Régions.

(Langdurig en levendig applaus)

(Vifs et longs applaudissements)

De voorzitster. – Uw applaus is terecht, beste collega’s, want dit verslag zal een keerpunt betekenen. Ik dank al degenen die zich volledig hebben ingezet om deze opmerkelijke taak tot een goed einde te brengen.

Mme la présidente. – Vous avez raison d’applaudir, Chers Collègues, car ce rapport fera date. Je remercie encore toutes celles et tous ceux qui se sont beaucoup investis dans ce remarquable travail.

Voorstel van besluit tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 29 maart 2017 tussen de Federale Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de Franse Gemeenschapscommissie en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de uitoefening van bevoegdheden die door het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en de daaraan gehechte protocollen, zijn toegekend aan de nationale parlementen (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 6‑406)

Proposition de décision d’assentiment à l’Accord de coopération du 29 mars 2017 entre l’État fédéral, les Régions, les Communautés, la Commission communautaire française et la Commission communautaire commune, relatif à l’exercice des compétences attribuées aux Parlements nationaux par le Traité sur l’Union européenne, le Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne et les Protocoles y annexés (de Mme Christine Defraigne; Doc. 6‑406)

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 46
Voor: 45
Tegen: 1
Onthoudingen: 0

Présents: 46
Pour: 45
Contre: 1
Abstentions: 0

  Het besluit is goedgekeurd.

  Het zal worden meegedeeld aan de eerste minister evenals aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers, aan de voorzitters van de parlementen van de Gemeenschappen en de Gewesten en aan het secretariaat van de Conferentie van de voorzitters van de parlementaire assemblees.

  La décision est adoptée.

  Elle sera communiquée au premier ministre, au président de la Chambre des représentants, aux présidents des parlements des Communautés et des Régions et au secrétariat de la Conférence des présidents des assemblées parlementaires.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitster. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergadering vindt plaats op vrijdag 20 april.

Mme la présidente. – L’ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

La prochaine séance aura lieu le vendredi 20 avril.

(De vergadering wordt gesloten om 12.35 uur.)

(La séance est levée à 12 h 35.)

Berichten van verhindering

Excusés

Afwezig met bericht van verhindering: de heren Vereeck en Van Malderen, om gezondheidsredenen, de dames Turan en Zrihen, de heren Daems, De Gucht, Evrard, Gryffroy en Mouyard, wegens andere plichten.

MM. Vereeck et Van Malderen, pour raison de santé, Mmes Turan et Zrihen, MM. Daems, De Gucht, Evrard, Gryffroy et Mouyard, pour d’autres devoirs, demandent d’excuser leur absence à la présente séance.

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour information.

Bijlage

Annexe

Naamstemmingen

Votes nominatifs

Stemming 1

Vote no 1

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 25
Voor: 14
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents : 25
Pour : 14
Contre : 0
Abstentions : 11

Voor

Pour

Bert Anciaux, Rob Beenders, Karin Brouwers, Sabine de Bethune, Petra De Sutter, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Elisabeth Meuleman, Joris Poschet, Katia Segers, Martine Taelman, Steven Vanackere, Peter Van Rompuy, Johan Verstreken.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Piet De Bruyn, Annick De Ridder, Lieve Maes, Jan Peumans, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 19
Voor: 19
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 19
Pour : 19
Contre : 0
Abstentions : 0

Voor

Pour

Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Christine Defraigne, François Desquesnes, Alain Destexhe, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Duitstalige gemeenschapssenator

Sénateur de communauté germanophone

Voor

Pour

Karl-Heinz Lambertz.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 46
Voor: 45
Tegen: 1
Onthoudingen: 0

Présents : 46
Pour : 45
Contre : 1
Abstentions : 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Rob Beenders, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Piet De Bruyn, Christine Defraigne, Annick De Ridder, François Desquesnes, Alain Destexhe, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Cindy Franssen, Latifa Gahouchi, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Lieve Maes, Bertin Mampaka Mankamba, Elisabeth Meuleman, Christie Morreale, Jan Peumans, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Anke Van dermeersch.

In overweging genomen voorstellen

Propositions prises en considération

Wetsvoorstel

Proposition de loi

Artikel 77 van de Grondwet

Article 77 de la Constitution

Voorstel van resolutie betreffende de invoering van een zone 30 en de verbetering van de verkeersveiligheid rond alle kinderopvangcentra, en niet alleen rond scholen (van mevrouw Anne Barzin c.s.; Stuk 6‑419/1).

Proposition de résolution relative à l’instauration de zones 30 et à l’amélioration de la sécurité routière autour de tous les établissements d’accueil d’enfants, au‑delà des seuls établissements scolaires (de Mme Anne Barzin et consorts; Doc. 6‑419/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstellen van resolutie

Propositions de résolution

Voorstel van resolutie betreffende de voortzetting van het Europees beleid na 2020 (van de heer Karl‑Heinz Lambertz c.s.; Stuk 6‑415/1).

Proposition de résolution relative au maintien des politiques européennes au‑delà de 2020 (de M. Karl‑Heinz Lambertz et consorts; Doc. 6‑415/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie tegen de privatisering van Belfius (van de heer Christophe Lacroix c.s.; Stuk 6‑416/1).

Proposition de résolution contre la privatisation de Belfius (de M. Christophe Lacroix et consorts; Doc. 6‑416/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Parlement van de Duitstalige Gemeenschap

Parlement de la Communauté germanophone

Bij brief van 14 maart 2018 heeft het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap aan de Senaat overgezonden, de opmerkingen over het wetsontwerp gepubliceerd in het document van de Senaat 6‑408/1.

Par lettre du 14 mars 2018, le Parlement de la Communauté germanophone a transmis au Sénat, les remarques concernant le projet de loi publié dans le document du Sénat 6‑408/1.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen

Institut pour l’égalité des femmes et des hommes

Bij brief van 23 februari 2018, heeft de vice‑eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken, overeenkomstig artikel 12 van de wet van 16 december 2002 houdende oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, aan de Senaat overgezonden, het activiteitenverslag voor 2016.

Par lettre du 23 février 2018, le vice‑premier ministre et ministre de l’Intérieur a transmis au Sénat, conformément à l’article 12 de la loi du 16 décembre 2002 portant création de l’Institut pour l’égalité des femmes et des hommes, le rapport d’activités 2016.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking – Europese Unie

SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement – Union européenne

Bij brief van 6 maart 2018 heeft de vice‑eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en Europese Zaken overeenkomstig artikel 2 van de wet van 2 december 1957 houdende de goedkeuring van het EEG‑Verdrag aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag voor 2017 over de werkzaamheden van de Europese Unie.

Par lettre du 6 mars 2018, le vice‑premier ministre et ministre des Affaires étrangères et européennes a transmis au Sénat, conformément à l’article 2 de la loi du 2 décembre 1957, portant approbation du Traité CEE, le rapport annuel pour 2017 sur les activités de l’Union européenne.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

FOD Justitie – Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid

SPF Justice – Service de la Politique Criminelle

Bij brief van 12 maart 2018 heeft de minister van Justitie aan de Senaat overgezonden, overeenkomstig artikel 12 van de wet van 13 april 1995 houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel en van de kinderpornografie, het verslag van de Regering voor 2013 en 2014.

Par lettre du 12 mars 2018, la ministre de la Justice a transmis au Sénat, conformément à l’article 12 de la loi du 13 avril 1995 contenant des dispositions en vue de la répression de la traite des êtres humains et de la pornographie enfantine, le rapport du Gouvernement pour 2013 et 2014.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Grondwettelijk Hof – Arresten

Cour constitutionnelle – Arrêts

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 113 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  het arrest nr. 18/2018, uitgesproken op 22 februari 2018 inzake de beroepen tot vernietiging van de artikelen 195 en 196 van de programmawet van 19 december 2014 (invoeging van een hoofdstuk Ibis, luidende “Retributie tot dekking van de administratieve kosten”, en van een artikel 1/1 in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen), ingesteld door Youssouf Diallo, door de vzw “Association pour le droit des Étrangers” en anderen en door de “Ordre des barreaux francophones et germanophone” (rolnummers 6193, 6238 en 6245);

  l’arrêt no 18/2018, rendu le 22 février 2018, en cause les recours en annulation des articles 195 et 196 de la loi‑programme du 19 décembre 2014 (insertion d’un chapitre Ierbis, intitulé «Redevance couvrant les frais administratifs», et d’un article 1er/1 dans la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers), introduits par Youssouf Diallo, par l’ASBL «Association pour le droit des Étrangers» et autres et par «l’Ordre des barreaux francophones et germanophone» (numéros du rôle 6193, 6238 et 6245);

  het arrest nr. 19/2018, uitgesproken op 22 februari 2018 inzake de prejudiciële vraag over artikel 25/2 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, ingevoegd bij artikel 153 van de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, gesteld door de Strafuitvoeringsrechtbank Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummer 6471);

  l’arrêt no 19/2018, rendu le 22 février 2018, en cause la question préjudicielle concernant l’article 25/2 de la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités d’exécution de la peine, inséré par l’article 153 de la loi du 5 février 2016 modifiant le droit pénal et la procédure pénale et portant des dispositions diverses en matière de justice, posée par le Tribunal de l’application des peines du Hainaut, division Mons (numéro du rôle 6471);

  het arrest nr. 20/2018, uitgesproken op 22 februari 2018 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 70 van het Wetboek der successierechten, in samenhang gelezen met artikel 7 van hetzelfde Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummer 6508);

  l’arrêt no 20/2018, rendu le 22 février 2018, en cause la question préjudicielle relative à l’article 70 du Code des droits de succession, lu en combinaison avec l’article 7 du même Code, posée par le Tribunal de première instance du Hainaut, division Mons (numéro du rôle 6508);

  het arrest nr. 21/2018, uitgesproken op 22 februari 2018 inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 848 tot 850 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik (rolnummer 6543);

  l’arrêt no 21/2018, rendu le 22 février 2018, en cause la question préjudicielle relative aux articles 848 à 850 du Code judiciaire, posée par le Tribunal correctionnel de Liège, division Liège (numéro du rôle 6543);

  het arrest nr. 22/2018, uitgesproken op 22 februari 2018 inzake de prejudiciële vragen over artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummer 6629).

  l’arrêt no 22/2018, rendu le 22 février 2018, en cause les questions préjudicielles concernant l’article 35 de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail, posées par le Tribunal du travail du Hainaut, division Mons (numéro du rôle 6629);

  het arrest nr. 24/2018, uitgesproken op 1 maart 2018 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 43 tot 51 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (“Fairness Tax”), ingesteld door de nv X (rolnummer 5828);

  l’arrêt no 24/2018, rendu le 1er mars 2018, en cause le recours en annulation des articles 43 à 51 de la loi du 30 juillet 2013 portant des dispositions diverses («Fairness Tax»), introduit par la SA X (numéro du rôle 5828);

  het arrest nr. 25/2018, uitgesproken op 1 maart 2018 inzake de beroepen tot vernietiging van artikel 98 van het decreet van het Waalse Gewest van 23 juni 2016 houdende wijziging van het Milieuwetboek, van het Waterwetboek en van verscheidene decreten inzake afvalstoffen en milieuvergunning, ingesteld door de vzw “Belgisch Fonds voor de Inzameling en Verwerking van Elektrohuishoudtoestellen” en anderen en door de vzw “Bebat” en anderen (rolnummers 6580 en 6582);

  l’arrêt no 25/2018, rendu le 1er mars 2018, en cause les recours en annulation de l’article 98 du décret de la Région wallonne du 23 juin 2016 modifiant le Code de l’Environnement, le Code de l’Eau et divers décrets en matière de déchets et de permis d’environnement, introduits par l’ASBL «Belgisch Fonds voor de Inzameling en Verwerking van Elektrohuishoudtoestellen» et autres et par l’ASBL «Bebat» et autres (numéros du rôle 6580 et 6582);

  het arrest nr. 26/2018, uitgesproken op 1 maart 2018 inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 juli 2016 “tot wijziging van de wet van 4 april 2014 tot regeling van de geestelijke gezondheidszorgberoepen en tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen [enerzijds] en tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 anderzijds”, ingesteld door de vzw “Fédération Laïque de Centres de Planning Familial” en anderen, door de vzw “Fédération Francophone Belge de Psychothérapie Psychanalytique” en anderen, door de vzw “Union Professionnelle des Psychologues”, door de vzw “Association des psychologues praticiens d’orientation psychanalytique” en door de vzw “Alter‑Psy” en anderen (rolnummers 6605, 6606, 6607, 6608 en 6609);

  l’arrêt no 26/2018, rendu le 1er mars 2018, en cause les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 10 juillet 2016 «modifiant la loi du 4 avril 2014 réglementant les professions des soins de santé mentale et modifiant l’arrêté royal no 78 du 10 novembre 1967 relatif à l’exercice des professions des soins de santé d’une part et modifiant la loi relative à l’exercice des professions des soins de santé, coordonnée le 10 mai 2015 d’autre part», introduits par l’ASBL «Fédération Laïque de Centres de Planning Familial» et autres, par l’ASBL «Fédération Francophone Belge de Psychothérapie Psychanalytique» et autres, par l’ASBL «Union Professionnelle des Psychologues», par l’ASBL «Association des psychologues praticiens d’orientation psychanalytique» et par l’ASBL «Alter‑Psy» et autres (numéros du rôle 6605, 6606, 6607, 6608 et 6609);

  het arrest nr. 27/2018, uitgesproken op 1 maart 2018 inzake het beroep tot vernietiging van artikel 12 van de wet van 3 augustus 2016 houdende diverse bepalingen inzake spoorwegen, dat een artikel 114/1 invoegt in de wet van 23 juli 1926 betreffende de NMBS en het personeel van de Belgische Spoorwegen, ingesteld door de vzw “Autonoom Syndicaat van Treinbestuurders” (rolnummer 6631);

  l’arrêt no 27/2018, rendu le 1er mars 2018, en cause le recours en annulation de l’article 12 de la loi du 3 août 2016 portant des dispositions diverses en matière ferroviaire, qui insère un article 114/1 dans la loi du 23 juillet 1926 relative à la SNCB et au personnel des Chemins de fer belges, introduit par l’ASBL «Syndicat Autonome des Conducteurs de Train» (numéro du rôle 6631);

  het arrest nr. 28/2018, uitgesproken op 1 maart 2018 inzake de vorderingen tot uitlegging van het arrest nr. 148/2017 van 21 december 2017, ingesteld door de Ministerraad (rolnummers 6838 en 6839).

  l’arrêt no 28/2018, rendu le 1er mars 2018, en cause les demandes d’interprétation de l’arrêt no 148/2017 du 21 décembre 2017, introduites par le Conseil des ministres (numéros du rôle 6838 et 6839).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

En application de l’article 77 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  de prejudiciële vraag over artikel 7, §2, 1º, van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 162 van de wet van 30 december 2009 houdende diverse bepalingen, gesteld door de Arbeidsrechtbank Waals‑Brabant, afdeling Waver (rolnummer 6831);

  la question préjudicielle relative à l’article 7, §2, 1º, de la loi du 12 janvier 2007 sur l’accueil des demandeurs d’asile et de certaines autres catégories d’étrangers, tel qu’il a été remplacé par l’article 162 de la loi du 30 décembre 2009 portant des dispositions diverses, posée par le Tribunal du travail du Brabant wallon, division Wavre (numéro du rôle 6831);

  de prejudiciële vragen over artikel 52 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gesteld door de Arbeidsrechtbank Waals‑Brabant, afdeling Waver (rolnummer 6832);

  les questions préjudicielles concernant l’article 52 de la loi du 4 août 1996 relative au bien‑être des travailleurs lors de l’exécution de leur travail, posées par le Tribunal du travail du Brabant wallon, division Wavre (numéro du rôle 6832);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 257, eerste lid, 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals vervangen bij artikel 2, 2º, van het decreet van het Waalse Gewest van 10 december 2009 houdende fiscale billijkheid en milieuefficiëntie voor het wagenpark en de passiefhuizen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 6833);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 257, alinéa 1er, 4º, du Code des impôts sur les revenus 1992, tel qu’il a été remplacé par l’article 2, 2º, du décret de la Région wallonne du 10 décembre 2009 d’équité fiscale et d’efficacité environnementale pour le parc automobile et les maisons passives, posées par le Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 6833);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 30/1, §2, vierde lid, tweede zin, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6835);

  la question préjudicielle relative à l’article 30/1, §2, alinéa 4, seconde phrase, des lois sur le Conseil d’État, coordonnées le 12 janvier 1973, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 6835);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 14bis, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, en artikel 6, §1, II, tweede lid, 2º, en §4, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6841);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 14bis, alinéa 2, des lois sur le Conseil d’État, coordonnées le 12 janvier 1973, et à l’article 6, §1er, II, alinéa 2, 2º, et §4, 1º, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, posées par le Conseil d’État (numéro du rôle 6841);

  de prejudiciële vraag over artikel 2 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 6843);

  la question préjudicielle relative à l’article 2 de la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, posée par le Tribunal du travail d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 6843);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 35septies, §2, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging en artikel 28quater, §2, eerste lid, 2º, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, gesteld door het Hof van Beroep te Gent (rolnummers 6844, 6845, 6849, 6850 en 6851, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 35septies, §2, de la loi du 26 mars 1971 sur la protection des eaux de surface contre la pollution et à l’article 28quater, §2, alinéa 1er, 2º, du décret de la Région flamande du 24 janvier 1984 portant des mesures en matière de gestion des eaux souterraines, posées par la Cour d’appel de Gand (numéros du rôle 6844, 6845, 6849, 6850 et 6851, affaires jointes);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 2244, §1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik (rolnummer 6848);

  la question préjudicielle relative à l’article 2244, §1er, alinéa 2, du Code civil, posée par le Tribunal du travail de Liège, division Liège (numéro du rôle 6848);

  de prejudiciële vraag over de artikelen 29, §1, en 38, §6, eerste lid, en §7, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gesteld door de Politierechtbank Antwerpen, afdeling Mechelen (rolnummer 6855);

  la question préjudicielle concernant les articles 29, §1er, et 38, §6, alinéa 1er, et §7, de la loi relative à la police de la circulation routière, posée par le Tribunal de police d’Anvers, division Malines (numéro du rôle 6855);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, §3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familie- en jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg West‑Vlaanderen, afdeling Brugge (rolnummer 6856);

  la question préjudicielle relative à l’article 335, §3, du Code civil, posée par le tribunal de la famille et de la jeunesse du Tribunal de première instance de Flandre occidentale, division Bruges (numéro du rôle 6856);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 94, 9º, van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, zoals gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen (I), gesteld door het Arbeidshof te Brussel (rolnummer 6857);

  la question préjudicielle relative à l’article 94, 9º, de la loi du 30 décembre 1992 portant des dispositions sociales et diverses, tel qu’il a été modifié par l’article 24 de la loi du 29 mars 2012 portant des dispositions diverses (I), posée par la Cour du travail de Bruxelles (numéro du rôle 6857);

  de prejudiciële vraag over artikel 57ter/1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals hersteld bij artikel 25 van de wet van 8 mei 2013, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6859).

  la question préjudicielle relative à l’article 57ter/1 de la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publics d’action sociale, tel qu’il a été rétabli par l’article 25 de la loi du 8 mai 2013, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 6859).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Cour constitutionnelle – Recours

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 76 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  het beroep tot vernietiging van de wet van 21 juli 2017 betreffende de milieubescherming en de regulering van de activiteiten op Antarctica onder de rechtsbevoegdheid van België, ingesteld door de stichting van openbaar nut “De Internationale Pool Stichting” (rolnummer 6836);

  le recours en annulation de la loi du 21 juillet 2017 relative à la protection de l’environnement et à la régulation des activités menées sous juridiction belge en Antarctique, introduit par la fondation d’utilité publique «La Fondation polaire internationale» (numéro du rôle 6836);

  de beroepen tot vernietiging en vordering tot schorsing van artikel 12/1, §2, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 29 maart 2017 betreffende de studie geneeskunde en de studie tandheelkunde, ingevoegd bij artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 2017 betreffende de bijzondere toestand van de studenten die zich voor de studie geneeskunde en de studie tandheelkunde tijdens het academiejaar 2016‑2017 hebben ingeschreven, ingesteld door Eugénie Blockmans en anderen en door Karl Tavernier en anderen (rolnummers 6846 en 6847, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation et demandes de suspension de l’article 12/1, §2, du décret de la Communauté française du 29 mars 2017 relatif aux études de sciences médicales et dentaires, inséré par l’article 1er du décret de la Communauté française du 20 décembre 2017 relatif à la situation particulière des étudiants inscrits durant l’année académique 2016‑2017 aux études en sciences médicales et dentaires, introduits par Eugénie Blockmans et autres et par Karl Tavernier et autres (numéros du rôle 6846 et 6847, affaires jointes);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 23 tot 25 van de wet van 31 juli 2017 houdende diverse financiële en fiscale bepalingen en houdende maatregelen inzake concessieovereenkomsten, ingesteld door de nv “Argenta Spaarbank” (rolnummer 6852);

  le recours en annulation des articles 23 à 25 de la loi du 31 juillet 2017 portant des dispositions financières et fiscales diverses et portant des mesures en matière de contrats de concession, introduit par la SA «Argenta Spaarbank» (numéro du rôle 6852);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 8, 1º, en 23 van het Vlaamse decreet van 8 december 2017 houdende bepalingen tot verdere regeling van de invordering van niet‑fiscale schuldvorderingen voor de Vlaamse Gemeenschap en voor het Vlaamse Gewest en de instellingen die eronder ressorteren, diverse fiscale bepalingen, en de overname van de dienst van de belasting op spelen en weddenschappen, de automatische ontspanningstoestellen en de openingsbelasting op slijterijen van gegiste dranken, ingesteld door de vzw “Belgische Orde van Landmeters‑Experten” en anderen (rolnummer 6853);

  le recours en annulation des articles 8, 1º, et 23 du décret flamand du 8 décembre 2017 portant des dispositions réglant le recouvrement de créances non fiscales pour la Communauté flamande et pour la Région flamande et les organismes qui en relèvent, des dispositions fiscales diverses et la reprise du service de la taxe sur les jeux et paris, sur les appareils automatiques de divertissement et de la taxe d’ouverture de débits de boissons fermentées, introduit par l’ASBL «Ordre belge des Géomètres‑Experts» et autres (numéro du rôle 6853);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 8 en 9 van de wet van 11 augustus 2017 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, ingesteld door de vzw “Arc‑en‑Ciel Wallonie” en de vzw “Maison Arc‑en‑Ciel de Liège – Alliàge” (rolnummer 6854);

  le recours en annulation des articles 8 et 9 de la loi du 11 août 2017 portant des dispositions diverses en matière de santé, introduit par l’ASBL «Arc‑en‑Ciel Wallonie» et l’ASBL «Maison Arc‑en‑Ciel de Liège – Alliàge» (numéro du rôle 6854);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 46, 54, 57 en 63 van de wet van 31 juli 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erfenissen en de giften betreft en tot wijziging van diverse andere bepalingen ter zake, ingesteld door de “Ordre des barreaux francophones et germanophone” (rolnummer 6869).

  le recours en annulation des articles 46, 54, 57 et 63 de la loi du 31 juillet 2017 modifiant le Code civil en ce qui concerne les successions et les libéralités et modifiant diverses autres dispositions en cette matière, introduit par l’Ordre des barreaux francophones et germanophone (numéro du rôle 6869).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Arbeidsrechtbank

Tribunal du travail

Bij brief van 13 maart 2018 heeft de voorzitter van de Arbeidsrechtbank van Waals‑Brabant, overeenkomstig artikel 340, §3, 1º en 5º lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2017 van de Arbeidsrechtbank van Waals‑Brabant, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 8 maart 2018.

Par lettre du 13 mars 2018, le président du Tribunal du travail du Brabant wallon a transmis au Sénat, conformément à l’article 340, §3, alinéas 1 et 5, du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2017 du Tribunal du travail du Brabant wallon, approuvé lors de son assemblée générale du 8 mars 2018.

Bij brief van 15 maart 2018 heeft de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, overeenkomstig artikel 340, §3, 1º en 5º lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2017 van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 14 maart 2018.

Par lettre du 15 mars 2018, le président du Tribunal du travail d’Anvers, a transmis au Sénat, conformément à l’article 340, §3, alinéas 1 et 5, du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2017 du Tribunal du travail d’Anvers, approuvé lors de son assemblée générale du 14 mars 2018.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Europees Parlement

Parlement européen

Bij brief van 20 februari 2018 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 20 février 2018, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale ontvoering van kinderen (herschikking);

  position sur la proposition de règlement du Conseil relatif à la compétence, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale, ainsi qu’à l’enlèvement international d’enfant (refonte);

  resolutie over de uitvoering van de macroregionale strategieën van de EU;

  résolution sur la mise en œuvre des stratégies macrorégionales de l’Union;

  resolutie over Nigeria;

  résolution sur le Nigeria;

  resolutie over de zaak van de mensenrechtenactivisten Wu Gan, Xie Yang, Lee Ming‑che en Tashi Wangchuk, en de Tibetaanse monnik Choekyi;

  résolution sur les cas des militants pour les droits de l’homme Wu Gan, Xie Yang, Lee Ming‑che et Tashi Wangchuk, ainsi que du moine tibétain Choekyi;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion au non de l’Union européenne du traité de Marrakech visant à faciliter l’accès des aveugles, des déficients visuels et des personnes ayant d’autres difficultés de lecture des textes imprimés aux œuvres publiées;

  resolutie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2005/36/EG ten aanzien van de regulering en de noodzakelijke hervorming van professionele diensten;

  résolution sur la mise en œuvre de la directive 2005/36/CE en ce qui concerne la réglementation et le besoin des services professionnels;

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 15 tot 18 januari 2018.

adopté au cours de la période de session du 15 au 18 janvier 2018.

Bij brief van 6 maart 2018 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 6 mars 2018, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de aanpak van geoblocking en andere vormen van discriminatie van klanten op basis van nationaliteit, verblijfplaats of plaats van vestiging in de interne markt en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil visant à contrer le blocage géographique et d’autres formes de discrimination fondée sur la nationalité, le lieu de résidence ou le lieu d’établissement des clients dans le marché intérieur, et modifiant le règlement (CE) no 2006/2004 et la directive 2009/22/CE;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter bevordering van kosteneffectieve emissiereducties en koolstofarme investeringen;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil modifiant la directive 2003/87/CE afin de renforcer le rapport coût‑efficacité des réductions d’émissions et de favoriser les investissements à faible intensité de carbone;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 480/2009 tot instelling van een Garantiefonds;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (CE, Euratom) no 480/2009 instituant un Fonds de garantie relatif aux actions extérieures;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 466/2014/EU tot verlening van een EU‑garantie voor verliezen van de Europese Investeringsbank op financieringsverrichtingen van projecten buiten de Unie;

  position sur la proposition de décision du Parlement européen et du Conseil modifiant la décision no 466/2014/UE accordant une garantie de l’Union européenne à la Banque européenne d’investissement en cas de pertes résultant d’opérations de financement en faveur de projets menés hors de l’Union;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië;

  position sur le projet de décision du Conseil concernant le renouvellement de l’accord de coopération scientifique et technologique entre la Communauté européenne et la République fédérative du Brésil;

  besluit tot de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie;

  décision sur la révision de l’accord‑cadre sur les relations entre le Parlement européen et la Commission européenne;

  resolutie over de bescherming en non‑discriminatie ten aanzien van minderheden in de EU‑lidstaten;

  résolution sur la protection et la non‑discrimination des minorités dans les États membres de l’Union européenne;

  resolutie over Rusland, de zaak van Ojoeb Titiev en het mensenrechtencentrum Memorial;

  résolution sur la Russie, le cas d’Oyoub Titiev et le centre des droits de l’homme «Memorial»;

  resolutie over executies in Egypte;

  résolution sur les exécutions en Égypte;

  resolutie over het jaarverslag over de financiële activiteiten van de Europese Investeringsbank;

  résolution sur le rapport annuel sur les activités financières de la Banque européenne d’investissement;

  resolutie over de situatie van de UNRWA (Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten);

  résolution sur la situation de l’UNRWA;

  resolutie over het verzetten van de klok;

  résolution sur les dispositions relatives au changement d’heure;

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 5 tot 8 februari 2018.

adopté au cours de la période de session du 5 au 8 février 2018.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.