6‑36

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2017‑2018

Plenaire vergaderingen

Vrijdag 23 februari 2018

Ochtendvergadering

6‑36

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2017‑2018

Séances plénières

Vendredi 23 février 2018

Séance du matin

Handelingen

Annales

Inhoudsopgave

Sommaire

Goedkeuring van de agenda. 3

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het wetsontwerp met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als niet‑vastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector, tot wijziging van de individuele responsabilisering van de provinciale en lokale overheden binnen het Gesolidariseerde pensioenfonds, tot aanpassing van de reglementering inzake aanvullende pensioenen, tot wijziging van de modaliteiten van de financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen en tot bijkomende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen (Stuk 6‑402) 3

Bespreking. 3

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 (Stuk 6‑403) 19

Bespreking. 19

Voordracht van kandidaten voor een ambt van Franstalig staatsraad bij de Raad van State (6‑398) 38

Voordracht van kandidaten voor een ambt van Franstalig assessor bij de Raad van State (6‑399) 39

Belgische delegatie bij de Parlementaire Assemblee van de NAVO.. 40

Inoverwegingneming van voorstellen. 40

Stemmingen. 40

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het wetsontwerp met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als niet‑vastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector, tot wijziging van de individuele responsabilisering van de provinciale en lokale overheden binnen het Gesolidariseerde pensioenfonds, tot aanpassing van de reglementering inzake aanvullende pensioenen, tot wijziging van de modaliteiten van de financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen en tot bijkomende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen (Stuk 6‑402) 41

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 (Stuk 6‑403) 41

Regeling van de werkzaamheden. 42

Berichten van verhindering. 42

Bijlage. 43

Naamstemmingen. 43

In overweging genomen voorstellen. 45

Niet‑evocatie. 46

Uitvoering besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. 46

Grondwettelijk Hof – Arresten. 46

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen. 48

Grondwettelijk Hof – Beroepen. 50

Rechtbank van eerste aanleg. 51

Franstalige tuchtrechtbank in hoger beroep. 51

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en Nationale Arbeidsraad. 52

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven + Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling. 52

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. 52

Belgisch Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek. 52

Commissie voor nucleaire voorzieningen. 53

Verzoekschriften. 53

Europees Parlement 53

 

Approbation de l’ordre du jour 3

Conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi relatif à la non‑prise en considération de services en tant que personnel non nommé à titre définitif dans une pension du secteur public, modifiant la responsabilisation individuelle des administrations provinciales et locales au sein du Fonds de pension solidarisé, adaptant la réglementation des pensions complémentaires, modifiant les modalités de financement du Fonds de pension solidarisé des administrations provinciales et locales et portant un financement supplémentaire du Fonds de pension solidarisé des administrations provinciales et locales (Doc. 6‑402) 3

Discussion. 3

Conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi portant modification de la loi relative à l’exercice des professions des soins de santé, coordonnée le 10 mai 2015 (Doc. 6‑403) 19

Discussion. 19

Présentation de candidats à une fonction de conseiller d’État francophone au Conseil d’État (6‑398) 38

Présentation de candidats pour une fonction d’assesseur francophone au Conseil d’État (6‑399) 39

Délégation belge auprès de l’Assemblée parlementaire de l’OTAN.. 40

Prise en considération de propositions. 40

Votes. 40

Conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi relatif à la non‑prise en considération de services en tant que personnel non nommé à titre définitif dans une pension du secteur public, modifiant la responsabilisation individuelle des administrations provinciales et locales au sein du Fonds de pension solidarisé, adaptant la réglementation des pensions complémentaires, modifiant les modalités de financement du Fonds de pension solidarisé des administrations provinciales et locales et portant un financement supplémentaire du Fonds de pension solidarisé des administrations provinciales et locales (Doc. 6‑402) 41

Conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi portant modification de la loi relative à l’exercice des professions des soins de santé, coordonnée le 10 mai 2015 (Doc. 6‑403) 41

Ordre des travaux. 42

Excusés. 42

Annexe. 43

Votes nominatifs. 43

Propositions prises en considération. 45

Non‑évocation. 46

Exécution décisions du Conseil de sécurité des Nations unies. 46

Cour constitutionnelle – Arrêts. 46

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles. 48

Cour constitutionnelle – Recours. 50

Tribunal de première instance. 51

Tribunal disciplinaire d’appel francophone. 51

Conseil central de l’économie et Conseil national du travail 52

Conseil central de l’économie + Conseil fédéral du développement durable. 52

Conseil central de l’Économie. 52

Comité consultatif de Bioéthique de Belgique. 52

Commission des provisions nucléaires. 53

Pétitions. 53

Parlement européen. 53

 

Voorzitster: mevrouw Christine Defraigne

(De vergadering wordt geopend om 10.00 uur.)

Présidence de Mme Christine Defraigne

(La séance est ouverte à 10 h 00.)

Goedkeuring van de agenda

Approbation de l’ordre du jour

De voorzitster. – De agenda zoals vastgesteld door het Bureau werd rondgestuurd.

Aangezien er geen opmerkingen zijn, is de agenda goedgekeurd.

Mme la présidente. – L’ordre du jour établi par le Bureau a été communiqué aux sénateurs.

Puisqu’il n’y a pas d’observations, l’ordre du jour est approuvé.

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het wetsontwerp met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als niet‑vastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector, tot wijziging van de individuele responsabilisering van de provinciale en lokale overheden binnen het Gesolidariseerde pensioenfonds, tot aanpassing van de reglementering inzake aanvullende pensioenen, tot wijziging van de modaliteiten van de financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen en tot bijkomende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen (Stuk 6‑402)

Conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi relatif à la non‑prise en considération de services en tant que personnel non nommé à titre définitif dans une pension du secteur public, modifiant la responsabilisation individuelle des administrations provinciales et locales au sein du Fonds de pension solidarisé, adaptant la réglementation des pensions complémentaires, modifiant les modalités de financement du Fonds de pension solidarisé des administrations provinciales et locales et portant un financement supplémentaire du Fonds de pension solidarisé des administrations provinciales et locales (Doc. 6‑402)

Bespreking

Discussion

(Voor het voorstel van gemotiveerd advies aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, zie stuk 6‑402/2.)

(Pour la proposition d’avis motivé adoptée par la commission des Affaires institutionnelles, voir document 6‑402/2.)

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen), corapporteur. – De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft het belangenconflict behandeld tijdens haar vergaderingen van 2 en 19 februari 2018. Ze heeft de volgende personen gehoord: mevrouw de Groote, voorzitster van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie, de heer Clarinval, lid van de federale delegatie tijdens de overlegvergadering in de Kamer van volksvertegenwoordigers, ter vervanging van de heer Van Quickenborne, hoofd van die delegatie, en de heer Vlemincq, directeur van de beleidscel van minister van Pensioenen Bacquelaine. De minister van Pensioenen heeft op verzoek van de commissie de volgende documenten voorgelegd: de adviezen van het beheerscomité van de pensioenen van de provinciale en lokale overheden van 8 mei 2017 en van 26 juni 2017, een kopie van het protocol nr. 210 van 30 juni 2017 met betrekking tot het overleg binnen het gemeenschappelijk comité van alle overheidsdiensten, het advies van het beheerscomité van de DIBISS van 23 augustus 2016. De stukken zijn als bijlage bij dit verslag gevoegd.

Mevrouw de Groote, voorzitster van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie brengt het standpunt van haar assemblee naar voren. Ze schetst het voorafgaand verloop van de procedure.

Het eerste argument dat wordt aangevoerd, betreft een bevoegdheidskwestie. De Raad van State verklaart in zijn advies dat de regeling inzake aanvullend pensioen, als ze van toepassing is op de contractuele personeelsleden van het Rijk, volgens identieke regels van toepassing zal moeten zijn op de contractuele personeelsleden van de gemeenschappen en de gewesten, aangezien die niet bevoegd zijn om een dergelijke pensioenregeling in te stellen. De Franse Gemeenschapscommissie is met andere woorden grondwettelijk niet in staat om de regeling in te stellen waarin het bewuste wetsontwerp voorziet. Het ontwerp miskent de bevoegdheidsverdeling en voert bijgevolg de facto een discriminerende regeling in die ongunstig is voor de contractuele personeelsleden van de diensten van de Franse Gemeenschapscommissie. De COCOF is immers niet bevoegd om een tweede pensioenpijler in te voeren.

Het tweede argument heeft te maken met de bezorgdheid over de wijziging van de pensioenrechten van de contractuele personeelsleden. Lokale personeelsleden die momenteel in dienst zijn en die vóór hun benoeming gedurende een deel van hun loopbaan als contractueel hebben gewerkt, verliezen door deze hervorming een aanzienlijk deel van hun pensioen.

Het derde argument is van financiële aard. Het mechanisme wil de lokale overheden ertoe aanzetten bij te dragen tot de tweede pensioenpijler. Verschillende leden van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie hebben er evenwel aan herinnerd dat het Fonds wordt gefinancierd door een gesloten enveloppe waarvan de minister zelf vindt dat ze ontoereikend is. Men lijkt af te stevenen op een behoorlijk onhoudbare situatie, aangezien de middelen van het Fonds die bestemd zijn voor deze financiële stimulans 16 miljoen euro bedragen, waarvan 13 miljoen bestemd is voor de Vlaamse gemeenten, 0,9 miljoen voor de Brusselse gemeenten en 2,1 voor de Waalse gemeenten. De Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie kaart dit verstoorde evenwicht aan.

De leden die voor de motie betreffende het belangenconflict hebben gestemd, hebben uitdrukkelijk gevraagd om te kunnen beschikken over simulaties en exacte cijfers over de impact en de gevolgen van de voorgestelde hervorming op Brussels niveau. Tot besluit zegt mevrouw de Groote dat het niet de bedoeling is om een hervorming te blokkeren, maar om hierover overleg te plegen.

Dan kom ik tot het standpunt van de Kamer van volksvertegenwoordigers. De heer Clarinval schetst de bedoeling van deze hervorming in drie punten.

Het wetsontwerp voorziet in de invoering van een gemengd pensioen. Deze vraag werd lang geleden geformuleerd door de verenigingen van steden en gemeenten. Daardoor zal de praktijk van laattijdige benoemingen kunnen worden afgeschaft, die vaak in bepaalde gemeenten wordt toegepast en de financiën niet ten goede komt. De contractuelen van het openbaar ambt die benoemd zijn vanaf 1 december 2017 zullen een werknemerspensioen krijgen voor de jaren die ze als contractueel hebben gewerkt en een pensioen van de overheidssector voor de jaren die ze als ambtenaar hebben gewerkt vanaf hun benoeming. Dit betekent dat het pensioen voor de periode waarin men als contractueel werkte, voortaan ten laste is van het globaal beheer van de werknemer die onder de bevoegdheid van de Federale Staat valt en niet meer ten laste is van het Gesolidariseerde pensioenfonds.

Het tweede punt van deze ambitieuze hervorming beoogt de afschaffing van de regularisatiebijdrage die de lokale besturen vanaf 1 januari 2017 hadden moeten betalen krachtens de wet van 24 oktober 2011. Deze wet voorziet in een regularisatiebijdrage wanneer een contractueel personeelslid meer dan vijf jaar na zijn indiensttreding vast benoemd wordt. Dankzij de afschaffing van die bijdrage zullen de gemeenten dus ontsnappen aan een zware last, die zou overeenkomen met het verschil tussen de verschuldigde pensioenbijdrage voor de werknemers en de verschuldigde bijdrage voor de statutairen.

Het derde punt van de hervorming betreft de korting van een deel van de loonmatigingsbijdrage. Het wetsontwerp bepaalt dat een deel van de bijdrage die door de provinciale en lokale besturen jaarlijks wordt betaald, gerestitueerd moet worden aan het Gesolidariseerde pensioenfonds voor de financiering van de pensioenen van de statutaire ambtenaren. Het gaat hier om een historische beslissing.

Namens de federale meerderheid stipt de heer Clarinval het probleem aan dat de procedure van het belangenconflict door bepaalde partijen kan worden aangegrepen om te verhinderen dat een belangrijke tekst voor de gemeentefinanciën snel wordt goedgekeurd. Toch geeft hij aan dat er in de federale delegatie ook andere opinies waren die nauwer aansloten bij het standpunt van de motie van het Brusselse Franstalige Parlement.

In zijn uiteenzetting had de heer Vlemincq het over de overlegprocedure. Dit dossier stond op de agenda van het Comité A, want het gaat in hoofdzaak om bepalingen voor de overheidssector. De deelstaten, waaronder de COCOF, zijn hierin vertegenwoordigd en krijgen de kans om hun standpunt naar voren te brengen. Dat overleg wordt formeel bepaald in de teksten.

Bovendien is er ook informeel overleg geweest met de deelstaten, dat door de minister is georganiseerd, en tot slot is er overlegd op het niveau van het beheerscomité van de pensioenen van de lokale en provinciale besturen die zich herhaaldelijk over dit dossier gebogen hebben en opmerkingen hebben geformuleerd waar de minister rekening mee heeft gehouden bij het uitwerken van het wetsontwerp. Het wetsontwerp streeft een dubbele doelstelling na. In zijn repliek zijn de argumenten samengevat. Ik kom daar later op terug.

Tijdens de bespreking vraagt mevrouw Defraigne, voorzitster van de Senaat, aan de vertegenwoordiger van de minister van Pensioenen te antwoorden op de opmerking van de Raad van State die, afgezien van het vraagstuk van de bevoegdheid, gewag maakte van discriminatie onder de ambtenaren.

Mevrouw Barzin stelt vast dat het al de tweede keer is in enkele maanden tijd dat in de Senaat een procedure van belangenconflict wordt behandeld.

Ze bevraagt mevrouw de Groote over punt 17 van de motie, dat bepaalt dat: “het geheel van de door de federale regering aangenomen hervorming tegen 2022 een negatieve impact van bijna 10 miljoen euro zal hebben op de Brusselse lokale besturen”.

Hoe komt men aan dit bedrag? De cijfers van de vertegenwoordiger van de minister zijn helemaal anders.

De vertegenwoordiger van de minister heeft ook elementen aangereikt die een antwoord kunnen geven op de bezwaren over de aangevoerde miskenning van de regels aangaande de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenschappen en gewesten en de federale Staat.

Wat de taaleisen betreft die van toepassing zijn op de ambtenaren van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, veronderstelt spreekster dat de contractuelen hieraan al voldoen.

De heer Desquesnes herinnert eraan dat de Senaat het Overlegcomité een advies moet geven en dat het niet zijn taak is zich met de details van het debat bezig te houden.

Spreker stelt vast dat er kennelijk geen akkoord is tussen de delegatie van de Vergadering van de COCOF en de delegatie van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Hij is van mening dat de COCOF het mechanisme rechtmatig geactiveerd heeft, zoals ze dat gedaan heeft voor de zware beroepen en het ambt van leerkracht. Het gaat erom het standpunt van de lokale overheden te verdedigen binnen het kader van de bevoegdheden waarin de COCOF kan handelen.

Dit structureel overleg tussen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers volstaat niet. Als men tijd wil winnen en efficiënt wil zijn, dan is het ook van belang de vertegenwoordigers van de regeringen van de deelstaten rechtstreeks bij het debat te betrekken, informeel of via de interministeriële comités. De impact van de hervormingen is er immers heel reëel.

De vertegenwoordiger van de minister vermeldde een reeks positieve adviezen, maar er werden ook negatieve adviezen geformuleerd. De verenigingen van steden en gemeenten, alsook het comité dat het mechanisme beheert van de pensioenen voor de lokale overheden, hebben zeer negatieve adviezen uitgebracht over de stimulus die omgezet wordt in een vermindering van de responsabiliseringsbijdrage.

Mevrouw de Bethune deelt de mening dat het overleg waarin de procedure van het belangenconflict voorziet, beter moet worden georganiseerd. Ze wenst ook te onderstrepen dat de procedure van het belangenconflict heel soepel is. Haar partij heeft er altijd, ook heel recent in het raam van de zesde staatshervorming, voor gepleit dat dit zo zou blijven. Men moet dus een evenwicht vinden tussen een betere regeling van de procedure en voldoende soepelheid voor het overleg.

Spreekster hoopt dat de geboden opheldering de standpunten dichter bij elkaar kan brengen.

Mevrouw De Ridder verklaart dat het niet aan de Senaat is om hierover een gedetailleerd debat te houden.

Spreekster stelt vast dat mevrouw de Groote met grote overtuiging bezwaren heeft ontwikkeld over de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale Staat, enerzijds, en de gewesten en gemeenschappen, anderzijds. De vertegenwoordiger van de minister is aan die bezwaren tegemoet gekomen.

De heer Lacroix meent dat de Raad van State een belangrijk bezwaar maakt betreffende de bevoegdheid van de deelstaten om een tweede pijler te organiseren voor de contractuelen die van hun eigen diensten af hangen. Door het aan de gemeenschappen en de gewesten over te laten te oordelen over de opportuniteit van het instellen van een tweede pijler voor hun contractueel personeel, miskent de federale regering de regels betreffende de verdeling van de bevoegdheden. De PS wil niet in debat gaan over wie gelijk heeft en wie ongelijk heeft in een zo complexe aangelegenheid als de staatshervorming. Het is echter een feit dat de federale regering – die op het advies van de Raad van State steunt – zich voor het Grondwettelijk Hof zal moeten verantwoorden wanneer beroep wordt aangetekend.

Tot slot voert de heer Lacroix verschillende argumenten aan die hem doen besluiten dat de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie meent dat haar belangen ernstig geschaad zijn door het ontwerp van wet en dat deze hervorming de Brusselse lokale besturen tegen het jaar 2022 bijna 10 miljoen euro zal kosten.

De heer Lacroix vindt dat de debatten in de Kamer van volksvertegenwoordigers aantonen dat een alternatief mogelijk was, namelijk – ten minste – te voorzien in een overgangsperiode en een afvlakking in de tijd. Hij betreurt dat er na het overleg, dat louter formeel is gebleven, geen wil was om ten minste overgangsmaatregelen te treffen om tot een consensus te komen.

Mevrouw Thibaut vraagt om bij de debatten en in elk geval bij het proces‑verbaal de verschillende pv’s te voegen van de verschillende overlegrondes.

Mevrouw de Groote heeft het over de cijfers en zegt dat ze geen rekening houden met de kosten van de maatregel en wat hij zou kunnen opbrengen. Spreekster verwijst naar de 121 miljoen euro die worden voorgesteld als een positieve bijdrage in dit wetsontwerp. Is dit bedrag toereikend? Heeft men daarbij rekening gehouden met de kosten? Ze wijst erop dat de COCOF gevraagd heeft naar concrete cijfers betreffende Brussel en dat ze die nog steeds niet heeft ontvangen. Is er een verdeling per gemeente? Zijn er gevolgen voor de financiering van de OCMW’s? Op Brussels niveau verlopen statutaire benoemingen traag wegens de taalvereisten. Het Brussels Franstalig parlement heeft trouwens geoordeeld dat het moeilijk zal zijn om in te gaan op de vraag van de federale regering om snel een aantal beambten statutair te benoemen.

De antwoorden van de heer Vlemincq waren uitvoerig en volledig; het is moeilijk om ze samen te vatten. De heer Vlemincq is kabinetschef van minister van Pensioenen Bacquelaine en komt terug op de opmerking van de Raad van State betreffende het verbreken van de gelijkheid van behandeling. Hij herinnert eraan dat de verenigingen van steden en gemeenten een gemengd pensioen gevraagd hebben, evenals de mogelijkheid om een tweede pijler naast de hervorming van het gemengd pensioen te kunnen invoeren. De commissie Pensioenhervorming 2020‑2040, die de heer Frank Vandenbroucke voorzit en die bestaat uit leden van alle politieke strekkingen, wenste ook een dergelijke hervorming. Deze commissie vindt dat contractuele diensten moeten worden behouden in het stelsel van de werknemers. Deze mening wordt met vele argumenten gestaafd.

Eén van deze argumenten is de huidige rechtspraak die tot gevolg heeft dat het in rekening brengen van contractuele diensten leidt tot een ongelijke behandeling van personen in een vergelijkbare situatie. Contractuele diensten worden in de overheidssector immers slechts op twee duidelijke voorwaarden in rekening gebracht voor het berekenen van het pensioen: men moet benoemd zijn en men moet de contractuele diensten gepresteerd hebben in een functie die kan leiden tot een benoeming.

In tegenstelling tot de opmerking van de Raad van State en in overeenstemming met de besluiten van de commissie Pensioenhervorming 2020‑2040, biedt de voorliggende tekst de mogelijkheid om een eind te maken aan het verschil in behandeling. Een niet‑benoemde contractuele beambte heeft vandaag slechts recht op een pensioen van werknemer, dat minder gunstig is dan dat van een ambtenaar. Dankzij deze hervorming zal iedereen op gelijke voet worden behandeld. Het zal mogelijk zijn een pensioen van werknemer te ontvangen voor de contractuele diensten bij de overheid, en een ambtenarenpensioen voor de diensten na de benoeming. In omgekeerde zin, wanneer een benoemde ambtenaar de overheid verlaat om werknemer te worden, bestaat het gemengd pensioen al lang.

Op de vraag hoeveel de lasten van de tweede pijler zouden bedragen, antwoordt de minister dat hij om verschillende redenen geen raming kan maken. Ten eerste is nog niet bekend om hoeveel contractuelen het in elke overheid gaat. Ten tweede zal het afhangen van het pensioenplan dat wordt ingevoerd en van de premie en het tarief dat wordt vastgesteld.

Wat de financiële stimulans voor de tweede pijler betreft, heeft de heer Lacroix verklaard dat er geen akkoord is bereikt in het Beheerscomité van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en lokale besturen.

Nochtans staat er in de notulen van de vergadering van het Beheerscomité van 26 juni 2017 dat de leden van de werkgeverstak wel akkoord gaan met het principe van een stimulans voor de veralgemening van een tweede pijler voor de contractuele beambten van de lokale besturen.

Deze bijkomende middelen zullen weliswaar niet alleen aan de geresponsabiliseerde lokale overheden worden toegekend. Maar hoewel de geresponsabiliseerde lokale overheden meer betalen dan zij die alleen de basisbijdrage betalen, betalen zij slechts 50% van hun pensioenlasten die het bedrag van de betaalde bijdragen overschrijden. Zij trekken dus al voordeel uit de solidariteit. Het is bijgevolg normaal dat deze totale som van 121 miljoen euro wordt aangewend voor alle lokale overheden, die allemaal loonmatigingsbijdragen betalen.

Wat de gevraagde cijfers betreft, herhaalt de minister dat het vandaag onmogelijk is om te zeggen hoeveel dat zal kosten. De enige bekende cijfers zijn het bedrag van de verschuldigde basisbijdrage en het bedrag van de responsabiliseringsbijdrage. Zij zijn per gemeente opgesteld en werden aan het Parlement verstrekt.

Wat het argument betreft dat de slechte leerlingen beloond worden, antwoordt de heer Vlemincq dat de hervorming uitgaat van het principe dat de steden en gemeenten vrij zijn om te kiezen. Zij die met vastbenoemde ambtenaren willen werken, kunnen dat doen. Zij moeten ervoor zorgen dat zij voldoende vastbenoemde ambtenaren tewerkstellen, zodat de bijdragen hun pensioenuitgaven dekken.

Daarna volgt een bespreking van een voorstel van gemotiveerd advies van de Senaat aan het overlegcomité.

Mevrouw Barzin dient een voorstel van gemotiveerd advies in. De tekst vermeldt de verschillende relevante wettelijke bepalingen en het feit dat de commissie hoorzittingen heeft georganiseerd, de wettelijke termijnen en de overwegingen.

De motie bepaalt:

  dat het wetsontwerp bekeken moet worden vanuit zijn doelstelling op lange termijn om de pensioenlasten voor de lokale besturen te verminderen, zodat de betaling van de lokale pensioenen kan worden gewaarborgd en het pensioenstelsel van de overheidssector kan worden bestendigd;

  dat op termijn dankzij het stelsel van gemengde pensioenen waarin de federale overheid voorziet, het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en lokale besturen een recurrente besparing van enkele tientallen miljoenen euro per jaar kan verwezenlijken;

  dat elke vertraging in de goedkeuring van dit wetsvoorstel het evenwicht van het Fonds meer in gevaar brengt;

  dat de Federale Staat jaarlijks, voor de jaren 2018, 2019 en 2020, 121 miljoen euro zal uitgeven voor de financiering van de pensioenen van de lokale besturen;

  dat over die maatregelen onderhandeld is met de deelstaten binnen het Comité A;

  dat de uiteenzetting van de Franse Gemeenschapscommissie niet heeft aangetoond dat haar belangen ernstig geschaad worden of dat het beginsel van de federale loyauteit niet geëerbiedigd is.

De motie stelt vast dat het overleg in het kader van de procedure van de Senaat de standpunten van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en van de Kamer van volksvertegenwoordigers betreffende het voorliggende wetsontwerp en de gevolgen ervan voor de lokale overheden, niet met elkaar heeft kunnen verzoenen.

Het voorstel van advies wordt aangenomen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding. Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het opstellen van dit verslag.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen), corapporteuse. – La commission des Affaires institutionnelles a examiné le conflit d’intérêt lors de ses réunions des 2 et 19 février 2018. Elle a entendu Mme de Groote, présidente de l’Assemblée de la Commission communautaire française, M. Clarinval, membre de la délégation fédérale lors de la réunion de concertation de la Chambre des représentants, qui remplaçait M. Van Quickenborne, chef de cette délégation, M. Vlemincq, directeur de la Cellule stratégique de M. Bacquelaine, ministre des Pensions. Et, à la demande de la commission, le ministre des Pensions a transmis différents avis: l’avis du comité de gestion des pensions du 8 mai 2017, l’avis du comité de gestion des pensions du 26 juin 2017, la copie du protocole no 210 du 30 juin 2017 relatif aux négociations menées au sein du service du comité commun à l’ensemble des services publics, l’avis du comité de gestion de l’ORPSS du 2 août 2016. Ces documents figurent en annexe du présent rapport.

Mme de Groote, présidente de l’Assemblée de la Commission communautaire française, a présenté le point de vue de son assemblée. Elle a fait un rappel des rétroactes et de la procédure.

Sur le fond, le premier argument avancé concerne une question de compétence. Dans son avis, le Conseil d’État déclare que ce régime de pension complémentaire, s’il s’applique aux membres du personnel contractuel de l’État, devra, selon des règles identiques, être applicable aux membres du personnel contractuel des Communautés et des Régions, lesquelles sont incompétentes pour adopter un tel régime de pensions. Autrement dit, la COCOF n’est pas constitutionnellement capable de mettre en place le dispositif prévu par le projet de loi tel que rédigé. Le projet méconnaît la répartition des compétences et introduit donc de facto un régime discriminatoire négatif pour les agents contractuels des services de la Commission communautaire française puisque la COCOF n’est pas compétente pour instaurer un second pilier de pension.

Le deuxième argument a trait à l’inquiétude liée au changement des droits à la pension des contractuels. Cette réforme fera perdre un montant de pension considérable aux agents locaux actuellement en service et qui auraient effectué une partie de leur carrière en qualité de contractuels avant d’être nommés.

Le troisième argument est d’ordre financier. Le mécanisme vise à inciter les pouvoirs locaux à cotiser au deuxième pilier de pension. Or plusieurs membres de l’Assemblée de la COCOF ont rappelé que le Fonds est financé par une enveloppe fermée dont le ministre lui‑même estime qu’elle est insuffisante. On semble aller vers une situation relativement intenable dans la mesure où les moyens du Fonds dédiés à cet incitant financier seraient de l’ordre de 16 millions d’euros, dont 13 seraient dédiés à des communes flamandes, 0,9 million à des communes bruxelloises et 2,1 millions à des communes wallonnes. L’Assemblée de la COCOF pointe ce déséquilibre.

Les membres qui ont voté cette motion en conflit d’intérêts à l’Assemblée de la COCOF ont demandé expressément à pouvoir disposer de simulations et de chiffres précis sur l’impact et les conséquences qu’aura la réforme proposée au niveau bruxellois. En conclusion, Mme de Groote a dit que la volonté n’était pas de bloquer une réforme mais bien d’avoir une concertation sur le sujet.

J’en arrive au point de vue de la Chambre des représentants. M. Clarinval a rappelé l’esprit de cette réforme en trois points.

Le projet de loi prévoit la mise en place de la pension mixte. C’est une demande formulée de longue date par l’Union des villes et des communes. Cela permettra de supprimer la pratique des nominations tardives souvent appliquée dans certaines communes et qui met à mal les finances de la caisse en question. Les contractuels de la fonction publique qui sont nommés à partir du 1er décembre 2017 bénéficieront d’une pension de salarié pour les années prestées comme contractuels et d’une pension de service public pour les années prestées comme fonctionnaires à partir de leur nomination. Cela signifie que la pension pour la période prestée comme contractuel sera désormais prise en charge par la gestion globale du travailleur salarié, qui relève de l’État fédéral, et non plus par le Fonds de pensions solidarisé.

Le deuxième point de cette réforme vise la suppression de la cotisation de régularisation dont les pouvoirs locaux auraient été redevables à partir du 1er janvier 2017 en vertu de la loi du 24 octobre 2011. Celle‑ci prévoyait une la cotisation de régularisation en cas de nomination à titre définitif d’un membre du personnel contractuel plus de cinq ans après son entrée en service. Grâce à la suppression de cette cotisation, les communes échapperont à une charge importante qui devrait correspondre à la différence de montant entre la cotisation de pension due pour les salariés et celle due pour les statutaires.

Le troisième point de la réforme concerne la ristourne d’une partie de la cotisation de modération salariale. Le projet de loi prévoit qu’une part de la cotisation payée annuellement par les administrations provinciales et locales soit ristournée au Fonds de pension solidarisé pour le financement des pensions des agents statutaires. Il s’agit là d’une décision historique.

Au nom de la majorité fédérale, M. Clarinval pose la question d’une instrumentalisation éventuelle de la procédure en conflits d’intérêts par certains partis qui l’utilisent afin d’empêcher un texte important pour les finances communales d’être adopté rapidement. Il signale néanmoins que la délégation fédérale comptait aussi des voix discordantes, plus proches de la position exprimée dans la motion de l’Assemblée de la COCOF.

J’en viens au point de vue exprimé par M. Vlemincq, qui a évoqué la procédure de concertation. Ce dossier a été inscrit à l’ordre du jour du Comité A car il s’agit essentiellement de dispositions relevant du secteur public, où les entités fédérées, dont la COCOF, sont représentées et ont l’occasion de faire valoir leur point de vue. Cette concertation est prévue formellement par les textes.

À cela s’ajoutent une concertation informelle des entités fédérées, organisée par le ministre, et une concertation au niveau du comité de gestion des pensions des autorités locales et provinciales, qui, à plusieurs reprises, se sont penchées sur le dossier et qui ont émis des considérations que le ministre a prises en compte dans l’élaboration du projet de loi.

Il rappelle le double objectif poursuivi par le projet de loi. Sa réplique reprend le résumé des arguments. J’y reviendrai donc plus tard.

Venons‑en à la discussion. Mme Defraigne, présidente, demande au représentant du ministre des Pensions de répondre à l’observation du Conseil d’État qui, indépendamment de la question de la compétence, faisait état d’une discrimination entre les agents.

Mme Barzin constate que c’est la deuxième fois en quelques mois que l’on traite au Sénat d’une procédure en conflit d’intérêts.

L’intervenante interroge Mme de Groote sur le point 17 de la motion, qui indique que «l’ensemble de la réforme adoptée par le gouvernement fédéral aura un impact négatif de près de 10 millions d’euros, à l’horizon 2022, sur les pouvoirs locaux bruxellois».

D’où vient ce montant? Les chiffres présentés par le représentant du ministre sont tout autres.

Le représentant du ministre a également fourni des éléments permettant de répondre aux objections relatives à la méconnaissance alléguée des règles de répartition des compétences entre Communautés et Régions et État fédéral.

Quant aux exigences linguistiques qui s’appliquent aux agents de la Région de Bruxelles‑Capitale, l’intervenante suppose que les contractuels y satisfont déjà.

M. Desquesnes rappelle que le rôle du Sénat est de remettre un avis au Comité de concertation et qu’il ne lui appartient pas d’entrer dans les détails du débat.

L’intervenant constate qu’il n’y a manifestement pas d’accord entre la délégation de l’Assemblée de la COCOF et la délégation de la Chambre des représentants.

Pour l’orateur, la COCOF a activé légitimement ce mécanisme, comme elle l’avait fait pour les métiers pénibles et la fonction d’enseignant. Il s’agit de défendre le point de vue des pouvoirs locaux dans le cadre des compétences sur lesquelles la COCOF peut agir.

Force est de constater que cette concertation structurelle entre représentants des employeurs et représentants des travailleurs n’est pas suffisante. Si l’on veut gagner du temps et être efficace, il importe aussi d’associer directement à la discussion, de façon informelle ou via les comités interministériels, les représentants des gouvernements des entités fédérées car l’impact des réformes entreprises y est bien réel.

Le représentant du ministre a cité une série d’avis positifs, mais des avis négatifs ont aussi été formulés. Les unions des villes et communes, ainsi que le comité de gestion du mécanisme des pensions pour les pouvoirs locaux ont remis des avis très négatifs sur l’incitant se traduisant par une réduction de la cotisation de responsabilisation.

Mme de Bethune partage aussi l’opinion selon laquelle la concertation prévue dans le cadre de la procédure en conflit d’intérêts devrait être mieux organisée. Elle souhaite aussi souligner que la procédure en conflit d’intérêts est très souple. Son parti a toujours plaidé, y compris très récemment dans le cadre de la sixième réforme de l’État, pour qu’elle le reste. Il faut donc trouver un équilibre entre un meilleur règlement de la procédure et une souplesse suffisante laissée à la concertation.

Sur le fond, l’oratrice espère que les éclaircissements apportés permettront de rapprocher les points de vue.

Mme De Ridder déclare qu’il n’appartient pas au Sénat d’entrer ici dans les détails du débat.

L’intervenante constate que Mme de Groote a développé avec une grande conviction des objections relatives à la répartition des compétences entre État fédéral, d’une part, et Régions et Communautés, d’autre part. Le représentant du ministre a répondu à ces objections.

M. Lacroix est d’avis que le Conseil d’État soulève une objection majeure quant à la compétence des entités fédérées d’organiser un second pilier pour les contractuels qui dépendent de leurs propres services. En laissant aux Communautés et aux Régions le soin de juger l’opportunité d’instaurer un second pilier pour leur personnel contractuel, le gouvernement fédéral méconnaît les règles répartitrices de compétences. Le groupe PS n’entend donc pas entrer dans le débat de savoir qui a raison et qui a tort, dans une matière aussi complexe que celle de la réforme de l’État. Toujours est‑il que le gouvernement fédéral – qui s’assoit sur l’avis du Conseil d’État – va devoir se justifier devant la Cour constitutionnelle en cas de recours.

Enfin, M. Lacroix développe différents arguments qui l’amènent à la conclusion que l’Assemblée de la Commission communautaire française considère que ses intérêts sont gravement lésés par le projet de loi et que la présente réforme pèsera sur les pouvoirs locaux bruxellois à hauteur de 10 millions d’euros à l’horizon 2022.

M. Lacroix trouve que les débats à la Chambre des représentants montrent qu’une alternative était possible, qui était – au minimum – de prévoir une période de transition et un lissage dans le temps. Il déplore qu’à l’issue des concertations qui ont été menées et qui sont restées purement formelles, il n’y ait pas eu de volonté d’adopter au moins des mesures transitoires afin d’obtenir un consensus.

Mme Thibaut demande que soit joint aux débats, en tout cas au procès‑verbal, les différents P.‑V. des différentes concertations qui ont eu lieu.

Mme de Groote parle des chiffres et stipule qu’on oublie de mettre en regard l’un de l’autre le coût de la mesure et ce que cela rapporterait. L’intervenante fait référence aux 121 millions d’euros avancés comme une contribution positive à ce projet de loi. Ce montant est‑il suffisant? Ce montant est‑il mis au regard des coûts? Elle rappelle que la COCOF avait demandé à recevoir des chiffres concrets concernant Bruxelles et qu’elle ne les avait toujours pas reçus et qu’elle demandait vraiment une ventilation commune par commune et une étude sur l’impact des finances sur les CPAS. Elle ajoute qu’au niveau bruxellois, la statutarisation est lente à cause des exigences linguistiques. L’Assemblée de la COCOF avait estimé qu’il serait difficile de répondre de façon favorable à la demande du gouvernement fédéral de rapidement statutariser un certain nombre d’agents.

J’en viens aux réponses de M. Vlemincq qui ont été extrêmement longues et complètes; il est très difficile de les résumer. M. Vlemincq, directeur de la Cellule stratégique de M. Bacquelaine, ministre des Pensions, revient sur la remarque du Conseil d’État concernant la rupture de l’égalité de traitement. Il rappelle que les unions des villes et communes ont réclamé la pension mixte, ainsi qu’un second pilier pour pouvoir intervenir parallèlement à la réforme de la pension mixte. La Commission «Réforme des pensions 2020‑2040», présidée par M. Frank Vandenbroucke et composée de personnalités de toutes les obédiences politiques, appelait aussi de ses vœux la mise en place de cette réforme. Cette commission est d’avis que les services contractuels doivent être maintenus dans le régime des travailleurs salariés. Un grand nombre d’arguments étayent cette vision.

L’un des arguments concerne l’actuelle jurisprudence qui a pour conséquence que la prise en compte des services contractuels débouche sur un traitement inégal de personnes qui se trouvent dans une situation comparable. En effet, les services contractuels ne sont pris en compte pour le calcul de la pension du secteur public que moyennant deux conditions précises: il faut être nommé et il faut avoir presté des services contractuels dans une fonction qui est susceptible de donner lieu à une nomination.

Contrairement à la remarque du Conseil d’État et conformément aux conclusions de la Commission «Réforme des pensions 2020‑2040», le texte à l’examen permet de mettre fin à la différence de traitement. Aujourd’hui, un agent contractuel qui n’est pas nommé n’a droit qu’à une pension de travailleur salarié qui est moins favorable que celle d’un fonctionnaire. Grâce à la réforme, tout le monde sera mis sur le même pied. Il sera possible d’avoir une pension de travailleur salarié pour les services contractuels prestés dans l’administration et une pension de secteur public pour les services prestés après nomination. Dans le sens inverse, à savoir lorsqu’une personne nommée quitte la fonction publique pour devenir salarié, la pension mixte existe depuis longtemps.

Sur le coût, le ministre répond que plusieurs raisons ne permettent pas de donner des estimations. Premièrement, le nombre de contractuels concernés, entité par entité, n’est pas encore connu. Deuxièmement, cela dépendra du plan de pension mis en place, ainsi que de la prime et du taux de la prime qui seront fixés.

En ce qui concerne l’incitant financier au deuxième pilier, M. Lacroix a indiqué qu’il n’y avait pas eu d’accord au niveau du Comité de gestion des agents statutaires des administrations provinciales et locales.

Or, on peut lire dans le procès‑verbal de la réunion de ce Comité de gestion du 26 juin 2017: «Les membres du banc employeur marquent en revanche leur accord sur le principe d’instauration d’un incitant, en vue de la généralisation d’un second pilier en faveur des agents contractuels des administrations locales.»

Il est vrai que ces moyens supplémentaires ne seront pas uniquement affectés aux pouvoirs locaux responsabilisés. Cependant, si les pouvoirs locaux responsabilisés paient plus que ceux qui ne paient que la cotisation de base, ils ne paient toutefois que 50% de leurs charges de pension qui excèdent le montant des cotisations payées. Ils bénéficient donc déjà de la solidarité. Il est par conséquent normal que ce montant global de 121 millions d’euros soit affecté à l’ensemble des pouvoirs locaux, qui paient tous les cotisations de modération salariale.

Pour ce qui est des chiffres demandés, le ministre répète qu’il n’est aujourd’hui pas possible de dire ce que cela va coûter. Seuls sont connus le montant de la cotisation de base et le montant de la cotisation de responsabilisation. Ils sont disponibles par commune et ont été transmis au Parlement.

En ce qui concerne l’argument selon lequel les mauvais élèves sont récompensés, M. Vlemincq réplique que la réforme part du principe selon lequel il faut laisser leur liberté aux communes. Celles qui veulent travailler avec des employés statutaires peuvent le faire. Elles doivent veiller à employer suffisamment de statutaires pour que les cotisations couvrent leurs dépenses de pension.

Il s’ensuit une discussion sur une proposition d’avis motivé du Sénat à l’intention du Comité de concertation.

Mme Barzin soumet une proposition d’avis motivé. Le texte rappelle les différentes dispositions légales pertinentes, le fait que la commission a organisé des auditions, les délais légaux et les considérants. La motion prévoit:

  que le projet de loi doit être considéré au regard de son objectif à long terme visant à réduire la charge des pensions qui pèse sur les pouvoirs locaux, afin de garantir le paiement des pensions locales et pérenniser le système de pension du secteur public;

  qu’à terme, le régime de pension mixte prévu par le gouvernement fédéral permettra au Fonds solidarisé des administrations provinciales et locales de réaliser une économie récurrente de plusieurs dizaines de millions d’euros par an;

  que tout retard dans l’approbation du projet de loi en question compromet davantage l’équilibre du Fonds;

  que l’État fédéral va consacrer annuellement, pour les années 2018, 2019 et 2020, 121 millions d’euros au financement des pensions des pouvoirs locaux;

  que ces mesures ont fait l’objet d’une concertation avec les entités fédérées au sein du Comité A;

  que l’exposé de la Commission communautaire française n’a pas montré que ses intérêts sont gravement lésés ou que le principe de la loyauté fédérale n’aurait pas été respecté.

La motion constate donc que la concertation menée dans le cadre de la procédure au Sénat n’a pas permis de rapprocher les points de vue de l’Assemblée de la Commission communautaire française et de la Chambre des représentants relativement au projet de loi considéré et à l’impact de celui‑ci sur les pouvoirs locaux.

La proposition d’avis est adoptée par 10 voix contre 4 et 1 abstention.

Confiance a été faite aux rapporteurs pour la rédaction du présent rapport.

De heer Christophe Lacroix (PS). – Ik dank de rapporteur. Ze heeft op uitstekende wijze verslag uitgebracht van de uitvoerige debatten die in de commissie werden gevoerd.

Artikel 143 van de Grondwet gaat over het beginsel van de federale loyauteit en heeft tot doel zowel de federale staat als de deelstaten aan te sporen om in de uitoefening van hun bevoegdheden het evenwicht in de opbouw van het geheel niet te verstoren. Dit beginsel gelijkt op de goede trouw, die verwacht wordt van medecontractanten in het burgerlijk recht, en op de Bundestreue, een uitdrukking die mijn collega Karl‑Heinz Lambertz goed kent, en die uit het Duitse constitutioneel recht komt.

De institutionele complexiteit van ons land heeft tot gevolg dat de uitoefening van eigen bevoegdheden zeer vaak een impact heeft op de buren. De samenwerking tussen de verschillende delen van de Belgische staat is voor die staat van levensbelang, maar de asymmetrische meerderheden op de verschillende bestuursniveaus maken die samenwerking vandaag heel moeilijk.

Als er al sprake kan zijn geweest van overleg, dan was het maar om de schijn op te houden en dat is wat de Franstalige partijen die de motie hebben ingediend erg betreuren. De regering blijft Oost‑Indisch doof voor elke kritiek op het ontwerp. Er had een overgangsperiode kunnen worden afgesproken. Dat zou een compromis zijn, een minimale oplossing, een uitvlakking in de tijd om een inhaalbeweging mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat ongelijkheid wordt vermeden.

Wat betreft het belangenconflict waarover de Senaat nu een advies moet uitbrengen is onze fractie van mening dat de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie terecht een motie wegens belangenconflict heeft ingediend naar aanleiding van het ontwerp‑Bacquelaine over de pensioenhervorming bij de overheid en meer bepaald bij de provinciale en lokale besturen.

Volgens de socialistische fractie lijdt het geen twijfel dat de federale regering met het ontwerp het evenwicht tussen de deelstaten verstoort en ze vindt dat de COCOF terecht meent dat het ontwerp van wet de belangen schaadt van de Brusselse overheidsdiensten omdat het hun financiële mogelijkheden tot beleidsvoering aantast en hen tegelijk dwingt om de grenzen van de institutionele regeling van hun bevoegdheden te overschrijden.

De Raad van State heeft immers verklaard dat de federale regering, door de gemeenschappen en gewesten te laten oordelen over de opportuniteit van de instelling van een tweede pijler voor contractuelen die van hun eigen diensten afhangen, de regels voor de bevoegdheidsverdeling miskent.

Artikel 87, §3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat de gemeenschappen en gewesten de regeling vaststellen die betrekking heeft op het administratief en geldelijk statuut van hun personeel, ook het personeel dat niet vastbenoemd is, met uitzondering van de pensioenregeling. Voor de pensioenregeling is hun personeel onderworpen aan de wettelijke en statutaire regels die van toepassing zijn op het vast of tijdelijk personeel van de federale staat. Wanneer de federale wetgever zijn bevoegdheden inzake pensioenen uitoefent, mag hij dus geen regelingen treffen die tot gevolg zouden hebben dat de regels voor de berekening en de toekenning van het pensioen voor het personeel van de gemeenschappen en de gewesten niet volgens dezelfde regels zou verlopen als voor het personeel van de federale staat.

Volgens de geldende bevoegdheidsverdeling is de COCOF niet bevoegd om het stelsel, waarin het ontwerp wil voorzien, in te voeren.

Bovendien moet de tweede pensioenpijler in de privésector aan strikte regels voldoen, wat niet het geval zou zijn, gelet op de interpretatie van de regering van de autonomie van de werkgevers in de overheidssector. We zullen het aan het Grondwettelijk Hof overlaten om hierover te oordelen, want ik twijfel er niet aan dat het rechtsmiddelen zal ‘regenen’ en dat de regering dan zijn verantwoordelijkheid zal moeten nemen.

Dan kom ik tot de invoering van het gemengd pensioen, wat financieel nadelig zal zijn voor die mannen en vrouwen die ervoor gekozen hebben om bepaalde loopbaankeuzes te maken en beslist hebben om in overheidsdienst te treden, met een lager loon maar met het vooruitzicht van een hoger overheidspensioen. Met dit ontwerp wordt daarin voor veel mensen verandering gebracht zonder dat ze daar enig verhaal tegen hebben, aangezien met terugwerkende kracht dezelfde regeling voor iedereen wordt toegepast.

Het ontwerp wordt ons voorgesteld alsof het ongelijkheden wegwerkt, maar men gaat voorbij aan het feit dat het ontwerp‑Bacquelaine een nieuwe ongelijke behandeling invoert, wat trouwens wordt opgemerkt door de Raad van State, vermits dezelfde dienstanciënniteit op het einde van de loopbaan anders in rekening zal worden genomen naargelang de datum van benoeming voor of na 1 december 2017 valt.

Zo schendt de regering de verworven rechten van alle werknemers die momenteel voor de overheid werken en die nog niet vastbenoemd zijn of die na 1 december 2017 werden benoemd. Daarover richt ik trouwens een vraag aan de regering. Die datum moet verplaatst worden vanwege het belangenconflict dat we hier vandaag bespreken.

De financiële impuls aan de lokale overheden die een tweede pijler zouden ontwikkelen en die de vorm aanneemt van een korting op de responsabiliseringsbijdrage, is een schandalige maatregel omdat het niet over federale steun gaat, maar wel om een maatregel die via de verhoging van de responsabiliseringsbijdrage wordt gefinancierd door de andere lokale overheden die niet in staat zijn om een tweede pijler te ontwikkelen. We trappen daar niet in. Men zegt ons: u kunt eventueel een tweede pijler invoeren. Die mogelijkheid veronderstelt enige financiële draagkracht, iets wat veel steden en gemeenten, vooral in het Franstalige gedeelte van het land, niet hebben. Zo zet het ontwerp lokale overheden tegen elkaar op, met die – verzwarende – nuance dat het voorgestelde financieringscircuit de teruggave van een gedeelte van de loonmatigingsbijdrage doet voorkomen als tegemoetkoming van de Staat.

Het gaat over een financiële aanmoediging waarbij de Vlaamse lokale overheden baat zullen hebben en die hoofdzakelijk gefinancierd zal worden door de Waalse en Brusselse lokale overheden, om het verplichte financiële evenwicht te bewaren binnen het Gesolidariseerde fonds.

In dat verband zijn, zoals gezegd, de drie verenigingen van steden en gemeenten voorstander van zo’n financiële stimulans. Dat klopt, maar niet ten koste van de geresponsabiliseerde lokale overheden. Wat de drie verenigingen vragen, is financiering vanuit de federale overheid en geen financiële transfers van de ene lokale overheid naar de andere, wat niet samenhangend is en weinig loyaal ten aanzien van de lokale besturen.

In de commissie heb ik de vertegenwoordiger van de minister horen zeggen dat de federale overheid een bijkomende structurele financiering had gevonden voor het Gesolidariseerde pensioenfonds van de lokale en provinciale besturen: 100 miljoen euro via een gedeelte van de loonmatigingsbijdrage.

Maar de Schatkist is niet gelijk aan de sociale zekerheid. Die 100 miljoen euro komen niet van de Schatkist, maar wel vanuit het globaal beheer van de sociale zekerheid, wat fundamenteel verschillend is. In werkelijkheid is de toewijzing van een gedeelte van de loonmatigingsbijdrage aan het pensioenfonds maar een rechtvaardige retributie.

In tegenstelling tot de andere pensioenen – van werknemers, zelfstandigen, of van de overheid buiten de lokale overheden – is er voor de pensioenen van het lokale overheidspersoneel een volledige autofinanciering en worden ze beheerd volgens een systeem van repartitie, zonder enige tussenkomst van de federale overheid, terwijl de regels voor de berekening van de pensioenen minstens gelijk moeten zijn aan die welke gelden voor de personeelsleden van wie het pensioen door de Schatkist wordt uitbetaald.

Bijgevolg zal de pensioenhervorming van de regering tegen 2022 een impact hebben op de Brusselse lokale besturen van 10 miljoen euro. De COCOF meldt dat de factuur voor de responsabilisering van de lokale besturen voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tegen 2022 een meeruitgave van 2 miljoen euro met zich meebrengt. Voor het Waals Gewest zal dat 6 miljoen euro zijn, terwijl de factuur voor Vlaanderen 8 miljoen euro lichter wordt.

De socialistische fractie vindt dat de hervorming het financieel evenwicht van de Brusselse lokale besturen in gevaar brengt en zo ook het lokale beleid, maar ook de opdrachten van de COCOF op het gebied van gezondheid, sociale cohesie, enz. Als de COCOF een tweede pensioenpijler zou ontwikkelen, zoals bepaald in het wetsontwerp en ondanks het oordeel van de Raad van State dat de deelstaten daarvoor niet bevoegd zijn, zou dat jaarlijks 700 000 euro kosten.

Volgens ons zijn de belangen van de COCOF dus wel degelijk geschaad. Onze fractie dient een amendement in bij het voorstel van gemotiveerd advies dat de Senaat moet verlenen in deze procedure van belangenconflict.

Tot besluit wil ik nog zeggen dat de regering, in plaats van een leefbaar financieringsmodel voor te stellen, hiermee alweer een sociale achteruitgang organiseert met deze fundamenteel onrechtvaardige hervorming van de pensioenen van het contractueel overheidspersoneel en van het Gesolidariseerde pensioenfonds. Deze hervorming is alweer op maat van Vlaanderen gemaakt, maar zal rampzalig blijken voor ambtenaren die nog niet vastbenoemd zijn en ronduit catastrofaal voor de Brusselse en Waalse lokale besturen.

M. Christophe Lacroix (PS). – Je remercie la rapporteuse pour son excellent travail qui contextualise l’ensemble des débats, nourris, qui ont eu lieu en commission.

L’article 143 de la Constitution, qui pose le principe de la loyauté fédérale, entend enjoindre à l’État fédéral comme aux entités fédérées, dans le cadre de l’exercice de leurs compétences, «de ne pas porter atteinte à l’équilibre de la construction de l’ensemble». Cette notion s’apparente à la bonne foi exigée de cocontractants en droit civil, comme à la Bundestreue – terme qui n’est pas inconnu à mon collègue Karl‑Heinz Lambertz – qui est dégagée de la jurisprudence constitutionnelle allemande.

La «complexité institutionnelle» de notre pays, et c’est un euphémisme, a comme conséquence que l’exercice de compétences rejaillit très fréquemment sur le voisin. La collaboration entre les diverses composantes de l’État belge est donc une nécessité vitale pour cet État mais les majorités asymétriques présentes aux différents niveaux de pouvoirs rendent aujourd’hui cette collaboration difficile, et c’est encore un euphémisme.

Si concertation il y a eu, il ne s’agit que d’une concertation de façade, pour sauver l’apparence, et c’est bien cela que regrettent les partis francophones ayant déposé la motion. Car, à toutes les critiques formulées à l’encontre de ce projet, le gouvernement fait la sourde oreille. Une période transitoire aurait pu être concédée. Je dis bien qu’il s’agit d’un compromis, d’une solution a minima, soit un lissage dans le temps de manière à permettre les différents rattrapages et à empêcher les inégalités.

En ce qui concerne ce conflit d’intérêts sur lequel le Sénat est amené à rendre un avis, mon groupe considère que c’est tout à fait à juste titre que l’Assemblée de la Commission communautaire française a déposé une motion en conflit d’intérêts relative au projet Bacquelaine sur la réforme des pensions des contractuels de la fonction publique, notamment des administrations provinciales et locales.

Pour le groupe socialiste, il ne fait aucun doute que le gouvernement fédéral, avec ce projet, porte une atteinte importante à l’équilibre des composantes du pays, dont la COCOF qui estime, à juste titre selon nous, que «le projet de loi est contraire aux intérêts des pouvoirs publics bruxellois en ce sens qu’il nuit à leur capacité financière à mettre en œuvre leurs politiques, tout en les contraignant à dépasser le cadre institutionnel de l’exercice de leurs compétences».

En effet, et je commencerai par cette remarque fondamentale, le Conseil d’État estime qu’en laissant aux Communautés et aux Régions le soin de juger de l’opportunité d’instaurer un deuxième pilier pour les contractuels qui dépendent de leurs propres services, le gouvernement fédéral «méconnaît les règles répartitrices de compétences».

L’article 87, paragraphe 3, de la loi spéciale du 8 août 1980 dispose en effet que les Communautés et les Régions sont compétentes pour fixer les règles relatives au statut administratif et pécuniaire de leur personnel, en ce compris leur personnel qui n’est pas nommé à titre définitif, à l’exception des règles relatives à leur pension. Ces dernières doivent obéir aux règles légales et statutaires applicables au personnel, définitif ou non, de l’État fédéral. Dès lors, lorsqu’il exerce ses compétences en matière de pensions, le législateur fédéral ne peut prendre des dispositions qui auraient pour conséquence que les conditions d’octroi et le calcul de la pension ne suivraient pas, pour le personnel des Communautés et des Régions, les mêmes règles que celles applicables au personnel de l’État fédéral.

Selon les règles répartitrices de compétences, la COCOF n’est donc pas compétente pour mettre en place le dispositif prévu par le projet de loi en question.

En outre, je rappellerai que le deuxième pilier doit obéir à des règles strictes dans le secteur privé, ce qui ne sera pas le cas avec l’interprétation du gouvernement sur «l’autonomie des employeurs du secteur public». Mais laissons le soin à la Cour constitutionnelle de trancher car je ne doute pas qu’il y aura des recours – je pense même qu’ils «vont pleuvoir» – et le gouvernement devra alors, in fine, prendre ses responsabilités.

J’en viens maintenant à l’introduction de la pension mixte qui va faire perdre un montant considérable de pension à ces hommes et à ces femmes qui ont fait, à un moment donné, des choix de carrière et décidé de s’engager au service de l’État tout en acceptant un salaire moindre mais une pension plus avantageuse du service public. Ce projet va clairement modifier la vie et le parcours professionnels de nombreuses personnes, sans autre forme de procès, à cause de la rétroactivité et de l’application de la norme à tout le monde.

Le projet nous est présenté comme supprimant des inégalités mais c’est sans compter qu’une nouvelle inégalité de traitement est bel et bien créée par le projet Bacquelaine, ce que ne manque d’ailleurs pas de relever le Conseil d’État, puisque la même ancienneté de service en fin de carrière sera traitée différemment selon la date de nomination – avant ou après le 1er décembre 2017.

Le gouvernement porte ainsi atteinte aux droits acquis de tous les travailleurs qui sont actuellement en place dans la fonction publique et qui ne sont pas encore nommés ou qui sont nommés après le 1er décembre 2017. À cet égard, j’interroge le gouvernement car cette date devrait être postposée du fait du conflit d’intérêts dont nous discutons aujourd’hui.

En ce qui concerne l’incitant financier aux pouvoirs locaux qui développeraient un deuxième pilier, et qui prendra la forme d’une réduction de la cotisation de responsabilisation, il s’agit d’une mesure tout à fait scandaleuse car il ne s’agit nullement d’une aide fédérale mais bien d’une mesure financée, via l’augmentation de la cotisation de responsabilisation, par les autres pouvoirs locaux qui sont dans l’incapacité de mettre sur pied un deuxième pilier. En effet, ne nous trompons pas. On nous dit: «Vous avez la faculté d’instaurer un éventuel deuxième pilier». Cette faculté repose sur une capacité financière que bon nombre de villes et communes de ce pays, et singulièrement dans la partie francophone, n’ont pas. Ainsi, le projet en vient à opposer les pouvoirs locaux entre eux avec la nuance, aggravante, que le circuit de financement proposé fait passer une rétrocession d’une partie de la cotisation de modération salariale comme une intervention de l’État.

Il s’agit donc d’un incitant dont profiteront les pouvoirs locaux flamands et qui sera financé principalement par les pouvoirs locaux wallons et bruxellois, et ce, afin de garantir l’équilibre budgétaire – imposé – du Fonds solidarisé.

À ce propos, comme je l’ai expliqué en commission, les trois unions des villes et communes (UVC) sont favorables à un tel incitant financier. Certes, mais pas à charge des pouvoirs locaux responsabilisés. Ce que réclament les trois UVC, c’est un financement provenant de l’État fédéral et non «des transferts financiers d’une administration locale à l’autre», ce qui «n’est pas cohérent et peu loyal pour les administrations locales».

En commission, j’ai entendu le représentant du ministre préciser que le pouvoir fédéral avait trouvé un financement structurel supplémentaire du Fonds de pension solidarisé des administrations des pouvoirs locaux (APL): 100 millions via une partie des cotisations de modération salariale.

Il ne faut cependant pas confondre Trésor public et Sécurité sociale. Les 100 millions ne viennent pas du Trésor public mais bien de la gestion globale de la sécurité sociale, ce qui est fondamentalement différent. Car en réalité, l’affectation d’une partie de la cotisation de modération salariale au Fonds de pension solidarisé n’est qu’une juste rétribution.

Contrairement aux autres pensions – salariés, indépendants, secteur public hors APL –, celles des agents des pouvoirs locaux sont donc entièrement autofinancées, c’est‑à‑dire qu’elles obéissent à un régime de répartition, sans la moindre intervention financière du pouvoir fédéral, alors même que les règles de calcul des pensions doivent être, au minimum, identiques à celles dont sont bénéficiaires les agents dont la pension est versée par le Trésor public.

En conséquence, la réforme du gouvernement aura un impact sur les pouvoirs locaux bruxellois de près de 10 millions d’euros à l’horizon 2022. La COCOF précise en outre qu’en ce qui concerne la facture de responsabilisation des autorités locales de la Région de Bruxelles‑Capitale, le surcoût se chiffrera, d’ici 2022, à deux millions d’euros. Pour la Région wallonne, le surcoût sera de six millions, tandis que la Flandre verra sa facture se réduire de huit millions d’euros.

Le groupe socialiste considère que la réforme met en péril l’équilibre financier des pouvoirs publics bruxellois, ce qui compromet les politiques menées au niveau local mais aussi les missions de la COCOF en matière de santé, de cohésion sociale, etc. Si la COCOF devait mettre sur pied un deuxième pilier, comme le prévoit le projet de loi et malgré le fait que le Conseil d’État considère que les entités fédérées ne sont pas compétentes, cela se chiffrerait à plus de 700 000 euros par an.

Pour nous, ses intérêts sont bel et bien lésés. Mon groupe dépose dès lors un amendement sur le projet d’avis que le Sénat doit rendre dans cette procédure en conflit d’intérêts.

En conclusion, j’ajouterai qu’au lieu de nous proposer un modèle de financement viable, le gouvernement organise, et cela devient véritablement une habitude, une nouvelle régression sociale, dans le cadre de cette réforme profondément injuste des pensions des contractuels dans la fonction publique et du financement du Fonds de pension solidarisé. Cette nouvelle réforme qui, à nouveau, est taillée sur mesure pour la Flandre, va cependant s’avérer désastreuse pour les fonctionnaires non nommés et tout simplement catastrophique pour les pouvoirs locaux bruxellois et wallons.

Mevrouw Annick De Ridder (N‑VA). – Ik zal het kort houden. Ik neem aan dat de MR‑fractie zo dadelijk technisch en juridisch in detail zal treden. We hebben voor de zoveelste keer de non‑argumenten van de PS gehoord. Dat bevestigt nogmaals dat het om een puur dovemansgesprek gaat, want alle punten die hier naar voren werden gebracht, werden door de kabinetschef van de minister uitgebreid technisch en juridisch weerlegd in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden. Het blijkt hier nogmaals om een partijpolitieke en ideologische kwestie te gaan en niet om de rechten van een deelstaat die met de voeten zouden zijn getreden. De linkerzijde verzet zich al jaren tegen een aanvullende pensioenregeling, ook al betekent dit dat contractueel overheidspersoneel, voor hetzelfde werk als het vastbenoemd personeel, minder pensioenrechten opbouwt. Door een oneigenlijk gebruik van een belangenconflict door de COCOF – voor de tweede keer, maar ik heb gehoord dat er nog een aantal belangenconflicten in de pipeline zitten – probeert men nu een discriminatie in stand te houden, ook al dreigt door dit politieke theater vertraging op te treden en komt de uitbetaling van de lokale pensioenen in gevaar door de onderfinanciering van het Gesolidariseerde pensioenfonds.

We hopen dat het niet zover komt, dat het advies eindelijk wordt teruggestuurd en dat in het Overlegcomité kan worden vastgesteld dat de visies niet dichter bij elkaar kunnen worden gebracht – wat we hier ook allemaal vaststellen –, en dat de Kamer haar werkzaamheden eindelijk zal kunnen afronden.

Mme Annick De Ridder (N‑VA). – Je suppose que le groupe MR détaillera les aspects techniques et juridiques. Nous avons, pour la énième fois, entendu les non‑arguments du PS. C’est une nouvelle démonstration qu’il s’agit d’un dialogue de sourds, car tous les éléments avancés ont été réfutés, techniquement et juridiquement, par le chef de cabinet du ministre en commission des Affaires institutionnelles. Il apparaît une fois encore qu’on débat d’une question partisane et idéologique et non des droits d’une entité qui auraient été foulés aux pieds. La gauche s’oppose depuis des années à un régime de pension complémentaire, même si cela entraîne que, à travail égal, le personnel contractuel des services publics se constitue moins de droits à la pension que les agents nommés à titre définitif. Par une procédure abusive de conflit d’intérêts de la COCOF – pour la deuxième fois, mais il paraît que d’autres vont encore suivre – on essaie maintenant de perpétuer une discrimination, bien que cette mise en scène politique risque d’occasionner des retards et de mettre en péril le paiement des pensions du personnel local à cause du sous‑financement du Fonds de pension solidarisé.

Nous espérons qu’il n’en sera rien, que l’avis sera rendu, que le Comité de concertation pourra constater que les points de vue n’ont pu être rapprochés – ce que nous constatons tous – et que la Chambre pourra enfin achever ses travaux.

De heer Christophe Lacroix (PS). – Mevrouw De Ridder vindt dat onze oppositie ideologisch van aard is en dat vind ik nogal verbazend. Misschien heeft ze niet alles gehoord wat ik gezegd heb. Ik heb nochtans cijfers genoemd over de negatieve impact: tien miljoen euro, twee miljoen euro en 700 000 euro. De financiële belangen van de COCOF zijn vanzelfsprekend geschaad en daardoor ook haar toekomstig beleid. Zonder enige keuzemogelijkheid en ofschoon ze niet bevoegd is om een tweede pijler te ontwikkelen, zal de COCOF financiële middelen die ze niet heeft, moeten aanwenden om een broodnodig beleid van sociale cohesie te voeren.

Volgens de N‑VA, is dat een analyse van links. Ik weet dat de N‑VA soms weinig respectvol is ten aanzien van de magistratuur, dat merken we aan het optreden van staatssecretaris Francken of aan de uitspraken van minister Jambon, maar in dit geval is het een aanval op een administratief rechtscollege, namelijk de Raad van State, als zou dat een instrument van de linkerzijde zijn. Getuigt dit ook weer niet van een gebrek aan respect? De Raad van State wijst nochtans op een bevoegdheidsprobleem. Ik heb enkel het standpunt herhaald van het hoogste administratieve rechtscollege van het land. De dag komt wellicht nog dat het Grondwettelijk Hof hetzelfde zal zeggen, want er zullen ongetwijfeld beroepen worden ingesteld.

M. Christophe Lacroix (PS). – Je suis assez interpellé par les propos de notre collègue De Ridder qui estime que notre opposition est purement idéologique. Peut‑être n’a‑t‑elle pas écouté tous mes propos. J’ai pourtant cité des chiffres pour les impacts négatifs – dix millions d’euros, deux millions d’euros, 700 000 euros. Naturellement, les intérêts financiers de la COCOF sont lésés et, par conséquent, ses futures politiques. Sans qu’on lui ait donné le choix et bien qu’elle ne dispose pas de ces compétences, notamment pour constituer le deuxième pilier, la COCOF devra utiliser des moyens financiers qui lui feront défaut pour mener des politiques de cohésion sociale dont ce pays a manifestement besoin, comme de pain.

Selon la N‑VA, il s’agit d’une analyse de la gauche. Certes, je connais la manière peu respectueuse dont la N‑VA peut traiter la magistrature – on le voit à travers les actes de son secrétaire d’État ou les propos de M. Jambon –, mais dans le cas présent, elle accuse la magistrature administrative, le Conseil d’État, d’être un outil de la gauche. N’est‑ce pas un nouveau manque de respect? Le Conseil d’État souligne pourtant un problème de compétence. Je n’ai fait que répéter la position de la plus haute magistrature administrative de ce pays, avant qu’un jour la Cour constitutionnelle ne lui emboîte le pas, car il y aura forcément des recours.

Mevrouw Annick De Ridder (N‑VA). – We hebben van u geen lesjes te krijgen over respect, mijnheer Lacroix. Als ik de woorden “PS” en “pensioenen” in één zin zie, schieten me twee dingen te binnen: “witboek” en “groenboek”. Dat is de enige pensioenhervorming waarmee de PS de geschiedenis zal ingaan.

Het gaat hier om een grote pensioenhervorming, ook op het gebied van het contractuele, statutaire en het gemengde pensioen. Deze regering pakt die problematiek aan, om de pensioenen betaalbaar te houden en de pensioenen van werknemers in overheidsdienst te hervormen. Het gaat hier om een politiek spel, want alle argumenten die de PS in de commissie en in de Kamer heeft opgesomd, worden ten gronde weerlegd door de minister. Er zijn argumenten gegeven waarom de analyse van de PS niet klopt, waarom er tegemoetgekomen is aan de opmerkingen van de Raad van State, maar de PS blijft de argumenten blind herhalen, zonder rekening te houden met de antwoorden die erop zijn gegeven. Dat bewijst voor de zoveelste keer dat dit een puur politiek spelletje is.

Ik hoop dat we dergelijke belangenconflicten niet al te veel zullen moeten meemaken, want pogingen om op deze manier te blokkeren zijn eigenlijk een misbruik van het instrument belangenconflict.

Mme Annick De Ridder (N‑VA). – Monsieur Lacroix, vous n’avez pas de leçons de respect à nous donner. L’association des mots «PS» et «pensions» me fait penser au «livre blanc» et au «livre vert»… c’est la seule réforme des pensions que l’Histoire retiendra du PS.

Nous sommes devant une importante réforme des pensions, qu’il s’agisse des carrières contractuelles, statutaires ou mixtes. Le gouvernement actuel prend la question à bras‑le‑corps pour garantir la viabilité financière des pensions. Nous assistons à un jeu politique, puisque tous les arguments avancés par le PS en commission et à la Chambre ont été réfutés par le ministre. On a expliqué pourquoi l’analyse du PS était erronée, pourquoi il a été répondu aux observations du Conseil d’État, mais le PS continue à ressasser ses arguments sans tenir compte des réponses qui y ont été apportées.

J’espère que nous ne serons pas trop souvent confrontés à de pareils conflits d’intérêts, car en user ainsi à des fins de blocage dévoie cet instrument.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – De Senaat moet zich uitspreken over een belangenconflict dat werd ingediend door de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie naar aanleiding van het wetsontwerp van minister Bacquelaine betreffende de pensioenen van de personeelsleden van de lokale overheden.

Dit wetsontwerp strekt ertoe de pensioenlasten voor de lokale overheden te verlagen teneinde in de toekomst de betaling van de pensioenen van de lokale overheden te garanderen en het pensioensysteem van de provinciale en gemeentelijke ambtenaren te bestendigen.

Vooreerst wens ik mevrouw Thibaut te danken voor haar kwaliteitsvol verslag, evenals de diensten voor de toelichting en het verslag over de gedachtewisseling in de commissie vorige maandag.

We zullen het debat dat in de Kamer werd gevoerd niet overdoen. Laten wij het hebben over de inhoud van de motie die door de COCOF werd aangenomen. Daarin staat dat de hele hervorming van de federale regering tegen 2022 een negatieve impact van ongeveer tien miljoen zal hebben op de Brusselse lokale besturen, buiten de verhoging voor de responsabiliseringsbijdrage, waardoor het financieel evenwicht en het beleid op lokaal niveau in het gedrang komen. De dienstverlening die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschapscommissie valt, in het bijzonder inzake sociale cohesie en gezondheid, komt bijgevolg in gevaar.

Tijdens de hoorzitting heb ik de voorzitster van de COCOF hierover specifieke vragen gesteld. Ze kon niet meer duidelijkheid geven over de tien miljoen euro waarvan sprake in de motie. Voor de MR‑fractie is de bevestiging van een extra kost van tien miljoen onjuist. De pensioenhervorming van de lokale overheden berust op drie pijlers.

Vooreerst, de invoering van een gemengd pensioen, dat al jarenlang door de vereniging van steden en gemeenten wordt gevraagd. Hiermee kan een einde worden gemaakt aan de praktijk van laattijdige benoemingen, één van de redenen van het tekort bij het Gesolidariseerde pensioenfonds van de plaatselijke besturen. Deze maatregel betekent voor de plaatselijke besturen een structurele bijkomende besparing van bijna tien miljoen euro per jaar. In de overgangsperiode zal het Gesolidariseerde pensioenfonds van de plaatselijke besturen jaarlijks een recurrente besparing van meerdere tientallen miljoenen euro verwezenlijken.

Vervolgens zal het wetsontwerp een einde maken aan de regulariseringsbijdrage die de plaatselijke besturen vanaf 1 januari 2017 op grond van de wet‑Daerden verschuldigd zouden zijn. Aangezien het om een belangrijke regularisatiebijdrage gaat, zouden waarschijnlijk heel wat gemeenten hun contractuele personeelsleden niet meer benoemen.

Tot slot bepaalt het wetsontwerp dat een deel van de loonmatigingsbijdrage die jaarlijks door de gemeentelijke en provinciale besturen voor hun statutaire personeelsleden wordt betaald aan het globaal beheer, teruggestort moet worden aan het Gesolidariseerde pensioenfonds voor de financiering van de pensioenen van de statutaire ambtenaren. Dat is een mijlpaal. Voor de eerste keer zal de federale Staat onmiddellijk tussenkomen in de pensioenlasten van de ambtenaren van de plaatselijke besturen. Het gaat om 121 miljoen euro per jaar voor de jaren 2018, 2019 en 2020.

De algemene verlaging van de pensioenlasten voor de gemeenten zal in 2021, dankzij de reeds aangenomen hervormingen – voorwaarden voor vervroegd pensioen en de afschaffing van de diplomabonificatie voor de loopbaanvoorwaarde – meer dan 170 miljoen bedragen. Met de 121 miljoen steun waarover ik al sprak, zal de inspanning van de federale regering om de gemeenten te steunen, 291 miljoen euro bedragen. In tegenstelling tot wat de COCOF beweert; zal de hervorming van minister Bacquelaine een positieve invloed hebben op de begroting van de lokale besturen.

De motie van de COCOF geeft aan dat deze hervorming ook zal leiden tot een verlies aan pensioen voor alle ambtenaren die in de toekomst als contractuele personeelsleden door de provinciale en plaatselijke besturen zullen worden aangeworven.

Ook deze conclusie strookt niet met de werkelijkheid. Het wetsontwerp heeft immers geen betrekking op de ambtenaren die voor 1 december 2017 benoemd werden. De overgangsmaatregel garandeert alle ambtenaren die voor deze datum benoemd werden, een overheidspensioen voor de hele loopbaan.

Met het wetsontwerp kunnen contractuelen een hoger pensioen krijgen; aan hun wettelijk pensioen kan immers een aanvullend pensioen worden toegevoegd. Ik herinner er overigens aan dat een mogelijke regulariseringsbijdrage de gemeenten er ongetwijfeld zou toe aangezet hebben geen contractueel personeel meer te benoemen.

Er moet op gewezen worden, zoals opgenomen in het gemotiveerd advies, dat deze hervorming het voorwerp heeft uitgemaakt van overleg binnen het beheerscomité van de pensioenen van de provinciale en lokale besturen, evenals met de deelstaten binnen het Comité A.

Op grond van deze verschillende punten is mijn fractie het er niet mee eens dat de belangen van de Franse Gemeenschapscommissie ernstig geschaad worden of dat het beginsel van de federale loyauteit niet in acht zou zijn genomen. Dit wordt ook vermeld in het voorstel van gemotiveerd advies dat maandag door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden werd aangenomen.

De jongste tijd zijn er steeds meer belangenconflictprocedures. Dat roept vragen op over de inhoud en de procedure. We hebben er al in de commissie over gediscussieerd. In mijn ogen moet de federale loyauteit in acht worden genomen, maar kan het niet zijn dat er procedures worden opgestart om belangrijke en noodzakelijke hervormingen voor onze medeburgers te vertragen.

In het kader van de pensioenhervorming vormen de pensioenen van de ambtenaren van de gemeentelijke en provinciale besturen de uitgangsbasis voor een belangenconflictprocedure. Enkele maanden geleden bespraken we de afkoop van de studiejaren. Dat maakt deel uit van een algemene hervorming van het pensioensysteem. Als we het pensioenstelsel niet hervormen, kan de leefbaarheid ervan niet worden verzekerd. Het is een noodzakelijke hervorming voor de toekomst van onze pensioenen.

Ik kom terug op het belangenconflict dat hier vandaag wordt behandeld. Volgens mijn fractie werden de belangen van de COCOF door dit wetsontwerp tot hervorming niet geschaad en werd het beginsel van de federale loyauteit in acht genomen.

Daarom zal de MR‑fractie het gemotiveerd voorstel van advies, dat op maandag 19 februari door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden werd aangenomen, volop steunen.

Mme Anne Barzin (MR). – Le Sénat est amené à se prononcer sur le conflit d’intérêts introduit par l’Assemblée de la Commission communautaire française en ce qui concerne le projet de loi du ministre Bacquelaine relatif à la pension des agents des pouvoirs locaux.

Ce projet de loi vise à réduire la charge des pensions qui pèse sur les pouvoirs locaux, afin de garantir à l’avenir le paiement des pensions locales et de pérenniser le système de pension des agents de la fonction publique locale et provinciale.

Je voudrais tout d’abord remercier Mme Thibaut pour la qualité de son rapport, ainsi que les services pour la note explicative qui nous a été transmise et le rapport rédigé à l’issue de nos échanges en commission ce lundi.

Il ne nous appartient pas de mener à nouveau la discussion qui s’est tenue à la Chambre au sujet de ce texte. Venons‑en donc au contenu de la motion adoptée par la COCOF. Celle‑ci indique que «l’ensemble de la réforme adoptée par le gouvernement fédéral aura un impact négatif de près de dix millions à l’horizon 2022 sur les pouvoirs locaux bruxellois, hors augmentation de la cotisation de responsabilisation, mettant en péril leur équilibre financier et l’ensemble des politiques menées au niveau local. Considérant de ce fait que les missions relevant des compétences de la Commission communautaire française, singulièrement en matière de cohésion sociale et de santé, risquent de ne plus pouvoir être assurées dans les mêmes conditions».

Lors de l’audition, j’ai eu l’occasion d’interroger de manière plus spécifique la présidente de la COCOF à ce sujet. Elle n’a pas été en mesure de détailler davantage l’explication des dix millions d’euros qui est reprise dans la motion. Pour le groupe MR, cette affirmation d’un surcoût de dix millions est fausse. En effet, la réforme des pensions des pouvoirs locaux repose sur trois mesures.

Tout d’abord, la mise en place de la pension mixte, qui est demandée depuis de nombreuses années par les unions des villes et communes. Elle permettra de mettre un terme à la pratique des nominations tardives qui constitue une des raisons du déficit du Fonds solidarisé des pensions locales. Cette mesure représente pour les pouvoirs locaux une économie structurelle de près de dix millions d’euros supplémentaires chaque année. Au terme de la période transitoire, le Fonds solidarisé des pensions locales réalisera une économie récurrente de plusieurs dizaines de millions d’euros par an.

Ensuite, le projet de loi met fin à la cotisation de régularisation dont un pouvoir local aurait été redevable à partir du 1er janvier 2017 en vertu de la loi Daerden. Vu l’importance de la charge que cette cotisation de régularisation aurait représenté, il est plus que probable que bon nombre de communes auraient renoncé à nommer leur personnel contractuel.

Enfin, le projet de loi prévoit qu’une partie la cotisation de modération salariale, payée annuellement par les administrations locales et provinciales pour leurs agents statutaires à la gestion globale de la sécurité sociale des travailleurs salariés, soit ristournée au Fonds de pension solidarisé pour le financement des pensions des agents statutaires. Il s’agit d’une décision historique. Pour la première fois, l’État fédéral intervient directement dans la réduction des charges des pensions des fonctionnaires des pouvoirs locaux; il y consacrera annuellement 121 millions d’euros pour les années 2018, 2019 et 2020.

Par ailleurs, la réduction globale des charges de pension dont les communes bénéficieront en 2021 grâce aux réformes déjà adoptées – relèvement des conditions pour la pension anticipée et suppression de la bonification pour diplôme pour la condition de carrière – sera de plus de 170 millions. Avec les 121 millions d’intervention que j’ai déjà évoqués, l’effort du gouvernement fédéral en vue de soulager les communes s’élève à 291 millions d’euros. Contrairement donc à ce qu’affirme la COCOF, la réforme du ministre Bacquelaine aura une incidence positive sur le budget des pouvoirs locaux.

La motion de la COCOF indique également que «cette réforme va aussi entraîner une perte de pension pour tous les agents qui seront engagés à l’avenir comme contractuels dans les administrations provinciales et locales».

Cette affirmation est également contraire à la vérité. Pour rappel, le projet de loi ne vise pas les agents nommés avant le 1er décembre 2017. La mesure transitoire garantit en effet à tous les agents nommés avant cette date de bénéficier d’une pension du secteur public pour l’ensemble de leur carrière.

Pour les contractuels, le projet devrait leur permettre d’obtenir une pension plus élevée. À leur pension légale pourra s’ajouter une pension complémentaire. En outre, je rappelle que si la cotisation de régularisation avait été mise en œuvre, cela aurait sans doute conduit les communes à ne plus nommer le personnel contractuel.

Précisons, comme nous l’avons fait dans l’avis motivé, que cette réforme a fait l’objet de concertations au sein du Comité de gestion des pensions des autorités provinciales et locales ainsi qu’avec les entités fédérées au sein du Comité A.

Vu ces différents points, mon groupe politique ne peut soutenir le fait que la Commission communautaire française verrait ses intérêts gravement lésés ou que le principe de la loyauté fédérale n’aurait pas été respecté. La proposition d’avis adoptée, lundi, en commission des Affaires institutionnelles le mentionne.

On remarque, ces derniers temps, une augmentation de ces procédures en conflit d’intérêts. Cela pose toute une série de questions de fond et de procédure. Nous avons déjà eu l’occasion d’en débattre en commission. À mes yeux, il faut respecter la loyauté fédérale et ne pas lancer des procédures pour ralentir des mesures importantes et des réformes nécessaires pour nos concitoyens.

Dans le cadre de la réforme des pensions, la procédure en conflit d’intérêts visait les pensions des agents de la fonction publique locale et provinciale. Il y a quelques mois, nous discutions du rachat des années d’études. Cela fait partie d’un projet de réforme global du système des pensions. Si nous ne le faisons pas, nous risquons de porter atteinte à la pérennité du système. C’est une réforme nécessaire pour l’avenir de nos pensions.

J’en reviens à la procédure qui nous occupe aujourd’hui. Selon mon groupe politique, les intérêts de la COCOF n’ont pas été lésés dans le cadre de ce projet de réforme. Le principe de loyauté fédérale n’a pas été atteint.

C’est la raison pour laquelle le groupe MR soutiendra pleinement la proposition d’avis adoptée, ce lundi 19 février, par la Commission des Affaires institutionnelles.

De heer François Desquesnes (cdH). – We moeten aan het Overlegcomité gemotiveerd advies uitbrengen over een tweede belangenconflict, ingeroepen door de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie.

Ik heb heel aandachtig geluisterd naar mevrouw Barzin. Ik ben het eens met een aantal overwegingen die ze naar voren bracht, maar ik heb wel wat moeite met de conclusies die ze eruit trekt. Ik denk niet dat het, nadat de Kamer en de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie er niet zijn in geslaagd hun geschil te beslechten, de rol is van de Senaat te zeggen wie er gelijk of ongelijk heeft. Ik vind dat onze assemblee boven het gewoel moet staan, en niet een van de protagonisten mag zijn. Als het is om te herhalen of om vast te stellen wat de vertegenwoordigers van de Vergadering van de COCOF en de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers al hebben verwoord, dan hebben de debatten die we hier voeren geen nut.

Het debat in de commissie was heel interessant, omdat alle betrokken partijen er aanwezig waren. Naast de heer Clarinval van de delegatie van het federaal parlement hebben we ook de kabinetschef van minister Bacquelaine en mevrouw de Groote, die de COCOF vertegenwoordigde, gehoord. Er vond een gedachtewisseling plaats, de standpunten werden met elkaar geconfronteerd. De standpunten zijn verschillend, maar dat moet ons toelaten het debat uit te klaren alvorens een besluit te nemen. Daar moeten we echt goed op letten bij debatten over belangenconflicten.

Ik hoorde minister De Block zeggen dat er een samenwerkingsfederalisme nodig is en geen blokkeringsfederalisme. De bestaande mechanismen die in de Grondwet en in de bijzondere wet zijn voorzien, zijn bedoeld om de samenwerking te bevorderen.

Vandaag is de politieke samenstelling van de federale regering een beetje bijzonder, want er is geen meerderheid aan Franstalige kant en een drievierdenmeerderheid van de Vergadering van de COCOF kan vragen stellen als het samenwerkingsfederalisme niet goed werkt.

Tijdens het debat over het eerste belangenconflict, over de kwestie van het beroep van leerkracht als zwaar beroep en de impact op de hervorming van de pensioenen van minister Bacquelaine, hebben we kunnen vaststellen dat de federale minister van Pensioenen en de ministers van Onderwijs van de gemeenschappen meer met elkaar overleggen, want er zijn in dit dossier heel wat zaken te regelen. Eenvoudig overleg, de eenvoudige procedure van Comité A, volstaat niet. Dankzij de debatten en de standpunten die werden ingenomen naar aanleiding van het eerste belangenconflict, kon de dialoog tussen de bevoegde ministers worden versterkt, teneinde een oplossing te vinden en ervoor te zorgen dat er rekening wordt gehouden met de specifieke noden, in dit geval die van de leerkrachten, en dat er een interfederale dialoog tot stand kan komen tussen de ministers van Pensioenen en de ministers van de verschillende gemeenschappen die bevoegd zijn voor onderwijs. Tijdens de belangenconflictprocedure kwam een open dialoog tot stand tussen de ministers en dat is positief.

Het huidige belangenconflict zou een gelegenheid moeten zijn om opnieuw een debat te openen tussen de ministers van de lokale overheden van de verschillende deelgebieden van ons land en de minister van Pensioenen. Daar zou de Senaat voor moeten zorgen in plaats van te zeggen wie gelijk en wie ongelijk heeft. Dat is in elk geval het standpunt van onze fractie. We zullen dus niet voor de motie stemmen die, door de wet van de meerderheid, de ene gelijk geeft en de andere ongelijk. We zullen ons ook onthouden bij de stemming over het amendement van onze collega van de PS‑fractie, want het komt erop neer dat de COCOF gelijk heeft. In dit debat moet de Senaat niet de rol van rechter spelen, maar boven het gewoel staan.

M. François Desquesnes (cdH). – Madame la Présidente, chers collègues, nous sommes effectivement amenés à remettre un avis motivé à l’attention du Comité de concertation en ce qui concerne ce deuxième conflit d’intérêts soulevé par l’Assemblée de la COCOF.

J’ai été très attentif à ce que Mme Barzin vient de nous dire. Tout en partageant une série des considérations qu’elle évoque, j’ai quelques difficultés sur les conclusions qu’elle en tire. Je ne pense pas que ce soit le rôle du Sénat, après avoir constaté que la Chambre et l’Assemblée de la COCOF ne sont pas parvenues à s’entendre, de dire qui a tort ou qui a raison. Je défends que notre assemblée se place au‑dessus de la mêlée, qu’elle ne soit pas l’un des protagonistes. Sinon, à quoi servent les débats que nous avons ici si c’est pour redire ou reconstater ce que les délégués de l’Assemblée de la COCOF et les délégués de la Chambre ont déjà exprimé lorsqu’ils ont constaté qu’ils n’étaient pas d’accord?

Le débat en commission était intéressant, car c’est le seul endroit où on retrouve l’ensemble des parties intervenantes. Outre M. Clarinval, de la délégation du Parlement fédéral, nous avons également entendu le chef de cabinet du ministre Bacquelaine, et Mme de Groote qui représentait la COCOF. C’était effectivement un moment d’échanges, de confrontation de points de vue, qui sont différents, mais doivent nous permettre d’éclairer le débat avant de rebondir. Je plaide vraiment pour que nous y soyons attentifs dans ces débats de conflits d’intérêts.

J’ai entendu la ministre De Block dire qu’il faudrait un fédéralisme de coopération et pas un fédéralisme de blocage. Les mécanismes qui sont en place et que la Constitution et le législateur spécial ont prévus sont des mécanismes qui sont faits pour promouvoir la coopération.

Aujourd’hui, la configuration politique du gouvernement fédéral est un peu particulière, puisqu’il n’a pas de majorité côté francophone, et qu’une majorité des trois quarts de l’Assemblée de la COCOF peut l’interpeller, s’interroger lorsque le fédéralisme de coopération ne fonctionne pas bien.

En l’occurrence – on l’a vu lors du débat sur le premier conflit d’intérêts, sur la question de la pénibilité du travail des enseignants et l’impact sur la réforme des pensions menée par le ministre Bacquelaine –, il faut que le ministre fédéral des Pensions et les ministres de l’Enseignement dans les différentes Communautés se parlent davantage, parce qu’il y a dans ce dossier une série d’éléments à régler, à évoquer. La simple concertation, la simple procédure du Comité de secteur A, ne suffit pas. Ce premier conflit d’intérêts avait permis – et M. Vanackere y avait veillé –, grâce aux débats et aux positions prises, de renforcer le dialogue entre les ministres compétents, pour trouver une solution et pour faire en sorte que les particularités, en l’espèce celles des enseignants, soient bien prises en compte et qu’il puisse y avoir un dialogue interfédéral entre le ministre des Pensions et les ministres des différentes Communautés chargés de l’Enseignement. Au cours de la procédure de conflit d’intérêts, le dialogue s’était ouvert entre les ministres, ce qui est un élément positif.

Pour en revenir au présent conflit d’intérêts, j’estime qu’il devrait aussi être l’occasion de rouvrir un débat entre les ministres des pouvoirs locaux des différentes entités fédérées de notre pays et le ministre des Pensions. C’est là le message que nous devrions porter au niveau du Sénat, et pas dire «un tel a raison, un tel a tort». Telle est en tout cas la position que nous défendrons au niveau de notre groupe; nous ne voterons donc pas la motion proposée, qui donne, de par la loi de la majorité, gain de cause à l’un et tort à l’autre. Nous nous abstiendrons également sur l’amendement déposé par notre collègue du groupe PS, parce qu’il prend l’autre position en postulant que la COCOF avait raison. Je pense que, dans ce débat‑ci, le rôle du Sénat n’est pas d’être le juge, mais d’être davantage au‑dessus de la mêlée.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Vandaag hebben we twee belangenconflicten op de agenda staan. Net als in september vorig jaar werden ze door de COCOF ingeroepen. Het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap, het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie hadden in al deze dossiers, vreemd genoeg, niet het gevoel dat hun belangen door de betrokken wetsontwerpen zwaar werden geschaad. Zoals bekend zit er trouwens nog een belangenconflict in de pipeline, opnieuw ingeroepen door de COCOF. Collega De Ridder heeft er daarnet ook naar gewezen.

Ik heb de indruk dat we dus telkens in een procedureslag terechtkomen met vertraging als voornaamste inzet. Dat moet ons op zich niet verbazen wanneer we de respectievelijke meerderheden in al deze parlementen bekijken. Daar is op zich niets verkeerds aan. Elke oppositie gebruikt de middelen die voorhanden zijn. Of moet ik zeggen: misbruikt?

Dat betekent voor mij ook dat het hier niet zozeer over de inhoud gaat. Ik zal daar dan ook niet te diep op ingaan. Het kan immers niet de bedoeling zijn in de Senaat het debat van de Kamer over te doen.

De nieuwe regeling voor de contractuele ambtenaren waarin het wetsontwerp voorziet, zit eigenlijk zeer logisch in elkaar. Een contractuele tewerkstelling is een tewerkstelling met een arbeidsovereenkomst, net zoals in de privésector. Het is niet correct dat deze tewerkstelling, wanneer er op een bepaald moment een benoeming volgt, voor het pensioen retroactief naar een tewerkstelling als vastbenoemde ambtenaar wordt omgezet.

In zijn advies stelt de Raad van State wel de vraag of hiermee geen verschil in behandeling wordt ingevoerd dat niet verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel. Voor de personeelsleden die vóór 1 december 2017 werden benoemd verandert er namelijk niets. Het wetsontwerp heft echter net een verschil in behandeling op. Contractuele personeelsleden in de publieke sector zullen voortaan allemaal op dezelfde manier, als werknemer, pensioenrechten opbouwen. De praktijk waarbij aan sommigen retroactief een ambtenarenpensioen wordt toegekend, houdt op te bestaan. Een dergelijke wijziging kan echter moeilijk retroactief worden ingevoerd. Vandaar de startdatum van 1 december 2017.

Het ontwerp biedt tegelijkertijd maatregelen om de tweede pensioenpijler te versterken. In ons land zijn de pensioenen van werknemers en zelfstandigen vrij laag. Dat komt voor een groot deel omdat de aanvullende pensioenen niet genoeg zijn uitgebouwd. De lokale besturen worden nu via een responsabiliseringsbijdrage gestimuleerd om die tweede pijler te versterken. Vanaf volgend jaar wordt 50% van de financiering voor de aanvullende pensioenen van die responsabiliseringsbijdrage afgetrokken. Een en ander moet ertoe leiden tot de oplossing van het structureel thesaurieprobleem van het Gesolidariseerde pensioenfonds.

Op welke manier deze maatregelen de belangen van de COCOF schenden, is mij en ook enkele collega’s die al het woord hebben genomen, een raadsel. We hebben in ons advies dan ook expliciet opgenomen dat dit niet het geval is. We hebben tevens moeten vaststellen dat de standpunten van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer over dit wetsontwerp niet met elkaar konden worden verzoend.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Deux conflits d’intérêts sont à l’ordre du jour de notre séance d’aujourd’hui. Ils sont à nouveau invoqués par la COCOF, aucun des autres parlements, curieusement, n’ayant le sentiment que ses intérêts sont gravement lésés par les projets de loi en question. Comme chacun le sait, un autre conflit d’intérêts se profile à l’horizon, toujours invoqué par la COCOF.

J’ai l’impression d’avoir affaire chaque fois à une bataille de procédure essentiellement dilatoire. Cela n’a rien d’étonnant vu les majorités respectives de ces parlements. Il n’y a en soi rien à y redire. Chaque opposition use – ou devrais‑je dire abuse? – des moyens dont elle dispose.

Selon moi, ce n’est pas tant le contenu des projets qui pose problème. Je ne m’y étendrai donc pas. Inutile de refaire au Sénat le débat mené à la Chambre.

Les nouvelles règles proposées dans le projet de loi pour les contractuels sont tout à fait logiques. Un emploi contractuel repose sur un contrat de travail, comme dans le secteur privé. Il n’est donc pas correct, lorsqu’il est suivi d’une nomination, de le considérer rétroactivement, pour le calcul de la pension, comme un emploi de fonctionnaire nommé à titre définitif.

Certes, le Conseil d’État se demande dans son avis si le projet n’introduit pas une différence de traitement incompatible avec le principe d’égalité. Rien ne change en effet pour les membres du personnel nommés avant le 1er décembre 2017. Or c’est précisément une différence de traitement que supprime le projet de loi. Tous les travailleurs contractuels du secteur public constitueront désormais leurs droits en matière de pension de la même manière, en tant que salariés. La pratique consistant à accorder rétroactivement à certains une pension de fonctionnaire disparaît. Comme il était difficile de modifier les règles rétroactivement, les nouvelles dispositions s’appliqueront à partir du 1er décembre 2017.

Le projet contient par ailleurs des mesures qui renforcent le deuxième pilier. Les pensions des salariés et des indépendants sont relativement faibles dans notre pays, entre autres parce que les pensions complémentaires ne sont pas suffisamment développées. Une cotisation de responsabilisation incite les pouvoirs locaux à renforcer le deuxième pilier. À partir de l’année prochaine, 50% du coût des primes payées pour financer les pensions complémentaires sera déduit du montant de cette cotisation de responsabilisation. Cela doit permettre de résoudre le problème structurel de trésorerie du Fonds de pension solidarisé.

Comme d’autres collègues, je ne vois pas en quoi ces mesures lèsent les intérêts de la COCOF. Nous avons donc indiqué explicitement dans notre proposition d’avis que ce n’était pas le cas. Nous avons également constaté qu’il n’avait pas été possible de rapprocher les points de vue de la COCOF et de la Chambre à propos de ce projet de loi.

De voorzitster. – Op het voorstel van gemotiveerd advies heeft de heer Lacroix amendement 1 ingediend (Stuk 6‑402/3).

Mme la présidente. – À la proposition d’avis motivé, M. Lacroix propose l’amendement no 1 (Doc. 6‑402/3).

De heer Christophe Lacroix (PS). – Door de gemeenschappen en gewesten te laten kiezen of zij al dan niet een tweede pijler voor hun contractueel personeel instellen, miskent de federale regering de regels van de bevoegdheidsverdeling. Dat is trouwens een van de belangrijkste opmerkingen van de Raad van State.

Door de datum van de definitieve benoeming te hanteren als voorwaarde voor een assimilatie van de contractuele periodes, schendt de regering bovendien de verworven rechten van alle werknemers die nu bij de overheid werken en die nog niet vastbenoemd zijn, of die benoemd zijn na 1 december 2017.

Met betrekking tot de financiële stimulans voor de provinciale en lokale besturen die een tweede pijler invoeren en die de vorm zal aannemen van een vermindering van de responsabiliseringsbijdrage, wijzen wij erop dat in tegenstelling tot wat de federale regering beweert, dit geen steun is van de federale overheid, maar een maatregel die de lokale overheden zelf zullen moeten financieren om het budget van het Gesolidariseerde pensioenfonds in evenwicht te houden.

In tegenstelling tot wat het voorstel van gemotiveerd advies aangeeft, met name dat de federale overheid jaarlijks 121 miljoen euro zal uitgeven aan de financiering van de lokale overheden, komt dit bedrag dus niet voort uit de Schatkist, maar uit het globale beheer van de sociale zekerheid, wat iets totaal anders is. De voorgestelde financierings komt immers tot stand dankzij een teruggave van een deel van de loonmatigingsbijdrage aan het Gesolidariseerde pensioenfonds van de lokale besturen, wat zoals gezegd slechts een rechtvaardige bijdrage is in de financiering van de pensioenen van de vastbenoemde ambtenaren van de lokale besturen.

Vervolgens wijzen wij erop dat het wetsontwerp, naast de verhoging van de responsabiliseringsbijdrage tegen 2022 een impact van bijna 10 miljoen euro zal hebben voor de Brusselse lokale besturen, ook al heb ik kritiek heb gehoord op de MR‑banken.

De stijging van de responsabiliseringsfactuur voor de lokale besturen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt dan weer geraamd op ongeveer 2 miljoen euro tegen 2022, na aftrek van de stimulans voor de tweede pijler. De meerkosten voor het Waals Gewest zullen meer dan 6 miljoen euro bedragen, terwijl voor Vlaanderen de factuur met 8 miljoen euro zal verminderen.

Ten slotte wordt de rechtstreekse financiële impact van de hervorming voor de diensten van de Franse Gemeenschapscommissie geraamd op 712 800 euro per jaar.

M. Christophe Lacroix (PS). – Tout d’abord, en laissant aux Communautés et aux Régions le soin de juger de l’opportunité d’instaurer un deuxième pilier pour leur personnel contractuel, le gouvernement fédéral méconnaît les règles répartitrices de compétences. C’est d’ailleurs l’une des plus grandes critiques du Conseil d’État, en l’occurrence.

Ensuite, en prenant une date de nomination à titre définitif comme condition à une assimilation des périodes contractuelles, le gouvernement porte atteinte aux droits acquis de tous les travailleurs qui sont actuellement en place dans la fonction publique et qui ne sont pas encore nommés ou qui seront nommés après le 1er décembre 2017.

En ce qui concerne l’incitant financier aux administrations provinciales et locales qui développeront un deuxième pilier, qui prendra la forme d’une réduction de cotisation de responsabilisation, il convient de préciser, contrairement à ce que dit le gouvernement fédéral, qu’il ne s’agit pas d’une aide du pouvoir fédéral mais bien d’une mesure que les pouvoirs locaux devront financer eux‑mêmes afin de garantir l’équilibre budgétaire du Fonds solidarisé.

En d’autres termes et contrairement à ce que la proposition d’avis motivé adoptée en commission précise, c’est‑à‑dire que l’État fédéral va consacrer annuellement 121 millions d’euros au financement des pouvoirs locaux, ce montant ne provient pas du Trésor public mais bien de la gestion globale de la sécurité sociale, ce qui est fondamentalement différent, puisque le circuit de financement proposé se fait en réalité grâce à une rétrocession d’une partie de la cotisation de modération salariale au Fonds de pension solidarisé des pouvoirs locaux, ce qui, rappelons‑le, n’est qu’une juste rétribution dans le financement des pensions des agents statutaires des administrations locales.

Ensuite, il convient de préciser que le projet de loi, hors augmentation de la cotisation de responsabilisation, aura un impact sur les pouvoirs locaux bruxellois de près de dix millions d’euros, même si j’ai entendu une contestation sur les bancs du MR, à l’horizon de 2022.

Quant à l’augmentation de la facture de responsabilisation pour les pouvoirs locaux de la Région de Bruxelles‑Capitale, le surcoût est évalué, d’ici à 2022, à environ deux millions d’euros, après déduction de l’incitant pour le deuxième pilier. Ce surcoût sera de plus de six millions pour la Région wallonne, tandis que la Flandre verra sa facture diminuée de huit millions.

Il convient également de noter que l’impact financier direct de la réforme pour les services de la Commission communautaire française s’élèvera à un montant annuel estimé à 712 800 euros.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het amendement wordt aangehouden.

  Le vote sur l’amendement est réservé.

  De stemming over het voorstel van gemotiveerd advies heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition d’avis motivé.

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 (Stuk 6‑403)

Conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi portant modification de la loi relative à l’exercice des professions des soins de santé, coordonnée le 10 mai 2015 (Doc. 6‑403)

Bespreking

Discussion

(Voor het voorstel van gemotiveerd advies aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, zie stuk 6‑403/2.)

(Pour la proposition d’avis motivé adoptée par la commission des Affaires institutionnelles, voir document 6‑403/2.)

Mevrouw Anne Barzin (MR), corapporteur. – De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft op dinsdag 20 februari het belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschap en de Kamer van volksvertegenwoordigers behandeld, naar aanleiding van het wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, teneinde advies uit te brengen aan het Overlegcomité met toepassing van artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Als corapporteur zal ik verslag uitbrengen over het eerste deel van de besprekingen en collega Vanlouwe zal het tweede deel voor zijn rekening nemen.

Op 25 augustus 2017 heeft de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers het wetsontwerp ingediend dat het onevenwicht, ontstaan door tekorten en overtallen van arts‑kandidaten, wil herstellen. De vaststelling van de quota per gemeenschap zal voortaan gebeuren op basis van een verdeelsleutel die door het Rekenhof wordt berekend. Tot slot komt er een wettelijke basis voor een handhavingssysteem om de quota te doen naleven.

Op 20 oktober 2017 nam de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie een motie aan, waarin zij verklaart dat haar belangen door dit wetsontwerp ernstig worden geschaad.

Door de inroeping van dit belangenconflict wordt het wetsontwerp in de Kamer zestig dagen geschorst. Tijdens die periode kunnen de twee betrokken assemblees overleg plegen. Op 23 januari 2018 hebben de Kamer en de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie overleg gepleegd, maar dit heeft geen resultaat opgeleverd.

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft tijdens de vergadering van afgelopen dinsdag mevrouw Julie de Groote, voorzitster van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie, mevrouw Muriel Gerkens, voorzitster van de federale delegatie van het overleg in de Kamer van volksvertegenwoordigers en de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, mevrouw Maggie De Block gehoord.

Het standpunt van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie werd uiteengezet door voorzitster mevrouw de Groote. Zij brengt aan dat men moet nadenken over de organisatie van de overlegprocedure die moet plaatsvinden bij belangenconflicten. Gelet op de asymmetrische meerderheden op federaal niveau en in de deelstaten, en zelfs tussen de deelstaten, dreigt het aantal belangenconflicten op te lopen.

Over de grond van de zaak zegt mevrouw de Groote dat de meerderheid van het Brussels Franstalig parlement heeft geoordeeld dat het wetsontwerp communautair tot een wanverhouding leidt, vooral in Brussel, waar het een zeer discriminerende toestand schept.

Als de verdeelsleutel voor Brussel, namelijk het aantal leerlingen die ingeschreven zijn in het basis- en middelbaar onderwijs, wordt aangehouden, zal er een verschil zijn van 107 artsen per jaar, die zullen ontnomen worden aan de Franstalige quota en toegevoegd worden aan de Nederlandstalige quota.

Mevrouw Gerkens licht vervolgens het standpunt toe van de Kamer van volksvertegenwoordigers. De Kamer heeft de wijze vastgelegd waarop ze haar afvaardiging ging samenstellen en heeft haar eigen werkwijze bepaald, terwijl de andere assemblees vrij zijn om over een andere werkwijze te beslissen. Er was geen evenredige vertegenwoordiging volgens de machtsverhouding van de partijen in het Parlement; het was dus onmogelijk om tot een akkoord te komen. Mevrouw Gerkens meent dat de overlegprocedure moet worden verbeterd, zodat echt over de inhoud van het belangenconflict kan worden gedebatteerd.

Minister De Block nam vervolgens het woord. Ze wees erop dat de procedures zoals ze nu zijn, met alle belangenconflicten, eerder de weg opgaan van een “confédéralisme de blocage” dan van een “confédéralisme de coopération”. De minister licht toe dat het wetsontwerp een van de grondvoorwaarden was om te komen tot het akkoord dat dit voorjaar binnen de regering werd bereikt in het dossier contingentering van de RIZIV‑nummers.

Ze somde ook de belangrijkste elementen op van het politiek akkoord, namelijk het systeem van planning van het medisch aanbod, het vastleggen van quota’s voor artsen, de toekenning van bijkomende attesten aan de promovendi 2017, 2018, 2019 en 2020, de verdeling van de globale federale quota en de beslissing om de bevoegdheid tot het vaststellen van de verdeelsleutel over te hevelen naar het Rekenhof.

Het is nooit de bedoeling geweest om de bevoegdheid van de gemeenschappen om studenten in de geneeskunde op te leiden op enigerlei wijze te beïnvloeden. In het kader van het globale akkoord werd niets gewijzigd aan de methodologie van de Planningscommissie.

Tot slot geeft de minister aan dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de belangen van de Brusselse bevolking met dit wetsvoorstel zouden worden geschaad. Ze betreurt ten slotte dat er procedures zijn die beslissingen tegenhouden die noodzakelijk zijn om de kwaliteit van de gezondheidszorg voor de komende jaren te garanderen.

Bij de bespreking had de heer Vanlouwe een vraag voor mevrouw de Groote over de gehanteerde criteria. Mevrouw Thibaut wijst erop dat de Senaat niet over de grond van de zaak, maar enkel over de vorm moet oordelen: is er overleg geweest en werd er inderdaad een belang geschaad?

De heer Brotchi wil enkele verduidelijkingen aanbrengen als antwoord op het argument van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie, die beweert dat de verdeelsleutel voor het Brussels Gewest een impact zou hebben van 107 artsen minder voor de Franstaligen. Volgens zijn eigen bronnen zou het evenwel om 20 artsen minder gaan. Hij wijst erop dat het debat gaat over het aantal artsen en het aantal toegekende RIZIV‑nummers. Dat wil echter niet zeggen dat al deze personen actief blijven als arts. De heer Brotchi wijst erop dat we leven in een land waar alle artsen de vrijheid hebben om zich te vestigen waar ze dat wensen. Hij betwist het discriminerende karakter van het ontwerp voor Brussel.

Volgens de heer Desquesnes bestaat de rol van de Senaat er niet in om te bepalen wie in dit conflict gelijk heeft. Wel gaat het erom de zaken uit te klaren en het Overlegcomité een verslag te bezorgen, met aanbevelingen of zelfs suggesties. Hij vindt de aanwezigheid van de minister een goede zaak, want zo kan men rechtstreeks in dialoog gaan. Hij snijdt het criterium van de scholen aan en vraagt zich af of het nuttig is de RIZIV‑quota te behouden. Die vraag rijst des te meer als we uitgaan van een open logica, waarbij artsen die in het buitenland zijn opgeleid, het beroep in ons land kunnen komen uitoefenen zonder dat quota gelden.

Mevrouw Susskind wijst erop dat de minister niet heeft geantwoord op de opmerkingen van de Raad van State. Een contingentering op basis van de reële noden in het land is daarom noodzakelijk. Er moet ook met andere parameters rekening worden gehouden, zoals de vergrijzing van de bevolking, de verarming, de vervrouwelijking van het beroep en de leeftijd van de artsen. Volgens de spreekster verhult het wetsontwerp een beslissing die eigenlijk een communautair doel heeft. De beslissing om de door de Planningscommissie objectief vastgestelde parameters niet te volgen, brengt zowel de Franse Gemeenschapscommissie als de Franse Gemeenschap in de problemen. Ze zullen immers immense problemen hebben om het hen toegewezen beleid inzake volksgezondheid en onderwijs op een efficiënte manier te voeren.

Mme Anne Barzin (MR), corapporteur. – La commission des Affaires institutionnelles a examiné ce mardi 20 février le conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi portant modification de la loi relative à l’exercice des professions des soins de santé, afin de rendre un avis au Comité de concertation conformément à l’article 32 de la loi du 9 août 1980 de réformes institutionnelles.

En tant que corapporteur, je ferai rapport sur la première partie des débats avant de laisser notre collègue Vanlouwe poursuivre.

C’est le 25 août 2017 que le gouvernement fédéral a déposé le projet de loi à la Chambre. Ce projet de loi a pour but de déterminer comment sera compensé le déséquilibre qui a été créé à la suite des déficits et des surnombres de candidats médecins. D’autre part, la fixation des quotas par Communauté se fera désormais sur la base d’une clé de répartition calculée par la Cour des comptes. Enfin, une base légale pour un système de maintien est prévue afin que les quotas soient respectés.

Le 20 octobre 2017, l’Assemblée de la Commission communautaire française a adopté une motion, dans laquelle elle déclare que ses intérêts sont gravement lésés par ce texte.

L’invocation de ce conflit d’intérêts a eu pour effet de suspendre le projet de loi à la Chambre pour une période de 60 jours afin de permettre la concertation, qui a eu lieu le 23 janvier entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre. Elle n’a pas abouti à une solution et le Sénat a ainsi été saisi.

Notre commission des Affaires institutionnelles a, lors de sa réunion de ce mardi, entendu Mme Julie de Groote, présidente du Parlement francophone bruxellois, Mme Muriel Gerkens, qui présidait la délégation fédérale lors de la réunion de concertation à la Chambre des représentants, et la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, Mme Maggie De Block.

Le point de vue du Parlement francophone bruxellois a été exposé par sa présidente. Mme de Groote a d’emblée tenu à poser un constat relatif à la procédure même en conflit d’intérêts en soulignant le risque de les voir se multiplier eu égard aux majorités asymétriques existantes entre le niveau fédéral et les entités fédérées.

Sur le fond, Mme de Groote a expliqué que, selon la majorité du Parlement francophone bruxellois, ce projet déséquilibré créait une situation particulièrement discriminante à Bruxelles, où la clé de répartition pour déterminer le nombre de médecins était différente qu’en Flandre et en Wallonie.

Elle a tout particulièrement indiqué que si la clé de répartition proposée pour Bruxelles, à savoir le nombre d’élèves inscrits en primaire et secondaire, était retenue, il y aurait un différentiel de 107 médecins par an qui serait pris du quota francophone pour être versé au quota néerlandophone.

Mme Gerkens a ensuite exprimé le point de vue de la Chambre des représentants. Elle a souligné que la Chambre avait fixé la manière dont elle allait composer sa délégation et mis au point un mode de fonctionnement qui lui est propre, les autres assemblées étant libres de décider d’une autre manière de procéder. Il n’y avait pas de représentation proportionnelle des forces des partis au sein du Parlement; un accord était donc impossible. Selon elle, il serait donc utile que les assemblées réfléchissent à un mode de fonctionnement cohérent pour aborder la thématique des conflits d’intérêts.

La ministre De Block a ensuite pris la parole. Elle a souligné qu’au vu de l’actuelle succession des procédures en conflit d’intérêts, celles‑ci s’inscrivaient plus dans un fédéralisme de blocage que dans un fédéralisme de coopération. Elle a ensuite rappelé que le projet de loi était l’une des conditions fondamentales pour aboutir à l’accord conclu au sein du gouvernement dans le dossier du contingentement des numéros INAMI.

Elle a également passé en revue les éléments majeurs de l’accord politique en évoquant le système de planification de l’offre médicale, la fixation du quota de médecins, l’octroi d’attestations supplémentaires aux médecins promus en 2017, 2018, 2019 et 2020, la répartition des quotas fédéraux globaux et la décision de confier la clé de répartition de ceux‑ci à la Cour des comptes.

Elle a précisé que l’objectif n’a pas été d’influencer d’une quelconque manière la compétence des Communautés en matière de formation. Elle a également rappelé le rôle de la Commission de planification et souligné qu’aucune modification n’a été apportée à la méthodologie de celle‑ci.

La ministre a conclu en affirmant qu’il n’y a aucune raison de considérer que le projet de loi en question porte atteinte aux intérêts de la population bruxelloise et a déploré que des procédures bloquent les décisions nécessaires pour garantir la qualité des soins médicaux au cours des prochaines années.

La discussion sur le texte a ensuite été ouverte. M. Vanlouwe a interpellé Mme de Groote sur la question du critère utilisé. Mme Thibaut a précisé que, dans le cadre des procédures de conflit d’intérêts, il revenait au Sénat non pas de se prononcer sur le fond du dossier, mais uniquement sur la forme, à savoir: y a‑t‑il eu une concertation, un intérêt a‑t‑il été lésé?

M. Brotchi a souhaité apporter un certain nombre de précisions quant à la répartition des médecins à Bruxelles, en réponse à l’argument de l’Assemblée de la Commission communautaire française selon lequel la clé de répartition choisie pour la Région bruxelloise conduirait à un différentiel de 107 médecins et non pas 20 comme le lui assurent ses propres sources. Il a souligné que le débat porte sur le nombre de médecins et le nombre de numéros INAMI attribués. Cela ne signifie pas que toutes ces personnes continuent à exercer. Il a rappelé la liberté des médecins de s’installer là où ils le désirent dans le pays et il a contesté le caractère discriminatoire du texte pour les Bruxellois.

M. Desquesnes a insisté sur le fait que le rôle du Sénat n’était pas de déterminer qui a raison dans ce conflit d’intérêts mais de clarifier les choses et de transmettre au Comité de concertation un rapport assorti de recommandations, voire de suggestions. Il a également salué la présence de la ministre permettant aux parties d’engager un dialogue direct. Il a abordé le choix du critère des écoles et la question de l’utilité de maintenir les quotas INAMI. Selon lui, cette question se pose avec plus d’acuité encore dans une logique d’ouverture, des médecins formés à l’étranger pouvant exercer dans notre pays sans être soumis aux quotas.

Mme Susskind a souligné que, selon elle, la ministre n’avait pas répondu aux observations du Conseil d’État. Elle a rappelé qu’il est indispensable de procéder au contingentement sur la base des besoins réels du pays en tenant compte de paramètres tels que le vieillissement de la population, l’appauvrissement, la féminisation de la profession et l’âge des médecins. Elle a estimé que le projet de loi dissimulait une décision à visée communautaire et que la décision du gouvernement fédéral de ne pas poursuivre les paramètres objectifs proposés par la Commission de planification mettait en difficulté tant la Commission communautaire française que la Communauté française, qui auront d’énormes difficultés à mener efficacement la politique de santé publique et d’éducation qui leur a été confiée.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA), corapporteur. – Ik dank de diensten voor de snelle opmaak van dit verslag en ik dank mevrouw Barzin voor het eerste deel van het verslag.

Mevrouw de Groote heeft er in het debat op gewezen dat de minister stelde dat zij niet bevoegd zou zijn voor de procedure. De spreekster is het eens met de opmerking van de minister over de tegenstelling tussen samenwerkingsfederalisme en blokkeringsfederalisme, wat toch uitvoerig aan bod is gekomen. Het Belgische samenwerkingsfederalisme vereist echter ook dat de deelentiteiten worden gerespecteerd, aldus mevrouw de Groote. Zij wijst er inderdaad op dat er regelmatig stemmen opgaan om de Franse Gemeenschapscommissie en de Vlaamse Gemeenschapscommissie af te schaffen.

Volgens de spreekster moet met het oog op het toekomstige samenwerkingsfederalisme echter worden nagedacht over een procedure die een uitwisseling van informatie en argumenten mogelijk maakt, zodat de procedure niet wordt aangevoeld als een steriele en politiek geïnspireerde blokkering, maar als een echte dialoog, aldus mevrouw de Groote.

Minister De Block is de bevoegde minister en mevrouw de Groote vertegenwoordigt drie vierde van haar assemblee. Ze heeft echter geen delegatie meegebracht. Dat leidt al tot een onevenwicht, wordt in het overleg opgemerkt, want de spreekster moet antwoorden op technische argumenten. Dat leidt volgens haar niet tot een echte dialoog of echt overleg. Hierbij wordt erop gewezen dat indien er een echt overleg mocht plaatsvinden, sommige pijnpunten misschien zouden weggewerkt kunnen worden. Die pijnpunten zijn eigenlijk reeds besproken in de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Wat de criteria betreft, heeft de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie erop gewezen dat bij de vaststelling van de totale quota voor het Rijk met 25 parameters rekening werd gehouden. De verdeling tussen de gemeenschappen gebeurt in Brussel op basis van het aantal leerlingen en in de andere twee gewesten op basis van het bevolkingsaantal. De minister legt een verband tussen het aantal leerlingen dat is ingeschreven in het lager en secundair onderwijs en het aantal leerlingen dat hoger onderwijs zal aanvatten. Dat is volgens mevrouw de Groote misleidend. De situatie van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel is bekend: zeer veel Franstaligen gaan naar Nederlandstalige basisscholen in Brussel. Zeggen dat die leerlingen later geneeskunde zullen studeren aan een Nederlandstalige instelling stemt volgens mevrouw de Groote niet echt overeen met de werkelijkheid.

Waarom dat als criterium kiezen en niet de reële noden? De Franse Gemeenschapscommissie, de COCOF, heeft de studie van de ministers De Block en Gosuin naar voren geschoven, waarin wordt gesteld dat de reële noden bij armere en meer kwetsbare bevolkingsgroepen, ook in het Brussels Gewest, groter zijn.

De spreekster neemt akte van de opmerking van de minister dat de Franse Gemeenschap heeft nagelaten subquota voor huisartsen vast te leggen en ingangsexamens te organiseren, wat, zoals iedereen weet, eigenlijk de oorzaak van het probleem is. Wat de Franse Gemeenschapscommissie vooral interesseert, is hoe in de toekomst op basis van echt overleg een verband kan worden gelegd tussen de federale bevoegdheid en de bevoegdheid van de Gemeenschappen inzake de subquota.

Bij wijze van repliek wijst minister De Block erop dat zij getracht heeft uit te leggen hoe wijzigingen werden aangebracht aan het wetsontwerp aan de hand van de opmerkingen van de Raad van State. Het was nooit de bedoeling de bevoegdheid van de gemeenschappen om studenten in de geneeskunde op te leiden, op enigerlei wijze te beïnvloeden.

De federale overheid houdt zich strikt aan haar bevoegdheid de toegang tot het beroep te regelen. De gemeenschappen bepalen onafhankelijk op welke manier ze de toegang tot de opleiding regelen.

De minister heeft de indruk dat men verwarring sticht als men in deze commissie over quota spreekt. Er zijn enerzijds de quota voor de toegang tot de opleidingen of de contingentering, waarvoor de federale Staat bevoegd is en waarover dit wetsontwerp handelt. Er zijn anderzijds de quota voor de toegang tot de specialisatie van het beroep, of de subquota, waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn.

Op de vraag of het logisch is een overtal vast te stellen op basis van een advies van de Planningscommissie, dat geformuleerd is op basis van een methode die bij het voorontwerp gewijzigd wordt, wordt geantwoord dat de berekening van de overtallen en tekorten gebaseerd is op de tot nu toe gehanteerde methodologie. De Planningscommissie heeft namelijk haar methodologie herzien en meer parameters ingebracht, waardoor inderdaad, zoals de heer Brotchi heeft gezegd, het surplus ook is herzien, zowel aan Franstalige als aan Nederlandstalige kant.

Het overtal – toch één van de problemen – bedoeld in het nieuwe artikel 92, §1, is dan ook het resultaat van de opgebouwde overschotten in het verleden. Dat cijfer werd berekend aan de hand van een door de Planningscommissie zelf bepaalde methodologie die ook door dezelfde Planningscommissie als onafhankelijk orgaan is goedgekeurd.

De nieuwe criteria hebben betrekking op de verdeling van de vaststelling van het federale contingent en niet op de methodologie van de Planningscommissie. De uiteindelijke bedoeling is om de instroom in het beroep af te stemmen op de globale zorgnood voor het hele land door het bepalen van een federaal quotum.

De verdeling van het federale quotum strekt ertoe elkeen van het land die dat wenst, een gelijke kans te geven om toegang te krijgen tot het beroep van arts. Het behoort ook tot de discretionaire bevoegdheid van de wetgever om de basisprincipes ter garantie hiervan te omschrijven.

De heer Brotchi heeft, om het conflict in zijn perspectief te plaatsen, vermeld om hoeveel artsen het ging, wetende dat elke arts vrij is om zich te vestigen waar hij wil.

Alleen buitenlandse studenten die in België hun basisopleiding hebben genoten tellen mee voor de quota, maar degenen die, na hun basisopleiding in België, een specialisatie volgen, krijgen weliswaar een RIZIV‑nummer, maar vallen buiten de quota. Het is evident dat er meer Franstaligen zijn omdat er meer landen zijn waarmee de taal een connectie vormt, maar dat heeft minder belang. Men zal echter artikel 145 hier ook aan aanpassen.

De minister vindt dat dit debat meer een dovemansgesprek is waar met weinig kennis van zaken wordt gedebatteerd. Men moet voor ogen houden dat de kwaliteit van de zorg wordt bepaald door de toegang tot het beroep af te stellen op de werkelijke nood aan artsen.

Een surplus leidt effectief tot een vermindering van de zorgkwaliteit.

In de antwoorden merkt mevrouw Persoons, de hoofdindiener van dit belangenconflict, op dat er sprake is van een belangenconflict omdat de andere procedures die in de verschillende bijzondere wetten zijn opgenomen om de belangen van de deelstaten aan bod te laten komen, niet hebben gewerkt.

De Raad van State heeft opgemerkt dat het aantal ingeschreven leerlingen in het Franstalig of Nederlandstalig onderwijs – criterium dat in Brussel wordt gehanteerd – niet relevant is met betrekking tot het doel van de maatregel. Dit criterium zou niet adequaat zijn omdat leerlingen die Nederlandstalig lager onderwijs hebben gevolgd, zich niet noodzakelijk zullen inschrijven in Nederlandstalige universiteiten. Hetzelfde geldt ook voor Franstaligen.

Er is dus geen relevant verband, aldus mevrouw Persoons, tussen de zorgbehoeften van de Franstalige en Nederlandstalige inwoners van Brussel, enerzijds, en het aantal leerlingen, anderzijds.

Het bevolkingscijfer dat als algemeen criterium werd gekozen, is gebaseerd op een politiek akkoord en volgens spreekster moet men dezelfde keuze maken in Brussel.

De minister merkt op dat studenten dezelfde kansen moeten krijgen en dat de gezondheidszorg kwaliteitsvol moet zijn. Doordat het aantal studenten dat zich kan inschrijven aan Franstalige kant wordt verlaagd, ontstaat er een discriminerend criterium voor de Franstalige universiteiten.

Om subquota – quota voor huisartsen en voor specialisten – vast te stellen die in overeenstemming zijn met de noden van onze medische instellingen, moet het startcijfer van de quota aangepast zijn.

De heer Desquesnes wenst te verduidelijken dat zijn verwijzing naar de Kamer betrekking had op het overleg in het kader van het belangenconflict, waar de vertegenwoordigers van het parlement van de Franse gemeenschapscommissie en de vertegenwoordigers van de Kamer elkaar hebben ontmoet. Tot op heden nemen de vertegenwoordigers van de federale uitvoerende macht daar niet aan deel.

Wat betreft de antwoorden van de minister, stelt de heer Desquesnes vast dat volgens de minister de keuze voor het criterium van de verdeling tussen de Nederlandstalige en Franstalige schoolinschrijvingen, een discretionaire keuze van de wetgever is. Verder vraagt de minister waarom twee keer dezelfde 25 criteria zouden worden gebruikt.

Na de bespreking heeft mevrouw Taelman een voorstel van gemotiveerd advies ingediend. Ik zal hier niet alle overwegingen overlopen die u ook kan terugvinden in het verslag. Het is evenwel van belang erop te wijzen dat de Gemeenschappen bevoegd zijn voor de bepaling van de subquota en de federale overheid exclusief bevoegd is voor de toegang tot en de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen en dus de nadere regels tot vaststelling en verdeling van de federale quota kan vaststellen opdat eenieder een gelijke kans krijgt voor de toegang tot het beroep.

De conclusie van het gemotiveerd advies, ingediend door mevrouw Taelman, is dat er wordt vastgesteld dat het gevoerd overleg in het kader van de procedure in de Senaat de standpunten van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie enerzijds en de Kamer van volksvertegenwoordigers anderzijds niet dichter bij elkaar heeft kunnen brengen.

Daarbij zijn nog enkele opmerkingen geformuleerd door mevrouw Barzin, de heer Desquesnes en mevrouw Thibaut. Uiteindelijk werden een paar amendementen ingediend door enkele fracties. Een vijftal amendementen van de heer Desquesnes en mevrouw Thibaut strekten ertoe de consideransen aan te passen.

Mevrouw Taelman, als initiatiefneemster, van het voorstel van advies verklaart dat het voorstel van gemotiveerd advies geen reactie vormt op de door de twee assemblees naar voor geschoven standpunten. De in het voorstel opgenomen overwegingen zijn een objectieve weergave van de uitgangspunten van de hervorming waarover de twee betrokken assemblees tijdens deze hoorzitting geen toenadering hebben bereikt. Zij is dan verder ingegaan op de verschillende amendementen die zijn ingediend.

Ten slotte werd na de algemene bespreking en de bespreking van de amendementen overgegaan tot de stemming. De amendementen 1 tot 5 werden verworpen met 11 tegen 4 stemmen en het voorstel van gemotiveerd advies werd in zijn geheel aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA), corapporteur. – Je tiens à remercier les services du Sénat pour la rédaction rapide de ce rapport ainsi que Mme Barzin de s’être chargée de la première partie.

Mme de Groote a souligné lors du débat que la ministre s’était dite incompétente pour la procédure. Elle partage le point de vue de la ministre quant à l’antagonisme entre fédéralisme de coopération et fédéralisme de blocage. Mais il n’en reste pas moins, selon Mme de Groote, que l’une des exigences du fédéralisme belge de coopération est aussi le respect des entités fédérées. Des voix s’élèvent régulièrement pour réclamer la suppression des Commissions communautaires française et flamande.

Selon l’oratrice, il convient, dans la perspective du fédéralisme de coopération, de réfléchir à une procédure permettant l’échange d’informations et d’arguments, de sorte que la procédure ne soit pas ressentie comme un instrument de blocage stérile et politicien mais comme un outil de dialogue véritable.

Mme De Block est la ministre compétente et Mme de Groote représente trois quarts de son assemblée. Elle n’est toutefois accompagnée d’aucune délégation. Cette situation crée déjà en soi un déséquilibre dans la concertation car l’oratrice est amenée à répondre à des arguments techniques, ce qui, selon elle, ne permet pas un dialogue véritable ou une vraie concertation. Si une véritable concertation avait lieu, certains problèmes pourraient peut‑être être éliminés. Ces problèmes ont d’ailleurs déjà été débattus en séance plénière de la Chambre des représentants.

Concernant les critères, l’Assemblée de la Commission communautaire française a souligné que pour fixer les quotas généraux pour l’ensemble du Royaume, on tenait compte de 25 paramètres. La répartition entre les Communautés se fait, à Bruxelles, sur la base du nombre d’élèves et, dans les autres Régions, sur la base du nombre d’habitants. La ministre établit un lien entre le nombre d’élèves inscrits dans l ‘enseignement primaire et secondaire et celui des élèves qui entameront des études dans l’enseignement supérieur. Pour Mme de Groote, c’est un peu trompeur. La situation de l’enseignement néerlandophone à Bruxelles est bien connue: de très nombreux francophones fréquentent des écoles fondamentales néerlandophones à Bruxelles. Dire que ces élèves entreprendront à l’avenir des études de médecine dans une université néerlandophone, c’est, selon l’intervenante, travestir la réalité.

Pourquoi choisir ce nombre d’élèves comme critère plutôt que les besoins réels? La Commission communautaire française, la COCOF, s’est référée à l’étude des ministres De Block et Gosuin, qui indique que les besoins réels sont plus importants dans les groupes plus pauvres et plus vulnérables de la population, y compris à Bruxelles.

L’oratrice prend acte de la remarque de la ministre sur la négligence de la Communauté française, qui n’a pas fixé de sous‑quotas pour les généralistes et n’a pas organisé d’examens d’entrée, ce qui, comme chacun le sait, est la véritable cause du problème. Ce qui intéresse surtout la Commission communautaire française, c’est de savoir comment, à l’avenir, une véritable concertation permettra d’établir un lien entre la compétence fédérale et celle des Communautés en ce qui concerne les sous‑quotas.

Mme De Block répond qu’elle a essayé d’expliquer comment le projet avait été modifié en fonction des observations du Conseil d’État. L’objectif n’a jamais été d’influencer d’une quelconque manière la compétence des Communautés en matière de formation des étudiants en médecine.

L’autorité fédérale s’en tient strictement au pouvoir dont elle dispose de régler l’accès à la profession. Les Communautés définissent de manière indépendante la manière dont elles règlent l’accès à la formation.

La ministre a l’impression que lorsqu’on parle de quotas dans cette commission, on crée une certaine confusion. Il y a, d’une part, les quotas en matière d’accès aux formations ou le contingentement, qui relèvent de la compétence de l’État fédéral et sont visés par le présent projet de loi. Il y a, d’autre part, les quotas en matière d’accès aux spécialisations, ou sous‑quotas, qui relèvent de la compétence des Communautés.

À la question de savoir s’il est logique de fixer un surnombre, sur la base d’un avis de la Commission de planification formulé au départ d’une méthode modifiée par l’avant‑projet, il est répondu que le calcul des surnombres et des pénuries est basé sur la méthodologie appliquée jusqu’à présent. La Commission de planification a revu sa méthodologie et introduit davantage de paramètres, ce qui a effectivement entraîné, comme l’a dit M. Brotchi, une révision du surplus, tant du côté francophone que du côté néerlandophone.

Le surnombre visé au nouvel article 92, §1er, est dès lors le résultat des excédents constitués par le passé. Ce chiffre a été établi grâce à une méthodologie définie par la Commission de planification elle‑même, méthodologie également approuvée par ladite commission en tant qu’organe indépendant.

Les nouveaux critères concernent la répartition de la fixation du contingentement fédéral et non la méthodologie de la Commission de planification. L’objectif final est d’ajuster l’afflux dans la profession aux besoins globaux en soins dans le pays en fixant un quota fédéral.

La répartition du quota fédéral vise à donner à toute personne du pays qui le souhaite la même possibilité d’accéder à la profession de médecin. La définition des principes de base qui garantissent cet accès relève du pouvoir discrétionnaire du législateur.

Afin de bien situer le conflit sans son contexte, M. Brotchi a indiqué le nombre de médecins concernés, sachant que chaque médecin est libre de s’établir où il le souhaite.

Seuls les étudiants étrangers qui ont bénéficié de la formation de base en Belgique sont compris dans les quotas. Ceux qui suivent une spécialisation en Belgique après leur formation de base à l’étranger, obtiennent certes un numéro INAMI mais n’entrent pas dans les quotas. Il est évident qu’il y a davantage de francophones parce qu’il y a davantage de pays concernés par cette langue mais cela n’a guère d’importance. Néanmoins, l’article 145 sera également adapté.

La ministre estime que ce débat est plutôt un dialogue de sourds où l’on ne sait pas vraiment de quoi on parle. On ne doit pas oublier que la qualité des soins dépend de l’adéquation entre l’accès à la profession et le besoin réel en médecins. Un excédent mène réellement à une diminution de la qualité des soins.

Dans les répliques, Mme Persoons fait remarquer que le conflit d’intérêts vient du fait que les autres procédures existant dans les différentes lois spéciales pour permettre d’entendre les intérêts des entités fédérées n’ont pas fonctionné.

Le Conseil d’État a fait observer que le nombre d’élèves inscrits dans l’enseignement francophone ou néerlandophone – critère retenu à Bruxelles – n’est pas pertinent au regard de l’objet de la mesure. Ce critère n’est pas adéquat parce que les élèves qui sortent de l’enseignement primaire néerlandophone ne vont pas nécessairement s’inscrire dans les universités néerlandophones. Cela vaut aussi pour les francophones.

Il n’y a donc pas de rapport pertinent entre, d’une part, les besoins de santé des habitants francophones et néerlandophones de Bruxelles et, d’autre part, le nombre d’élèves.

Le critère général retenu, à savoir le nombre d’habitants, est basé sur un accord politique; il faut effectuer le même choix à Bruxelles.

La ministre fait remarquer qu’il faut donner les mêmes chances aux étudiants et qu’il faut que les soins de santé soient de qualité. Or, en diminuant le nombre d’étudiants qui pourront s’inscrire du côté francophone, on met en place un critère discriminatoire pour les universités francophones.

Pour établir des sous‑quotas – quotas pour médecins généralistes et médecins spécialistes – qui correspondent aux besoins de nos institutions médicales, le chiffre de départ des quotas doit être suffisant.

M. Desquesnes tient à préciser que sa référence à la Chambre portait sur la concertation menée dans le cadre du conflit d’intérêts, qui a permis aux représentants de l’Assemblée de la Commission communautaire française et aux représentants de la Chambre de se rencontrer. Jusqu’à présent, les représentants du pouvoir exécutif fédéral ne participent pas à cette concertation.

En ce qui concerne les réponses de la ministre, M. Desquesnes constate que selon cette dernière, le choix du critère de la répartition entre les inscriptions scolaires néerlandophones et les inscriptions scolaires francophones constitue un choix discrétionnaire du législateur. La ministre demande par ailleurs pourquoi il faudrait utiliser deux fois les 25 mêmes critères.

À l’issue de la discussion, Mme Taelman a déposé une proposition d’avis motivé. Je ne reprendrai pas l’ensemble des considérations formulées à ce sujet car elles se trouvent dans le rapport. Il importe toutefois de souligner que les Communautés sont compétentes pour la détermination des sous‑quotas et que l’État fédéral est exclusivement compétent pour l’accès aux et l’exercice des professions des soins de santé, et peut donc fixer et répartir les quotas fédéraux pour que tous aient des chances égales d’avoir accès à la profession.

La conclusion de l’avis motivé déposé par Mme Taelman est le constat selon lequel la concertation menée dans le cadre de la procédure au Sénat n’a pas permis de rapprocher les points de vue de l’Assemblée de la Commission communautaire française et de la Chambre des représentants.

Quelques remarques ont encore été formulées par Mme Barzin, M. Desquesnes et Mme Thibaut. Enfin, quelques groupes ont déposé des amendements. Cinq amendements de M. Desquesnes et de Mme Thibaut visaient à adapter les considérants.

Mme Taelman explique que sa proposition d’avis motivé ne constitue pas une réponse sur le fond aux opinions exprimées par les deux assemblées. Les considérants de la proposition sont une traduction objective des principes de la réforme proposée; les deux assemblées n’ont pas réussi à rapprocher leurs positions en la matière durant cette audition. Elle aborde ensuite les différents amendements.

Enfin, à l’issue de la discussion générale et de la discussion des amendements, il fut procédé au vote. Les amendements 1 à 5 ont été rejetés par 11 voix contre 4. La proposition d’avis motivé dans son ensemble a été adoptée par 11 voix contre 4.

Mevrouw Simone Susskind (PS). – Zoals bij het vorige belangenconflict zijn de maatregelen van de MR–N‑VA regering weer in het voordeel van Vlaanderen en in het nadeel van de Franstaligen. Ik zou zeggen dat we eraan beginnen te wennen …

De Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie heeft een belangenconflict ingediend tegen het wetsontwerp dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd behandeld betreffende de contingentering van de RIZIV‑nummers voor artsen. Om haar standpunt te schragen baseert de Vergadering van de COCOF zich op het heel kritische advies van de Raad van State over het betreffende ontwerp. Ik kom er straks op terug.

De vraag is of de belangen van de COCOF en dus van de Franstaligen worden geschaad door het wetsontwerp betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Voor onze fractie is het antwoord “ja”.

Vooreerst werd er volgens ons geen rekening gehouden met de reële noden inzake gezondheidszorg in de verdeling van het contingent tussen de gemeenschappen. Het ontwerp hanteert als verdeelsleutel tussen de gemeenschappen alleen het aantal inwoners per gemeenschap. De Raad van State verduidelijkt in het advies: “Een dergelijke regeling lijkt niet alleen onsamenhangend wat de inaanmerkingneming betreft van de criteria op respectievelijk nationaal en gemeenschapsniveau, maar fundamenteler nog kan ze ertoe leiden dat het medisch aanbod in de ene of de andere gemeenschap afneemt in verhouding tot de behoeften van de inwoners (…).”

De COCOF meent dat het systeem van contingentering, op die manier gebetonneerd in de wet, in het nadeel is van de patiënten, van de kwaliteit en de toegankelijkheid van onze geneeskunde. Om rekening te houden met de werkelijke noden van de volksgezondheid van de bevolking van elke gemeenschap moeten op het niveau van de gemeenschappen de nationale criteria voor de globale vaststelling van het aantal RIZIV‑nummers worden toegepast. Ik denk meer bepaald aan de vergrijzing, de verarming van de bevolking, de leeftijd van de artsen, het op pensioen gaan van artsen, enzovoort. Op het niveau van de gemeenschappen mag men zich niet uitsluitend baseren op het aantal inwoners.

Een ander probleem is het aantal RIZIV‑nummers toegekend aan artsen met een buitenlands diploma. Dat aantal is bijzonder hoog in de Franse Gemeenschap. 35,9% artsen die in het buitenland gediplomeerd zijn ontvangen een RIZIV‑nummer die onder de Franstalige quota vallen, terwijl de Vlaamse Gemeenschap maar 11,1% artsen met een buitenlands diploma telt. De Franstalige quota tellen er dus verhoudingsgewijs veel meer. De Planningscommissie – medisch aanbod geeft in haar jaarverslag van 2016 toe dat de toepassing van de Europese richtlijn 2005/36/EG de maatregelen van contingentering beïnvloedt en dat, onafhankelijk van de contingentering, de instroom van in het buitenland opgeleide artsen de voorraad artsen aanvult.

Ik kom nu tot de verdeelsleutel voor Brussel. Het ontwerp van de minister voorziet in het vastleggen van de quota op basis van het aantal leerlingen in het Nederlandstalig of Franstalig basis- of secundair onderwijs.

Volgens de statistieken van het BISA (Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse) zijn er in het basis- en secundair onderwijs 83,1% leerlingen ingeschreven in het Franstalige onderwijs, tegen 16,9% aan Nederlandstalige kant. Andere recente statistieken vastgelegd op basis van andere statistische parameters zoals de belastingaangiftes, tonen aan dat bijna 93% van de Brusselaars het Frans als officiële taal kiezen. Dit verschil van 10%, ongeveer 110 000 inwoners, vertegenwoordigt een verlies van een honderdtal artsen voor de quota van de Franse Gemeenschap.

Voor de socialistische fractie is er geen enkele twijfel dat deze maatregelen in werkelijkheid een communautaire beslissing verbergen, want iedereen weet dat een groot deel van de leerlingen die in de Nederlandstalige scholen in Brussel zijn ingeschreven, Franstalig zijn.

Het is dus aan de Senaat om zich in het voorstel van advies uit te spreken over de gegrondheid van de motie van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie, rekening houdend met het proportionaliteitsprincipe en met de federale loyauteit. Anders gezegd, het is aan de Senaat om te oordelen of de belangen van deze assemblee zijn geschaad.

Wij zijn van oordeel dat de belangen van de COCOF wel degelijk geschaad zijn. Er werd immers weloverwogen beslist om bij de verdeling van de quota tussen de gemeenschappen geen rekening te houden met de elementen die objectief door de Planningscommissie zijn bepaald. Het wetsontwerp van minister De Block leidt daarom tot een ongelijke behandeling tussen de gemeenschappen. De kwetsbaarheid van de Brusselse bevolking inzake gezondheid, het tekort aan artsen in het Brussels Gewest, de verwachte bevolkingsgroei de komende jaren en de veroudering van de bevolking doen vragen rijzen over de manier waarop de toegang tot kwaliteitsvolle gezondheidszorg kan worden verzekerd aangezien het ontwerp het medisch aanbod aan Franstalige kant aantast.

Volgens de socialistische fractie brengt het ontwerp de COCOF duidelijk in moeilijkheden bij de uitoefening van haar beleid inzake de toegankelijkheid en het verstrekken van de zorg.

Mme Simone Susskind (PS). – Comme pour le précédent conflit d’intérêts, les mesures prises par le gouvernement MR–N‑VA se font évidemment à nouveau en faveur de la Flandre et au détriment des francophones. Je dirai que nous commençons à y être habitués…

Se sentant lésé, l’Assemblée de la Commission communautaire française a déposé une motion en conflit d’intérêts à l’égard du projet de loi débattu à la Chambre des représentants en ce qui concerne le contingentement des numéros INAMI des médecins. Pour étayer sa position, l’Assemblée de la COCOF s’appuie sur l’avis très critique rendu par le Conseil d’État sur le projet en question. J’y reviendrai par la suite.

La question se pose de savoir si les intérêts de la COCOF, et donc ceux des francophones, sont lésés par le projet de loi relatif à l’exercice des soins de santé. Pour notre groupe, la réponse est «oui».

Tout d’abord, nous estimons que les besoins réels en matière de santé ne sont pas pris en compte dans la répartition du contingentement entre Communautés. Le projet retient comme clé de répartition entre les Communautés uniquement le nombre d’habitants par Communauté. Le Conseil d’État quant à lui ne manque pas de préciser dans son avis que «pareil système paraît incohérent quant à la prise en compte respective des critères au niveau national et au niveau communautaire mais, en outre plus fondamentalement, il peut aboutir à un recul de l’offre médicale dans telle ou telle Communauté par rapport aux besoins de ses habitants (…).»

La COCOF estime que le système de contingentement ainsi bétonné dans la loi se fait au détriment des patients, de la qualité et de l’accessibilité de notre médecine. En effet, afin de tenir compte des besoins réels de santé publique de la population de chaque Communauté, il conviendrait d’appliquer au niveau des Communautés les critères retenus au niveau national pour la fixation globale du nombre de numéros INAMI. Je pense notamment au vieillissement, à la paupérisation de la population, à l’âge des médecins, aux départs à la retraite, etc. Il y a une nécessité d’intégrer au niveau des Communautés d’autres paramètres que le seul nombre d’habitants.

Une autre problématique est à épingler, ce que ne manque pas de faire la COCOF. Il s’agit du nombre de numéros INAMI octroyés à des médecins diplômés à l’étranger, qui est particulièrement élevé en Communauté française. Ce sont quelque 35,9% de médecins diplômés à l’étranger qui reçoivent un numéro INAMI sur le quota francophone, alors que la Communauté flamande ne compte que 11,1% de médecins diplômés à l’étranger. Le quota francophone se voit donc entamé d’une proportion sérieuse. Ce que ne manque pas de relever la Commission de planification de l’offre médicale qui, dans son rapport annuel de 2016, concède que «l’application de la directive européenne 2005/36/CE interfère avec les mesures de contingentement et que le flux de médecins formés à l’étranger alimente ainsi le stock de la force de travail des médecins, indépendamment du contingentement».

J’en viens maintenant à la clé de répartition pour ce qui concerne Bruxelles. Le projet de la ministre prévoit de fixer le quota sur la base du nombre d’élèves de l’enseignement primaire et secondaire néerlandophone ou francophone.

Selon les statistiques de l’IBSA (Institut bruxellois de statistique et d’analyse), les chiffres de l’enseignement primaire et secondaire relèvent 83,1% d’élèves inscrits du côté francophone, contre 16,9% du côté néerlandophone. Or des statistiques récentes fixées sur d’autres paramètres statistiques, comme les déclarations fiscales, montrent que près de 93% des Bruxellois choisissent le français comme langue de communication officielle. Cette différence de 10%, soit quelque 110 000 habitants, représente la perte de près d’une centaine de médecins en plus pour le quota de la Communauté française.

Pour le groupe socialiste, il ne fait aucun doute que ces mesures cachent en réalité une décision à finalité communautaire car personne n’ignore qu’une grande partie de ces élèves inscrits dans les écoles néerlandophones à Bruxelles sont francophones.

En conclusion, il appartient au Sénat de se prononcer dans son projet d’avis, à la lueur des principes de proportionnalité et de loyauté fédérale, sur le bien‑fondé de la motion soulevée par l’Assemblée de la COCOF. En d’autres termes, il appartient au Sénat de dire si les intérêts de cette assemblée sont lésés.

Pour mon groupe, les intérêts de la COCOF sont bel et bien lésés par le projet de loi de la ministre de la Santé publique. Nous estimons qu’en décidant délibérément de ne pas suivre, pour la répartition des quotas entre les Communautés, les éléments déterminés objectivement par la Commission de planification, le projet de loi de la ministre De Block entraîne une inégalité de traitement entre les Communautés. Étant donné la grande fragilité de la population bruxelloise en matière de santé, vu la pénurie actuelle de médecins dans cette Région, vu l’augmentation démographique des prochaines années à Bruxelles et le vieillissement de la population, comment la COCOF, alors que le projet rabote drastiquement l’offre médicale du côté francophone, pourra‑t‑elle continuer à garantir à l’avenir l’accessibilité à des soins de qualité à ses habitants?

Pour le groupe socialiste, le projet met clairement en difficulté la COCOF dans l’exécution de la politique qui lui a été confiée en matière d’accessibilité et de dispensation des soins.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik was niet van plan om mij in de discussie te mengen, maar op een paar uitspraken wil ik toch reageren.

Ik vind het ten eerste stuitend dat wordt beweerd dat de overgrote meerderheid van de leerlingen die in Brussel Nederlandstalig onderwijs volgen Franstaligen zijn. De realiteit is dat inderdaad veel anderstalige Brusselaars het Nederlandstalig onderwijs volgen. Dat is een goede zaak. Een anderstalige mag echter niet automatisch als een Franstalige worden beschouwd. Dat wel doen is puur imperialistisch.

Ten tweede is er in Brussel een ernstig probleem bij de eerstelijnsgezondheidszorg, waarmee net dat deel van de bevolking dat het Nederlands gebruikt, wordt geconfronteerd. Dat heeft niet zozeer met het belangenconflict an sich te maken, maar wel met de onderliggende thematiek. In mijn wijk in Brussel zijn de afgelopen twee tot drie jaar zes Nederlandstalige huisartsen gestopt of gestorven. Er blijven er nog twee over. Er zijn een paar Franstalige huisartsen bijgekomen, maar geen enkele van hen spreekt een gebenedijd woord Nederlands. De meeste mensen die een dokter bezoeken, hebben er hoegenaamd geen probleem mee om naar een anderstalige dokter te gaan, op voorwaarde dat die hen tenminste verstaat.

Afgelopen weekend moest ik voor een bewoner van een woonzorgcentrum dringend een arts zoeken. De persoon in kwestie was stervende en leed enorm veel pijn. De wachtdienst meldde me dat de wachttijd zes uur bedroeg. Wellicht vormt de grieppiek een deel van de verklaring. Navraag bij de MUG leerde me dat er geen Nederlandstalige arts ter beschikking was. Aangezien ik ook de huisarts niet kon bereiken, heb ik mijn zus geconvoceerd, die niet de huisarts van de betrokken persoon was, niet in onze gemeente woont en evenmin van wacht was.

Die anekdote toont aan dat in een van de meest welvarende streken van de wereld een normale eerstelijnsgezondheidszorg blijkbaar niet op een normale wijze kan worden verleend.

Ik vraag dan ook dat de Brusselse problematiek niet met een louter communautaire bril wordt bekeken. Het gaat er niet alleen om hoeveel Franstalige en hoeveel Nederlandstalige RIZIV‑nummers worden toegekend. De Nederlandstalige huisartsen in Brussel die ik ken zijn allen perfect tweetalig. Dat is jammer genoeg helemaal niet het geval aan Franstalige zijde. In de Brusselse ziekenhuizen, die officieel tweetalig moeten zijn, zijn het de artsen die zich te goed voelen om een woord Nederlands te spreken, niet het verzorgend personeel of het poetspersoneel. Intelligente mensen zoals artsen, die echter te dom zijn om Nederlands te spreken! Ik heb het daar bijzonder moeilijk mee!

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je ne comptais pas intervenir dans la discussion mais je tiens à réagir à quelques déclarations.

Je suis choqué d’entendre dire que la toute grosse majorité des élèves inscrits dans l’enseignement néerlandophone à Bruxelles sont francophones. En réalité, les écoles néerlandophones accueillent beaucoup de Bruxellois parlant une autre langue – et c’est une bonne chose – et il ne faut pas automatiquement les considérer comme des francophones.

Par ailleurs, la population néerlandophone de Bruxelles est confrontée à un problème grave dans les soins de première ligne. Dans le quartier de Bruxelles où je vis, six généralistes néerlandophones ont cessé leurs activités ces dernières années. Il n’en reste que deux. Quelques médecins francophones se sont installés dans le quartier mais ils ne parlent pas un traitre mot de néerlandais. La plupart des patients n’ont aucune difficulté à consulter un médecin allophone mais il faut au moins que ce dernier les comprenne.

Le week‑end dernier, j’ai dû appeler en urgence un médecin pour un résidant d’une maison de retraite, qui vivait ses dernières heures et souffrait beaucoup. Le service de garde m’a indiqué que le délai d’attente était de six heures, aucun médecin néerlandophone n’étant disponible.

Cette anecdote montre que dans l’une des régions les plus prospères au monde, il est manifestement impossible d’offrir des soins de première ligne normaux.

Je demande donc que la problématique bruxelloise ne soit pas considérée sous un angle purement communautaire. L’enjeu n’est pas seulement le nombre de numéros INAMI attribués à des francophones ou à des néerlandophones. Tous les généralistes néerlandophones que je connais à Bruxelles sont parfaitement bilingues, ce qui n’est hélas pas le cas de leurs confrères francophones. Dans les hôpitaux bruxellois, officiellement bilingues, ce sont les médecins qui répugnent à parler le néerlandais, pas le personnel soignant ou le personnel d’entretien. Des personnes intelligentes comme des médecins, mais trop stupides pour parler néerlandais! Cela me dérange profondément.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Ik ben het niet altijd eens met de heer Anciaux, maar met zijn laatste punt ben ik het wel volkomen eens.

De problematiek wordt al te gemakkelijk afgedaan als een oud zeer dat maar niet opgelost raakt. De taalwet uit 1966 is van toepassing op de politie, op de administratie, maar ook op de zorgverlening, de ziekenhuizen in Brussel, de Iris‑koepel. Ik hoor de initiatiefnemers van het belangenconflict echter niet spreken over het probleem van een zieke, een bejaarde, een gewonde die naar een ziekenhuis gaat of die een arts raadpleegt en die niet in zijn eigen taal geholpen wordt. Ik hoor hier wel zeggen dat de dokters hun RIZIV‑nummers moeten kunnen krijgen. Over de schrijnende toestanden van patiënten in hun stad, of in hun hoofdstad, als ze bijvoorbeeld hier komen werken en een ongeval krijgen, hoor ik niets. Men haalt de schouders op en men zegt “dat is een oud zeer, och, … et alors, ce n’est que ça”.

Het is een schrijnend probleem. De heer Anciaux gaf een voorbeeld en iedere Nederlandstalige kan wel zo’n voorbeeld geven. Ik ken iemand die in Sint‑Lambrechts‑Woluwe woont, nergens kon geholpen worden en uiteindelijk in Vilvoorde terechtkwam om in zijn eigen taal te worden geholpen. Zorgverlening in beide talen blijft in Brussel een probleem. Het is stuitend dat men wel opkomt voor de RIZIV‑nummers van dokters, die volgens bepaalde criteria moeten worden toegekend. Men zwaait met het argument dat het nu gehanteerde criterium niet correct is omdat er veel Franstaligen in het Nederlandstalige onderwijs zitten. Dat argument is niet correct, mevrouw Susskind. Er zitten veel anderstaligen in het Nederlandstalig onderwijs omwille van de kwaliteit van het onderwijs. Misschien moet de Franse Gemeenschap er eens over nadenken waarom er zoveel Franstaligen en anderstaligen naar het Nederlandstalig onderwijs gaan. Waarom kennen leerlingen die afstuderen aan Nederlandstalige scholen twee talen en leerlingen uit Franstalige scholen niet? Er zijn uiteraard uitzonderingen, maar het echte probleem in Brussel is dat er geen doorleefde tweetaligheid is. Men roept een belangenconflict in voor de pensioenen, een belangenconflict voor de RIZIV‑nummers voor artsen, maar ik hoor geen enkel argument om iets te doen aan de tweetaligheid. Ik hoor geen pleidooi om van Brussel, als hoofdstad van een land waar twee gemeenschappen zijn, een Nederlandstalige en een Franstalige, maar waar ook veel anderstaligen zijn, een doorleefde tweetalige stad te maken. Dat is de verantwoordelijkheid van iedereen, maar ook van het Brussels Gewest, van de verschillende gemeenten en zeker van de gemeenschappen.

Het is de derde keer in deze legislatuur dat we een belangenconflict behandelen. We zien waartoe die procedure van het belangenconflict uiteindelijk toe leidt. Als we de voorzitster van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie mogen geloven, zullen er nog veel volgen. Ze beweert dat dit in het kader van het samenwerkingsfederalisme gebeurt. Men zegt zich miskend te voelen. Over de tweetaligheid zwijgt men, maar men roept wel een belangenconflict in voor de RIZIV‑nummers van de artsen. De Franse Gemeenschapscommissie is hier jarenlang zelf in gebreke gebleven. Men heeft de wetgeving niet toegepast en zelf een overtal gecreëerd.

Nu is de Franse Gemeenschapscommissie kwaad dat ze niet gehoord werd. Eigenlijk wil ze ervoor zorgen dat haar eigen fouten, het niet naleven van de wet, nog eens worden vergoed. Mevrouw de Groote spreekt over samenwerkingsfederalisme, maar mevrouw De Block noemt het blokkeringsfederalisme. Het woord vechtfederalisme is nog niet gevallen, maar eigenlijk komt het daarop neer. Fédéralisme de blocage, het woord is eruit.

Het is dan ook cynisch vast te stellen dat de regering uiteindelijk een oplossing aanreikt voor het probleem van het overtal, dat het gevolg is van de jarenlange weigering aan Franstalige kant om een ingangsexamen voor studenten geneeskunde in te stellen. Het parlement van de Franse Gemeenschapscommissie schreeuwt nu moord en brand dat de noodzakelijke wetgeving er moet komen om de toekomst en de kwaliteit van de gezondheidszorg te bewaren, terwijl het zelf geen enkel initiatief neemt om te zorgen voor functionele tweetaligheid in de eerstelijnszorg en in de ziekenhuizen, waar Nederlandstaligen soms als dieren worden behandeld, omdat ze niet worden begrepen door Franstalige artsen, verpleegkundigen en paramedici en alle documenten nog in het Frans krijgen. Dat is trouwens een reden waarom Nederlandstaligen snel naar ziekenhuizen buiten Brussel gaan, hoewel er in Brussel heel gerenommeerde ziekenhuizen zijn, of naar het UZ van de VUB.

We kennen de standpunten, ze zijn dezelfde als in de Kamer en de COCOF. Ieder blijft zijn standpunt verdedigen en dat is ook consequent. Ook wij wijzigen ons standpunt niet. Het advies gaat nu naar het Overlegcomité en als dat ermee klaar is, kunnen we eindelijk dit belangrijke ontwerp in de plenaire vergadering van de Kamer laten goedkeuren en kan er een oplossing komen. Ik hoop dat de COCOF ook de moed en het lef heeft een initiatief te nemen om de doorleefde tweetaligheid – ik zeg dat als Brusselse Vlaming – in de Brusselse zorgsector te verbeteren. Enkel dat zou een voorbeeld zijn van echt samenwerkingsfederalisme.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Je ne suis pas toujours d’accord avec M. Anciaux, mais je me rallie entièrement à ce qu’il a dit dans le dernier point de son intervention.

Le problème est trop facilement évacué comme une ancienne blessure que l’on n’arrive pas à guérir. La législation linguistique de 1966 s’applique à la police, à l’administration, mais également aux soins de santé, aux hôpitaux à Bruxelles, à la structure faîtière IRIS. Toutefois, je n’entends pas ceux qui sont à l’origine de la procédure en conflit d’intérêts parler du problème d’un malade, d’une personne âgée, d’une personne blessée qui est hospitalisée ou consulte un médecin et n’est pas aidée dans sa propre langue. J’entends dire que les médecins doivent pouvoir obtenir leur numéro INAMI, mais je n’entends rien sur les situations dramatiques que vivent certains patients dans leur ville, ou leur capitale, quand, par exemple, ils viennent travailler chez nous et qu’ils ont un accident. On hausse les épaules et on dit «c’est une vieille histoire… ce n’est que ça».

C’est un grave problème. M. Anciaux a cité un exemple, et tous les néerlandophones pourraient en faire autant. Je connais quelqu’un qui vit à Woluwe‑Saint‑Lambert, qui n’a jamais pu être aidé nulle part, et qui s’est finalement retrouvé à Vilvorde pour être accueilli dans sa propre langue. Dispenser des soins dans les deux langues à Bruxelles est toujours un problème. Il est choquant de voir certains s’agiter pour que des numéros INAMI soient octroyés aux médecins, ce qui se fait selon certains critères. Ils prétendent que le critère utilisé aujourd’hui n’est pas correct parce qu’il y a beaucoup de francophones dans l’enseignement néerlandophone. Madame Susskind, cet argument n’est pas correct. Il y a beaucoup d’allophones dans l’enseignement néerlandophone du fait de la qualité de l’enseignement. La Communauté française devrait peut‑être se demander pourquoi il y a autant de francophones et d’allophones qui choisissent l’enseignement néerlandophone. Pourquoi les étudiants qui sortent d’une école néerlandophone connaissent‑ils deux langues, contrairement à ceux qui sortent d’une école francophone? Il y a bien entendu des exceptions mais le véritable problème à Bruxelles est qu’il n’y a pas de bilinguisme de fait. On invoque un conflit d’intérêts pour les pensions, pour les numéros INAMI des médecins mais je n’entends pas le moindre plaidoyer en faveur d’un meilleur bilinguisme. Je n’entends pas plaider pour que l’on fasse de Bruxelles, capitale d’un pays qui compte deux Communautés, une francophone et une néerlandophone, mais également de nombreux allophones, une ville parfaitement bilingue.

C’est la troisième fois que nous examinons un conflit d’intérêts au cours de cette législature. On voit à quoi mène finalement cette procédure de conflit d’intérêts. À en croire la présidente de l’Assemblée de la Commission communautaire française, il y en aura encore beaucoup d’autres. La présidente affirme agir dans le cadre du fédéralisme de coopération. On se dit incompris. Quant au bilinguisme, on n’en parle pas mais on engage une procédure de conflit d’intérêts pour les numéros INAMI des médecins. Pendant des années, la Commission communautaire française a manqué à ses devoirs à cet égard. Elle n’a pas respecté la législation et a même créé un surnombre.

Maintenant, la Commission communautaire française se plaint de ne pas avoir été entendue. En réalité, elle veut que ses propres fautes, le non‑respect de la loi, soient encore récompensées. Mme de Groote parle d’un fédéralisme de coopération mais Mme De Block évoque un «fédéralisme de blocage». Il n’a pas encore été question d’un «fédéralisme de combat», mais en réalité, cela revient au même.

Il est dès lors cynique de constater que le gouvernement propose finalement une solution au problème du surnombre, qui est la conséquence du fait que, durant des années, les francophones ont refusé d’organiser un examen d’entrée pour les étudiants en médecine. L’Assemblée de la Commission communautaire française crie maintenant sur tous les tons qu’il faut élaborer une législation pour garantir l’avenir et la qualité des soins de santé, alors qu’elle‑même ne prend pas la moindre initiative pour veiller à un bilinguisme fonctionnel dans les soins de première ligne et dans les hôpitaux où les néerlandophones sont parfois traités comme des animaux parce qu’ils ne sont pas compris par les médecins, les infirmiers et le personnel paramédical francophones et qu’ils reçoivent encore tous les documents en français. C’est d’ailleurs une des raisons pour lesquelles les néerlandophones vont plutôt dans les hôpitaux situés en dehors de Bruxelles, bien qu’il y ait des hôpitaux réputés à Bruxelles, ou à l’UZ Brussel, de la VUB.

Nous connaissons les positions, elles sont les mêmes que celles qui ont été défendues à la Chambre et à la COCOF. Chacun continue à faire valoir son point de vue et c’est logique. Nous ne modifions pas non plus le nôtre. L’avis va à présent être transmis au Comité de concertation et lorsque celui‑ci l’aura examiné, nous pourrons enfin faire voter cet important projet en séance plénière de la Chambre et une solution pourra être dégagée. J’espère que la COCOF aura aussi le courage et l’audace de prendre une initiative pour améliorer le bilinguisme de fait à Bruxelles. Ce serait déjà un exemple de véritable fédéralisme de coopération.

Mevrouw Simone Susskind (PS). – Ik wens te reageren op wat collega Vanlouwe zei over het tweetalig onderwijs in Brussel.

Tien jaar geleden ontdekte ik dat in Israël een vereniging van tweetalige scholen werd opgericht. Het gaat om scholen waar kinderen met Hebreeuws en Arabisch als moedertaal samen onderwijs volgen. In elke klas van het basisonderwijs zijn er twee leerkrachten, één voor de ene taal en de andere voor de andere taal. De kinderen zijn na een of twee jaar perfect tweetalig. Het was een klein project dat uiteindelijk door de Israëlische minister van Onderwijs werd erkend.

Ik vond dat het systeem in Brussel moest kunnen worden geïntroduceerd. Ik heb dus de toenmalige minister van Onderwijs gevraagd om na te gaan of dat mogelijk was. Men moest alleen maar scholen met elkaar te verbinden met Nederlandstalige leerlingen aan de ene kant en Franstalige aan de andere, of te proberen een perfect tweetalig onderwijs in Brussel op te zetten. De toenmalige minister, Marie Arena, was heel enthousiast. Toen ik echter haar Nederlandstalig collega ontmoette, was er geen interesse voor dit initiatief. Ik wou deze ervaring enkel vermelden omdat men over tweetaligheid sprak.

Mme Simone Susskind (PS). – Je voulais réagir plus spécifiquement au message de notre collègue Vanlouwe sur l’enseignement bilingue à Bruxelles.

Je voudrais parler d’une expérience que j’ai faite personnellement il y a plus de dix ans. J’ai découvert qu’en Israël, une association avait mis sur pied des écoles bilingues. Ce sont des écoles où des enfants, de langue maternelle hébraïque et de langue maternelle arabe, étudient ensemble, où, dans chaque classe de primaire, il y a deux enseignants, l’un, d’une langue, l’autre, de l’autre langue. Les enfants sont parfaitement bilingues au bout d’un an ou deux. C’est un petit projet qui a fini par être reconnu par le ministère de l’Enseignement là‑bas.

Quand j’ai découvert ce système, je me suis dit qu’il fallait l’introduire à Bruxelles. J’ai donc demandé à la ministre de l’Enseignement de l’époque de voir si ce serait possible. Il aurait suffi d’écoles adossées l’une à l’autre, avec des élèves néerlandophones d’un côté et des élèves francophones de l’autre, où l’on essaie de mettre en place un enseignement parfaitement bilingue à Bruxelles. La ministre de l’époque, Marie Arena, était très enthousiaste. Mais quand je suis allée voir son collègue néerlandophone, il n’était pas intéressé par cette initiative. Je voulais juste évoquer cette expérience puisqu’on parle de bilinguisme.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Ik wil hier nog heel kort op reageren. Dit is natuurlijk geen debat over onderwijs, maar over tweetaligheid. Tweetaligheid begint uiteraard op school, maar moet ook voortdurend worden onderhouden. Het gaat erom dat er in de zorgverstrekking in Brussel geen tweetalige dienstverlening mogelijk is, niet in de eerstelijnszorg, niet in de ziekenhuizen. Volgens mevrouw Susskind zijn immersiescholen dé oplossing. In Brussel zijn er tweetalige scholen, of tenminste toch scholen waar tweetaligen afstuderen, en dat zijn jammer genoeg de Nederlandstalige scholen, die heel veel Frans- en anderstaligen onder hun leerlingen tellen. Dat is de realiteit. Ik roep de Franse Gemeenschap dan ook op initiatieven te nemen om het Nederlands een volwaardige plaats te geven in het Franstalig onderwijs in Brussel.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Ce débat ne porte pas sur l’enseignement mais sur le bilinguisme. Le bilinguisme commence bien sûr à l’école mais doit s’entretenir. Le problème est que dans les soins de santé à Bruxelles, il n’est pas possible d’offrir un service bilingue, ni dans les soins de première ligne, ni dans les hôpitaux. Selon Mme Susskind, les écoles en immersion sont LA solution. Il existe à Bruxelles des écoles dont les élèves sortent bilingues et ce sont malheureusement les écoles néerlandophones, qui comptent beaucoup de francophones et d’allophones parmi leurs élèves. Telle est la réalité. J’appelle donc la Communauté française à prendre des initiatives pour conférer au néerlandais une place à part entière dans l’enseignement francophone à Bruxelles.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Dit is ons derde belangenconflict. Mevrouw de voorzitster, ik wil u eerst en vooral bedanken voor de uitstekende debatten, voor de uitstekende sprekers, voor de tijd die we aan deze oefening wijden. Deze oefening is nuttig, ook al horen we hier vandaag andere zaken zeggen. We kunnen altijd beter, we kunnen er altijd op vooruit.

Over één punt zullen we het allen eens zijn, namelijk dat het gevoerde overleg in het kader van de procedure van de Senaat de standpunten niet dichter bij elkaar heeft kunnen brengen. Dat is de enige consensus die vandaag duidelijk wordt.

We betreuren dat we verder gaan in die oefening en dat we de logica van de ongelijke strijd volgen, met overwegingen die eerder ideologisch van aard zijn. Twee overwegingen zijn verregaand, in de mate waarin ze stellen dat het objectieve criterium van de bevolkings- of leerlingenaantallen wordt aangewend als verdeelsleutel voor de globale federale quota en dat de toelichting van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie niet heeft aangetoond dat haar belangen ernstig worden geschaad, noch dat het beginsel van de federale loyauteit niet werd gerespecteerd.

We gaan te ver omdat we in de gevoerde debatten geen antwoord hebben gekregen op onze vragen en er geen overeenstemming kon worden bereikt. Ik wil eraan herinneren dat, net zoals bij het vorige belangenconflict, het de Raad van State is die in zijn advies kritisch is over die bepalingen, zowel over de bepalingen in verband met het aantal leerlingen als over die in verband met het aantal inwoners, en het is de Raad van State die zegt dat die criteria niet relevant zijn voor de evaluatie van de zorgbehoefte. Als we de minister vragen welke wijzigingen ze heeft kunnen aanbrengen in haar wetsontwerp, krijgen we geen antwoord. Men zegt ons enkel dat het om een politiek akkoord gaat.

De doelstelling van de volksgezondheid is tegemoet te komen aan de zorgnoden van heel de bevolking en te voorzien in een zorgaanbod afhankelijk van die noden. De Planningscommissie evalueert het aantal nodige artsen op basis van dynamische indicatoren en niet langer op basis van vergelijkende statistieken. In het wetsontwerp houdt de verdeling van het globale aantal tussen de gemeenschappen louter op basis van het aantal inwoners geen rekening meer met specifieke sociologische kenmerken van de verschillende grondgebieden, zowel op het vlak van de inwoners‑patiënten als van de inwoners‑artsen in functie. We hebben geen antwoord gekregen. De procedure heeft die twijfel niet kunnen wegnemen en dat betreuren wij.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Ceci est notre troisième conflit d’intérêts. Je voudrais d’abord vous remercier, Madame la Présidente, pour la qualité des débats, pour la qualité des intervenants, pour le temps que nous passons à faire cet exercice. Je pense qu’il est utile malgré tout ce qu’on peut entendre aujourd’hui. On peut toujours mieux faire, on peut toujours s’améliorer.

Nous serons tous d’accord sur un point, c’est que la concertation menée dans le cadre de la procédure au Sénat n’a pas permis de rapprocher les points de vue. C’est le seul consensus qui se dégage aujourd’hui.

Nous regrettons que nous allions plus loin dans l’exercice et que nous ayons cette logique du pot de terre contre le pot de fer, avec des considérants qui sont plus idéologiques. Deux des considérants vont loin, lorsqu’ils disposent que le critère objectif des chiffres de la population ou des élèves est utilisé comme clé de répartition pour les quotas fédéraux globaux, et que l’exposé de l’Assemblée de la Commission communautaire française n’a pas montré que ses intérêts étaient gravement lésés ni que le principe de la loyauté fédérale n’avait pas été respecté.

Nous allons trop loin parce qu’effectivement, dans les débats que nous avons eus, nous n’avons pas eu de réponse à nos questions et la conciliation s’est avérée impossible. Je voudrais rappeler, comme c’est le cas dans le précédent conflit d’intérêts, que c’est l’avis du Conseil d’État qui est critique à l’égard de ces dispositions, que ce soit le nombre d’élèves, ou le nombre d’habitants, et qui dit qu’elles sont non pertinentes avec l’évaluation des besoins en soins de santé. Quand on demande à la ministre quelles sont les modifications qu’elle a pu apporter dans son projet de loi, nous n’avons pas de réponse, on nous dit juste qu’il s’agit d’un accord politique.

L’objectif de la santé publique est de rencontrer les besoins de santé de toute la population et d’organiser l’offre de soins en fonction de ces besoins. La commission de planification évalue le nombre de médecins nécessaires sur la base d’indicateurs dynamiques et non plus sur la base de statistiques comparatives. Dans le projet de loi, la répartition du nombre global entre les Communautés sur la base du seul nombre d’habitants supprime toute référence aux facteurs sociologiques spécifiques des différents territoires, tant pour la population «patient» que pour la population «médecin en exercice». Nous n’avons pas eu de réponse, la procédure n’a pas permis de lever ce doute et nous le regrettons.

Mevrouw Martine Taelman (Open Vld). – Het wetsontwerp dat aanleiding heeft gegeven tot dit belangenconflict, heeft zoals gezegd, inderdaad tot doel een oplossing te bieden voor de problematiek van de contingentering van de RIZIV‑nummers voor artsen.

Om de uitgaven in de gezondheidszorg onder controle te krijgen, werd al in 1997, onder de regering‑Dehaene, voorzien in een contingentering op federaal niveau. Destijds werd met de gemeenschappen afgesproken dat zij werk zouden maken van een beperking van de instroom van de studenten geneeskunde, om te vermijden dat iemand voor arts zou studeren en dat beroep vervolgens niet zou kunnen uitoefenen.

Vlaanderen heeft zich aan die afspraak gehouden en de instroom van de studenten geneeskunde werd beperkt door middel van een numerus clausus. De Franse Gemeenschap heeft echter onbeperkt Waalse jongeren laten instromen. Op die manier zijn te veel Franstalige artsen afgestudeerd. Dat kon doordat vorige Waalse ministers elk jaar opnieuw RIZIV‑nummers van volgende jaren hebben gebruikt om het overtal aan studenten een RIZIV‑nummer toe te kennen. Dat overtal is intussen opgelopen tot 1531. Daardoor is men tot een situatie gekomen waarbij de RIZIV‑nummers van 2017 tot en met 2020 al zijn opgebruikt. Een strikte toepassing van de wet zou dus betekenen dat er voor de volgende jaren wel artsen afstuderen, maar dat er geen toegang meer zou zijn tot een stage als kandidaat‑specialist of kandidaat‑huisarts.

Het voorliggend ontwerp heeft tot doel om een nieuwe procedure te ontwikkelen voor het vaststellen van het federale quotum en een verdeelsleutel te hanteren voor de verdeling van dat quotum tussen Vlaanderen en Wallonië op basis van de bevolkingsaantallen en voor Brussel de leerlingenaantallen. Het voorziet tevens in de wegwerking van het overtal langs Franstalige kant vanaf 2024 door het quotum jaarlijks in te korten tot 505 als onderste grens en het bepaalt de modaliteiten voor het wegwerken van de tekorten die zijn opgelopen aan Vlaamse kant door daar het aantal RIZIV‑nummers te verhogen.

De Franse Gemeenschap heeft zich intussen geëngageerd om de instroom van studenten geneeskunde te beperken. Dat deel van de afspraak is door het invoeren van een numerus fixus nagekomen. We zijn dus op de goede weg.

Het belangenconflict dat nu wordt ingeroepen zou dit belangrijk onderdeel van de afspraak, met name het wegwerken van de overschotten van het verleden, op de helling zetten. De argumentatie die in dat belangenconflict wordt aangehaald is inhoudelijk pertinent onterecht.

Het tekort aan Franstalige huisartsen is uitsluitend te wijten aan de gevoerde onderwijspolitiek, waarbij men vanuit de faculteiten geneeskunde weigert de huisartsengeneeskunde als een volwaardige geneeskundige specialiteit te erkennen. Door dat gebrek aan aandacht van de faculteiten voor de huisartsengeneeskunde heeft in Wallonië slechts 27% van de gediplomeerde artsen gekozen voor een huisartsenopleiding, terwijl dat in Vlaanderen 41% was. De contingentering is niet de oorzaak van het tekort en de opheffing van de contingentering is duidelijk niet de oplossing voor dat tekort.

Wat de instroom van buitenlandse artsen betreft, gelden, in tegenstelling tot wat beweerd wordt, de quota alleen voor de gediplomeerde studenten die hun basisopleiding kregen in een Belgische universiteit, onafhankelijk van hun nationaliteit. De artsen die echter een basisopleiding of een volledige opleiding hebben genoten in het buitenland en naar hier komen, hetzij om zich te specialiseren, hetzij om hier te komen werken, nemen dus geen plaatsen af van Belgen voor wat de quota betreft.

Met andere woorden: de in het buitenland opgeleide artsen vullen de manpower van artsen aan, maar dan buiten de contingentering.

Ik ga niet alle argumenten herhalen die in de commissie zijn naar voren gebracht. Ik heb echter het gevoel dat de tussenkomst van de Senaat in deze procedure te laat komt. Met andere woorden, iedereen heeft zich al vastgeschroefd in zijn of haar eigen gelijk en het zou goed zijn dat een dergelijk overleg niet alleen gevoerd wordt met de voorzitter van een parlement dat een belangenconflict inroept aan de ene kant en de minister die het wetsontwerp voorstelt aan de andere kant. Er is nood aan een breder overleg vooraleer een belangenconflict wordt ingeroepen. Ik heb het gevoel dat men dan nog naar elkaar zou kunnen luisteren en dat er dan belang bij is om de standpunten dichter bij elkaar te brengen.

Het is een overweging die ik naar aanleiding van deze procedure wil meegeven. Men kan dan nadenken over een aanpassing. De Senaat kan daar het gepaste gremium voor zijn. Zoals de zaken er nu voorstaan, heeft het weinig zin om, ondanks alle inspanningen van de voorzitster, partijen samen te brengen. Een voorzitster van een parlement die zegt dat in haar parlement drie vierde van de stemmen voor dit belangenconflict waren, heeft natuurlijk geen mandaat om stappen te zetten.

Daarom moeten we helaas vaststellen dat er voor dit conflict geen oplossing was, dat de standpunten niet naar elkaar zijn toegegroeid.

Onze fractie is er inhoudelijk wel van overtuigd dat dit wetsontwerp een oplossing kan bieden voor de bestaande problematiek. We zullen het voorliggend voorstel van advies dan ook ondersteunen.

Mme Martine Taelman (Open Vld). – Le projet de loi qui a donné lieu à ce conflit d’intérêts a en effet, comme on l’a dit, pour objectif d’offrir une solution à la problématique du contingentement des numéros INAMI pour les médecins.

Pour garder la maîtrise des dépenses en matière de soins de santé, on avait prévu, dès 1997, sous le gouvernement Dehaene, un contingentement au niveau fédéral. À l’époque, il avait été convenu avec les Communautés qu’elles instaureraient une limitation de l’afflux des étudiants en médecine pour éviter que quelqu’un qui a étudié la médecine ne puisse pas exercer cette profession par la suite.

La Flandre a appliqué cet accord et l’afflux des étudiants en médecine a été limité par l’instauration d’un numerus clausus. La Communauté française a toutefois laissé s’inscrire des jeunes Wallons sans restriction. Trop de médecins francophones ont de ce fait terminé leurs études. Cela a pu se faire parce que des anciens ministres wallons ont utilisé chaque année des numéros INAMI des années suivantes pour octroyer un numéro INAMI aux étudiants en surnombre. Cet excédent est à présent de 1 531. On en est ainsi arrivé à une situation où l’on a épuisé les numéros INAMI de 2017 à 2020. Une application stricte de la loi impliquerait dès lors que des médecins pourraient terminer leurs études dans les prochaines années, mais qu’il n’y aurait plus d’accès à un stage comme candidat spécialiste ou candidat généraliste.

Le présent projet de loi a pour objectif d’élaborer une nouvelle procédure pour définir le quota fédéral et appliquer une clé de répartition pour répartir ce quota entre la Flandre et la Wallonie sur la base des chiffres de population et, à Bruxelles, sur la base du nombre d’élèves. Il prévoit également de résorber, à partir de 2024, le surnombre du côté francophone en réduisant chaque année le quota jusqu’au seuil de 505, et il définit les modalités visant à combler les déficits apparus du côté flamand en augmentant le nombre de numéros INAMI.

La Communauté française s’est entre‑temps engagée à limiter l’afflux d’étudiants en médecine. Cette partie de l’accord est remplie par l’instauration d’un numerus fixus. Nous sommes dès lors sur la bonne voie.

Le conflit d’intérêts qui est ici invoqué, remettrait en cause cette partie importante de l’accord, à savoir la suppression des surnombres du passé. Les arguments avancés dans ce conflit d’intérêts sont absolument injustifiés sur le fond.

La pénurie de généralistes francophones est exclusivement due aux politiques menées en matière d’enseignement, les facultés de médecine refusant de reconnaître la médecine générale comme une spécialité médicale à part entière. À cause de ce manque d’attention des facultés pour la médecine générale, seuls 27% des médecins diplômés ont opté pour une formation en médecine générale en Wallonie alors qu’ils étaient 41% en Flandre. Le contingentement n’est pas la cause de la pénurie et sa suppression n’est clairement pas la solution à cette pénurie.

En ce qui concerne l’afflux de médecins étrangers, les quotas ne s’appliquent, contrairement à ce qui a été affirmé, que pour les étudiants diplômés qui ont suivi leur formation de base dans une université belge, quelle que soit leur nationalité. Mais les médecins qui ont suivi une formation de base ou une formation complète à l’étranger et qui viennent dans notre pays, soit pour se spécialiser soit pour y travailler ne prennent donc pas les places prévues au quota pour les Belges.

Autrement dit, les médecins formés à l’étranger viennent grossir les effectifs des médecins mais en dehors du contingentement.

Je ne vais pas répéter tous les arguments formulés en commission. J’ai le sentiment que le Sénat intervient trop tard dans cette procédure. Chacun reste convaincu d’avoir raison et il serait bon que la concertation ne se déroule pas uniquement entre le président de l’assemblée qui invoque le conflit d’intérêts et le ministre qui a déposé le projet de loi. Il faut organiser une concertation plus large avant qu’un conflit d’intérêts soit invoqué, ce qui permettrait d’écouter les autres et de rapprocher les points de vue.

Une adaptation de la procédure est à envisager et le Sénat est l’endroit indiqué pour y réfléchir. Dans sa forme actuelle, la procédure n’a pas une grande utilité, en dépit des efforts de la présidente pour réunir les parties. La présidente d’une assemblée dont les trois quarts des membres se sont prononcés en faveur du conflit d’intérêts, n’est bien sûr aucunement mandatée à faire un pas vers les autres.

Force est donc de constater que ce conflit n’a malheureusement pas trouvé de solution, que les points de vue ne se sont pas rapprochés.

Sur le fond, notre groupe est convaincu que le projet de loi peut apporter une solution au problème existant. Nous soutiendrons donc la proposition d’avis.

De heer Jacques Brotchi (MR). – De toename van het aantal belangenconflicten dat de COCOF indient, stelt me teleur. Zoals sommigen onder u weten, zetel ik er als volksvertegenwoordiger, maar ik behoor tot het kwart parlementsleden dat niet voor dit belangenconflict heeft gestemd.

Onder het valse voorwendsel van een wetsontwerp dat de belangen van de Franstalige Brusselaars zou schaden, nemen de politieke partijen van de linkse meerderheid van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie het risico om de akkoorden waarover binnen de Planningscommissie lang werd gediscussieerd, te destabiliseren. De discussies binnen de Planningscommissie hebben tot een conclusie geleid die unaniem door de leden werd goedgekeurd, en die conclusie werd voorgelegd aan de minister van Volksgezondheid, Maggie De Block, die ze in een wetsontwerp heeft gegoten. Bepaalde punten uit dat wetsontwerp vormen de reden voor het belangenconflict waarover we vandaag debatteren.

Hoewel sommigen van dit onderwerp een communautair debat willen maken, wil ik benadrukken dat de Planningscommissie paritair is samengesteld wat Nederlandstaligen en Franstaligen betreft, wat betekent dat elk verslag dat unaniem wordt goedgekeurd een perfect evenwicht tussen onze twee gemeenschappen weerspiegelt en dat niemand het gevoel heeft bevoordeeld of benadeeld te worden ten opzichte van de andere.

Ik begrijp de houding niet van wat ik de alliantie van links in Brussel zal noemen, met aan het hoofd ervan DéFI, de PS, cdH, gevolgd door Ecolo. Ze liegen de bevolking voor dat de Franstalige patiënten in de toekomst geen toegang tot de gezondheidszorg zullen hebben, ze maken de mensen wijs dat dit wetsontwerp, zoals mevrouw Persoons van DéFI zei, discriminerend is voor de Franstaligen. Ze maken er een communautair debat van en daarvoor offeren ze het belang van de patiënten en de studenten geneeskunde op. Vorige sprekers hebben de voordelen van dit wetsontwerp al uitgelegd.

Door er een communautair debat van te maken, geven ze het idee dat er twee tegengestelde kampen zijn, wat N‑VA‑kamerlid Valerie Van Peel tijdens het debat over het overleg in de Kamer ertoe bracht te zeggen dat ze er moeite mee heeft dat men niet kan zien dat er een voor beide kanten zeer evenwichtig compromis is gevonden. Ik ben het eens met mevrouw Van Peel. Doen geloven dat dit wetsontwerp discriminerend is voor de Franstaligen is fout.

Ik wil enkele punten verduidelijken. Mevrouw Susskind, de buitenlandse artsen nemen geen RIZIV‑nummers in van de Franstalige of Nederlandstalige quota. Enkel buitenlandse studenten die de basisopleiding in België hebben genoten, zijn begrepen in de quota. Degenen die een specialisatie in België volgen na hun basisopleiding in het buitenland, krijgen een RIZIV‑nummer, maar worden niet meegerekend in de quota.

Zo ook krijgen buitenlandse artsen uit de Europese ruimte die zich in België willen vestigen, in naam van het vrije verkeer van artsen, een RIZIV‑nummer en nemen geen nummer van de quota, noch van de Franstalige, noch van de Nederlandstalige artsen.

We moeten trouwens stoppen te waarschuwen voor schaarste in de toekomst. Ik vraag u gewoon te denken aan het verslag dat we in de Senaat hebben aangenomen over de mobiele gezondheidszorg.

Dat verslag vestigt de aandacht op de wijziging, op de toekomst van de geneeskunde in de komende jaren. Bijgevolg ben ik er niet zeker van dat we over tien jaar nog zullen jammeren over een tekort aan artsen: de geneeskunde zal veranderd zijn. Ik wil daar vandaag niet dieper op ingaan, maar ik nodig u uit erover na te denken en vooral niet te liegen.

Wie wil doen uitschijnen dat dit wetsontwerp discriminerend is voor de Franstaligen, liegt. Ik geef enkele voorbeelden.

Ten eerste, de beslissing om de globale federale quota – die nog steeds door de Planningscommissie zullen worden bepaald – te herverdelen, houdt rekening met de demografische drempels, zodat alle jongeren langs beide kanten van de taalgrens dezelfde kansen kunnen hebben om arts te worden. Dat verband werd voorheen nooit vastgesteld, hoewel dat logisch is, aangezien de quota overeenkomen met het aantal mensen dat jaarlijks mag beginnen met hun stage voor huisarts of voor specialist.

Ten tweede, het akkoord dat binnen de regering is gesloten is stabiel en duurzaam voor de studenten geneeskunde. Dat is de eerste keer, aangezien noch de vorige federale socialistische minister van Volksgezondheid, noch de vorige socialistische minister van hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap een concrete poging hebben ondernomen om duurzame oplossingen te vinden.

Ten derde, in tegenstelling tot wat in het verleden altijd werd gedaan, heeft de federale regering een akkoord bereikt over oplossingen op lange termijn, met als enige doel het aanbod en vooral de kwaliteit van de gezondheidszorg in België en in de Franse Gemeenschap te garanderen.

Ten vierde, het akkoord dat binnen de regering is gesloten, heeft het mogelijk gemaakt een RIZIV‑nummer te verlenen aan alle studenten die in 2017 zijn afgestudeerd. Mevrouw Taelman heeft het probleem van de dubbele cohorte van 2018 en die van 2019 en 2020 vermeld. We mogen niet vergeten dat er door de onachtzaamheid van de socialistische ministers voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap, die vrolijk uit de RIZIV‑nummers van de komende jaren hebben geput, onvoldoende RIZIV‑nummers overbleven voor de studenten die slaagden in 2017. De minister heeft een beslissing genomen door een RIZIV‑nummer toe te kennen aan al die studenten.

Ten vijfde, het akkoord dat binnen de regering is gesloten, garandeert ook de toekenning van een RIZIV‑nummer aan alle studenten geneeskunde die zullen afstuderen in 2018, ondanks de dubbele cohorte, en in 2019 en 2020, op voorwaarde dat het ingangsexamen in de Franse Gemeenschap betrouwbaar blijkt. De afname die we vandaag zien, wijst er volgens mij op dat het ingangsexamen inderdaad betrouwbaar is. Dat is belangrijk, want zonder een betrouwbare filter aan het begin, kon die belofte niet gedaan worden.

Tot slot heeft de Planningscommissie het overschot op een nieuwe manier berekend. Die is gebaseerd op 25 parameters en daardoor kon het “in te halen cijfer” van 3 167 op 1 532 worden gebracht. Er werd immers rekening gehouden met de afvloeiing na de studies: buitenlandse afgestudeerden die naar hun land terugkeren, artsen met een onderzoeksopdracht, gerechtelijke artsen, sportartsen, verzekeringsartsen, artsen van mutualiteiten, … Al die medische activiteiten vereisen geen voorschrift van handelingen die door het RIZIV worden terugbetaald. Dat aantal wordt voor de eerste keer in mindering gebracht van de quota van 2024 tot aan de minimumdrempel van 505 en dat gebeurt tot het overtal gelijk is aan nul. Dat verklaart waarom het in te halen aantal met de helft is verminderd, aangezien men alleen rekening hield met artsen die een activiteit uitoefenen die aangerekend wordt aan het RIZIV.

Tot slot wil ik een beeld geven van de Brusselse situatie en aantonen dat de argumenten van degenen die aan de basis liggen van dit belangenconflict zwak of zelfs waardeloos zijn.

De vertegenwoordigers van de PS zeiden dat, indien men de berekening van de verdeelsleutel aan het Rekenhof zou toevertrouwen, dat in het Brussels Gewest zou leiden tot een negatief verschil van 107 artsen per jaar voor het Franstalige landsgedeelte. De experts die ik van mijn kant heb geraadpleegd, maakten gewag van een verschil van 20 en niet van 107. We gaan daar niet over discussiëren, want dit is een nutteloos debat.

Inderdaad, indien ik gebruik maak van de berekeningen van de Planningscommissie die gebaseerd zijn op het aantal artsen met een reële activiteit, aangerekend aan het RIZIV, zullen er geen 107 artsen, maar slechts de helft, 55 artsen, minder zijn voor het Franstalige landsgedeelte, waar vandaag bijna 20 000 actieve artsen zijn. We hebben het dus over een negatief verschil van 2 per honderdduizend! Denkt u dat daardoor de toegang tot de gezondheidszorg van de Franstalige bevolking in gevaar komt? We moeten toch ernstig blijven!

Ik wil een beetje gezond verstand in dit oppervlakkige debat brengen. We hebben het geluk om in een land te leven waarin we vrije toegang hebben tot de gezondheidszorg. De patiënt kan zich in het noorden of het zuiden van het land laten verzorgen, naargelang zijn keuze. De artsen zijn vrij zich te vestigen waar ze dat willen. Het is niet omdat een arts tot het Franstalige quotum behoort, dat hij zich daarom in Wallonië of Brussel zal vestigen. Verschillende hooggekwalificeerde artsen, bijvoorbeeld van het Onze‑Lieve‑Vrouwziekenhuis in Aalst, hebben aan Franstalige universiteiten gestudeerd. Omgekeerd werken veel Nederlandstalige artsen in Franstalige Brusselse ziekenhuizen, zoals het CHIREC.

Bijgevolg stel ik vast dat de huidige meerderheid in de Franse Gemeenschapscommissie aan een ziekte lijdt met de naam “belangenconflict”. Onder het voorwendsel de Franse Gemeenschapscommissie te willen laten leven, geven ze haar een slecht imago. Zij verdient beter!

Dat alles brengt me ertoe te besluiten dat dit belangenconflict, ingeroepen door de Franse Gemeenschapscommissie, geen enkele zin heeft, dat degenen die om puur electorale redenen beweren de belangen van de Franstaligen te verdedigen, precies het tegenovergestelde doen. Het gevaar bestaat dat de publicatie van de wet ernstig wordt vertraagd. Ze hebben die al met minstens vijf maanden vertraagd. Ze dragen daarin een zware, zelfs vernietigende verantwoordelijkheid. We zullen er hen te gepasten tijde aan herinneren.

Wij zullen uiteraard het advies dat is goedgekeurd in de Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden zonder voorbehoud steunen.

M. Jacques Brotchi (MR). – La multiplication des conflits d’intérêts introduits par la COCOF me désole. Comme certains d’entre vous le savent, j’y siège comme député, mais je fais partie du quart de parlementaires qui n’ont pas voté en faveur de ce conflit d’intérêts.

Au prétexte fallacieux d’un projet de loi qui léserait les intérêts des francophones bruxellois, les partis politiques de la majorité de gauche de l’Assemblée de la Commission communautaire française prennent le risque de déstabiliser les accords qui ont fait l’objet de longues discussions au sein de la Commission de planification pour aboutir à une conclusion votée à l’unanimité des membres, conclusion soumise à la ministre de la Santé, Maggie De Block, qui l’a traduite dans un projet de loi dont certains points font l’objet du conflit d’intérêts discuté aujourd’hui.

Avant d’en détailler les éléments principaux, permettez‑moi, alors que d’aucuns veulent introduire le débat communautaire dans le sujet dont nous traitons ce jour, de préciser que la Commission de planification est composée de manière paritaire entre néerlandophones et francophones, ce qui signifie que tout rapport voté à l’unanimité traduit un équilibre parfait entre nos deux Communautés et qu’aucune n’a le sentiment d’avoir été favorisée ou désavantagée par rapport à l’autre.

Je ne comprends pas l’attitude de ce que j’appellerai l’alliance des gauches à Bruxelles, avec, à sa tête, DéFI, le PS, le cdH, suivis d’Ecolo. Ils mentent à la population en affirmant que les patients francophones n’auront plus accès aux soins de santé dans l’avenir, en faisant croire que ce projet de loi, comme le dit Mme Persoons de DéFI, est discriminatoire pour les francophones. Ils introduisent le communautaire dans le débat en sacrifiant l’intérêt des patients et des étudiants en médecine. Plusieurs collègues qui m’ont précédé à cette tribune ont déjà expliqué les avantages de ce projet de loi.

En introduisant le communautaire dans le débat, ils y intègrent la notion de deux camps opposés, ce qui a fait dire à la députée N‑VA Valerie Van Peel, lors du débat relatif à la concertation mené à la Chambre voici quelques jours: «Je ne comprends pas que l’on refuse d’accepter d’un compromis très équilibré a été trouvé pour les deux camps». Je suis d’accord avec Mme Van Peel. Faire croire que ce projet de loi est discriminatoire pour les francophones est faux.

Je voudrais apporter quelques précisions. Les médecins étrangers, Madame Susskind, ne prennent pas de numéro INAMI sur les quotas francophones ou néerlandophones. Seuls les étudiants étrangers qui ont bénéficié de la formation de base en Belgique sont compris dans les quotas. Ceux qui suivent une spécialisation en Belgique après avoir suivi leur formation de base à l’étranger obtiennent un numéro INAMI mais n’entrent pas dans les quotas.

De même, au nom de la libre circulation des médecins, les médecins étrangers de l’espace européen qui décident de s’installer en Belgique obtiennent un numéro INAMI et n’en prennent aucun aux quotas, qu’il s’agisse du quota de médecins francophones ou du quota de médecins néerlandophones.

Par ailleurs, il faut arrêter de brandir le spectre de la pénurie dans le futur. Je vous demanderai simplement de vous rappeler le rapport que nous avons voté, ici au Sénat, concernant la santé mobile.

Ce rapport met en avant la modification, l’avenir de la médecine dans les années qui viennent. Par conséquent, je ne suis pas certain que dans dix ans, nous venions encore pleurer parce que nous manquons de médecins: la médecine aura changé. Je ne veux pas aller plus loin dans ce débat aujourd’hui mais je vous invite à y réfléchir et surtout à ne pas mentir.

Je dirai donc que faire croire que ce projet de loi est discriminatoire pour les francophones est faux et en voici quelques exemples.

Premièrement, la décision de répartir les quotas globaux fédéraux – qui seront encore et toujours déterminés par la Commission de planification – tient compte des seuils démographiques, pour que tous les jeunes des deux côtés de la frontière linguistique puissent avoir les mêmes chances de devenir médecin. Ce lien n’a jamais été établi auparavant bien qu’il soit logique puisque les quotas correspondent au nombre annuel de personnes qui peuvent commencer leur stage pour devenir médecin généraliste ou spécialiste.

Deuxièmement, l’accord conclu au sein du gouvernement est stable et durable pour les étudiants en médecine. C’est la première fois car aucun des précédents ministres socialistes de la Santé publique au niveau fédéral et de l’Enseignement supérieur en Communauté française n’a concrètement tenté de trouver des solutions durables.

Troisièmement, contrairement à ce qui a toujours été fait par le passé, le gouvernement fédéral s’est aujourd’hui accordé sur des solutions à long terme dans le seul but de garantir l’offre et surtout la qualité des soins de santé en Belgique et en Communauté française.

Quatrièmement, l’accord conclu au sein du gouvernement a permis d’octroyer un numéro INAMI à tous les étudiants qui ont terminé leurs études en 2017. Mme Taelman a évoqué le problème de la double cohorte de 2018 et de celles de 2019 et 2020. Il faut se rappeler qu’à cause de l’incurie des ministres socialistes de l’Enseignement supérieur en Communauté française, qui ont allégrement puisé des numéros INAMI dans les quotas des années à venir, il ne restait plus assez de numéros INAMI pour tous ceux qui réussissaient en 2017. La ministre a pris une décision accordant un numéro INAMI à tous ces étudiants.

Cinquièmement, l’accord conclu au sein du gouvernement garantit aussi l’octroi d’un numéro INAMI à tous les étudiants en médecine qui sortiront en 2018, malgré la double cohorte, en 2019 et 2020, sous réserve que l’examen d’entrée mis en place en Communauté française confirme sa fiabilité. Avec le recul que nous avons aujourd’hui, je pense que celle‑ci se confirme. C’est important, car sans filtre fiable à l’entrée, on ne pouvait pas prendre cet engagement.

Enfin, une nouvelle approche du calcul de l’excédent a été effectuée par la Commission de planification. Elle est basée sur 25 paramètres et a permis de ramener ce «nombre à rattraper» de 3 167 à 1 531. En effet, il a été tenu compte de la déperdition après les études: les étrangers qui retournent chez eux, les médecins qui ont un mandat de recherche, qui pratiquent la médecine légale, la médecine du sport, la médecine des assurances, qui exercent dans des mutualités, …, activités médicales qui ne nécessitent pas la prescription d’actes remboursés par l’INAMI. Ce surnombre est déduit pour la première fois des quotas de 2024 jusqu’au seuil minimal de 505 et ce, jusqu’à ce que le surnombre soit nul. Cela explique que le nombre à rattraper a été réduit de 50% dès lors qu’on ne tenait compte que des médecins qui avaient une activité comptabilisée à l’INAMI.

Je terminerai en évoquant la situation bruxelloise et en vous démontrant que l’argumentation de ceux qui sont à l’origine de ce conflit d’intérêts est faible, si ce n’est nulle.

Les représentants du PS ont affirmé que si l’on confiait la clé de répartition à la Cour des comptes, les calculs de cette dernière en Région bruxelloise induiraient un différentiel négatif de 107 médecins par an pour la partie francophone du pays. Les experts que j’ai consultés de mon côté m’ont parlé d’un différentiel de 20 et non de 107. Bon, nous n’allons pas nous disputer car il s’agit d’un débat stérile.

En effet, si j’applique les calculs de la Commission de planification basés sur le nombre de médecins ayant une activité réelle, comptabilisée à l’INAMI, ce ne seront plus 107 médecins mais la moitié, 55 médecins, qu’il y aura en moins pour la partie francophone du pays, laquelle compte aujourd’hui près de 20 000 médecins en activité. Nous parlons donc d’un différentiel négatif de 2 pour cent mille! Pensez‑vous que cela risque de déséquilibrer l’accès aux soins de santé de la population francophone? Soyons sérieux!

Je veux apporter un peu de bon sens dans ce débat épidermique. Nous vivons dans un pays où nous avons la chance d’un accès libre aux soins de santé. Le patient peut se faire soigner dans le nord ou le sud du pays, selon son choix. Les médecins sont libres de s’installer où ils le désirent. Ce n’est pas parce qu’un médecin relève du quota francophone qu’il s’établira nécessairement en Wallonie ou à Bruxelles. Plusieurs médecins de pointe, par exemple de l’hôpital Onze Lieve Vrouw d’Alost, ont étudié dans des universités francophones. Inversement, de nombreux médecins néerlandophones exercent dans les hôpitaux bruxellois francophones, tel le CHIREC.

Par conséquent, je constate que la majorité actuelle à la COCOF est atteinte d’une maladie chronique appelée «conflits d’intérêts». Sous prétexte de vouloir faire vivre la COCOF, ils détériorent son image. Elle mérite nettement mieux!

Tout cela m’amène à conclure que ce conflit d’intérêts invoqué par la COCOF n’a aucun sens, que ceux qui, pour des raisons purement électoralistes, prétendent défendre les intérêts des francophones font exactement le contraire et risquent fortement de compromettre la publication de la loi dans les temps, l’ayant retardée de cinq mois au moins. Leur responsabilité est engagée, voire suicidaire, et nous saurons le leur rappeler si nécessaire en temps voulu.

De notre côté, il va de soi que nous soutiendrons sans réserve l’avis adopté par la commission des Affaires institutionnelles.

Mevrouw Petra De Sutter (Groen). – Ik wens een korte stemverklaring af te leggen namens mezelf en mijn collega Annemie Maes. Dit is een heel belangrijk, maar delicaat dossier gezien de sterke communautaire inslag, veroorzaakt door een onevenwicht als gevolg van een erg verschillend beleid gevoerd door de verschillende gemeenschappen ter zake.

Mevrouw Maes en ikzelf zullen het voorstel van advies zoals het nu voorligt, niet aannemen, omdat we in principe akkoord kunnen gaan met de stelling dat het in theorie beter zou zijn om de behoeften per gemeenschap te onderzoeken aan de hand van de planningscriteria die voor het ganse land zijn gebruikt en niet via een eenvoudige verdeelsleutel.

Ook het aantal kinderen ingeschreven in enerzijds Nederlandstalige en anderzijds Franstalige scholen leidt tot een sleutel die voor discussie vatbaar is in beide richtingen en die het communautaire vuur duidelijk alleen maar aanwakkert. We sluiten ons aan bij het argument van mevrouw Thibaut dat de Senaat zich niet inhoudelijk moet uitspreken over dit onderwerp. Dit debat moet inhoudelijk niet hier gevoerd worden.

Maar we zullen ook niet tegen het advies stemmen omdat we het betreuren dat we nu verzeild geraken in een in wezen mineur communautair conflict betreffende een compromisoplossing voor een majeur communautair probleem dat sinds vele jaren bestaat. De noodzakelijke regularisering is namelijk veel te belangrijk om ze op enige manier in gevaar te brengen. Het wetsontwerp van 25 augustus 2017 is een compromis dat het belang van alle burgers, artsen en patiënten aan beide zijden van de taalgrens en in Brussel zoveel mogelijk probeert te dienen. Groen zal zich dus onthouden bij deze stemming.

Mme Petra De Sutter (Groen). – Je souhaite faire une brève déclaration de vote, en mon nom et en celui de ma collègue, Annemie Maes. Il s’agit d’un dossier important mais délicat, compte tenu d’un fort accent communautaire, les politiques très différentes menées par les différentes Communautés ayant engendré un déséquilibre en cette matière.

Mme Maes et moi‑même ne voterons pas pour l’avis tel qu’il nous est soumis, parce que nous pouvons, en principe, admettre qu’il serait préférable, en théorie, d’examiner les besoins par Communauté sur la base des critères de planification utilisés pour l’ensemble du pays, et non pas sur la base d’une simple clé de répartition.

Le nombre d’enfants inscrits dans des écoles néerlandophones, d’une part, et des écoles francophones, d’autre part, conduit à une clé qui est sujette à discussion des deux côtés et ne fait que raviver le débat communautaire. Nous nous rallions également à l’argument de Mme Thibaut selon lequel le Sénat ne doit pas se prononcer sur le fond de ce projet.

Mais nous ne voterons pas non plus contre l’avis car nous regrettons d’en être arrivés à un conflit communautaire, mineur en soi, sur un compromis à un problème communautaire majeur qui existe depuis de nombreuses années. La régularisation qui s’impose est en effet trop importante pour lui faire courir quelque risque que ce soit. Le projet de loi du 25 août 2017 est un compromis qui essaie de servir au mieux l’intérêt de tous les citoyens, médecins et patients, des deux côtés de la frontière linguistique et à Bruxelles. Groen s’abstiendra donc lors de ce vote.

De voorzitster. – Op het voorstel van gemotiveerd advies hebben de heer Desquesnes c.s. de amendementen 1 tot 4 ingediend. (Stuk 6‑403/3)

Mme la présidente. – À la proposition d’avis motivé, M. Desquesnes et consorts ont déposé les amendements 1 à 4. (Doc. 6‑403/3)

De heer François Desquesnes (cdH). – Dit is een belangrijk debat. Het heeft immers te maken met fundamentele vrijheden, de vrijheid van studiekeuze, maar ook over de vrijheid in de zin van toegang tot de gezondheidszorg.

In het begin van zijn betoog zei de heer Brotchi dat de toename van het aantal belangenconflicten hem teleurstelt. U mag er zeker van zijn dat dit ons ook teleurstelt. Inderdaad, in dit geval is samenwerkingsfederalisme alleen mogelijk via een dialoog tussen de deelstaten op ministerieel niveau. De gewest‑, gemeenschaps- en de federale ministers beschikken over de instrumenten en de antwoorden op de vragen die rijzen. Elkeen heeft een deel van de oplossing. Wat de toegang en de contingentering van de RIZIV‑nummers betreft, zijn de verschillende bevoegdheidsniveaus samen verantwoordelijk. Als we verstandig willen handelen in het belang van de burgers, van de jongeren die arts willen worden en van de mannen en vrouwen, vooral in Brussel, die toegang willen hebben tot de zorg van een arts, in de taal die ze gebruiken, dan moeten we praten, vooral en in de eerste plaats op ministerieel niveau!

Dat is de oplossing, dat is de remedie voor die ziekte die chronisch dreigt te worden als we niet in staat zijn te debatteren. In dit kader heeft de Senaat, in de procedures bepaald door de bijzondere wet, de mogelijkheid om te handelen, om het debat te verrijken. Ik herinner daaraan omdat sommigen daar blijkbaar geen aandacht voor hebben: in het kader van de procedure van het belangenconflict wordt het dossier in fine aan het Overlegcomité voorgelegd. Daarin komen alle federale, gewest- en gemeenschapsministers samen, volgens de volgende verhouding: de helft vertegenwoordigers van de federale overheid en de helft vertegenwoordigers van de deelstaten, de helft Franstaligen en de helft Nederlandstaligen. Het is daar dat de problemen moeten worden opgelost.

Het is dus niet hier in de Senaat dat we de problemen zullen oplossen. Wat we wel kunnen doen is het Overlegcomité helpen door uitgangspunten en reflecties te geven, door voorstellen of suggesties te doen.

Zoals bij het vorige belangenconflict, vind ik dat het verstandiger zou zijn dat de Senaat zich afstandelijk opstelt, door nieuwe, bijkomende argumenten aan te reiken, zodat het Overlegcomité zich kan uitspreken. Dat is het doel van de vier amendementen die ik heb ingediend samen met enkele collega’s, uiteraard van cdH, maar ook van Ecolo en PS.

Als we boven dat conflict willen uitstijgen en er geen communautair conflict van willen maken dat, zoals we zien, sommige fracties in deze assemblee verdeelt, als we willen vermijden die fout te maken, moet het debat dat we hier voeren, in de eerste plaats over de juridische degelijkheid van het wetsontwerp gaan.

We hebben het geluk gehad een hoogstaand debat te kunnen voeren. Ik dank de voorzitster dat iedereen voldoende spreektijd kreeg. Ik dank ook minister De Block voor haar aanwezigheid. Het is de eerste keer dat een minister aanwezig was bij de behandeling van een belangenconflict. Dat gaf ons de mogelijkheid een diepgaander dialoog te voeren over de argumenten van eenieder. In verband met de keuze van de verdeling van de quota tussen de studenten afkomstig van de Franstalige universiteiten en van de Nederlandstalige scholen, antwoordt mevrouw De Block dat het een discretionaire keuze van de wetgever betreft. De Raad van State merkt in zijn advies op dat het gekozen criterium onsamenhangend is en wijst op een probleem van evenredigheid in verhouding tot de inperking van de fundamentele vrijheden van de Belgen. Bij het lezen van de antwoorden van de minister, maak ik me de bedenking dat ze kort zijn en dat we de mist ingaan.

Dat zijn inderdaad keiharde argumenten waarop degenen die een belang kunnen aantonen – een student, een toekomstige student, een vereniging van geneeskundestudenten – zich zullen kunnen baseren om de wet aan te vechten. We stellen ons bloot aan een grotere onzekerheid en aan meer problemen in de toekomst. Is het dat wat we willen? We mogen die weg niet inslaan. Ik hoop dat we een verstandige oplossing voor dit probleem kunnen vinden binnen het Overlegcomité.

Laten we de argumenten bekijken: minister De Block, gesteund door een advies van de Planningscommissie, heeft gezegd dat, om het “quotum voor het Rijk”, met andere woorden de quota van de RIZIV‑nummers voor het Rijk, vast te stellen, men zich voortaan zou baseren op 25 objectieve criteria. Als men het werk doet voor 25 criteria, en daarbij rekening houdt met een reeks concrete, precieze parameters, namelijk de evolutie van de bevolking, de noden van de bevolking, maar ook de leeftijd van de artsen, waarom kan dat werk dan niet dienen om de behoeften per gemeenschap vast te stellen? Waarom volgt men niet dezelfde redenering? Waarom kiest men een ander criterium? Waarom kiest men een enkel criterium, terwijl men over een werk beschikt dat gebaseerd is op 25 objectieve criteria? Dat roept vragen op en daarop hebben we geen antwoord gekregen. De minister heeft gezegd dat men geen twee keer de 25 criteria ging gebruiken. We mogen geen twee keer de 25 criteria gebruiken, maar ze één keer gebruiken en op een bepaald ogenblik rekening houden met de gegevens in verband met het Franstalige deel en met de gegevens in verband met het Nederlandstalige deel.

Het is logisch dat er een verdeelsleutel voor Brussel nodig is. De zaken moeten verduidelijkt worden. Ik ben er niet zeker van dat het gekozen criterium voor Brussel het meest relevante is. Er zijn er wellicht andere. De minister heeft gezegd dat men rekening zal houden met het bevolkingscijfer: het Rekenhof zal het aantal Walen en het aantal inwoners van het Vlaamse Gewest tellen; voor Brussel daarentegen gaat men op een andere manier te werk. Sommige leden van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden vonden dat logisch was, want wie zijn studies in het Nederlands doet, kan zich inschrijven aan een Nederlandstalige universiteit. Die redenering kan ik volgen. Het is evenwel vreemd dat men zich enerzijds baseert op het aantal inwoners in het Waalse en het Vlaamse Gewest terwijl men zich anderzijds voor Brussel baseert op het aantal jongeren die naar de verschillende universiteiten zouden kunnen gaan. Men spreekt niet over hetzelfde. Dat lijkt me een ijzersterk argument voor degenen die in de toekomst de wetgeving voor het Grondwettelijk Hof willen aanvechten.

De heer Brotchi heeft het debat ook geopend met een verwijzing naar de informatieverslagen over m‑health en e‑health. We hebben daarover gedebatteerd in de commissie en we hebben ons afgevraagd of de RIZIV‑quota voor de artsen over tien of vijftien jaar nog belang zullen hebben. Dat is een nuttige vraag. Het ware goed geweest indien we dat in de overwegingen van het advies dat we vandaag uitbrengen hadden kunnen opnemen. Het mechanisme van de RIZIV‑quota in België is een bodemloos vat. Het betreft enkel studenten die afstuderen aan Belgische universiteiten, los van hun nationaliteit. Daarnaast is er vrij verkeer, waardoor men op basis van het feit dat men zijn studies in een land van de Europese Unie heeft gedaan, automatisch een RIZIV‑nummer krijgt. Daarin schuilt de echte discriminatie, niet alleen voor de Franstalige geneeskundestudenten, maar ook voor de Nederlandstalige. Daarover zou de Senaat zich moeten uitspreken en een sterk signaal moeten geven. Men zou moeten vragen dat er een algemeen quotum wordt vastgesteld voor alle personen die de geneeskunde bij ons uitoefenen. Maar met de evolutie van e‑health, van het consult op afstand, zullen de Europese grenzen uiteindelijk geen zin meer hebben, ook niet voor de quota. Als we er niet in slagen de zaken te regelen met nationale quota, zal er wel een einde moeten worden gesteld aan de RIZIV‑quota in de geneeskunde.

M. François Desquesnes (cdH). – C’est un débat important car il touche à des libertés fondamentales, la liberté de choix des études, mais également la liberté en termes d’accès aux soins de santé.

M. Brotchi a commencé son intervention en disant que la multiplication des conflits d’intérêt le désolait. Croyez bien qu’elle nous désole tout autant. En effet, en l’occurrence, si nous voulons travailler dans un fédéralisme de coopération, cela doit nécessairement passer par un dialogue interfédéral à l’échelon ministériel. Les ministres régionaux, communautaires et fédéraux ont des outils et des réponses aux questions qui se posent. Chacun détient une partie de la solution. En ce qui concerne l’accès et le contingentement des numéros INAMI, les différents niveaux de pouvoir ont des responsabilités partagées. Si l’on veut agir en bonne intelligence dans le sens de l’intérêt des citoyens, des jeunes qui veulent devenir médecins, et des hommes et des femmes, notamment à Bruxelles, qui veulent avoir accès à des soins de santé auprès de médecins, dans la langue qu’ils pratiquent, il faut se parler, surtout et avant tout au niveau ministériel!

Telle est la solution, tel est le remède pour cette maladie qui risque de devenir chronique si nous ne sommes pas capables de débattre. Dans ce cadre, le Sénat, dans les procédures prévues par la loi spéciale, a la capacité d’agir, la capacité d’amener des éléments dans le débat. Je le rappelle car, apparemment, certains n’y sont pas attentifs: dans le cadre de la procédure de conflit d’intérêts, le dossier est, in fine, soumis au Comité de concertation, qui rassemble l’ensemble des ministres fédéraux, régionaux et communautaires, selon la répartition suivante: une moitié de représentants du pouvoir fédéral et une moitié de représentants des entités fédérées, une moitié de francophones et une moitié de néerlandophones. C’est là que les problèmes doivent pouvoir être résolus.

Ce n’est donc pas ici, au Sénat, que nous résoudrons ces problèmes. Par contre, nous pouvons aider le Comité de concertation en posant un certain nombre de balises, en amenant un certain nombre de réflexions, de propositions et de suggestions.

Comme pour le précédent conflit d’intérêts, je trouve qu’il serait plus intelligent que notre Sénat se positionne au‑dessus de la mêlée, en amenant de nouveaux arguments, des arguments complémentaires, de façon à ce que le Comité de concertation puisse se prononcer. Tel est le sens des quatre amendements que j’ai déposés avec certains collègues, bien sûr du groupe cdH, mais également des groupes Ecolo et PS.

Si nous voulons transcender ce conflit et ne pas en faire un conflit communautaire qui, on le voit, divise certains groupes politiques de cette assemblée, si l’on veut éviter de tomber dans ce travers, je pense que nous devons davantage poser le débat en termes de solidité juridique du projet de loi.

Nous avons eu la chance d’avoir un débat de qualité. Je remercie la présidente d’avoir laissé un temps de parole suffisant aux uns et aux autres. Je remercie aussi la ministre De Block pour sa présence. C’est la première fois que nous avions une présence ministérielle dans le cadre d’un conflit d’intérêts. Cela nous a permis d’avoir un dialogue approfondi sur les arguments des uns et des autres. Concernant le choix de la répartition des quotas entre les élèves issus des universités francophones et ceux issus des écoles néerlandophones, Mme De Block répond qu’il s’agit d’un choix discrétionnaire du législateur. L’avis du Conseil d’État qualifie le critère choisi d’incohérent et évoque un problème de proportionnalité par rapport à une atteinte à des libertés fondamentales des Belges. Lorsque je lis ces réponses, je me dis qu’elles sont courtes et que nous allons droit dans le mur.

En effet, ce sont des arguments béton pour toute personne qui, justifiant d’un intérêt – un étudiant, un futur étudiant, une association d’étudiants en médecine –, pourra contester la nouvelle loi fédérale. On s’expose à une plus grande incertitude et à davantage de problèmes demain et après‑demain. Est‑ce cela que nous voulons? Nous ne pouvons pas prendre cette voie. J’espère que l’on pourra trouver une solution intelligente à ce problème au sein du comité de concertation.

Considérons les arguments: la ministre De Block, appuyée par un avis de la commission de planification, a déclaré que, pour quantifier le «quota relatif au Royaume», quota de numéros INAMI pour le Royaume, on se baserait dorénavant sur 25 critères objectifs. Si on fait le travail pour 25 critères, en tenant compte de toute une série de paramètres concrets, précis, qui sont l’évolution de la population, des besoins de la population, mais également l’âge des médecins, pourquoi ne peut‑on se servir de ce travail pour identifier les besoins par Communauté? Pourquoi n’utilise‑t‑on pas la même logique? Pourquoi choisit‑on un critère différent? Un seul critère, alors qu’on dispose d’un travail sur 25 critères objectifs? C’est une vraie interpellation à laquelle nous n’avons pas obtenu de réponse. La ministre a dit qu’on n’allait pas utiliser deux fois les 25 critères. Il ne s’agit pas d’utiliser deux fois les 25 critères, mais de les utiliser une fois et de tenir compte, à un moment déterminé, des données relatives à la partie francophone et de celles relatives à la partie néerlandophone.

Qu’il faille une clé de répartition à Bruxelles, c’est logique, il est nécessaire de clarifier les choses. Je ne suis pas sûr que le critère choisi pour Bruxelles soit le plus pertinent, il y en a sans doute d’autres. La ministre dit que l’on va tenir compte de la population: la Cour des comptes va compter le nombre de Wallons et le nombre d’habitants en Région flamande; par contre, pour Bruxelles, on va procéder d’une autre manière. Certains collègues de la commission des Affaires institutionnelles ont dit que c’était logique parce que, quand on termine ses études en néerlandais, on peut s’inscrire à l’université en néerlandais. C’est un raisonnement que je peux comprendre. Il est toutefois curieux que, d’un côté, on se base sur la demande du nombre d’habitants dans les Régions wallonne et flamande, et que, d’un autre côté, à Bruxelles, on se base sur la demande de jeunes qui pourraient aller dans les différentes universités. On ne parle pas de la même chose. Cela me semble un argument béton pour ceux qui contesteront demain la législation devant la Cour constitutionnelle.

M. Brotchi a également ouvert le débat en faisant référence aux rapports d’information sur la médecine mobile, l’e‑médecine, etc. On a eu des échanges à ce propos en commission et on s’est demandé si, dans 10 ou 15 ans, les quotas INAMI pour les médecins auraient encore leur pertinence. La question mérite d’être posée. C’eût été bien si on avait pu inscrire cela dans les considérants de l’avis que nous rendons aujourd’hui. Le mécanisme des quotas INAMI en Belgique est un panier percé. Il ne concerne que les étudiants sortant des universités belges, quelle que soit leur nationalité. À côté de cela, il y a une libre circulation selon laquelle, parce que vous avez fait vos études dans un pays de l’Union européenne, vous avez automatiquement ce numéro INAMI. C’est là, la vraie discrimination. Pas seulement pour les étudiants en médecine francophones, mais également pour les étudiants en médecine néerlandophones. C’est sur ce point que le Sénat devrait s’exprimer, avoir un message fort. Il faudrait demander que l’on prévoie un quota général pour l’ensemble des personnes qui exercent la médecine chez nous. Mais, et je pense que ce sera la voie tôt ou tard, avec l’évolution de l’e‑médecine, de la consultation à distance, voire des opérations à distance, les frontières européennes finiront par ne plus avoir de sens, y compris pour les quotas. Si nous ne parvenons pas à régler les choses sous la forme de quotas nationaux, il faudra bien mettre fin aux quotas INAMI en médecine.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over de amendementen wordt aangehouden.

  Le vote sur les amendements est réservé.

  De stemming over het voorstel van gemotiveerd advies heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition d’avis motivé.

Voordracht van kandidaten voor een ambt van Franstalig staatsraad bij de Raad van State (6‑398)

Présentation de candidats à une fonction de conseiller d’État francophone au Conseil d’État (6‑398)

De voorzitster. – Aan de orde is de voordracht van een lijst met drie namen voor het vacante ambt van Franstalig staatsraad bij de Raad van State.

Mme la présidente. – L’ordre du jour appelle la présentation d’une liste de trois noms pour la fonction de conseiller d’État francophone au Conseil d’État.

De lijst van de kandidaten werd rondgedeeld onder het nummer 6‑398/1.

La liste des candidats a été distribuée sous le numéro 6‑398/1.

De rapporteurs zijn de heren Desquesnes en Vanlouwe.

Les rapporteurs sont MM. Desquesnes et Vanlouwe.

De heer François Desquesnes (cdH), corapporteur. – Het Bureau heeft besloten dat de kandidaten voor het te begeven ambt overeenkomstig artikel 70, paragraaf 1, negende lid, en artikel 80, tweede lid van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moesten worden gehoord door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

Een aantal kandidaten werden gehoord tijdens de vergadering met gesloten deuren van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden op 19 februari 2018.

Na die hoorzitting heeft de commissie een voorstel geformuleerd, op basis van het curriculum vitae van de kandidaten en op basis van de hoorzitting.

Overwegende dat alle senatoren de kans hebben gekregen aanwezig te zijn op die hoorzitting, stelt de commissie met acht stemmen bij zeven onthoudingen voor de door de algemene vergadering van de Raad van State voorgedragen kandidatenlijst te bevestigen en de daartoe opgegeven motivering van de Raad van State over te nemen.

M. François Desquesnes (cdH), corapporteur. – En ce qui concerne la présentation de candidats à une fonction de conseiller d’État francophone au Conseil d’État, le Bureau a décidé, conformément aux articles 70, paragraphe 1er, alinéa 9, et 80, alinéa 2, des lois coordonnées sur le Conseil d’État, que les candidats à la fonction à pourvoir devaient être entendus par la commission des Affaires institutionnelles.

Une série de candidats ont été auditionnés à l’occasion de la séance de la commission des Affaires institutionnelles qui s’est tenue le 19 février 2018, à huis clos.

À la suite de cette audition, une proposition a été faite par la commission, sur la base des curriculum vitae des candidats et de leur audition.

Considérant que tous les sénateurs ont eu l’occasion d’être présents à ces auditions, la commission s’est prononcée par huit voix pour et sept abstentions, afin de confirmer la liste des candidats telle qu’elle avait été présentée par l’assemblée générale du Conseil d’État, et donc faire sienne la motivation donnée par celui‑ci.

De voorzitster. – Ik stel voor dat de Senaat de door de Raad van State voorgestelde lijst bevestigt.

Mme la présidente. – Je propose que le Sénat confirme la liste présentée par le Conseil d’État.

(Instemming)

(Assentiment)

Voordracht van kandidaten voor een ambt van Franstalig assessor bij de Raad van State (6‑399)

Présentation de candidats pour une fonction d’assesseur francophone au Conseil d’État (6‑399)

De voorzitster. – Aan de orde is de voordracht van een lijst met drie namen voor het vacante ambt van Franstalig assessor bij de Raad van State.

Mme la présidente. – L’ordre du jour appelle la présentation d’une liste de trois noms pour la fonction d’assesseur francophone au Conseil d’État.

De lijst van de kandidaten werd rondgedeeld onder het nummer 6‑399/1.

La liste des candidats a été distribuée sous le numéro 6‑399/1.

De rapporteurs zijn de heren Desquesnes en Vanlouwe.

Les rapporteurs sont MM. Desquesnes et Vanlouwe.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA), corapporteur. – Blijkens de notulen van de openbare zitting van de algemene vergadering van de Raad van State van 5 december 2017, waarvan de griffie van de Senaat op 18 januari 2018 een afschrift heeft ontvangen, heeft de algemene vergadering van de Raad van State geen eenparigheid van stemmen bereikt bij de voordracht van kandidaten voor een betrekking van Franstalig assessor bij de Raad van State.

Bijgevolg kan de Senaat krachtens de voormelde gecoördineerde wetten, binnen een termijn van ten hoogste dertig dagen, hetzij de door de Raad van State voorgedragen lijst bevestigen, hetzij een tweede lijst met drie namen die uitdrukkelijk wordt gemotiveerd, voordragen.

Het Bureau van de Senaat heeft besloten dat de kandidaten voor het te begeven ambt door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden dienden te worden gehoord.

Er rees echter een probleem met betrekking tot de termijn van dertig dagen waarbinnen de Senaat zich over de voordracht kan uitspreken.

De Senaat heeft de kandidaten de kans geboden met gesloten deuren te worden gehoord en de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft 1 kandidaat effectief gehoord.

Bij eenparigheid stellen de aanwezige leden voor om de door de Raad van State voorgedragen kandidatenlijst te bevestigen en de daartoe opgegeven motivering van de Raad over te nemen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA), corapporteur. – Selon le procès‑verbal de son audience publique du 5 décembre 2017, dont le greffe du Sénat a reçu une copie le 18 janvier 2018, l’assemblée générale du Conseil d’État n’a pas pu atteindre l’unanimité quant à la présentation de candidats pour une fonction d’assesseur francophone au Conseil d’État.

Par conséquent, le Sénat peut, en vertu des lois coordonnées précitées, dans un délai ne pouvant dépasser trente jours, soit confirmer la liste présentée par le Conseil d’État, soit présenter une deuxième liste de trois noms formellement motivée.

le Bureau du Sénat a décidé que les candidats à la fonction à pourvoir devaient être entendus par la commission des Affaires institutionnelles.

Toutefois, un problème s’est posé concernant le délai de la présentation.

Le Sénat a invité les candidats à être entendus à huis clos et la commission des Affaires institutionnelles a entendu un candidat.

Les membres présents proposent à l’unanimité de confirmer la liste de candidats présentée par le Conseil d’État et de faire leur la motivation donnée par celui‑ci.

De voorzitster. – Ik stel voor dat de Senaat de door de Raad van State voorgestelde lijst bevestigt.

Mme la présidente. – Je propose que le Sénat confirme la liste présentée par le Conseil d’État. Pas d’objection?

(Instemming)

(Assentiment)

Belgische delegatie bij de Parlementaire Assemblee van de NAVO

Délégation belge auprès de l’Assemblée parlementaire de l’OTAN

De voorzitster. – De Belgische delegatie bij de Parlementaire Assemblee van de NAVO bestaat momenteel uit 7 effectieve leden en 7 plaatsvervangers.

Mme la présidente. – La délégation belge auprès de l’Assemblée parlementaire de l’OTAN est actuellement composée de 7 membres effectifs et 7 suppléants.

Het Bureau stelt voor deze samenstelling te behouden tot aan het einde van de huidige zittingsperiode in 2019, hoewel de feitelijke vereniging werd ontbonden.

Le Bureau propose de ne pas modifier cette composition jusqu’à la fin de la présente législature en 2019, bien que l’association de fait soit dissoute.

Met het oog op de aanwijzing van de delegatie voor de periode na afloop van de huidige zittingsperiode stelt het Bureau voor dat de verdeling van de mandaten voor Kamer en Senaat afzonderlijk en per fractie wordt berekend op basis van de verkiezingsresultaten volgens het systeem van de evenredige vertegenwoordiging.

En vue de la désignation de la délégation à l’issue de la présente législature, le Bureau propose que la répartition des mandats, qui aura lieu séparément pour la Chambre et pour le Sénat et par groupe politique, soit calculée sur la base des résultats électoraux obtenus, selon le système de la répartition proportionnelle.

Dat betekent dat de Belgische delegatie na de huidige zittingsperiode zal bestaan uit 7 leden en 7 plaatsvervangers, waarvan 3 leden en 4 plaatsvervangers worden aangewezen door de Senaat.

Concrètement cela veut dire qu’à l’issue de la présente législature, la Belgique sera représentée par 7 membres effectifs et 7 suppléants, dont 3 membres effectifs et 4 suppléants désignés par le Sénat.

(Instemming)

(Assentiment)

Inoverwegingneming van voorstellen

Prise en considération de propositions

De voorzitster. – De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Zijn er opmerkingen?

Aangezien er geen opmerkingen zijn, beschouw ik die voorstellen als in overweging genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen.

Mme la présidente. – La liste des propositions à prendre en considération a été distribuée.

Y a‑t‑il des observations?

Puisqu’il n’y a pas d’observations, ces propositions sont considérées comme prises en considération et renvoyées à la commission indiquée par le Bureau.

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

(La liste des propositions prises en considération figure en annexe.)

Stemmingen

Votes

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

(Les listes nominatives figurent en annexe.)

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het wetsontwerp met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als niet‑vastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector, tot wijziging van de individuele responsabilisering van de provinciale en lokale overheden binnen het Gesolidariseerde pensioenfonds, tot aanpassing van de reglementering inzake aanvullende pensioenen, tot wijziging van de modaliteiten van de financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen en tot bijkomende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen (Stuk 6‑402)

Conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi relatif à la non‑prise en considération de services en tant que personnel non nommé à titre définitif dans une pension du secteur public, modifiant la responsabilisation individuelle des administrations provinciales et locales au sein du Fonds de pension solidarisé, adaptant la réglementation des pensions complémentaires, modifiant les modalités de financement du Fonds de pension solidarisé des administrations provinciales et locales et portant un financement supplémentaire du Fonds de pension solidarisé des administrations provinciales et locales (Doc. 6‑402)

De voorzitster. – Wij stemmen eerst over het amendement van de heer Lacroix.

Mme la présidente. – Nous procédons d’abord au vote sur l’amendement de M. Lacroix.

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 45
Voor: 9
Tegen: 33
Onthoudingen: 3

Présents: 45
Pour: 9
Contre: 33
Abstentions: 3

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

De voorzitster. – Wij stemmen nu over het voorstel van advies van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

Mme la présidente. – Nous votons maintenant sur la proposition d’avis de la commission des Affaires institutionnelles.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 45
Voor: 25
Tegen: 12
Onthoudingen: 8

Présents: 45
Pour: 25
Contre: 12
Abstentions: 8

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – We zijn het eens over het resultaat van onze werkzaamheden: we hebben geen overeenstemming bereikt. We betreuren dat de Senaat in de overwegingen uit zijn rol treedt door een oordeel uit te spreken. Daarom zullen we ons onthouden. We zullen hetzelfde doen voor het volgende belangenconflict.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Dans cet exercice, nous sommes d’accord sur la conclusion: nous n’avons pas abouti à un accord. Nous regrettons que, dans les considérants, le Sénat sorte de son rôle en émettant des jugements. C’est pour cette raison que nous nous abstenons. Nous ferons de même pour le prochain conflit d’intérêt.

  Het voorstel van advies is aangenomen.

  La proposition d’avis est adoptée.

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 (Stuk 6‑403)

Conflit d’intérêts entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et la Chambre des représentants à propos du projet de loi portant modification de la loi relative à l’exercice des professions des soins de santé, coordonnée le 10 mai 2015 (Doc. 6‑403)

De voorzitster. – Wij stemmen eerst over de amendementen van de heer Desquesnes c.s.

Mme la présidente. – Nous procédons d’abord au vote sur les amendements de M. Desquesnes et consorts.

Wij stemmen over amendement 1 van de heer Desquesnes c.s.

Nous votons sur l’amendement no 1 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 45
Voor: 17
Tegen: 28
Onthoudingen: 0

Présents: 45
Pour: 17
Contre: 28
Abstentions: 0

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

De voorzitster. – Kunnen wij dezelfde uitslag voor de volgende amendementen aanvaarden?

Mme la présidente. – Pouvons‑nous accepter le même résultat de vote pour les amendements suivants?

De heer François Desquesnes (cdH). – Ik vraag een afzonderlijke stemming.

M. François Desquesnes (cdH). – Je demande un vote séparé.

De voorzitster. – Wij stemmen over amendement 2 van de heer Desquesnes c.s.

Mme la présidente. – Nous votons sur l’amendement no 2 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 4

Vote no 4

Aanwezig: 45
Voor: 17
Tegen: 28
Onthoudingen: 0

Présents: 45
Pour: 17
Contre: 28
Abstentions: 0

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

De voorzitster. – Wij stemmen over amendement 3 van de heer Desquesnes c.s.

Mme la présidente. – Nous votons sur l’amendement no 3 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 5

Vote no 5

Aanwezig: 45
Voor: 17
Tegen: 28
Onthoudingen: 0

Présents: 45
Pour: 17
Contre: 28
Abstentions: 0

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

De voorzitster. – Wij stemmen over amendement 4 van de heer Desquesnes c.s.

Mme la présidente. – Nous votons sur l’amendement no 4 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 6

Vote no 6

Aanwezig: 45
Voor: 15
Tegen: 30
Onthoudingen: 0

Présents: 45
Pour: 15
Contre: 30
Abstentions: 0

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

De voorzitster. – Wij stemmen nu over het voorstel van advies van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

Mme la présidente. – Nous votons maintenant sur la proposition d’avis de la commission des Affaires institutionnelles.

Stemming 7

Vote no 7

Aanwezig: 44
Voor: 28
Tegen: 11
Onthoudingen: 5

Présents: 44
Pour: 28
Contre: 11
Abstentions: 5

Mevrouw Latifa Gahouchi (PS). – Mijn stem is niet geregistreerd. Ik wou tegenstemmen.

Mme Latifa Gahouchi (PS). – Mon vote n’a pas été enregistré. Je voulais voter contre.

  Het voorstel van advies is aangenomen.

  La proposition d’avis est adoptée.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitster. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergadering vindt plaats op vrijdag 23 maart.

Mme la présidente. – L’ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

La prochaine séance aura lieu le vendredi 23 mars.

(De vergadering wordt gesloten om 12.35 uur.)

(La séance est levée à 12 h 35.)

Berichten van verhindering

Excusés

Afwezig met bericht van verhindering: de heren Beenders en Vereeck, om gezondheidsredenen; de dames Brusseel en Maes, de heren Destexhe, Vanackere en Van Den Driessche, met opdracht in het buitenland; mevrouw Van dermeersch, de heren De Bruyn, D’haeseleer en Van Malderen, wegens andere plichten.

MM. Beenders et Vereeck, pour raison de santé; Mmes Brusseel et Maes, MM. Destexhe, Vanackere et Van Den Driessche, en mission à l’étranger; Mme Van dermeersch, MM. De Bruyn, D’haeseleer et Van Malderen, pour d’autres devoirs, demandent d’excuser leur absence à la présente séance.

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour information.

Bijlage

Annexe

Naamstemmingen

Votes nominatifs

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 45
Voor: 9
Tegen: 33
Onthoudingen: 3

Présents : 45
Pour : 9
Contre : 33
Abstentions : 3

Voor

Pour

Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Christie Morreale, Patrick Prévot, Simone Susskind, Christiane Vienne, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Philippe Henry, Annemie Maes, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Joris Poschet, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Jean-Paul Wahl.

Onthoudingen

Abstentions

Christophe Bastin, François Desquesnes, Véronique Waroux.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 45
Voor: 25
Tegen: 12
Onthoudingen: 8

Présents : 45
Pour : 25
Contre : 12
Abstentions : 8

Voor

Pour

Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Joris Poschet, Martine Taelman, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Jean-Paul Wahl.

Tegen

Contre

Christophe Bastin, François Desquesnes, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Christie Morreale, Patrick Prévot, Simone Susskind, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Bert Anciaux, Petra De Sutter, Philippe Henry, Annemie Maes, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Cécile Thibaut, Güler Turan.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 45
Voor: 17
Tegen: 28
Onthoudingen: 0

Présents : 45
Pour : 17
Contre : 28
Abstentions : 0

Voor

Pour

Christophe Bastin, François Desquesnes, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Annemie Maes, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Joris Poschet, Katia Segers, Martine Taelman, Güler Turan, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Jean-Paul Wahl.

Stemming 4

Vote no 4

Aanwezig: 45
Voor: 17
Tegen: 28
Onthoudingen: 0

Présents : 45
Pour : 17
Contre : 28
Abstentions : 0

Voor

Pour

Christophe Bastin, François Desquesnes, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Annemie Maes, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Joris Poschet, Katia Segers, Martine Taelman, Güler Turan, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Jean-Paul Wahl.

Stemming 5

Vote no 5

Aanwezig: 45
Voor: 17
Tegen: 28
Onthoudingen: 0

Présents : 45
Pour : 17
Contre : 28
Abstentions : 0

Voor

Pour

Christophe Bastin, François Desquesnes, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Annemie Maes, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Joris Poschet, Katia Segers, Martine Taelman, Güler Turan, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Jean-Paul Wahl.

Stemming 6

Vote no 6

Aanwezig: 45
Voor: 15
Tegen: 30
Onthoudingen: 0

Présents : 45
Pour : 15
Contre : 30
Abstentions : 0

Voor

Pour

Christophe Bastin, François Desquesnes, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Annemie Maes, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Joris Poschet, Katia Segers, Martine Taelman, Güler Turan, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Jean-Paul Wahl.

Stemming 7

Vote no 7

Aanwezig: 44
Voor: 28
Tegen: 11
Onthoudingen: 5

Présents : 44
Pour : 28
Contre : 11
Abstentions : 5

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Joris Poschet, Katia Segers, Martine Taelman, Güler Turan, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Peter Van Rompuy, Jean-Paul Wahl.

Tegen

Contre

Christophe Bastin, François Desquesnes, Nadia El Yousfi, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Christie Morreale, Patrick Prévot, Simone Susskind, Christiane Vienne, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Petra De Sutter, Philippe Henry, Annemie Maes, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut.

In overweging genomen voorstellen

Propositions prises en considération

Wetsvoorstel

Proposition de loi

Artikel 77 van de Grondwet

Article 77 de la Constitution

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 19 mei 1994 tot regeling van de verkiezingscampagne en tot beperking en aangifte van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, alsmede tot vaststelling van de toetsingsnorm inzake officiële mededelingen van de overheid (van de heren François Desquesnes, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑397/1).

Proposition de loi modifiant la loi du 19 mai 1994 réglementant la campagne électorale, concernant la limitation et la déclaration des dépenses électorales engagées pour les élections du Parlement wallon, du Parlement flamand, du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale et du Parlement de la Communauté germanophone, et fixant le critère de contrôle des communications officielles des autorités publiques (de MM. François Desquesnes, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux; Doc. 6‑397/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstellen van bijzondere wet

Propositions de loi spéciale

Artikel 77 van de Grondwet

Article 77 de la Constitution

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met het oog op de afschaffing van de regeling inzake lijstenverbinding voor de verkiezing van het Vlaams Parlement en het Waals Parlement (van de heren François Desquesnes, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑395/1).

Proposition de loi spéciale modifiant la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles en vue de supprimer le mécanisme de groupement de listes pour l’élection du Parlement flamand et du Parlement wallon (de MM. François Desquesnes, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux; Doc. 6‑395/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, met het oog op de afschaffing van het onderscheid tussen kandidaat‑titularissen en kandidaat‑opvolgers en van de devolutieve werking van de lijststem voor de verkiezing van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Parlement van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (van de heren François Desquesnes, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑396/1).

Proposition de loi spéciale modifiant la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles et la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux institutions bruxelloises en vue de supprimer la distinction entre candidats titulaires et candidats suppléants et l’effet dévolutif des votes en tête de liste pour l’élection du Parlement flamand, du Parlement wallon et du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale (de MM. François Desquesnes, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux; Doc. 6‑396/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstellen van resolutie

Propositions de résolution

Voorstel van resolutie betreffende de eerbiediging van de lokale democratie in de faciliteitengemeenten in de Brusselse rand (van de heer Christophe Lacroix c.s.; Stuk 6‑401/1).

Proposition de résolution concernant le respect de la démocratie locale dans les communes à facilités de la périphérie bruxelloise (de M. Christophe Lacroix et consorts; Doc. 6‑401/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van resolutie teneinde de strijd tegen seksisme in de openbare ruimte op te voeren (van mevrouw Christie Morreale c.s.; Stuk 6‑404/1).

Proposition de résolution visant à renforcer la lutte contre le sexisme dans l’espace public (de Mme Christie Morreale et consorts; Doc. 6‑404/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences communautaires

Voorstel van resolutie tot invoering van een internationaal migratietribunaal (van mevrouw Martine Taelman c.s.; Stuk 6‑405/1).

Proposition de résolution relative à l’instauration d’un tribunal international pour la migration (de Mme Martine Taelman et consorts; Doc. 6‑405/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Niet‑evocatie

Non‑évocation

Bij boodschap van 6 februari 2018 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de bekrachtiging door de Koning, het volgende niet‑geëvoceerde wetsontwerp:

Par message du 6 février 2018, le Sénat a retourné à la Chambre des représentants, en vue de la sanction royale, le projet de loi non évoqué qui suit:

  Wetsontwerp houdende invoeging van een paragraaf 4 in artikel 29 van de wet tot oprichting van Sciensano (Stuk 6‑392/1).

  Projet de loi insérant un paragraphe 4 dans l’article 29 de la loi portant création de Sciensano (Doc. 6‑392/1).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Uitvoering besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

Exécution décisions du Conseil de sécurité des Nations unies

Bij brieven van 11 december 2017 en 18 januari 2018 deelt de minister van Financiën, overeenkomstig artikel 3 van de wet van 11 mei 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de besluiten van de Veiligheidsraad van de Organisatie van de Verenigde Naties, het besluit betreffende de bewaring van tegoeden en andere financiële middelen van bepaalde personen, entiteiten of groeperingen geviseerd door resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

Par lettres du 11 décembre 2017 et 18 janvier 2018, le ministre des Finances, a transmis au Sénat, conformément à l’article 3 de la loi du 11 mai 1995 relative à la mise en œuvre des décisions du Conseil de sécurité de l’Organisation des Nations unies, l’arrêté relatif au gel des avoirs et autres moyens financiers de certains personnes, entités ou groupements visés par des résolutions du Conseil de sécurité des Nations unies.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Grondwettelijk Hof – Arresten

Cour constitutionnelle – Arrêts

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 113 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  het arrest nr. 1/2018, uitgesproken op 11 januari 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 23 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen (rolnummer 6563);

  l’arrêt no 1/2018, rendu le 11 janvier 2018, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 23 du Code de la nationalité belge, posées par la Cour d’appel d’Anvers (numéro du rôle 6563);

  het arrest nr. 2/2018, uitgesproken op 18 januari 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met de artikelen 203, 205 en 210 van hetzelfde Wetboek en met artikel 1 van de wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van hoger beroep van gedetineerde of geïnterneerde personen, gesteld door de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Dendermonde, en door de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Gent (rolnummers 6482 en 6555);

  l’arrêt no 2/2018, rendu le 18 janvier 2018, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 204 du Code d’instruction criminelle, lu en combinaison avec les articles 203, 205 et 210 du même Code et avec l’article 1er de la loi du 25 juillet 1893 relative aux déclarations d’appel des personnes détenues ou internées, posées par le juge des saisies du Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Termonde, et par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Gand (numéros du rôle 6482 et 6555);

  het arrest nr. 3/2018, uitgesproken op 18 januari 2018 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, §2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familie- en jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Dendermonde (rolnummer 6541);

  l’arrêt no 3/2018, rendu le 18 janvier 2018, en cause la question préjudicielle relative à l’article 318, §2, alinéa 2, du Code civil, posée par le tribunal de la famille et de la jeunesse du Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Termonde (numéro du rôle 6541);

  het arrest nr. 4/2018, uitgesproken op 18 januari 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 20bis van het decreet van het Vlaamse Gewest van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6553);

  l’arrêt no 4/2018, rendu le 18 janvier 2018, en cause les questions préjudicielles concernant l’article 20bis du décret de la Région flamande du 15 juillet 1997 contenant le Code flamand du Logement, posées par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6553);

  het arrest nr. 5/2018, uitgesproken op 18 januari 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 41bis van het Strafwetboek, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6602);

  l’arrêt no 5/2018, rendu le 18 janvier 2018, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 41bis du Code pénal, posées par le Tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles (numéro du rôle 6602);

  het arrest nr. 6/2018, uitgesproken op 18 januari 2018 inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 56ter, §5, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zoals vervangen bij artikel 50 van de wet van 19 december 2008 houdende diverse bepalingen inzake gezondheidszorg, ingesteld door de vzw “Ziekenhuisvereniging van Brussel en van Schaarbeek – Universitair Verplegingscentrum Brugmann” en anderen, de cvba “Centre Hospitalier Bois de l’Abbaye” en de vzw “Centre Hospitalier Régional de la Haute Senne” en door de cvba “Centre Hospitalier Universitaire et Psychiatrique de Mons‑Borinage” en de vereniging van openbare besturen “CHR Sambre et Meuse” (rolnummers 6727, 6732 en 6735);

  l’arrêt no 6/2018, rendu le 18 janvier 2018, en cause les recours en annulation totale ou partielle de l’article 56ter, §5, de la loi relative à l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994, tel qu’il a été remplacé par l’article 50 de la loi du 19 décembre 2008 portant des dispositions diverses en matière de santé, introduits par l’ASBL «Association Hospitalière de Bruxelles et de Schaerbeek – Centre Hospitalier Universitaire Brugmann» et autres, par la SCRL «Centre Hospitalier Bois de l’Abbaye» et l’ASBL «Centre Hospitalier Régional de la Haute Senne» et par la SCRL «Centre Hospitalier Universitaire et Psychiatrique de Mons‑Borinage» et l’association de pouvoirs publics «CHR Sambre et Meuse» (numéros du rôle 6727, 6732 et 6735);

  het arrest nr. 7/2018, uitgesproken op 18 januari 2018 inzake de prejudiciële vragen over artikel 56ter van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zoals vervangen bij artikel 50 van de wet van 19 december 2008 houdende diverse bepalingen inzake gezondheidszorg, gesteld door de Arbeidsrechtbank Henegouwen, afdeling Charleroi (rolnummer 6478);

  l’arrêt no 7/2018, rendu le 18 janvier 2018, en cause les questions préjudicielles concernant l’article 56ter de la loi relative à l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994, tel qu’il a été remplacé par l’article 50 de la loi du 19 décembre 2008 portant des dispositions diverses en matière de santé, posées par le Tribunal du travail du Hainaut, division de Charleroi (numéro du rôle 6478);

  het arrest nr. 8/2018, uitgesproken op 18 januari 2018 inzake het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 20 juli 2015 tot versterking van de strijd tegen het terrorisme (invoeging van een artikel 140sexies in het Strafwetboek), ingesteld door de vzw “Ligue des Droits de l’Homme” (rolnummer 6351);

  l’arrêt no 8/2018, rendu le 18 janvier 2018, en cause le recours en annulation de l’article 2 de la loi du 20 juillet 2015 visant à renforcer la lutte contre le terrorisme (insertion d’un article 140sexies dans le Code pénal), introduit par l’ASBL «Ligue des Droits de l’Homme» (numéro du rôle 6351);

  het arrest nr. 9/2018, uitgesproken op 1 februari 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik (rolnummers 6448, 6449 en 6520);

  l’arrêt no 9/2018, rendu le 1er février 2018, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles 479 à 482bis du Code d’instruction criminelle, posées par la chambre des mises en accusation de la Cour d’appel de Liège (numéros du rôle 6448, 6449 et 6520);

  het arrest nr. 10/2018, uitgesproken op 1 februari 2018 inzake de prejudiciële vraag over de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 95 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, gesteld door de Politierechtbank West‑Vlaanderen, afdeling Kortrijk (rolnummer 6542);

  l’arrêt no 10/2018, rendu le 1er février 2018, en cause la question préjudicielle concernant les articles 1382 et 1383 du Code civil et l’article 95 de la loi du 4 avril 2014 relative aux assurances, posée par le Tribunal de police de Flandre occidentale, division Courtrai (numéro du rôle 6542);

  het arrest nr. 11/2018, uitgesproken op 1 februari 2018 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 347‑1 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familie- en jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 6572);

  l’arrêt no 11/2018, rendu le 1er février 2018, en cause la question préjudicielle relative à l’article 347‑1 du Code civil, posée par le tribunal de la famille et de la jeunesse du Tribunal de première instance d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 6572);

  het arrest nr. 13/2018, uitgesproken op 7 februari 2018 inzake het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 1 juli 2016 tot wijziging van de regelgeving voor ruimtelijke uitvoeringsplannen teneinde de planmilieueffectrapportage en andere effectbeoordelingen in het planningsproces voor ruimtelijke uitvoeringsplannen te integreren door wijziging van diverse decreten, ingesteld door de vzw “Aktiekomitee Red de Voorkempen” en anderen (rolnummer 6544);

  l’arrêt no 13/2018, rendu le 7 février 2018, en cause le recours en annulation partielle du décret de la Région flamande du 1er juillet 2016 «modifiant la réglementation relative aux plans d’exécution spatiaux afin d’intégrer le rapport d’incidence sur l’environnement du plan (plan‑MER) et d’autres évaluations d’incidences dans le processus de planification de plans d’exécution spatiaux par modification de divers décrets», introduit par l’ASBL «Aktiekomitee Red de Voorkempen» et autres (numéro du rôle 6544);

  het arrest nr. 14/2018, uitgesproken op 7 februari 2018 inzake de prejudiciële vraag over artikel 10, §1, eerste lid, 5º, en tweede lid, a), van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (rolnummer 6669);

  l’arrêt no 14/2018, rendu le 7 février 2018, en cause la question préjudicielle relative à l’article 10, §1er, alinéa 1er, 5º, et alinéa 2, a), de la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, posée par le Conseil du Contentieux des étrangers (numéro du rôle 6669);

  het arrest nr. 15/2018, uitgesproken op 7 februari 2018 inzake de prejudiciële vraag over artikel 25, §2, b), van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 6670);

  l’arrêt no 15/2018, rendu le 7 février 2018, en cause la question préjudicielle concernant l’article 25, §2, b), de la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités d’exécution de la peine, posée par la Cour de cassation (numéro du rôle 6670);

  het arrest nr. 16/2018, uitgesproken op 7 februari 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 23 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen (rolnummer 6563);

  l’arrêt no 16/2018, rendu le 7 février 2018, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 23 du Code de la nationalité belge, posées par la Cour d’appel d’Anvers (numéro du rôle 6563);

  het arrest nr. 17/2018, uitgesproken op 7 februari 2018 inzake de prejudiciële vraag over de artikelen 10, §1, en 88 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (thans de artikelen 64, §1, en 152 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen), artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Politierechtbank Antwerpen, afdeling Mechelen (rolnummer 6632).

  l’arrêt no 17/2018, rendu le 7 février 2018, en cause la question préjudicielle concernant les articles 10, §1er, et 88 de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d’assurance terrestre (actuellement les articles 64, §1er, et 152 de la loi du 4 avril 2014 relative aux assurances), l’article 1315 du Code civil et l’article 870 du Code judiciaire, posée par le Tribunal de police d’Anvers, division Malines (numéro du rôle 6632).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

En application de l’article 77 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6796);

  la question préjudicielle relative à l’article 128, alinéa 2, du Code d’instruction criminelle, posée par la chambre des mises en accusation de la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6796);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel III.26 van het Wetboek van Economisch recht, gesteld door de Vrederechter van het negende kanton Antwerpen (rolnummers 6797 en 6800, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles relatives à l’article III.26 du Code de droit économique, posée par le Juge de paix du neuvième canton d’Anvers (numéros du rôle 6797 et 6800, affaires jointes);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 16.4.25 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid in samenhang gelezen met artikel 16.4.29 van hetzelfde decreet en artikel 44 van het Vlaamse decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, gesteld door het Milieuhandhavingscollege (rolnummer 6798);

  la question préjudicielle relative à l’article 16.4.25 du décret de la Région flamande du 5 avril 1995 contenant des dispositions générales concernant la politique de l’environnement, lu en combinaison avec l’article 16.4.29 du même décret et avec l’article 44 du décret flamand du 4 avril 2014 relatif à l’organisation et à la procédure de certaines juridictions administratives flamandes, posée par la Cour environnementale de la Région flamande (numéro du rôle 6798);

  de prejudiciële vragen over artikel 13 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 29 maart 2017 betreffende de studie geneeskunde en de studie tandheelkunde, zoals van toepassing ingevolge het arrest van het Hof nr. 142/2017 van 30 november 2017, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg, kamer in kort geding (rolnummer 6799);

  les questions préjudicielles concernant l’article 13 du décret de la Communauté française du 29 mars 2017 relatif aux études de sciences médicales et dentaires, tel qu’il est applicable à la suite de l’arrêt de la Cour no 142/2017 du 30 novembre 2017, posées par le Tribunal de première instance francophone de Bruxelles, chambre des référés (numéro du rôle 6799);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 4 van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, gesteld door het Arbeidshof Antwerpen, afdeling Antwerpen, en door het Arbeidshof te Brussel (rolnummers 6801 en 6802, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles concernant l’article 4 de la loi du 19 mars 2017 instituant un fonds budgétaire relatif à l’aide juridique de deuxième ligne, posée par la Cour du travail d’Anvers, division Anvers et par la Cour du travail de Bruxelles (numéros du rôle 6801 et 6802, affaires jointes);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 53quinquies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6803);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 53quinquies du Code de la taxe sur la valeur ajoutée, posées par le Tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles (numéro du rôle 6803);

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 330 van het Burgerlijk Wetboek en 138bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 6804);

  la question préjudicielle relative aux articles 330 du Code civil et 138bis du Code judiciaire, posée par le tribunal de la famille du Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 6804);

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 13 en 14 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik (rolnummer 6811);

  la question préjudicielle relative aux articles 13 et 14 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, posée par la Cour du travail de Liège, division Liège (numéro du rôle 6811);

  de prejudiciële vragen over artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, gesteld door het Arbeidshof te Luik, afdeling Namen (rolnummer 6815);

  les questions préjudicielles concernant l’article 2262bis, §1er, alinéa 1er, du Code civil et la loi du 27 février 1987 relative aux allocations aux personnes handicapées, posées par la Cour du travail de Liège, division Namur (numéro du rôle 6815);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 194 van het Vlaamse Gemeentedecreet van 15 juli 2005, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6817);

  la question préjudicielle relative à l’article 194 du décret communal flamand du 15 juillet 2005, posée par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6817);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 1385quinquies van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6823);

  la question préjudicielle relative à l’article 1385quinquies du Code judiciaire, posée par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6823);

  de prejudiciële vragen over artikel 14, §1ter en §3, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door de Politierechtbank West‑Vlaanderen, afdeling Veurne (rolnummers 6824, 6825, 6826, 6827, 6828 en 6829, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 14, §1ter et §3, de la loi du 29 juin 1964 concernant la suspension, le sursis et la probation, posées par le Tribunal de police de Flandre occidentale, division Furnes (numéros du rôle 6824, 6825, 6826, 6827, 6828 et 6829, affaires jointes);

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 2 van de wet van 25 juli 2008 “tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit met het oog op het stuiten van de verjaring van de vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een beroep tot vernietiging bij de Raad van State”, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 6830);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 2 de la loi du 25 juillet 2008 «modifiant le Code civil et les lois coordonnées du 17 juillet 1991 sur la comptabilité de l’État en vue d’interrompre la prescription de l’action en dommages et intérêts à la suite d’un recours en annulation devant le Conseil d’État», posées par le Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 6830);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 35 van het decreet van het Vlaamse Gewest betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 6834);

  la question préjudicielle relative à l’article 35 du décret de la Région flamande relatif à l’aménagement du territoire, coordonné le 22 octobre 1996, posée par la Cour de cassation (numéro du rôle 6834);

  de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 220, §1, 221, §1 en 257, §3, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6837).

  les questions préjudicielles relatives aux articles 220, §1, 221, §1 et 257, §3, de la loi générale sur les douanes et accises, coordonnée par arrêté royal du 18 juillet 1977, posées par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6837).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Cour constitutionnelle – Recours

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 76 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  het beroep tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 7 december 2017 tot wijziging van de ordonnantie van 2 mei 2013 houdende het Brussels Wetboek van Lucht, Klimaat en Energiebeheersing, ingesteld door Lode Goukens (rolnummer 6806);

  le recours en annulation de l’ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale du 7 décembre 2017 modifiant l’ordonnance du 2 mai 2013 portant le Code bruxellois de l’Air, du Climat et de la Maîtrise de l’Énergie, introduit par Lode Goukens (numéro du rôle 6806);

  de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 17 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering om de strijd tegen het terrorisme te bevorderen, ingesteld door de “Mutualité Saint‑Michel” en anderen, door het openbaar centrum van maatschappelijk welzijn van Brussel en door de vzw “Vereniging van de O.C.M.W.‑Secretarissen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest” (rolnummers 6805, 6807 en 6808, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 17 mai 2017 modifiant le Code d’instruction criminelle en vue de promouvoir la lutte contre le terrorisme introduit par la Mutualité Saint‑Michel et autres, par le centre public d’action sociale de Bruxelles et par l’ASBL «Association des Secrétaires de C.P.A.S. de la Région de Bruxelles‑Capitale» (numéros du rôle 6805, 6807 et 6808, affaires jointes);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 77 en 79 van de wet van 25 december 2017 tot hervorming van de vennootschapsbelasting, ingesteld door Michel Maus (rolnummer 6810);

  le recours en annulation des articles 77 et 79 de la loi du 25 décembre 2017 portant réforme de l’impôt des sociétés, introduit par Michel Maus (numéro du rôle 6810);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 96 en 97 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 30 juni 2017 houdende diverse bepalingen inzake omgeving, natuur en landbouw, ingesteld door de vzw “Belgische vereniging van de industrie van plantenbeschermingsmiddelen” (rolnummer 6812);

  le recours en annulation des articles 96 et 97 du décret de la Région flamande du 30 juin 2017 portant diverses dispositions en matière d’environnement, de nature et d’agriculture, introduit par l’ASBL «Association belge de l’industrie des produits de protection des plantes» (numéro du rôle 6812);

  het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 juni 2017 tot hervorming van regelingen inzake transgenders wat de vermelding van een aanpassing van de registratie van het geslacht in de akten van de burgerlijke stand en de gevolgen hiervan betreft, ingesteld door de vzw “Çavaria” en anderen (rolnummer 6813);

  le recours en annulation partielle de la loi du 25 juin 2017 réformant des régimes relatifs aux personnes transgenres en ce qui concerne la mention d’une modification de l’enregistrement du sexe dans les actes de l’état civil et ses effets, introduit par l’ASBL «Çavaria» et autres (numéro du rôle 6813);

  het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van artikel 5 van de wet van 19 november 2017 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de bevordering van de militairen, ingesteld door Stéphane Deham (rolnummer 6814);

  le recours en annulation et la demande de suspension de l’article 5 de la loi du 19 novembre 2017 modifiant diverses dispositions relatives à l’avancement des militaires, introduits par Stéphane Deham (numéro du rôle 6814);

  de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft, ingesteld door het Centraal Israëlitisch Consistorie van België en anderen, door de vzw “Unie Moskeeën Antwerpen” en de vzw “Islamitisch Offerfeest Antwerpen”, door Marcel Lehrer en Nochem Jakobovics, door het Executief van de Moslims van België en anderen en door de vzw “Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen” en anderen (rolnummers 6816, 6818, 6819, 6820 en 6821, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation du décret de la Région flamande du 7 juillet 2017 portant modification de la loi du 14 août 1986 relative à la protection et au bien‑être des animaux, en ce qui concerne les méthodes autorisées pour l’abattage des animaux, introduit par le Consistoire Central Israélite de Belgique et autres, par l’ASBL «Unie Moskeeën Antwerpen» et l’ASBL «Islamitisch Offerfeest Antwerpen», par Marcel Lehrer et Nochem Jakobovics, par l’Exécutif des Musulmans de Belgique et autres et par l’ASBL «Comité de Coordination des Organisations Juives de Belgique. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen» et autres (numéros du rôle 6816, 6818, 6819, 6820 et 6821, affaires jointes);

  het beroep tot vernietiging van artikel 259bis‑9, §1, vierde lid, en §1/1, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals dat artikel werd vervangen bij artikel 244 van de wet van 6 juli 2017 houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijk recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie, ingesteld door Pierre Fraiteur (rolnummer 6822);

  le recours en annulation de l’article 259bis‑9, §1er, alinéa 4, et §1er/1, alinéa 4, du Code judiciaire, tel que cet article a été modifié par l’article 244 de la loi du 6 juillet 2017 portant simplification, harmonisation, informatisation et modernisation de dispositions de droit civil et de procédure civile ainsi que du notariat, et portant diverses mesures en matière de justice, introduit par Pierre Fraiteur (numéro du rôle 6822);

  de beroepen tot vernietiging van de artikelen 1 en 2 van de wet van 21 juli 2017 tot bekrachtiging van het koninklijk besluit van 20 december 2016 betreffende de bijdrage in de werkings‑, personeels- en oprichtingskosten van de Kansspelcommissie verschuldigd door de houders van de vergunningen klasse A, A+, B, B+, C, E, F1, F1+, F2, G1 en G2 voor het burgerlijk jaar 2017, ingesteld door de nv “Blankenberge Casino‑Kursaal” en anderen en door de beroepsvereniging “Belgian Gaming Association” (rolnummers 6840 en 6842, samengevoegde zaken).

  les recours en annulation des articles 1 et 2 de la loi du 21 juillet 2017 portant confirmation de l’arrêté royal du 20 décembre 2016 relatif à la contribution aux frais de fonctionnement, de personnel et d’installation de la Commission des jeux de hasard due par les titulaires de licence de classe A, A+, B, B+, C, E, F1, F1+, F2, G1 et G2 pour l’année civile 2017, introduit par la SA «Blankenberge Casino‑Kursaal» et autres et par l’association professionnelle «Belgian Gaming Association» (numéros du rôle 6840 et 6842, affaires jointes).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Rechtbank van eerste aanleg

Tribunal de première instance

Bij brief van 1 februari 2018 heeft de voorzitter van de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2016 van de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 31 januari 2018.

Par lettre du 1er février 2018, le président du Tribunal de première instance francophone de Bruxelles a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2016 du Tribunal de première instance francophone de Bruxelles, approuvé lors de son assemblée générale du 31 janvier 2018.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Franstalige tuchtrechtbank in hoger beroep

Tribunal disciplinaire d’appel francophone

Bij de brief van 25 januari 2018 heeft de griffier van de Franstalige tuchtrechtbank in hoger beroep, overeenkomstig artikel 423 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het verslag van de activiteiten van de Franstalige tuchtrechtbank in hoger beroep voor het gerechtelijk jaar 2016‑2017.

Par lettre du 25 janvier 2018, la greffière du tribunal disciplinaire d’appel francophone a transmis au Sénat, conformément à l’article 423 du Code judiciaire, le rapport d’activités du tribunal disciplinaire d’appel francophone pour l’année judiciaire 2016‑2017.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en Nationale Arbeidsraad

Conseil central de l’économie et Conseil national du travail

Bij brief van 30 januari 2018 hebben de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en artikel 1 van de organieke wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad aan de Senaat overgezonden:

Par lettre du 30 janvier 2018, le Conseil central de l’économie et le Conseil national du travail ont transmis au Sénat, conformément à l’article premier de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l’économie et à l’article premier de la loi du 29 mai 1952 organique du Conseil national du travail:

  het advies over de welvaartsvastheid 2017‑2018 – Evaluatie (NAR Advies 2.073 – CRB 2018‑0300 – CCR 10);

  l’avis sur la liaison au bien‑être 2017‑2018 – Évaluation (CNT Avis 2.073 – CCE 2018‑0300 – CCR 10);

  het advies over de prijs van de treinkaarten vanaf 1 februari 2018 (NAR Advies 2.074 – CRB 2018‑0280 – CCR 10).

  l’avis sur le prix des cartes train à partir du 1er février 2018 (CNT Avis 2.074 – CCE 2018‑0280 – CCR 10).

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven + Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling

Conseil central de l’économie + Conseil fédéral du développement durable

Bij de brieven van 10 december 2017 en 29 januari 2018 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven aan de Senaat overgezonden:

Par les lettres du 10 décembre 2017 et du 29 janvier 2018, le Conseil central de l’économie et le Conseil fédéral du développement durable ont transmis au Sénat, conformément à l’article premier de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l’économie:

  het advies over het ontwerp van koninklijk besluit betreffende de benamingen en de kenmerken van de gasolie bestemd voor verwarming (CRB 2017 – 2520);

  l’avis sur le projet d’arrêté royal relatif aux dénominations et aux caractéristiques du gasoil destiné au chauffage (CCE 2017 – 2520);

  het advies over het ontwerp van koninklijk besluit betreffende de benaming en de kenmerken van de gasolie‑diesel en van de benzines (CBR 2017 – 2521);

  l’avis sur le projet d’arrêté royal relatif à la dénomination et aux caractéristiques du gasoil diesel et des essences (CCE 2017 – 2521);

goedgekeurd tijdens zijn plenaire vergadering van 22 november 2017.

approuvé lors de sa séance plénière du 22 novembre 2017.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Conseil central de l’Économie

Bij brief van 22 januari 2018 heeft de voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, overeenkomstig artikel 4 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen aan de Senaat overgezonden, het technisch verslag 2017 van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling.

Par lettre du 22 janvier 2018, le président du Conseil central de l’Économie a transmis au Sénat, conformément à l’article 4 de la loi du 26 juillet 1996 relative à la promotion de l’emploi et à la sauvegarde préventive de la compétitivité, le rapport technique 2017 du secrétariat sur les marges maximales disponibles pour l’évolution du coût salarial.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Belgisch Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek

Comité consultatif de Bioéthique de Belgique

Bij brief van 16 januari 2018 heeft de voorzitter van het Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek aan de Senaat overgezonden:

Par lettre du 16 janvier 2018, le président du Comité consultatif de Bioéthique a transmis au Sénat:

  het advies nr. 74 betreffende seksuele bijstand voor personen met een beperking.

  l’avis no 74 relatif à l’assistance sexuelle aux personnes handicapées.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Commissie voor nucleaire voorzieningen

Commission des provisions nucléaires

Bij brief van 22 december 2017 heeft de minister voor Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling overeenkomstig artikel 8, §1 van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze centrales, gewijzigd bij wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen, aan de voorzitter van de Senaat overgezonden, het jaarverslag voor 2016 van de Commissie voor nucleaire voorzieningen.

Par lettre du 22 décembre 2017, le ministre de l’Énergie, de l’Environnement, à l’Énergie et du Développement durable a transmis au président du Sénat, conformément à l’article 8, §1er de la loi du 11 avril 2003 sur les provisions constituées pour le démantèlement des centrales nucléaires et pour la gestion des matières fissiles irradiées dans ces centrales, modifiée par la loi du 25 avril 2007 portant des dispositions diverses, le rapport annuel pour 2016 de la Commission des provisions nucléaires.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Verzoekschriften

Pétitions

Bij brief van 18 januari 2018 heeft de Voorzitter van de gemeenteraad van Lennik aan de Senaat overgezonden, een motie over een eigen rechtbank voor Halle‑Vilvoorde.

Par lettre du 18 janvier 2018, le Président du conseil communal de Lennik a transmis au Sénat une motion sur la création d’un propre tribunal pour Hal‑Vilvorde.

Bij brief van 7 februari 2018 heeft de burgemeester van de gemeente Estaimpuis aan de Senaat overgezonden, een motie over de intrekking van het wetsontwerp betreffende de woonstbetredingen.

Par la lettre du 7 février 2018, le Bourgmestre de la commune d’Estaimpuis a transmis au Sénat une motion sur le retrait du projet de loi relatif aux visites domiciliaires.

  Verzonden naar de Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

  Envoi à la Commission des Affaires institutionnelles.

Europees Parlement

Parlement européen

Bij brief van 24 januari 2018 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 24 janvier 2018, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Besluit nr. 189/2014/EU van de Raad waarbij Frankrijk wordt gemachtigd een verlaagd tarief van bepaalde indirecte belastingen toe te passen op in Guadeloupe, Frans‑Guyana, Martinique en Réunion vervaardigde “traditionele” rum en tot intrekking van Beschikking 2007/659/EG;

  position sur la proposition de décision du Conseil sur la proposition de décision du Conseil modifiant la décision no 189/2014/UE du Conseil autorisant la France à appliquer un taux réduit concernant certaines taxes indirectes sur le rhum «traditionnel» produit en Guadeloupe, en Guyane française, en Martinique et à La Réunion et abrogeant la décision 2007/659/CE;

  standpunt inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad teneinde nieuwe psychoactieve stoffen in de definitie van “drug” op te nemen en tot intrekking van Besluit 2005/387/JBZ van de Raad;

  position sur la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption de la directive du Parlement européen et du Conseil modifiant la décision‑cadre 2004/757/JAI du Conseil afin d’inclure de nouvelles substances psychoactives dans la définition du terme «drogue» et abrogeant la décision 2005/387/JAI du Conseil;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1920/2006, wat betreft de uitwisseling van informatie, het systeem voor vroegtijdige waarschuwing en de risicobeoordelings‑procedure inzake nieuwe psychoactieve stoffen;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (CE) no 1920/2006 en ce qui concerne l’échange d’informations, le système d’alerte rapide et la procédure d’évaluation des risques pour les nouvelles substances psychoactives;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1380/2013 betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE) no 1380/2013 relatif à la politique commune de la pêche;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil modifiant la directive 2004/37/CE concernant la protection des travailleurs contre les risques liés à l’exposition à des agents cancérigènes ou mutagènes au travail;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een inreis‑uitreissysteem (EES) voor de registratie van inreis- en uitreisgegevens en van gegevens over weigering van toegang ten aanzien van onderdanen van derde landen die de buitengrenzen van de Europese Unie overschrijden en tot vaststelling van de voorwaarden voor toegang tot het EES voor rechtshandhavingsdoeleinden en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 767/2008 en Verordening (EU) nr. 1077/2011;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil portant création d’un système d’entrée/sortie (EES) pour enregistrer les données relatives aux entrées et aux sorties des ressortissants de pays tiers qui franchissent les frontières extérieures des États membres de l’Union européenne ainsi que les données relatives aux refus d’entrée les concernant, portant détermination des conditions d’accès à l’EES à des fins répressives et portant modification du règlement (CE) no 767/2008 et du règlement (UE) no 1077/2011;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 in verband met het gebruik van het inreis‑uitreissysteem (EES);

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE) no 2016/399 en ce qui concerne l’utilisation du système d’entrée/sortie;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende securitisatie en tot instelling van een Europees kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil établissant des règles communes en matière de titrisation ainsi qu’un cadre européen pour les opérations de titrisation simples, transparentes et standardisées, et modifiant les directives 2009/65/CE, 2009/138/CE et 2011/61/UE et les règlements (CE) no 1060/2009 et (UE) no 648/2012;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggings‑ondernemingen;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE) no 575/2013 concernant les exigences prudentielles applicables aux établissements de crédit et aux entreprises d’investissement;

  standpunt inzake het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion au nom de l’Union, de l’accord euro‑méditerranéen relatif aux services aériens entre la Communauté européenne et ses États membres, d’une part, et le Royaume du Maroc, d’autre part;

  resolutie over de ontwerpuitvoeringsverordening van de Commissie tot hernieuwde goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011;

  résolution sur le projet de règlement d’exécution de la Commission portant renouvellement de l’approbation de la substance active glyphosate, conformément au règlement (CE) no 1107/2009 du Parlement européen et du Conseil concernant la mise sur le marché des produits phytopharmaceutiques, et modifiant l’annexe du règlement d’exécution (UE) no 540/2011;

  resolutie over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende de verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais 1507 (DAS‑ Ø15Ø7‑1), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

  résolution sur le projet de décision d’exécution de la Commission autorisant la mise sur le marché de produits contenant du maïs génétiquement modifié 1507 (DAS‑ Ø15Ø7‑1), consistant en ce maïs ou produits à partir de celui‑ci, en application du règlement (CE) no 1829/2003 du Parlement européen et du Conseil concernant les denrées alimentaires et les aliments pour animaux génétiquement modifiés;

  resolutie over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja 305423 × 40‑3‑2 (DP‑3Ø5423‑1 × MON‑Ø4Ø32‑6), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

  résolution sur le projet de décision d’exécution de la Commission autorisant la mise sur le marché de produits contenant du soja génétiquement modifié 305423 × 40‑3‑2 (DP‑3Ø5423‑1 × MON‑Ø4Ø32‑6), consistant en ce soja ou produits à partir de celui‑ci, en application du règlement (CE) no 1829/2003 du Parlement européen et du Conseil concernant les denrées alimentaires et les aliments pour animaux génétiquement modifiés;

  resolutie over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd koolzaad MON 88302 × Ms8 × Rf3 (MON‑883Ø2‑9 × ACSBNØØ5‑8 × ACS‑BNØØ3‑6), MON 88302 × Ms8 (MON‑883Ø2‑9 × ACSBNØØ5‑8) en MON 88302 × Rf3 (MON‑883Ø2‑9 × ACS‑BNØØ3‑6), overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

  résolution sur le projet de décision d’exécution de la Commission autorisant la mise sur le marché de produits contenant du colza génétiquement modifié MON 88302 × Ms8 × Rf3 (MON‑883Ø2‑9 × ACSBNØØ5‑8 × ACS‑BNØØ3‑6), MON 88302 × Ms8 (MON‑883Ø2‑9 × ACSBNØØ5‑8) et MON 88302 × Rf3 (MON‑883Ø2‑9 × ACS‑BNØØ3‑6), consistant en ce colza ou produits à partir de celui‑ci, en application du règlement (CE) no 1829/2003 du Parlement européen et du Conseil concernant les denrées alimentaires et les aliments pour animaux génétiquement modifiés;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017 tot financiering van het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO) en tot verhoging van de reserve voor noodhulp naar aanleiding van de herziening van de verordening inzake het meerjarig financieel kader;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 5/2017 de l’Union européenne pour l’exercice 2017 concernant le financement du Fonds européen pour le développement durable (FEDD) et le renforcement de la réserve pour aides d’urgence à la suite de la révision du règlement fixant le cadre financier pluriannuel;

  resolutie over de discussienota over de toekomst van de EU‑financiën;

  résolution sur le document de réflexion sur l’avenir des finances de l’UE;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget général de l’Union européenne pour l’exercice 2018;

  resolutie over grondrechtelijke aspecten bij de integratie van Roma in de EU: bestrijding van zigeunerhaat;

  résolution sur l’intégration des Roms dans l’Union du point de vue des droits fondamentaux: lutter contre l’antitsiganisme;

  resolutie over de toepassing van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade;

  résolution sur l’application de la directive 2004/35/CE du Parlement européen et du Conseil du 21 avril 2004 sur la responsabilité environnementale en ce qui concerne la prévention et la réparation des dommages environnementaux;

  resolutie over de strijd tegen seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU;

  résolution sur la lutte contre le harcèlement et les abus sexuels dans l’UE;

  resolutie over het economisch beleid van de eurozone;

  résolution sur les politiques économiques de la zone euro;

  resolutie met de aanbeveling van het Parlement aan de Raad betreffende het voorgestelde onderhandelingsmandaat voor de handelsbesprekingen met Australië;

  résolution contenant la recommandation du Parlement européen au Conseil sur le mandat de négociation relatif aux négociations commerciales de l’Union européenne avec l’Australie;

  resolutie met de aanbeveling van het Parlement aan de Raad over het voorgestelde onderhandelingsmandaat voor handelsonderhandelingen met Nieuw‑Zeeland;

  résolution contenant la recommandation du Parlement européen au Conseil sur la proposition de mandat de négociation en matière commerciale avec la Nouvelle‑Zélande;

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 23 tot 26 oktober 2017.

adopté au cours de la période de session du 23 au 26 octobre 2017.

Bij brief van 1 februari 2018 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 1er février 2018, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het duurzame beheer van externe vissersvloten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad;

  position sur la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption d’un règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à la gestion durable des flottes de pêche externes, et abrogeant le règlement (CE) no 1006/2008 du Conseil;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013, (EU) nr. 1307/2013, (EU) nr. 1308/2013 en (EU) nr. 652/2014 van het Europees Parlement en de Raad;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil concernant les règles financières applicables au budget général de l’Union et modifiant les règlements (UE) no 1305/2013, (UE) no 1306/2013, (UE) no 1307/2013, (UE) no 1308/2013 et (UE) no 652/2014 du Parlement européen et du Conseil;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG om de huidige beperkingen van het toepassingsgebied voor luchtvaartactiviteiten voort te zetten en de tenuitvoerlegging van een wereldwijde marktgebaseerde maatregel vanaf 2021 voor te bereiden;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant la directive 2003/87/CE en vue de maintenir l’actuelle restriction du champ d’application pour les activités aériennes et de préparer la mise en œuvre d’un mécanisme de marché mondial à partir de 2021;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) nr. 2015/1017 wat betreft de verlenging van de looptijd van het Europees Fonds voor strategische investeringen en wat betreft de invoering van technische versterkingen voor dat fonds en de Europese investeringsadvieshub;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant les règlements (UE) no 1316/2013 et (UE) 2015/1017 en vue de prolonger la durée d’existence du Fonds européen pour les investissements stratégiques et d’introduire des améliorations techniques concernant ce Fonds et la plateforme européenne de conseil en investissement;

  standpunt inzake het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (codificatie);

  position sur la proposition modifiée de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à des droits de douane supplémentaires sur les importations de certains produits originaires des États‑Unis d’Amérique (texte codifié);

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst inzake luchtvervoer tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Verenigde Staten van Amerika anderzijds;

  position sur le projet de décision du Conseil concernant la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’accord de transport aérien entre la Communauté européenne et ses États membres, d’une part, et les États‑Unis d’Amérique, d’autre part;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat inzake de koppeling van hun regelingen voor de handel in broeikasgas‑emissierechten;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion de l’accord entre l’Union européenne et la Confédération suisse sur le couplage de leurs systèmes d’échange de quotas d’émission de gaz à effet de serre;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds;

  position sur le projet de décision du Conseil relatif à la conclusion, au nom de l’Union, de l’accord de partenariat et de coopération renforcée entre l’Union européenne et ses États membres, d’une part, et la République du Kazakhstan, d’autre part;

  niet‑wetgevingsontwerpresolutie over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds;

  résolution non législative sur le projet de décision du Conseil relatif à la conclusion, au nom de l’Union, de l’accord de partenariat et de coopération renforcée entre l’Union européenne et ses États membres, d’une part, et la République du Kazakhstan, d’autre part;

  resolutie over het verslag over het EU‑burgerschap 2017: versterking van de rechten van de burgers in een Unie van democratische verandering;

  résolution sur le rapport 2017 sur la citoyenneté de l’Union: renforcer les droits des citoyens dans une Union du changement démocratique;

  resolutie over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk;

  résolution sur l’état d’avancement des négociations avec le Royaume‑Uni;

  resolutie over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;

  résolution sur le rapport annuel sur la mise en œuvre de la politique de sécurité et de défense commune;

  resolutie over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld 2016 en het beleid van de Europese Unie ter zake;

  résolution sur le rapport annuel 2016 sur les droits de l’homme et la démocratie dans le monde et sur la politique de l’Union européenne en la matière;

  resolutie over Cambodja: naar aanleiding van de ontbinding van de CNRP‑partij;

  résolution sur le Cambodge, en particulier la dissolution du parti du salut national du Cambodge (PSNC);

  resolutie over de situatie in Afghanistan;

  résolution sur la situation en Afghanistan;

  resolutie over de situatie van de Rohingya;

  résolution sur la situation du peuple Rohingya;

  resolutie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie;

  résolution sur la mise en application de la directive 2011/93/UE du Parlement européen et du Conseil du 13 décembre 2011 relative à la lutte contre les abus sexuels et l’exploitation sexuelle des enfants; ainsi que la pédopornographie;

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 11 tot 14 december 2017.

adopté au cours de la période de session du 11 au 14 décembre 2017.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.