6‑33

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2017‑2018

Plenaire vergaderingen

Dinsdag 10 oktober 2017

Openingsvergadering

6‑33

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2017‑2018

Séances plénières

Mardi 10 octobre 2017

Séance d’ouverture

Handelingen

Annales

Inhoudsopgave

Sommaire

Opening van de gewone zitting 2017‑2018. 3

Benoeming van het Bureau. 3

Wijziging van de agenda. 6

Ontwerp tot herziening van artikel 12 van de Grondwet (Stuk 6‑363) 7

Voorstel tot herziening van artikel 12, derde lid, van de Grondwet, om de Europese rechtspraak in verband met de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor na te leven (van mevrouw Martine Taelman; Stuk 6‑6) 7

Herziening van artikel 12, derde lid, van de Grondwet, om de Europese rechtspraak in verband met de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor na te leven Voorstel tot herziening van artikel 12 van de Grondwet, teneinde een verlenging van de aanhoudingstermijn tot achtenveertig uren mogelijk te maken (van de dames Cécile Thibaut en Petra De Sutter; Stuk 6‑268) 7

Algemene bespreking. 7

Bespreking van het enig artikel 26

Voorstel van resolutie voor een evenredige tewerkstelling van personen met een handicap in de reguliere arbeidsmarkt (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑319) 26

Bespreking. 26

Inoverwegingneming van voorstellen. 43

Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) 44

Gezamenlijke Parlementaire Controlegroep (GPC) inzake Europol 44

Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa. 44

Samenstelling van commissies. 44

Bureaus van de vaste commissies. 45

Stemmingen. 45

Ontwerp tot herziening van artikel 12 van de Grondwet (Stuk 6‑363/1) 45

Voorstel van resolutie voor een evenredige tewerkstelling van personen met een handicap in de reguliere arbeidsmarkt (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑319) 45

Brussels Hoofdstedelijk Parlement 46

Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement 46

Waals Parlement 46

Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie. 46

Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. 46

Parlement van de Franse Gemeenschap. 46

Vlaams Parlement 46

Regeling van de werkzaamheden. 47

Berichten van verhindering. 47

Bijlage. 47

Naamstemmingen. 47

In overweging genomen voorstel 48

Ontslag en benoeming van regeringsleden. 48

Uitvoering besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. 48

Resolutie aangenomen door het parlement van de Duitstalige Gemeenschap. 48

Grondwettelijk Hof – Arresten. 49

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen. 49

Grondwettelijk Hof – Beroepen. 50

Hof van Cassatie. 51

Rechtbank van eerste aanleg. 51

Autoriteit voor financiële diensten en markten (FSMA) 52

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. 52

Belgisch Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek. 52

Bureau voor Normalisatie. 52

Kansspelcommissie. 53

Europees Parlement 53

 

Ouverture de la session ordinaire 2017‑2018. 3

Nomination du Bureau. 3

Modification de l’ordre du jour 6

Projet de révision de l’article 12 de la Constitution (Doc. 6‑363) 7

Proposition de révision de l’article 12, alinéa 3, de la Constitution, afin de respecter la jurisprudence européenne en ce qui concerne l’assistance d’un avocat dès la première audition (de Mme Martine Taelman; Doc. 6‑6) 7

Révision de l’article 12, alinéa 3, de la Constitution, afin de respecter la jurisprudence européenne en ce qui concerne l’assistance d’un avocat dès la première audition Proposition de révision de l’article 12 de la Constitution en vue de permettre la prolongation du délai d’arrestation à quarante‑huit heures (de Mmes Cécile Thibaut et Petra De Sutter; Doc. 6‑268) 7

Discussion générale. 7

Discussion de l’article unique. 26

Proposition de résolution relative à une mise à l’emploi proportionnelle des personnes handicapées sur le marché du travail régulier (de Mme Sabine de Bethune et consorts; Doc. 6‑319) 26

Discussion. 26

Prise en considération de propositions. 43

Assemblée parlementaire de l’Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe (OSCE) 44

Groupe de contrôle parlementaire conjoint spécialisé pour Europol 44

Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe. 44

Composition de commissions. 44

Bureaux des commissions permanentes. 45

Votes. 45

Projet de révision de l’article 12 de la Constitution (Doc. 6‑363/1) 45

Proposition de résolution relative à une mise à l’emploi proportionnelle des personnes en situation de handicap sur le marché du travail régulier (de Mme Sabine de Bethune et consorts; Doc. 6‑319) 45

Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale. 46

Assemblée réunie de la Commission communautaire commune du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale. 46

Parlement wallon. 46

Assemblée de la Commission communautaire française. 46

Assemblée de la Commission communautaire flamande. 46

Parlement de la Communauté française. 46

Parlement flamand. 46

Ordre des travaux. 47

Excusés. 47

Annexe. 47

Votes nominatifs. 47

Proposition prise en considération. 48

Démission et nomination de membres du gouvernement 48

Exécution décisions du Conseil de sécurité des Nations unies. 48

Résolution adapté par le parlement de la Communauté germanophone. 48

Cour constitutionnelle – Arrêts. 49

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles. 49

Cour constitutionnelle – Recours. 50

Cour de cassation. 51

Tribunal de première instance. 51

Autorité des services et marchés financiers (FSMA) 52

Conseil central de l’économie. 52

Comité consultatif de Bioéthique de Belgique. 52

Bureau de Normalisation. 52

Commission des jeux de hasard. 53

Parlement européen. 53

 

Voorzitster: mevrouw de Bethune

(De vergadering wordt geopend om 15.00 uur.)

Présidence de Mme de Bethune

(La séance est ouverte à 15 h 00.)

Opening van de gewone zitting 2017‑2018

Ouverture de la session ordinaire 2017‑2018

De voorzitster. – Ik verzoek mevrouw Anne Lambelin en de heer Jean‑Jacques De Gucht, die als jongste leden van de vergadering met mij het voorlopig Bureau vormen, naast mij plaats te nemen.

Mme la présidente. – Je prie Mme Anne Lambelin et M. Jean‑Jacques De Gucht qui, en tant que plus jeunes membres de l’assemblée, forment avec moi le Bureau provisoire, de prendre place à mes côtés.

De Senaat komt heden van rechtswege bijeen overeenkomstig artikel 44 van de Grondwet.

Le Sénat se réunit aujourd’hui de plein droit, en vertu de l’article 44 de la Constitution.

Ik verklaar de gewone zitting 2017‑2018 voor geopend.

Je déclare ouverte la session ordinaire 2017‑2018.

Benoeming van het Bureau

Nomination du Bureau

De voorzitster. – Aan de orde is de benoeming van het Vast Bureau.

Mme la présidente. – L’ordre du jour appelle la nomination du Bureau définitif.

Ik breng in herinnering dat, overeenkomstig artikel 7 van ons reglement, de Senaat overgaat tot de benoeming van een voorzitter, van een eerste ondervoorzitter, van een tweede ondervoorzitter en van twee bureauleden, die achtereenvolgens worden benoemd bij afzonderlijke verkiezingen.

Je vous rappelle que, conformément à l’article 7 de notre règlement, le Sénat procède à la nomination d’un président, d’un premier vice‑président, d’un deuxième vice‑président et de deux membres du Bureau, nommés successivement par des scrutins distincts.

Volgens de bepalingen van artikel 8 van het reglement wordt de voorzitter slechts verkozen verklaard indien hij de volstrekte meerderheid der stemmen van de aanwezige leden behaalt.

Suivant les dispositions de l’article 8 du règlement, le président n’est proclamé élu que s’il obtient la majorité absolue des suffrages des membres présents.

Overeenkomstig datzelfde artikel geschieden al deze benoemingen met inachtneming van de in artikel 77 van het reglement bepaalde evenredige vertegenwoordiging van de fracties, in overeenstemming met artikel 75.

Selon ce même article, ces nominations se font dans le cadre de la représentation proportionnelle des groupes politiques, définie à l’article 77 du règlement, conformément à l’article 75.

Wij gaan eerst over tot de verkiezing van de voorzitter.

Nous procédons d’abord à l’élection du président.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Ik draag de kandidatuur voor van mevrouw Christine Defraigne.

Mme Anne Barzin (MR). – Je propose la candidature de Mme Christine Defraigne.

De voorzitster. – Heeft iemand bezwaar tegen het voorstel van mevrouw Barzin?

Mme la présidente. – Y a‑t‑il une opposition à la proposition de Mme Barzin?

Daar er geen andere kandidatuur is, verklaar ik mevrouw Christine Defraigne verkozen tot voorzitster van de Senaat.

Puisqu’il n’y a pas d’autre candidature, je proclame élue Mme Christine Defraigne comme présidente du Sénat.

Wij gaan nu over tot de verkiezing van de andere leden van het Bureau.

Nous procédons maintenant à l’élection des autres membres du Bureau.

Mevrouw Annick De Ridder (N‑VA). – Ik stel de herverkiezing voor van het vorige Bureau. Dat wil zeggen de heer Vanlouwe, mevrouw Zrihen, mevrouw Maes en mevrouw de Bethune.

Mme Annick De Ridder (N‑VA). – Je propose la reconduction du Bureau et donc la désignation de M. Vanlouwe et de Mmes Zrihen, Maes et de Bethune.

De voorzitster. – Heeft iemand bezwaar tegen het voorstel van mevrouw De Ridder?

Mme la présidente. – Y a‑t‑il une opposition à la proposition de Mme De Ridder?

Daar er geen bezwaar is tegen het voorstel van mevrouw De Ridder, verklaar ik verkozen tot:

  eerste ondervoorzitter: de heer Karl Vanlouwe;

  tweede ondervoorzitster: mevrouw Olga Zrihen;

  bureauleden: mevrouw Sabine de Bethune en mevrouw Lieve Maes.

Puisqu’il n’y a pas d’opposition à la proposition de Mme De Ridder, je proclame élus:

  premier vice‑président: M. Karl Vanlouwe;

  deuxième vice‑présidente: Mme Olga Zrihen;

  membres du bureau: Mme Sabine de Bethune et Mme Lieve Maes.

Hiermee is het Bureau samengesteld. Ik dank de jongste twee leden van onze Vergadering, die zo welwillend geweest zijn mij bij te staan in hun hoedanigheid van leden van het voorlopig Bureau.

Le Bureau est ainsi constitué. Je remercie les deux membres les plus jeunes de notre Assemblée qui ont bien voulu m’assister en qualité de membres du Bureau provisoire.

Ik verzoek mevrouw Defraigne haar plaats als voorzitster in te nemen.

J’invite Mme Defraigne à venir prendre place en tant que présidente.

(Voorzitster: mevrouw Christine Defraigne.)

(Mme Christine Defraigne, présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

(Algemeen applaus)

(Applaudissements sur tous les bancs)

De voorzitster. – Beste collega’s, ik dank u voor het hernieuwde vertrouwen.

Mme la présidente. – Chers collègues, je vous remercie pour votre confiance renouvelée.

Te midden van het hectische maatschappelijke en politieke leven biedt de start van een nieuw parlementair zittingsjaar even een oase voor reflectie. Een korte rustpauze om terug te blikken en vooruit te kijken.

L’ouverture d’une session parlementaire est l’occasion de suspendre, l’espace d’un instant, le rythme trépidant de la vie politique et sociale, de prendre le temps d’une réflexion rétrospective et prospective.

Het politieke leven bood tijdens het voorbije jaar een woelige, soms zelfs onstuimige aanblik, zowel in binnen- als buitenland. De zware naschokken van het brexitreferendum, van de verkiezing van Trump in de Verenigde Staten en van het Catalaanse referendum zijn hierbij slechts uitschieters. In vele westerse democratieën gaat de gevestigde politieke orde aan het schuiven. De kiezers, de burgers, schudden de kaarten van de macht opnieuw. Nieuwe partijen duiken pijlsnel op vanuit het schijnbare niets. In landen waarin sedert decennia twee of drie grote partijen het partijlandschap domineerden, dingen nu een veelheid van partijtjes en politieke bewegingen naar de gunst van de kiezer. Stabiliteit, lange tijd een hoofdkenmerk van de westerse democratieën, gaat snel over in onvoorspelbaarheid.

Au cours de l’année écoulée, les événements politiques ont été houleux et parfois même très orageux, tant dans notre pays qu’à l’étranger. Les puissantes ondes de choc déclenchées par le référendum sur le Brexit, par l’élection de Trump aux États‑Unis, puis par le référendum catalan, ne sont pas les seuls mouvements observés sur le sismographe. Dans de nombreuses démocraties occidentales, le centre de gravité de l’ordre politique établi est en train de bouger. Les électeurs, les citoyens, redistribuent les cartes du pouvoir. De nouveaux partis, qui semblent sortis du néant, apparaissent à une vitesse fulgurante. Dans des pays où le paysage politique était dominé depuis des décennies par deux, trois ou quatre grands partis, une multitude de micro‑partis et de mouvements politiques se disputent à présent les faveurs, sinon des électeurs, en tout cas des sondés. La stabilité, qui a longtemps été une caractéristique fondamentale des démocraties occidentales, cède de plus en plus le pas à l’imprévisibilité.

Het is een intrigerende evolutie. Maar wat is de motor ervan? Het is altijd moeilijk om te peilen naar de precieze drijfveren van kiezers, van burgers. Velen verwijzen naar de invloed van tendensen die ontglippen aan de greep van de staten en dus ook aan de nationale politiek, zoals globalisering, migratie, klimaatwijziging en terrorisme. De kiezers, zo houdt deze analyse voor, zijn ontgoocheld in de onmacht van nationale politici om daarop vat te krijgen. Ontgoocheling die soms overgaat in regelrechte onvrede. We leven in een “age of anger”, schrijft het Amerikaanse weekblad Time. Een tijd van woede. Bovendien worden die onvrede en dat onbehagen door het internet en de sociale media snel verspreid en niet zelden ook versterkt. De nuance die zo essentieel is in een zindelijk politiek debat, krijgt het alsmaar moeilijker.

Cette évolution est interpellante. Mais quel en est le moteur? Sonder les motivations profondes des électeurs, des citoyens n’est pas toujours simple. De nombreux observateurs évoquent l’influence de plusieurs tendances qui échappent à l’emprise des États et donc aussi à la politique nationale, comme la globalisation, les migrations, le changement climatique et le terrorisme. Les électeurs seraient ainsi déçus de l’impuissance de leurs responsables politiques à agir sur ces phénomènes. Une déception qui se mue parfois en un franc mécontentement. D’ailleurs, si l’on en croit l’hebdomadaire américain Time, nous vivons un «age of anger». L’époque de la colère. Ce mécontentement et ce malaise se répandent rapidement et sont souvent amplifiés par internet et les médias sociaux. Le sens de la nuance, pourtant si essentiel, semble déserter de plus en plus le débat politique.

Helaas heeft de kloof tussen de publieke opinie en de politieke wereld zich in ons land tijdens het afgelopen jaar nog uitgediept. Op verschillende beleidsniveaus zijn praktijken aan het licht gekomen die de toets aan de ethische normen niet doorstaan. Dat leidt tot nog meer ontgoocheling en verontwaardiging, niet alleen bij de publieke opinie maar ook bij de politieke mandatarissen zelf. Politiek engagement staat of valt met de geloofwaardigheid en de integriteit van de politicus. Een politiek ambt betrekt zijn bestaansrecht enkel en alleen uit de res publica, uit het ijveren voor de publieke zaak. Het is niet toevallig dat, van de twaalf thema’s waarrond de tentoonstelling SUPERDEMOCRATIE is opgebouwd, uitgerekend het thema res publica aan bod komt in de plenaire vergaderzaal van deze Senaat. Zoals het hier naast mij op het informatiebord geschreven staat, moet de publieke zaak, de res publica, de belangrijkste zorg zijn van elk gezag. Elk parlement, elke politicus moet duidelijk stelling nemen tegen belangenvermenging en tegen gebrek aan transparantie. Het was Dante Alighieri die schreef dat de heetste plaatsen in de hel worden gereserveerd voor hen die, in een periode van morele crisis, hun neutraliteit blijven behouden.

Malheureusement, dans notre pays, le fossé entre l’opinion publique et le monde politique n’a fait que se creuser davantage au cours de l’année écoulée. À différents niveaux de pouvoir, des pratiques contraires à l’éthique ont été mises au jour, et cela ne fait qu’exacerber la déception et l’indignation non seulement de l’opinion publique mais aussi des mandataires publics eux‑mêmes. L’engagement politique repose sur la crédibilité et l’intégrité du responsable politique. La fonction politique trouve sa seule et unique raison d’être dans la res publica, la gestion de la chose publique. Ce n’est pas un hasard si, des douze thèmes de l’exposition SUPERDÉMOCRATIE, c’est précisément celui de la res publica qui est abordé dans cet hémicycle. Comme on peut le lire sur le panneau d’information qui se trouve près de moi, la res publica doit être la principale préoccupation de toute autorité. Tout parlement, tout responsable politique doit prendre clairement position contre les confusions d’intérêts et les manques de transparence. Dante Alighieri n’écrivait‑il pas qu’en enfer, les places les plus brûlantes sont réservées à ceux qui, en période de crise morale, maintiennent leur neutralité?

Binnen de Belgische structuren neemt de Senaat een deel van die opdracht op zich. De informatieverslagen over klimaat, mobiliteit, radicalisering en mHealth getuigen daarvan. In de komende weken buigen onze commissies zich over het beleid ten gunste van zelfstandige ondernemers en kmo’s, over de bestrijding van kunstroof en over hormoon verstorende stoffen in consumptiegoederen. Het zijn complexe vraagstukken die dwars doorheen de intra‑Belgische bevoegdheidsverdeling snijden.

Telle est l’une des missions dévolues au Sénat au sein des structures politiques belges. Les rapports d’information sur le climat, la mobilité, la radicalisation et la santé mobile en sont la concrétisation. Dans les semaines à venir, nos commissions se pencheront sur les mesures politiques en faveur des indépendants et des PME, la lutte contre le vol d’œuvres d’art et les perturbateurs endocriniens présents dans les produits de consommation, autant de problèmes complexes qui relèvent de la compétence des différents niveaux de pouvoir de notre pays.

Ook andere grote maatschappelijke uitdagingen vergen overleg en coördinatie. Ik denk bijvoorbeeld aan de energiebevoorrading, waarvoor zowel de Staat als de gewesten verantwoordelijk zijn. Ik denk bijvoorbeeld ook aan datgene wat velen een stille massamoordenaar noemen, het fijnstof. Dit raakt rechtstreeks aan de gewestbevoegdheden inzake verkeer, leefmilieu en ruimtelijke ordening, maar ook aan de gemeenschapsbevoegdheid inzake preventieve gezondheidszorg en aan federale bevoegdheden, zoals de technische normen voor voertuigen.

Nous avons aussi devant nous d’autres défis sociétaux majeurs qui nécessitent une approche concertée et coordonnée. L’approvisionnement en énergie, qui relève de la compétence de l’État fédéral et des Régions, est une de ces matières. Je pense aussi aux particules fines, que beaucoup qualifient de «tueur de masse» silencieux. Tous ces problèmes touchent aux compétences régionales en matière de circulation, d’environnement et d’aménagement du territoire mais aussi aux compétences communautaires en matière de soins de santé préventifs et aux compétences fédérales relatives aux normes techniques des véhicules.

Ik denk bijvoorbeeld ook aan de impact van de zesde staatshervorming op het strafrechtelijk beleid. Het College van procureurs‑generaal moet er voortaan voor zorgen dat een gedifferentieerd strafrechtelijk beleid mogelijk wordt, een beleid dat verschilt van deelstaat tot deelstaat. Anderzijds moet dat beleid blijven beantwoorden aan de kwaliteitsvereisten van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.

L’impact de la sixième réforme de l’État sur la politique criminelle devra également être examiné. Le Collège des procureurs généraux doit désormais aussi assurer un rôle consultatif en matière de politique criminelle à l’égard des entités fédérées. Il devra veiller à ce qu’une politique criminelle différenciée, qui diffère d’une entité fédérée à l’autre, puisse être menée. Cette différenciation devra aussi satisfaire aux exigences de sécurité juridique et d’égalité juridique.

De Senaat heeft ook een institutionele rol.

Notre Sénat est appelé à jouer un rôle au niveau institutionnel.

Een maand geleden brachten we een advies uit over een belangenconflict. Het betrof het conflict tussen de Raad van de Franse Gemeenschapscommissie en de Kamer over de harmonisering van het in aanmerking nemen van studieperioden voor de berekening van het pensioen. Dat was geen eenvoudige oefening voor de Senaat. Maar de tussenkomst van de Senaat had minstens de verdienste dat alle protagonisten van het conflict rond één tafel werden gebracht. De tussenkomst van de Senaat heeft ook steeds het voordeel dat vertegenwoordigers van alle assemblees van dit land aan het debat kunnen bijdragen.

Il y a un mois, notre assemblée a rendu un avis sur un conflit d’intérêts entre le Conseil de la Commission communautaire française et la Chambre à propos de l’harmonisation de la prise en compte des périodes d’études pour le calcul de la pension. Ce ne fut pas un exercice facile pour le Sénat, mais son intervention a eu au moins le mérite de réunir tous les protagonistes du conflit autour de la table. L’intervention du Sénat a aussi l’avantage de permettre à des représentants de toutes les assemblées du pays de contribuer au débat.

Toch rijst de vraag of deze procedure niet aan evaluatie of minstens enkele verduidelijkingen toe is. De vertegenwoordigers van de betrokken assemblees hebben daarom gevraagd. Wij zullen ter zake voorstellen doen, in het bijzonder in het bijzonder in het kader van de vergadering van de parlementsvoorzitters.

Een ander groeiend institutioneel vraagstuk betreft de Raad van State. De afdeling wetgeving van de Raad is de grondwettelijke raadgever van al onze parlementen en regeringen. Maar het blijkt dat zij stilaan meer vragen stellen dan de Raad nog naar behoren kan beantwoorden. Die toenemende bevraging is een onvermijdelijk gevolg van onze staatshervormingen. De overbelasting waarmee de afdeling wetgeving te maken krijgt, treft al onze deelstaten. Het treft hen in het hart van hun producten, in de kwaliteit van de decreten, ordonnanties en besluiten, maar op federaal vlak ook van de wetten. Hoe moeten wij daarmee omgaan? Moet de adviesprocedure worden aangepast? Moet het interfederale karakter van de afdeling wetgeving sterker tot uiting komen? Is het, zeventig jaar na de oprichting van de Raad, nog steeds raadzaam om het hoogste administratieve rechtscollege van dit land en de raadgever van alle parlementen en regeringen in één instelling te bundelen? Ik verwijs hier naar artikel 160 van de Grondwet.

Cela étant, chers collègues, je pense que nous devrons évaluer cette procédure ou, tout au moins, la clarifier. C’est un souhait des représentants des assemblées concernées et nous mettrons à cet effet des propositions sur la table, notamment dans le cadre de la réunion des présidents d’assemblée.

Une autre question institutionnelle de plus en plus prégnante concerne le Conseil d’État. La section de législation du Conseil d’État est le conseiller constitutionnel de tous les parlements et gouvernements de notre pays. Toutefois, le nombre de questions adressées au Conseil dépasse le volume qu’il est en mesure de traiter adéquatement. C’est évidemment l’une des conséquences inévitables des réformes de l’État successives. La surcharge de travail occasionnée pour la section de législation concerne toutes nos entités fédérées. Elle les affecte dans leur core business, dans la qualité des décrets, ordonnances et arrêtés qui sont adoptés, mais aussi, s’agissant du fédéral, dans la qualité des lois. Nous devons réfléchir ensemble à cette évolution. Faut‑il adapter la procédure de consultation? Faut‑il mettre davantage en exergue le caractère interfédéral de la section de législation? On peut aujourd’hui se demander si, septante ans après la création du Conseil d’État, il est toujours opportun de fusionner dans une seule institution la plus haute juridiction administrative du pays et le conseiller de l’ensemble de ses parlements et gouvernements. Voilà une réflexion qui concerne l’article 160 de la Constitution.

Ik weet ook dat er werd geopteerd voor rust op het institutionele speelveld, om de schokgolven van de zesde staatshervorming de kans te geven rustig uit te deinen. Maar wanneer de institutionele vragen te knellend worden, zal de Senaat zich erover moeten buigen. Dan zal zijn politieke gewicht sterk toenemen. Dan zal hij zijn troeven, zoals zijn samenstelling, met vertegenwoordigers van alle componenten van het Belgische staatsbestel ten volle kunnen uitspelen. Evenals zijn aloude debatcultuur, die steunt op expertise en zin voor consensus.

Je n’ignore pas non plus que l’option d’une trêve institutionnelle a été privilégiée, afin de permettre aux ondes de la sixième réforme de l’État d’être amorties en douceur. Mais lorsque les questions institutionnelles redeviendront trop pressantes, le Sénat devra s’y atteler, et son importance politique s’en trouvera considérablement renforcée. Il pourra alors déployer pleinement ses atouts. Songeons par exemple au fait qu’il est composé de représentants de toutes les composantes du système institutionnel belge ou encore à la culture du débat à laquelle il est rompu, et qui s’appuie sur une expertise et le sens du consensus.

Er is veel werk aan de winkel. Ik stel voor dat we meteen aan de slag gaan, want ondanks de institutionele standstill wacht ons vandaag naast een voorstel van resolutie een belangrijke herziening van de Grondwet. Ik ben niet zeker dat het de laatste grondwetswijziging van deze regeerperiode zal zijn.

Chers collègues, nous avons du pain sur la planche. Je vous propose de nous mettre d’ores et déjà au travail car malgré le standstill institutionnel, nous avons à traiter aujourd’hui, outre une proposition de résolution, une importante révision de la Constitution et je ne suis pas sûre qu’il s’agira de la dernière révision constitutionnelle sous cette législature.

Wijziging van de agenda

Modification de l’ordre du jour

De voorzitster. – De agenda zoals vastgesteld door het Bureau werd rondgestuurd.

Ik stel voor aan de agenda de inoverwegingneming van een voorstel van resolutie toe te voegen.

Mme la présidente. – L’ordre du jour établi par le Bureau a été communiqué aux sénateurs.

Je vous propose d’y ajouter la prise en considération d’une proposition de résolution.

(Instemming)

(Assentiment)

Ontwerp tot herziening van artikel 12 van de Grondwet (Stuk 6‑363)

Projet de révision de l’article 12 de la Constitution (Doc. 6‑363)

Voorstel tot herziening van artikel 12, derde lid, van de Grondwet, om de Europese rechtspraak in verband met de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor na te leven (van mevrouw Martine Taelman; Stuk 6‑6)

Proposition de révision de l’article 12, alinéa 3, de la Constitution, afin de respecter la jurisprudence européenne en ce qui concerne l’assistance d’un avocat dès la première audition (de Mme Martine Taelman; Doc. 6‑6)

Herziening van artikel 12, derde lid, van de Grondwet, om de Europese rechtspraak in verband met de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor na te leven
Voorstel tot herziening van artikel 12 van de Grondwet, teneinde een verlenging van de aanhoudingstermijn tot achtenveertig uren mogelijk te maken (van de dames Cécile Thibaut en Petra De Sutter; Stuk 6‑268)

Révision de l’article 12, alinéa 3, de la Constitution, afin de respecter la jurisprudence européenne en ce qui concerne l’assistance d’un avocat dès la première audition
Proposition de révision de l’article 12 de la Constitution en vue de permettre la prolongation du délai d’arrestation à quarante‑huit heures (de Mmes Cécile Thibaut et Petra De Sutter; Doc. 6‑268)

Algemene bespreking

Discussion générale

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Mevrouw de voorzitster, kunt u ons zeggen of de minister van Justitie aanwezig zal zijn of zich zal laten vertegenwoordigen? Deze grondwetsherziening is een belangrijk onderwerp, dat volgens mij de aanwezigheid van een minister vereist.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Madame la Présidente, pourriez‑vous nous dire si le ministre de la Justice sera présent ou s’il sera représenté? Cette révision de la Constitution est, en effet, une matière importante et la présence du ministre me semble nécessaire.

De voorzitster. – Mevrouw Thibaut, uw vraag is zeer pertinent en uw wens wordt ingewilligd aangezien de minister eraan komt.

Ik geef het woord aan de rapporteur, de heer Anciaux.

Mme la présidente. – Madame Thibaut, votre question est très pertinente et votre souhait se trouve exaucé puisque le ministre arrive.

Je cède à présent la parole au rapporteur, M. Anciaux.

De heer Bert Anciaux (sp.a), corapporteur. – Het voorliggende ontwerp tot herziening van de Grondwet werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend op 13 juli 2017. Het werd op 20 juli 2017 aangenomen met 128 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding en dezelfde dag aan de Senaat overgezonden.

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft het ontwerp besproken tijdens haar vergadering van 28 augustus 2017 in aanwezigheid van de minister van Justitie.

Het verslag werd op 2 oktober 2017 goedgekeurd.

Ik begin met de inleidende uiteenzetting door de minister van Justitie.

De huidige tekst van artikel 12, derde lid, bepaalt dat, buiten de gevallen van ontdekking op heterdaad, niemand kan worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen de vierentwintig uren te rekenen van de vrijheidsberoving. De termijn van vierentwintig uur wordt nu op achtenveertig uur gebracht. Deze wijziging van de Grondwet kan slechts in werking treden als ook de wet van 20 juli 1990 op de voorlopige hechtenis wordt aangepast. Ook in deze wet moet de termijn van vierentwintig uur op achtenveertig uur worden gebracht.

Het is de bedoeling de publicatie van de voorliggende grondwetswijziging uit te stellen tot de aanneming van het betreffende wetsvoorstel door de Kamer, wat eerstdaags zal gebeuren.

De tekst van artikel 12, derde lid, van de Grondwet, zoals aangenomen door de Kamer, luidt als volgt: “Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter dat uiterlijk binnen de achtenveertig uren te rekenen van de vrijheidsberoving moet worden betekend en uitsluitend tot voorlopige inhechtenisneming kan strekken.”

Het gaat hier om de procedure in strafzaken, dus nadat er aanwijzingen zijn dat er strafbare feiten zijn gepleegd. Artikel 12, tweede lid, bepaalt immers dat niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.

De minister schetste ook de geschiedenis en betekenis van de voorgestelde herziening van artikel 12, derde lid, van de Grondwet.

De vrijheidsberoving van een verdachte van strafbare feiten mag niet langer dan achtenveertig uur duren, tenzij een rechter tussenkomt met een schriftelijk gemotiveerd bevel tot “echte” aanhouding.

Er is slechts één uitzondering, namelijk bij ontdekking op heterdaad. In dat geval kan immers elke burger, elke niet‑politieman of wie dan ook, iemand arresteren en zo snel mogelijk aangifte doen van deze arrestatie en het misdrijf aan de politie. Enkel in dat geval begint de termijn van achtenveertig uur te lopen niet vanaf de vrijheidsberoving, maar wel vanaf de aangifte.

Het schriftelijk gemotiveerde bevel moet een daadwerkelijk bevel tot aanhouding in voorlopige hechtenis zijn, met andere woorden, de rechter mag zijn bevoegdheid niet meer beperken tot een loutere verlenging van die voorafgaande termijn van achtenveertig uur waarbinnen politie en openbaar ministerie verder kunnen ageren of het onderzoek voeren.

In de rechtspraktijk betekent het bevel tot aanhouding dat de verdachte in voorlopige hechtenis in de gevangenis gaat of dat elektronisch toezicht wordt opgelegd.

Het is voor een persoon en zijn verdere toekomst minder bezwarend om even in de politiecel te verblijven dan in een gevangeniscel. Daarom leek de verlenging van de termijn van vierentwintig uur naar achtenveertig uur een mooi compromis. In sommige landen kan men zelfs zesennegentig uur of langer in een politiecel verblijven, aldus de minister.

Zolang geen rechter geadieerd is voor het bevel tot aanhouding, kan het openbaar ministerie nog steeds op eigen initiatief de verdachte vrijlaten en de zaak verder in het kader van een opsporingsbevel behandelen, zonder gerechtelijk onderzoek en voorlopige hechtenis.

De minister besluit dat de voorgestelde tekst van artikel 12, derde lid, duidelijk is. Binnen achtenveertig uur moet de rechter tussenkomen met een bevel tot aanhouding in voorlopige hechtenis; de termijn van achtenveertig uur kan as such niet verlengd worden en er is overeenstemming met de rechtspraktijk en de Belgische wetgeving.

De minister stipt ten slotte aan dat de voorgestelde tekst niet enkel een aanpassing inhoudt ten gevolge van de zaak Salduz en de bijbehorende regelgeving, maar ook noodzakelijk blijkt in het kader van de aanpak van het terrorisme. Indien meerdere personen tegelijkertijd van hun vrijheid worden beroofd en moeten worden beoordeeld door eenzelfde onderzoeksrechter, is de termijn van vierentwintig uur erg kort. Bovendien wijst de praktijk uit dat de ware termijn zelfs beperkt is tot twaalf of dertien uur. De personen worden immers eerst door de politie verhoord en slechts daarna kan de onderzoeksrechter met het onderzoek beginnen. Het risico bestaat dat men enerzijds personen te snel weer vrijlaat of anderzijds dat men personen te snel naar de gevangenis stuurt. In een rechtsstaat mag men dit risico niet lopen.

Bovendien zal in de geplande wijziging van de wet op de voorlopige hechtenis een evaluatieverplichting worden opgelegd aan de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken om te controleren dat er geen misbruiken zijn.

De minister vreest dus geen systematisch misbruik van de termijn van achtenveertig uur. Het is belangrijk dat de onderzoeksrechter in ingewikkelde zaken de nodige tijd kan spenderen om een juiste beslissing te nemen.

Deze termijn blijkt bovendien zeer redelijk te zijn, gelet op de wetgeving in de ons omringende landen, en gaat dus niet in tegen een redelijke interpretatie van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Mijn collega‑rapporteur zal de bespreking in de commissie toelichten.

In overleg met de Kamer van volksvertegenwoordigers worden in de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 12, derde lid, bij wijze van tekstcorrectie zonder enige inhoudelijke impact, de woorden “binnen de achtenveertig uren” vervangen door de woorden “binnen achtenveertig uren”. Het lidwoord “de” valt dus weg en dat lijkt me correct.

M. Bert Anciaux (sp.a), corapporteur. – Le projet de révision de la Constitution qui fait l’objet du présent rapport a été déposé à la Chambre des représentants le 13 juillet 2017. Il a été adopté le 20 juillet 2017 par 128 voix contre 12 et une abstention, et transmis au Sénat le même jour.

La commission des Affaires institutionnelles a examiné le projet lors de sa réunion du 28 août 2017 en présence du ministre de la Justice.

Le rapport a été approuvé le 2 octobre 2017.

Je commencerai par l’exposé introductif du ministre de la Justice.

Le texte actuel de l’article 12, alinéa 3, dispose que, hors le cas de flagrant délit, nul ne peut être arrêté qu’en vertu de l’ordonnance motivée du juge, qui doit être signifiée au moment de l’arrestation, ou au plus tard dans les vingt‑quatre heures de la privation de liberté. Le délai de vingt‑quatre heures est désormais porté à quarante‑huit heures. Cette modification de la Constitution ne peut entrer en vigueur que si la loi du 20 juillet 1990 relative à la détention préventive est, elle aussi, adaptée. Le délai de vingt‑quatre heures doit aussi y être porté à quarante‑huit heures.

L’objectif est de différer la publication de la révision de la Constitution à l’examen jusqu’à ce que la Chambre ait adopté la proposition de loi en question, ce qui aura lieu prochainement.

Le texte de l’article 12, alinéa 3, de la Constitution tel qu’adopté par la Chambre, est libellé comme suit: «Hors le cas de flagrant délit, nul ne peut être arrêté qu’en vertu d’une ordonnance motivée du juge qui doit être signifiée au plus tard dans les quarante‑huit heures de la privation de liberté et ne peut emporter qu’une mise en détention préventive».

Il s’agit ici de la procédure pénale, enclenchée à la suite d’indices selon lesquels des faits punissables ont été commis. L’article 12, alinéa 2, dispose en effet que nul ne peut être poursuivi que dans les cas prévus par la loi, et dans la forme qu’elle prescrit.

Le ministre retrace également l’historique et le sens de la proposition de révision de l’article 12, alinéa 3, de la Constitution.

La privation de liberté d’une personne suspectée de faits punissables ne peut dépasser quarante‑huit heures, à moins qu’un juge n’intervienne avec un «vrai» mandat d’arrêt motivé par écrit.

Il n’existe qu’une seule exception, à savoir en cas de flagrant délit. Dans ce cas, tout citoyen, non‑policier ou toute autre personne peut arrêter quelqu’un et dénoncer dans les plus brefs délais cette arrestation et le délit à la police. C’est seulement dans ce cas que le délai de quarante‑huit heures commence à courir non pas à partir de la privation de liberté, mais à partir de la dénonciation.

L’ordonnance motivée par écrit doit être un véritable mandat d’arrêt en détention préventive. En d’autres termes, le juge ne peut plus limiter sa compétence à une simple prolongation du délai préalable de quarante‑huit heures dans lequel la police et le ministère public peuvent poursuivre l’action ou l’enquête.

Dans la pratique judiciaire, le mandat d’arrêt signifie que le suspect va être incarcéré en détention préventive ou sera soumis à une surveillance électronique.

Un bref séjour en cellule de police est moins lourd de conséquences pour une personne et son avenir qu’un séjour dans une cellule de prison. C’est pourquoi la prolongation du délai de vingt‑quatre à quarante‑huit heures semblait constituer un bon compromis. Dans certains pays, selon le ministre, on peut même rester en cellule de police durant nonante‑six heures, voire davantage.

Tant qu’aucun juge n’a été saisi pour délivrer le mandat d’arrêt, le ministère public peut encore libérer le suspect de sa propre initiative et donc poursuivre le traitement de l’affaire dans le cadre d’une information, sans instruction ni détention préventive.

Le ministre conclut que le texte de l’article 12, alinéa 3, proposé est clair. Le juge doit intervenir dans les quarante‑huit heures avec un mandat d’arrêt en détention préventive, le délai de quarante‑huit heures ne peut pas être prolongé en tant que tel et la procédure est conforme à la pratique judiciaire et aux lois belges.

Enfin, le ministre souligne que le texte proposé n’est pas seulement une adaptation consécutive à l’affaire Salduz et à la réglementation y afférente, mais s’avère aussi nécessaire dans le cadre de la lutte contre le terrorisme. Si plusieurs personnes sont privées de leur liberté en même temps et doivent être jugées par le même juge d’instruction, le délai de vingt‑quatre heures est très court. En outre, la pratique montre qu’en réalité, le délai est même limité à douze ou treize heures. En effet, les personnes sont d’abord entendues par la police et le juge d’instruction ne peut commencer l’enquête qu’ensuite. Le risque est que certaines personnes soient libérées trop rapidement ou soient, au contraire, envoyées trop rapidement en prison. Un État de droit ne peut pas prendre ce risque.

De plus, la modification projetée de la loi relative à la détention préventive prévoira une obligation d’évaluation par les ministres de la Justice et de l’Intérieur, qui devront vérifier l’absence d’abus.

Le ministre ne craint donc pas d’abus systématique du délai de quarante‑huit heures. Il importe que, dans les cas complexes, le juge d’instruction puisse avoir le temps de prendre la bonne décision.

En outre, ce délai s’avère très raisonnable, compte tenu de la législation en vigueur dans les pays voisins, et ne va donc pas à l’encontre d’une interprétation raisonnable de la Convention européenne des droits de l’homme.

Ma collègue corapporteuse vous exposera la partie des travaux consacrée à la discussion.

En concertation avec la Chambre des représentants, une correction de texte ne modifiant en rien le contenu est apportée au texte néerlandais de l’article 12, alinéa 3, proposé: les mots «binnen de achtenveertig uren» sont remplacés par les mots «binnen achtenveertig uren». L’article «de» est donc supprimé, ce qui me semble correct.

Mevrouw Anne Barzin (MR), corapporteur. – Collega Anciaux heeft de uiteenzetting door de minister tijdens de commissievergadering weergegeven. Ik zal verslag uitbrengen van de daaropvolgende algemene bespreking.

Mevrouw de voorzitter wenst in herinnering te brengen dat de commissie voor de Justitie van de Senaat in 2011 de hervorming van de Salduzwetgeving heeft besproken. Er is toen gebleken dat de vereisten van de Salduzprocedure en de aanhoudingstermijn van achtenveertig uur niet noodzakelijk met elkaar te verzoenen waren. Aangezien artikel 12 van de Grondwet op dat ogenblik niet voor herziening vatbaar was, werd een creatieve oplossing gevonden. De voorzitster vroeg of er reeds een evaluatie werd gemaakt van deze wetgeving. De heer Anciaux onderstreept het belang van artikel 12 in onze Grondwet. Spreker staat in principe huiverachtig tegenover elke vorm van verlenging van de aanhoudingstermijn, dat volgens hem een forse aantasting is van een van de basisprincipes van de rechtsstaat. Niettemin zal de heer Anciaux de voorgestelde herziening van de Grondwet steunen. De minister heeft twee goede redenen genoemd om dat te doen, met name de toepassing van de Salduzwetgeving en de terroristische aanslagen. De heer Anciaux hoopt echter dat deze verlenging zal leiden tot minder bevelen tot aanhouding door de onderzoeksrechter. Hij is ook bezorgd over de termijn waarbinnen de onderzoeksrechters de dossiers ontvangen. Belangrijk is volgens de heer Anciaux dat, nu de termijn van achtenveertig uur in de Grondwet wordt opgenomen, er geen andere uitzonderingen meer mogelijk zijn, behalve in geval van ontdekking op heterdaad.

De heer Wahl is verwonderd over het standpunt van de Orde van advocaten en de Liga voor mensenrechten. Hij is van mening dat de voorgestelde tekst best zo snel mogelijk in de praktijk wordt toegepast.

De heer Desquesnes beklemtoonde het subtiele evenwicht tussen de individuele vrijheden en de rechten van de verdediging, enerzijds, en het maatschappelijk belang, anderzijds. Hij verheugde zich over de helderheid van de ingediende tekst en was ervan overtuigd dat de doeltreffendheid van justitie er hiermee aanzienlijk op vooruitgaat. Hij wenste meer informatie over de evaluaties die moeten zorgen voor een correcte toepassing van de nieuwe termijn.

Mevrouw Thibaut merkte op dat haar fractie bezorgd is over de termijn waarbinnen de onderzoeksrechter zal worden geadieerd. Ze verwees ook naar haar wetsvoorstel.

Mevrouw De Ridder meende dat de verlenging van de termijn er in elk geval toe zal leiden dat de beslissingen worden genomen op grond van uitgebreider en grondiger onderzoek. Zij herinnerde eraan dat haar partij nog verder wilde gaan: een verlenging tot tweeënzeventig uren voor terreurdaden en tot achtenveertig uren voor andere misdrijven. Ze sloot zich aan bij de opmerking van de heer Wahl over de houding van de balies en drong erop aan dat dit dossier spoedig zou worden afgerond.

De heer Prévot meende ook dat dit zowel in juridisch als in symbolisch opzicht een fundamentele discussie is. Zijn fractie steunt het voorstel, maar hij wou weten welke termijn de minister voor ogen heeft voor de inwerkingtreding van de herziening en hij vroeg meer informatie over de maatregelen om misbruik te voorkomen.

De heer Vanackere verwees naar de vele Europese landen die al een minder krappe termijn dan België hanteren. De fractievoorzitter van de CD&V meende dat de extra tijd veel ergere situaties zal kunnen voorkomen.

Tot slot wenste de heer Vanackere enige verduidelijking met betrekking tot de zinsnede “behalve bij ontdekking op heterdaad” in de tekst.

De heer Anciaux wenste even in te gaan op het voorstel van de dames Thibaut en De Sutter, dat samen met het ontwerp wordt behandeld, om te beklemtonen dat het ontwerp geen waarborg biedt met betrekking tot het probleem dat een dossier slechts het zevenveertigste uur aan de onderzoeksrechter wordt voorgelegd.

Mevrouw Thibaut antwoordde dat het voor haar belangrijk is dat deze verlenging niet automatisch gebeurt en dat in het voorstel van haar fractie een voorzorgsmaatregel is opgenomen. De minister heeft de verschillende vragen beantwoord met betrekking tot de procedure en het tijdpad en verwees naar zijn inleidende uiteenzetting. Hij verduidelijkte dat hij ervoor zou zorgen dat de publicatie van de wijziging van de Grondwet niet zou plaatsvinden voor de stemming over de wet betreffende de voorlopige hechtenis in de Kamer.

De minister had graag de beide teksten rond 10 oktober kunnen afronden, om ze in het Belgisch Staatsblad van 15 oktober te kunnen publiceren.

Op de vraag over de aanhouding op heterdaad antwoordde de minister dat er sedert 1831 op dat vlak een soort gewoonterecht bestaat, dat in deze tekst wordt hernomen. De strijd tegen het terrorisme is een belangrijke reden om de Grondwet te herzien.

Verder gaf de minister een aantal verduidelijkingen op de bekommernissen van de heren Anciaux en Prévot en mevrouw Thibaut rond de vrees dat alles zal worden uitgesteld tot op het laatste moment. Onderzoeksrechters beschikken wel degelijk over het nodige gezag om te vermijden dat een parketmagistraat de laatste minuut met de verdachte aankomt. In het wetsvoorstel dat op 13 juli jongstleden in de Kamer werd ingediend is overigens in een dubbele evaluatie voorzien.

Een eerste evaluatie wordt toevertrouwd aan de minister van Justitie, die binnen drie jaar zal moeten rapporteren over het aantal gevallen waarin de termijn langer is geweest dan vierentwintig uur en waarom.

Ten tweede zal de minister van Binnenlandse Zaken binnen twee jaar een evaluatie moeten voorleggen betreffende het aantal cellen dat hij door de maatregel heeft kunnen vrijmaken en de investeringen die de langdurige vasthouding in een politiecel met zich hebben meegebracht.

Het ontwerp werd aangenomen met 13 stemmen tegen 1 stem.

Mme Anne Barzin (MR), corapporteuse. – Notre collègue Bert Anciaux est revenu sur l’exposé de M. le ministre lors de notre réunion de commission. Pour ma part, je ferai le rapport de la discussion générale qui s’en est suivie.

Mme la présidente a d’abord souhaité rappeler que les travaux qui se sont déroulés, en 2011, en commission de la Justice du Sénat, concernant la réforme de la législation Salduz avaient conclu, au vu des textes existant à l’époque, que les contraintes de la procédure Salduz et le délai d’arrestation de quarante‑huit heures n’étaient pas nécessairement conciliables. Comme l’article 12 de la Constitution n’était pas ouvert à révision à ce moment‑là, une solution créative avait été trouvée. Mme la présidente a demandé si cette législation avait fait l’objet d’une évaluation. M. Anciaux a souligné l’importance de l’article 12 dans notre Constitution. L’intervenant est, en principe, réticent à toute forme d’extension de ce délai d’arrestation car il considère qu’il s’agit d’une atteinte grave à l’un des principes fondamentaux de l’État de droit. Néanmoins, il a déclaré qu’il soutenait cette proposition en raison de deux arguments avancés par le ministre dans son exposé, à savoir l’application de la législation Salduz et le contexte d’attentats terroristes. Il espère que cette extension aura pour effet de réduire le nombre de mandats d’arrêt délivrés par le juge d’instruction. Il se montre également soucieux quant au délai dans lequel les juges d’instruction recevront les dossiers. Enfin, M. Anciaux est satisfait qu’aucune exception au délai de quarante‑huit heures ne soit désormais possible, sauf en cas de flagrant délit.

M. Wahl s’est, quant à lui, dit étonné de la position prise par l’Ordre des avocats et par la Ligue des droits de l’homme. Il estime que le texte devrait être appliqué dès que possible.

M. Desquesnes a souligné l’équilibre subtil trouvé entre, d’une part, la préservation des libertés individuelles et des droits de la défense et, d’autre part, la protection de la collectivité. Il s’est réjoui de la clarté du texte et a précisé que l’avancée importante que cela représente pour l’efficacité de la justice ne fait aucun doute. Il a souhaité connaître les évaluations prévues pour vérifier le respect de ce nouveau délai.

Mme Thibaut a fait savoir que l’inquiétude de son groupe portait sur le délai dans lequel le juge d’instruction allait être saisi. Elle s’en réfère également à sa proposition de loi.

Mme De Ridder a estimé que la prolongation du délai permettra de prendre des décisions sur la base d’une enquête plus détaillée. Elle a rappelé que son groupe était d’ailleurs favorable à une proposition allant jusqu’à septante‑deux heures pour les actes terroristes et à quarante‑huit heures pour les autres délits. Elle s’est ralliée aux propos de M. Wahl concernant l’attitude des barreaux et a insisté pour que ce dossier soit rapidement finalisé.

M. Prévot a, quant à lui, souligné le caractère fondamental de cette discussion, sur le plan tant juridique que symbolique. Il a confirmé le soutien de son groupe à la proposition et a posé deux questions complémentaires au ministre quant au calendrier et à la mise en place de garde‑fous.

M. Vanackere a, quant à lui, souligné que de nombreux pays européens appliquaient déjà un délai plus étendu qu’en Belgique. Le chef de groupe CD&V a également rappelé qu’un délai supplémentaire permettrait d’éviter des situations bien plus graves.

Enfin, M. Vanackere a posé une question au ministre concernant la signification exacte des termes «hors le cas de flagrant délit» utilisés dans le texte.

M. Anciaux a souhaité ensuite aborder la proposition déposée par Mmes Thibaut et De Sutter, traitées conjointement, pour souligner qu’une telle proposition ne garantira pas que la transmission du dossier au juge d’instruction n’aura pas lieu tardivement.

Mme Thibaut a répondu qu’il lui semblait important que cette prolongation ne soit pas automatique et que sa proposition permettait de mettre en place une balise. Le ministre a ensuite répondu aux différents intervenants en ce qui concerne la procédure et le calendrier. Il s’est référé à son exposé introductif. Il a précisé qu’il veillerait à ce que la modification de la Constitution ne soit pas publiée avant le vote, à la Chambre, de la loi relative à la détention préventive.

Concernant le calendrier, le ministre souhaiterait que les deux textes soient finalisés vers le 10 octobre, pour être publiés au Moniteur belge du 15 octobre.

Au sujet de la question du flagrant délit, le ministre a précisé que depuis 1831, il existait, à cet égard, une sorte de droit coutumier intégré dans le texte. Il a rappelé que la lutte contre le terrorisme constituait une motivation importante pour revoir la Constitution.

Concernant le fait que MM. Anciaux et Prévot ainsi que Mme Thibaut craignaient que tout soit reporté jusqu’au dernier moment, il a précisé que les juges d’instruction disposent de l’autorité requise pour éviter à un magistrat du parquet de se présenter avec le suspect à la dernière minute. De plus, le ministre a expliqué la mise en œuvre d’une double évaluation prévue par la proposition de loi déposée à la Chambre le 13 juillet dernier.

La première concerne la rédaction, dans les trois ans, d’un rapport par le ministre de la Justice portant sur le nombre de cas pour lesquels le délai a excédé vingt‑quatre heures et expliquant les raisons de cette situation.

La deuxième réside dans la mission confiée au ministre de l’Intérieur de présenter, dans les deux ans, une évaluation du nombre de cellules libérées grâce à la mesure et des investissements impliqués par la détention de longue durée.

Le projet a été adopté en commission par 13 voix contre 1.

De heer Christophe Lacroix (PS). – Het voorstel tot herziening van artikel 12, derde lid, van de Grondwet, strekt ertoe een verlenging van de aanhoudingstermijn van vierentwintig naar achtenveertig uren mogelijk te maken voor alle strafbare feiten. De vrijheidsberoving van een verdachte van strafbare feiten mag niet langer dan achtenveertig uur duren. Voor een vrijheidsberoving van meer dan achtenveertig uren is een schriftelijk gemotiveerd bevel tot aanhouding in voorlopige hechtenis van een rechter vereist.

Dat deze wijziging van de Grondwet zoveel vrees, discussies en kritiek heeft teweeggebracht is normaal, het gaat immers om onze meest essentiële vrijheid. De vrijheid van komen en gaan, de fysieke vrijheid, het feit zich vrij te kunnen verplaatsen, zonder druk en zonder toelating van het openbaar gezag is een voorrecht van de democratische samenleving. Deze fundamentele vrijheid is de basis voor andere vrijheden die door onze Grondwet worden gegarandeerd.

In deze symbolisch belangrijke juridische hervorming is, voor ons socialisten, de rode draad het zoeken naar een evenwicht tussen de bescherming van de maatschappij en het naleven van de principes van het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. Als deze aanhoudingstermijn niet evenwichtig is, dan kan door een autoritaire ontsporing het heilige principe van het vermoeden van onschuld worden geschonden.

Gestimuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft de Belgische wetgever de afgelopen decennia het accent gelegd op het uitzonderlijke karakter van de voorlopige hechtenis en de versterking van de garanties voor de verdachte en de beschuldigde.

We betreuren echter dat de Salduzrechtspraak als voorwendsel heeft gediend om de aanhoudingstermijn te verlengen. We zijn wel blij dat de termijn van tweeënzeventig uren het uiteindelijk niet heeft gehaald, ook al hadden we graag in de Grondwet het principe verankerd van artikel 15bis van de Salduzwetgeving, namelijk de mogelijkheid om de oorspronkelijke termijn van vierentwintig uren, op grond van een met redenen omkleed bevel van de onderzoeksrechter, te verlengen tot achtenveertig uren. We vinden het spijtig dat dit standpunt niet door de meerderheidspartijen werd bijgetreden.

We zullen niettemin voor deze hervorming stemmen, gelet op de complexiteit van bepaalde dossiers en omdat we tevreden zijn met het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen terrorisme en meer “klassieke” misdrijven. Een onderscheid zou immers tot procedurefouten kunnen leiden.

De federale procureur zei in dat verband dat terrorisme weliswaar als een uitzonderlijk verschijnsel kan worden opgevat, maar dat het belangrijk is dat het fenomeen niet met uitzonderingen in de wetgeving wordt bestreden.

De veiligheid van onze bevolking tegen terreurdaden en andere misdrijven moet worden versterkt, maar de uitbreiding van de aanhoudingstermijn is alleszins geen beslissend instrument in de strijd tegen terrorisme.

Het is maar een van de mogelijke instrumenten.

De strijd tegen misdaad en terrorisme vereist in de eerste plaats de inzet van meer menselijke en financiële middelen. De mensen op het terrein, de politieagenten en magistraten, zijn het erover eens: wat er in de eerste plaats moet komen zijn menselijke en financiële middelen om onze justitie en onze politiediensten de mogelijkheid te geven hun werk behoorlijk uit te voeren.

M. Christophe Lacroix (PS). – La révision proposée de l’article 12, alinéa 3 de la Constitution a pour objet de porter le délai d’arrestation sans l’intervention d’un juge de vingt‑quatre à quarante‑huit heures pour toutes les infractions. Elle vise donc à interdire toute prolongation par voie légale du délai de quarante‑huit heures. Pour une privation de liberté au‑delà du maximum de quarante‑huit heures, il est exigé qu’un juge décerne un mandat d’arrêt, en vue d’une mise en détention préventive.

Si cette modification de la Constitution a suscité autant de craintes, de discussions et bien sûr de critiques, ce n’est certes pas anodin car cette liberté est la plus essentielle de toutes nos libertés. La liberté d’aller et venir, la liberté physique, le fait de pouvoir se déplacer librement, sans contraintes et sans autorisation de la puissance étatique, est, rappelons‑le, un privilège des sociétés démocratiques. De cette liberté fondamentale découlent toutes les autres libertés telles que garanties dans notre Constitution.

Dans cette réforme juridiquement et symboliquement importante, le fil rouge est, pour nous, socialistes, la recherche d’équilibre entre les impératifs de défense de la société et le respect des principes de présomption d’innocence et des droits de la défense. En effet, si cette garde à vue est mal calibrée, la dérive autoritaire peut bafouer la sacro‑sainte présomption d’innocence.

Poussé par la Cour européenne des droits de l’homme, ces dernières décennies, le législateur belge a mis l’accent sur le caractère exceptionnel de la détention préventive et le renforcement des garanties à l’égard du prévenu et de l’inculpé.

Nous regrettons cependant que la jurisprudence Salduz ait pu servir de prétexte au gouvernement pour allonger ce délai de garde à vue. Nous nous réjouissons néanmoins que le délai de septante‑deux heures n’ait finalement pas été retenu, même si nous aurions souhaité ancrer dans la Constitution le principe de l’article 15bis de la loi Salduz, à savoir la possibilité de porter à quarante‑huit heures le délai initial de vingt‑quatre heures, moyennant l’intervention, par ordonnance motivée, du juge d’instruction. Nous regrettons que cette position n’ait pas rencontré l’adhésion des partis du gouvernement.

Nous voterons néanmoins en faveur de cette réforme, au vu de la complexité de certains dossiers et parce que nous sommes également satisfaits du fait que les faits de terrorisme et les faits de criminalité plus «classiques» n’aient pas subi un sort différent. Cela aurait rendu son application particulièrement complexe, avec le risque d’avoir des erreurs de procédure dont certains inculpés allaient pouvoir se servir.

À cet égard, je reprendrai ces paroles du Procureur fédéral: «Si le terrorisme peut être considéré comme un phénomène exceptionnel, il est important qu’il ne soit pas combattu avec des lois d’exception».

J’en terminerai en précisant que si la sécurité de notre population contre les actes terroristes et autre criminalité doit être renforcée, l’extension de la garde à vue n’est certainement pas l’outil décisif dans la lutte contre le terrorisme.

Il ne s’agit que d’un instrument parmi d’autres.

La lutte contre la criminalité et le terrorisme réclame avant tout davantage de moyens humains et de moyens financiers. Les acteurs de terrain, les policiers et les magistrats sont unanimes: ce qu’ils réclament avant tout, ce sont des moyens humains et financiers pour rendre à notre justice, et aux services policiers qui en dépendent, la faculté de bien faire leur travail.

Mevrouw Annick De Ridder (N‑VA). – Mevrouw de voorzitster, protest kan, mag en moet natuurlijk binnen een democratie. Wat is sterker dan de boodschap brengen via kunst? Ik zie hier een kunstwerk, een megafoon, voor ons. Ik kan u geruststellen, als Vlaams‑nationalisten zijn we zeer goed vertrouwd met het symbool van de megafoon. Veel van mijn collega’s hebben er ook letterlijk mee op de barricaden gestaan. Eigenaardig genoeg zijn die onverlaten van het ABVV er toch wel in geslaagd om dit huis binnen te dringen en er op een actiedag als vandaag hun sticker op achter te laten, tenzij het deel uitmaakt van het kunstwerk.

Maar, collega Vanackere, dat kan ik mij toch niet inbeelden, want dan had ongetwijfeld de machtigste middenveldbeweging van het land, beweging.net, hier toch gestaan om een soort van tegenbetoging te organiseren en zelf stickers op het kunstwerk te komen aanbrengen. Dus, alle gekheid op een stokje, het was natuurlijk niet de kostprijs waard om het kunstwerk voor de eerste plenaire vergadering te verwijderen, maar ik ga er wel van uit dat een dergelijk iets eenmalig is en dat we de volgende plenaire vergadering weer in “neutraliteit” kunnen doorbrengen.

Mme Annick De Ridder (N‑VA). – Madame la Présidente, dans une démocratie, on peut, on doit bien entendu protester. Qu’y a‑t‑il de plus fort que l’art pour faire passer le message? J’aperçois ici une œuvre d’art, un mégaphone. En tant que nationalistes flamands, nous connaissons très bien le symbole du mégaphone. Beaucoup de mes collègues l’ont déjà utilisé sur les barricades. Étonnamment, ces voyous de la FGTB ont réussi, en cette journée d’action, à pénétrer dans cet édifice et à y apposer leur autocollant, à moins que celui‑ci ne fasse partie de l’œuvre d’art.

Mais je ne peux pas l’imaginer, Monsieur Vanackere, car le mouvement de la société civile le plus puissant du pays, beweging.net, serait alors venu ici pour organiser une sorte de contre‑manifestation et pour apposer lui‑même des autocollants sur l’œuvre d’art. Donc, blague à part, cela ne valait évidemment pas la peine d’enlever cette œuvre pour la première séance plénière, mais je suppose qu’une telle chose est exceptionnelle et qu’il y aura un retour à la «neutralité» pour la prochaine séance plénière.

De voorzitster. – Ik heb de vraag of de megafoon al dan niet voor de plenaire vergadering moest worden verwijderd aan het Bureau voorgelegd. U hebt daarop niet gereageerd. Het betreft hier de vrijheid van de kunst.

Mme la présidente. – J’ai soumis au Bureau la question de savoir s’il fallait enlever le mégaphone pour la séance plénière et vous n’avez pas réagi. C’est une question de liberté artistique.

Mevrouw Annick De Ridder (N‑VA). – Het is de vrijheid van de kunst, daar ben ik mijn betoog ook mee begonnen. Nogmaals, het lijkt me niet gepast om kosten te maken om het kunstwerk te verwijderen. Ik ben al blij dat het niet in het halfrond van het Vlaams Parlement opduikt.

Eindelijk! Op 19 november 2015, nu bijna twee jaar geleden, kondigde premier Charles Michel in de strijd tegen terrorisme achttien belangrijke en noodzakelijke maatregelen aan om de veiligheidsarchitectuur in het land te hervormen en de veiligheidsdiensten meer slagkracht te geven. Eén van de maatregelen betreft de verlenging van de termijn van voorlopige hechtenis, waar wij ons vandaag over buigen; een grondwetswijziging waarvoor lang naar de vereiste tweederdemeerderheid werd gezocht. Onze fractie betreurt nog steeds dat de termijn voor zeer complexe onderzoeken naar terroristische misdrijven niet verlengd zal worden naar tweeënzeventig uur, maar in een democratische logica waar gezocht moet worden naar een tweederdemeerderheid zijn we uiteraard zeer tevreden dat de termijn opgetrokken wordt naar achtenveertig uur, en dit voor alle misdrijven.

Mijnheer Anciaux, dit is een compromis waarbij we kamerbreed naar een oplossing hebben gezocht om vooruitgang te boeken in dit dossier. Daarom zullen wij het voorliggende amendement, dat verder gaat, niet steunen. We blijven loyaal aan het voorliggende compromis dat zo goed als kamerbreed werd bereikt. You win some, you lose some.

De verlenging is geen fetisj. Het is een vraag van veel specialisten op het terrein. Er hebben uitgebreide hoorzittingen plaatsgevonden in de Kamer. We hebben in de verslagen kunnen lezen dat de federale gerechtelijke politie, het College van procureurs‑generaal, de federale procureur, het Orgaan voor de Coördinatie van de Analyse van de Dreiging (OCAD) en de onderzoeksrechters unisono een pleidooi hielden voor de verlenging van de termijn tot achtenveertig uur. Zij zagen dat als pure noodzaak. Trouwens, als we rechtsvergelijkend naar de Europese context kijken, zien we dat België een van de enige landen is waar een dergelijke korte termijn wordt gehanteerd. We volgen dus de bredere Europese logica.

De verlenging van de termijn zal er in ieder geval toe leiden dat de beslissingen met betrekking tot een eventuele voorlopige hechtenis zullen kunnen worden genomen op grond van een uitgebreider, grondiger onderzoek en ook van een grondiger argumentatie. Niet alleen geeft dat meer ruimte aan de onderzoekers en is het goed voor het onderzoek en voor de samenleving in het algemeen, maar het zorgt ook voor een betere bescherming van de verdachte zelf tegen willekeur.

Onze fractie zal deze grondwetsherziening dan ook volmondig steunen.

Mme Annick De Ridder (N‑VA). – C’est effectivement, comme je l’ai dit, une question de liberté artistique et il ne me semble pas approprié de faire des frais pour enlever cette œuvre. Je suis déjà contente qu’elle ne trône pas dans l’hémicycle du Parlement flamand.

Le 19 novembre 2015, il y a presque deux ans, le premier ministre, Charles Michel, a annoncé, dans le cadre de la lutte contre le terrorisme, dix‑huit mesures importantes et nécessaires pour réformer l’architecture sécuritaire du pays et donner plus de pouvoir aux services de sécurité. L’une des mesures concerne la prolongation du délai de détention préventive, dont nous discutons aujourd’hui; une modification de la Constitution pour laquelle la majorité requise des deux tiers a longtemps été recherchée. Notre groupe déplore toujours que le délai ne soit pas porté à septante‑deux heures pour les enquêtes extrêmement complexes sur des faits de terrorisme, mais dans une logique démocratique impliquant une majorité des deux tiers, nous sommes très heureux que le délai soit porté à quarante‑huit heures, et cela pour tous les délits.

Monsieur Anciaux, il s’agit d’un compromis pour l’obtention duquel nous avons cherché une solution soutenue par tous afin d’avancer dans ce dossier. Par conséquent, nous n’appuierons pas l’amendement proposé, qui va plus loin. Nous restons fidèles au compromis obtenu. Parfois on gagne, parfois on perd, comme on dit.

La prolongation n’est pas un fétiche. Elle était demandée par de nombreux spécialistes sur le terrain. De nombreuses auditions ont eu lieu à la Chambre. Nous avons lu dans les rapports que la police judiciaire fédérale, le Collège des procureurs généraux, le procureur fédéral, l’Organe de coordination pour l’analyse de la menace (OCAM) et les juges d’instruction ont tous plaidé pour la prolongation du délai à quarante‑huit heures. Il s’agissait pour eux d’une pure nécessité. D’ailleurs, si nous établissons une comparaison dans le cadre européen, nous constatons que la Belgique est l’un des seuls pays à utiliser un délai aussi court. Nous suivons donc la logique européenne plus large.

La prolongation du délai permettra en tout état de cause que les décisions concernant une éventuelle détention préventive s’appuient sur une enquête et sur des arguments plus approfondis. Non seulement cela donne plus de latitude aux enquêteurs, ce qui est bon pour l’enquête et pour la société en général, mais en outre, cela protège mieux le suspect contre l’arbitraire.

Notre groupe soutiendra donc pleinement cette révision constitutionnelle.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Ik dank de minister voor zijn aanwezigheid. Een grondwetswijziging gebeurt niet elke dag.

De debatten over de herziening van artikel 12 van de Grondwet hebben verschillende maanden geduurd; maar we betreuren het resultaat van de werkzaamheden.

De Kamer heeft de hoogdringendheid ingeroepen en in één week tijd een artikel van de Grondwet gewijzigd. Deze bepaling bestaat sinds 1831. Verschillende sprekers, ook van de meerderheid, beschouwden ze als essentieel. Volgens ons is het ongepast grondwetswijzigingen in aller haast af te handelen. De indieners kunnen toch niet de bedoeling hebben gehad om te werk te gaan zoals in het geval van noodwetten. Belangrijke wijzigingen zoals deze vereisen een diepgaande analyse en moeten met de nodige omzichtigheid worden bekeken.

Het oorspronkelijke voorstel om de aanhoudingstermijn te verlengen tot tweeënzeventig uur was voor ons onaanvaardbaar. We hebben er sterk op aangedrongen dat de onderzoeksrechter over de nodige tijd zou beschikken om het dossier te analyseren. Dat zijn de twee hoekstenen van ons politiek standpunt. Zelfs al is het ontwerp voor herziening van artikel 12 van de Grondwet vandaag een bevredigende oplossing wat de termijn betreft, namelijk achtenveertig uur, verhindert de tekst niet dat de onderzoeksrechter maar op het laatste moment wordt geadieerd. Ecolo‑Groen gaat akkoord met een verlenging van de termijn van vierentwintig naar achtenveertig uren, maar eist een gerechtelijke controle na maximaal vierentwintig uren.

Hier wringt het schoentje. De controle na vierentwintig uren is voor ons essentieel. De onderzoeksrechters die tijdens de hoorzittingen in de Kamer werden gehoord hebben aangetoond dat er best garanties worden ingebouwd om ervoor te zorgen dat de onderzoeksrechter het dossier tijdig in handen krijgt. Er moet te allen prijze worden vermeden dat de onderzoeksrechter op het laatste moment wordt geadieerd. Onze hoofdbekommernis is dat de onderzoeksrechter pas in het zevenveertigste uur wordt gevorderd en dus te weinig tijd heeft voor een grondige analyse. Zonder gerechtelijke controle vrezen we dat de termijn onnodig zal worden verlengd en dat we in een moeilijke situatie komen te staan ten opzichte van de internationale normen inzake mensenrechten, die aandringen op een zo kort mogelijke termijn. Deze verlengde termijn kan heel ernstige gevolgen hebben, onder meer wegens een afwezigheid op het werk van achtenveertig uren.

Ik begrijp de complexiteit van terrorisme dossiers, maar ons antwoord moet in verhouding zijn. Ik betreur dat de 48‑urenregel systematisch kan gebruikt worden voor minder ingewikkelde zaken. We zijn gehecht aan het principe waarbij de toegang tot een rechter zo snel mogelijk moet kunnen en wordt vastgelegd in de wet.

Ik sluit af met twee technische elementen die de uitvoering van deze grondwetsherziening ingewikkeld kunnen maken. De tekst verduidelijkt niet wanneer de onderzoeksrechter precies geadieerd wordt. Bovendien werd een nieuwe term toegevoegd: “vrijheidsberoving”. Dat is een bijzondere term. Niet alle vrijheidsberovingen zijn een aanhouding, maar elke aanhouding is wel een vrijheidsberoving. Het is een ruime definitie die vatbaar is voor interpretatie. Het betreft hier een opmerking van de juridische diensten, waarop noch de Kamer noch de Senaat een antwoord hebben gegeven.

Om al deze redenen zal de Ecolo‑Groen‑fractie tegen deze wijziging van artikel 12 stemmen.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Je remercie le ministre de sa présence. Ce n’est pas tous les jours qu’on modifie un article de la Constitution.

Même si les débats autour de la révision de l’article 12 de la Constitution ont duré plusieurs mois, nous regrettons la forme qu’ont prise les travaux dans leur aboutissement.

En demandant l’urgence, la Chambre a, en une semaine, modifié un article de la Constitution. Cette disposition existait depuis 1831. Plusieurs orateurs, y compris de la majorité, l’ont qualifiée d’essentielle. À notre sens, il est inconvenant de faire passer des modifications constitutionnelles au pas de charge. Cette méthode s’apparente à celle utilisée pour l’adoption des lois d’urgence, ce qui ne peut, en l’occurrence, être l’intention des auteurs. Il n’empêche que les modifications importantes telles que celles qui sont à l’examen, requièrent une analyse approfondie et doivent être envisagées avec la vigilance nécessaire.

La proposition initiale de porter le délai d’arrestation à septante‑deux heures était pour nous inacceptable. Nous avons beaucoup insisté sur le fait que le juge d’instruction puisse disposer du temps nécessaire pour analyser en temps utile le dossier. Ce sont les deux pierres angulaires de notre positionnement politique et même si le projet de révision de l’article 12 de la Constitution à l’examen aujourd’hui constitue une solution satisfaisante s’agissant du délai, limité à quarante‑huit heures, nous estimons que le texte n’évitera pas que le juge d’instruction ne soit saisi du dossier qu’au dernier moment. Je veux répéter que si le groupe Ecolo‑Groen se rallie à une prolongation de la période de vingt‑quatre à quarante‑huit heures, il réclame un contrôle judiciaire après un maximum de vingt‑quatre heures.

C’est sur ce point que le bât blesse. Le contrôle après vingt‑quatre heures est, pour nous, essentiel. Les juges d’instruction qui ont été entendus lors des auditions à la Chambre ont tous démontré qu’il était préférable de prévoir des garanties visant à assurer une prise de connaissance du dossier en temps utile. Il faut aussi éviter à tout prix que le juge d’instruction soit saisi au dernier moment; notre principale préoccupation est que le juge ne soit saisi qu’à la quarante‑septième heure et qu’il y ait trop peu de temps pour qu’un examen approfondi puisse être réalisé. Sans contrôle judiciaire, nous craignons que le délai ne soit prolongé inutilement et que nous nous mettions en porte‑à‑faux avec les normes internationales en matière des droits de l’homme, qui préconisent que la privation de liberté sans intervention judiciaire soit la plus brève possible. Les conséquences de ce délai prolongé peuvent être très sérieuses sur la situation personnelle des personnes libérées, sur leur situation au travail après une absence de quarante‑huit heures.

Si je comprends la complexité des questions liées au terrorisme, notre réponse doit être proportionnée. Je regrette que, demain, la règle des 48 heures puisse être utilisée systématiquement pour des affaires moins complexes. Nous sommes attachés au principe selon lequel l’accessibilité à un juge doit être la plus rapide possible et garantie dans la loi.

Je terminerai par deux éléments techniques qui risquent de compliquer la mise en œuvre de cette révision. En effet, le texte ne précise pas à quel moment précis le juge d’instruction sera saisi du dossier. Par ailleurs, un nouveau terme a été ajouté: «la privation de liberté». C’est un terme particulier: si toutes les privations de liberté ne sont pas une arrestation, chaque arrestation est une privation de liberté. La définition est large et sera soumise à interprétation. C’est une remarque des services juridiques à laquelle ni la Chambre ni le Sénat n’ont pris le temps de répondre.

Pour toutes ces raisons, le groupe Ecolo‑Groen votera contre cette modification de l’article 12.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Al begrijp ik de finesse en subtiliteit niet van alle kunstwerken die in het Paleis der Natie tentoongesteld worden, toch ben ik blij dat er een – gelukkig niet‑permanente – tentoonstelling in de Senaat wordt georganiseerd en in het bijzonder in dit halfrond.

Over artikel 12 van de Grondwet wil ik de vrees wegnemen, die eerst in de commissie en nu hier door Ecolo is geuit. Zoals de heer Lacroix al zei, hebben we het over de belangrijkste van onze grondwettelijke waarborgen: onze vrijheid.

Sta me toe mijn beroepservaring met u te delen. Ik ben nu niet meer dagelijks actief als advocaat, maar ik beheer wel verder mijn advocatenkantoor. Jarenlang was ik vertrouwd met de situatie van mensen die van een misdrijf verdacht werden, aangehouden werden en binnen vierentwintig uur voor een onderzoeksrechter werden geleid. Die termijn is zo kort dat het voor de politiediensten bijna onmogelijk is om voldoende elementen te verzamelen, de gewenste verhoren en in voorkomend geval huiszoekingen uit te voeren en de verdachte in goede omstandigheden te ondervragen, ook al gaat het om een schijnbaar eenvoudig dossier.

De Salduzwet is in dezen geen voorwendsel: zij maakt de zaken iets moelijker binnen een termijn van vierentwintig uur, maar is niettemin positief. Zij zorgt ervoor dat mensen vanaf het eerste moment de bijstand van een advocaat kunnen krijgen. Die mogelijkheid bestond vroeger niet in ons recht, in tegenstelling tot wat in andere landen, zoals Frankrijk het geval was. De invoering van het Salduzprincipe hangt echter niet enkel af van de wetgever en van de uitvoerende macht, maar ook van de mensen op het terrein. Zo moet de politie bijvoorbeeld een advocaat vinden die bereid is om zich soms op moeilijke uren van de dag of de nacht te verplaatsen om iemand te verdedigen. Zo niet, is het Salduzprincipe niet toepasbaar.

Ik ken weinig onderzoeksrechters die van harte iemand van zijn vrijheid beroven, want dat heeft gevolgen op menselijk, familiaal en professioneel gebied. Geen enkele onderzoeksrechter schept er genoegen in de opsluiting van een arrestant te bevelen. Het kan wel een zet zijn om het onderzoek vooruit te helpen of om meer informatie te bemachtigen, maar in het algemeen blijft het daarbij.

Persoonlijk heb ik het vaak betreurd dat de politiediensten niet over meer tijd beschikken om bijkomende onderzoeksdaden te verrichten. De gevolgen daarvan zijn immers niet min. Zo kan een onderzoeksrechter niet anders dan na het verstrijken van de eerste vierentwintig uur de aanhouding van iemand te bevelen, want anders is hij de eerste die het verwijt zal krijgen dat hij de betrokkene heeft vrijgelaten omdat er in dit stadium van het onderzoek nog niet voldoende elementen voorhanden waren om hem vast te houden. De betrokkene wordt dus opgesloten en moet binnen vijf dagen voor de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg worden geleid. Die kamer bestaat uit de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. De onderzoeksrechter brengt verslag uit voor de raadkamer en het is de procureur des Konings die, meestal persoonlijk, de vordering instelt. Als de raadkamer de verlenging van de aanhouding beveelt, wordt die met een maand verlengd. De gevolgen van die beschikking kunnen dramatisch zijn. Er zitten in onze gevangenissen te veel mensen in voorlopige hechtenis die wellicht onschuldig zijn.

Mijnheer de minister, u weet dat de wetgever, die zich goed bewust is van het probleem, al meermaals heeft gevraagd dat de aanhoudingsbevelen beter gemotiveerd zouden worden en dat ze niet louter gebruik zouden maken van voorgedrukte formuleringen. Helaas is de toestand wat dit betreft vandaag nog niet bevredigend. Men kan dat de opeenvolgende wetgevers niet aanwrijven. De kern van het probleem is dat er niet voldoende tijd is voor een afdoende analyse van het dossier.

Als we blijven werken met een termijn van vierentwintig uur is de vraag of we niet nog meer mensen, die misschien onschuldig zijn, in voorlopige hechtenis zullen hebben. Moeten we de politiediensten en de recherche niet meer tijd geven om bijkomende elementen te verzamelen?

Persoonlijk, ook al wil ik voorzichtig zijn, zou ik zelfs voorstander geweest zijn van een termijn van tweeënzeventig uur. Ik was niet gewonnen voor het onderscheid dat aanvankelijk werd gemaakt tussen daden van terrorisme en andere misdrijven. Wanneer gaat het immers om een daad van terrorisme? Dat was een mogelijke bron van conflict of problemen voor het verdere verloop van de procedure en dus niet verstandig.

Ik ben er wel van overtuigd dat als we de termijn verlengen – en we zullen het bij 48 uur houden conform de beslissing van de meerderheid van de fracties in onze federale assemblees – we kunnen vermijden dat mensen onnodig naar de gevangenis moeten. Ik kan u verzekeren dat wanneer iemand ook maar vierentwintig uur aangehouden wordt, hij in de ogen van de publieke opinie al schuldig is. Dat is het oordeel van zijn buren, zijn familie bekijkt hem met andere ogen, zijn collega’s wantrouwen hem en er worden voorzorgsmaatregelen getroffen, want je weet maar nooit … Het zou ieder van ons op een gegeven moment kunnen overkomen. Zelf zou ik liever achtenveertig uur ter beschikking van de politie zijn dan vijf dagen te worden opgesloten in de gevangenis en voor de raadkamer te moeten verschijnen. Die raadkamer wordt onder advocaten soms de ‘bevestigingskamer’ genoemd omdat het zelden gebeurt dat men er iemand die in voorlopige hechtenis is genomen, vrij kan krijgen. Momenteel is dat enkel mogelijk indien men erin slaagt de onderzoeksrechter voor het verstrijken van de termijn van vijf dagen te overtuigen dat er geen gevaar is, zodat hij zelf kan beslissen om de betrokkene vrij te laten. Eens de betrokkene voor de raadkamer wordt geleid, is zijn vrijlating weinig waarschijnlijk. Eén van de gunstige effecten van de Salduzwet is dat zolang een raadsman de mogelijkheid heeft om een of ander element te controleren, er echte actiemogelijkheden zijn. Voor een advocaat maakt het een zeer groot verschil uit of hij daarvoor over vierentwintig dan wel over achtenveertig uur beschikt.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Sans comprendre la finesse et la subtilité de toutes les œuvres d’art exposées au Palais de la Nation, je me réjouis qu’une exposition – non permanente heureusement… – soit organisée au Sénat et en particulier dans notre hémicycle…

Quant à l’article 12 de la Constitution, je voudrais dissiper les craintes exprimées, d’abord en commission puis dans cet hémicycle, par le groupe Ecolo. Comme l’a rappelé M. Lacroix, nous parlons de la plus importante de nos garanties constitutionnelles: notre liberté.

Permettez‑moi de faire état de l’expérience professionnelle qui est la mienne. Bien que je ne pratique plus quotidiennement ma profession d’avocat, je continue à gérer mon cabinet. Pendant de très nombreuses années, j’ai été amené à connaître la situation de personnes soupçonnées d’un délit, arrêtées et déférées dans les vingt‑quatre heures devant le juge d’instruction. Dans un délai aussi court, il est quasiment impossible pour les services de police de réunir suffisamment d’éléments, de procéder aux auditions et, le cas échéant, aux perquisitions voulues, et d’entendre dans de bonnes conditions le suspect, même si le dossier apparaît relativement simple.

La loi Salduz n’est pas un prétexte; si elle complique quelque peu la question du délai de vingt‑quatre heures, elle n’en reste pas moins positive. Elle permet à une personne de bénéficier de l’assistance d’un avocat dans les premiers moments. Cette possibilité n’existait pas auparavant dans notre droit, contrairement à ce qui était le cas dans d’autres pays comme la France. Cela étant, la mise en application du régime Salduz ne dépend pas uniquement du législateur et de l’exécutif; elle concerne aussi les acteurs de terrain. La police, par exemple, doit trouver un avocat prêt à se déplacer à des heures parfois difficiles pour défendre une personne. Sans cela, le régime Salduz est inapplicable.

Or, je ne connais pas beaucoup de juges d’instruction qui, de gaieté de cœur, privent une personne de liberté car cela a des conséquences sur les plans humain, familial et professionnel. Aucun juge d’instruction n’ordonne l’incarcération d’une personne par plaisir. Certes, il peut parfois y avoir des manœuvres destinées à faire avancer une enquête ou à obtenir davantage de renseignements, mais, en général, cela s’arrête là.

Personnellement, j’ai souvent regretté le fait que les services de police ne disposent pas de davantage de temps pour procéder à des devoirs d’enquête complémentaires. Les conséquences de cette situation ne sont en effet pas négligeables. Prenons l’exemple d’un juge d’instruction qui n’a d’autre possibilité, au terme des vingt‑quatre heures, que de délivrer un mandat d’arrêt à l’encontre d’une personne parce qu’il serait le premier à qui l’on reprocherait d’avoir libéré celle‑ci faute d’éléments probants pour un maintien en détention à ce stade de l’instruction. La personne en question est écrouée et doit comparaître dans les cinq jours devant la chambre du conseil du tribunal de première instance concerné. Cette chambre est composée du président du tribunal de première instance. Le juge d’instruction fait rapport devant la chambre du conseil et le procureur du Roi, en personne dans la plupart des cas, requiert. Si la chambre du conseil ordonne le maintien en détention, celui‑ci se prolonge alors pendant un mois. Les conséquences d’une telle situation peuvent être dramatiques. Or, dans nos prisons, il y a trop de personnes qui se trouvent en détention préventive et qui sont probablement innocentes.

Monsieur le Ministre, vous n’êtes pas sans savoir que le législateur, bien conscient du problème, a demandé à plusieurs reprises que les ordonnances de mise en détention soient mieux motivées et ne se limitent pas à des formules préimprimées. Malheureusement, la situation à ce jour n’est pas encore satisfaisante. On ne peut en imputer la responsabilité aux législateurs successifs. Le problème réside dans le manque de temps pour pouvoir analyser les dossiers de manière suffisamment approfondie.

Toute la question est de savoir si l’on ne risque pas, en maintenant un délai de vingt‑quatre heures, d’avoir davantage de personnes – peut‑être innocentes – en détention préventive. Ne faudrait‑il pas plutôt laisser davantage de temps aux services de police et aux enquêteurs pour qu’ils puissent réunir des éléments complémentaires?

À titre personnel, même si je reste prudent, j’aurais même préféré un délai de septante‑deux heures. Je n’aimais pas la distinction faite, initialement, entre les actes de terrorisme et les autres infractions. En effet, à partir de quand peut‑on déterminer qu’un acte est ou non de nature terroriste? C’est une source de conflits et de problèmes pour la suite de la procédure. Ce n’est pas sain.

Par contre, je suis persuadé qu’en donnant un délai complémentaire, et nous nous en tiendrons à 48 heures en vertu de la décision prise par la majorité des formations démocratiques de nos assemblées fédérales, nous éviterons que des personnes restent inutilement en prison. Et je puis vous assurer, chers Collègues, que lorsque quelqu’un est arrêté pendant vingt‑quatre heures, pour l’opinion publique, il est coupable. Ses voisins le considèrent comme tel, sa famille le regarde avec d’autres yeux, ses collègues s’en méfient et des mesures de précaution sont éventuellement prises car on ne sait jamais… J’avoue qu’à titre personnel, et cela peut arriver à chacune et à chacun d’entre nous à un moment ou l’autre de notre existence, je préférerais rester à disposition de la police pendant quarante‑huit heures, plutôt que de passer cinq jours dans un établissement pénitentiaire du Royaume et de devoir comparaître devant la chambre du conseil. Entre eux, les avocats appellent souvent celle‑ci la «chambre des confirmations» car il est rare d’y obtenir la libération d’une personne en détention préventive. Actuellement, la seule possibilité en ce sens est d’aller trouver le juge d’instruction avant l’expiration du fameux délai de cinq jours et de le convaincre qu’il n’y a pas de danger, ce qui lui permet, d’autorité, de libérer l’intéressé. Une fois que la personne comparaît devant la chambre du conseil, la libération devient tout à fait improbable. Tant qu’un défenseur, et c’est un des bienfaits de la loi Salduz, a la possibilité de demander la vérification de tel ou tel élément, il a un véritable moyen d’action. Pour un avocat, disposer de quarante‑huit heures plutôt que de vingt‑quatre heures fait une énorme différence.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Met een klein hartje zal onze fractie deze grondwetsherziening goedkeuren. We doen dat met enige twijfel. Ik zeg u dat in alle eerlijkheid.

Voor onze fractie en voor mij kon er geen sprake zijn van een grondwetswijziging om de aanhoudingstermijn van vierentwintig naar tweeënzeventig uur op te trekken. Een verlenging van vierentwintig naar achtenveertig uur is voor ons aanvaardbaar, maar we blijven het een termijn vinden die in de praktijk zo weinig mogelijk moet worden gehanteerd. Mensen achtenveertig uur van hun vrijheid beroven zonder dat een onderzoeksrechter een uitspraak heeft mogen doen, is strikt genomen een aanhouding waarop geen democratische controle van de rechtbank is. We trekken de maximumtermijn daarvoor op van vierentwintig naar achtenveertig uur.

Dat is een belangrijke problematiek. Iemand vierentwintig uur van zijn vrijheid beroven is niet niets. Iemand achtenveertig uur van zijn vrijheid beroven is nog veel erger als er geen gegronde redenen zijn om tot die verlenging over te gaan. Mijn ervaring als gewezen strafpleiter heeft me niet zo optimistisch gemaakt over de functie van onderzoeksrechter, althans niet in het verleden. Ik heb heel wat zaken gekend waarin bijzonder grote twijfel bestond over de schuld of zelfs het vermoeden van schuld van bepaalde mensen en toch werden zij aangehouden, niet alleen omdat er binnen vierentwintig uur niet voldoende bewijs was gevonden, maar ondanks het feit dat er binnen die vierentwintig uur weinig of geen bewijs was gevonden. Het was bijna een omgekeerde werkelijkheid geworden. Een mens is onschuldig zolang zijn schuld niet bewezen wordt. In de praktijk is een mens anno 2017 vaak schuldig vanaf het ogenblik dat hij in de krant heeft gestaan tot zijn onschuld wordt bewezen. Dat is een zeer nefaste evolutie. De rechten van de verdediging behoren tot de hoekstenen van de rechtsstaat. Het voorkomen van willekeurige aanhoudingen is één van de meest essentiële vormen van bescherming die wij onze burgers moeten geven.

Waarom de aanhoudingstermijn dan toch tot achtenveertig uur optrekken? In de praktijk maakte de wetgeving al een uitzondering op de grondwettelijke bepaling van maximaal vierentwintig uur mogelijk. De wetgever aanvaardde geregeld dat een persoon tot achtenveertig uur mocht worden aangehouden vóór de onderzoeksrechter een oordeel moest vellen.

Daar wordt komaf mee gemaakt. De Grondwet is opnieuw de Grondwet en de wet kan geen afbreuk meer doen aan de Grondwet. We gaan dus maximaal naar een periode van achtenveertig uur, waar dat in theorie vierentwintig uur was, maar in de praktijk vaak achtenveertig. Dat is één argument.

Een tweede argument kwam al aan bod. Wij hopen – uit de bezorgdheid van de minister heb ik begrepen dat dit ook voor hem geldt – dat die verlenging tot achtenveertig uur de mogelijkheid zal geven aan de politiediensten en aan de onderzoeksrechter om een grondiger onderzoek te voeren voordat beslist wordt tot voorlopige hechtenis. Zoals collega Wahl al benadrukte, zitten vandaag bijzonder veel mensen in de gevangenis – Is het dertig of veertig procent, mijnheer de minister? Bijna veertig. – zonder dat ze veroordeeld zijn. Zonder vonnis. Alleen voorlopige hechtenis. Dat terwijl de voorwaarden om in voorlopige hechtenis te worden genomen bijzonder strikt zijn. Ze worden echter niet altijd strikt toegepast. Eigenlijk mag men mensen niet aanhouden of in voorlopige hechtenis nemen als men weet dat ze een misdrijf hebben gepleegd. Dat is geen voldoende reden. De voldoende reden is dat ze geen gevaar mogen betekenen voor de maatschappij of voor zichzelf en dat ze het onderzoek niet mogen belemmeren. Er moet een gevaar zijn dat ze het onderzoek zullen belemmeren als ze niet worden aangehouden.

Men neemt dus iemand niet in voorlopige hechtenis op basis van de vraag of hij schuldig of onschuldig is, dan wel of er een vermoeden is van schuld. Dat argument is niet voldoende. Er moet een gevaar zijn voor anderen of voor zichzelf, ofwel voor het correct kunnen voeren van het onderzoek.

In de praktijk kwam het heel vaak tot voorlopige hechtenis. Wij hopen uitdrukkelijk dat men met de verlenging een beter zicht zal hebben, de wetgeving correcter zal hanteren en minder snel tot voorlopige hechtenis zal overgaan.

Het zou op zich naïef zijn daar automatisch van uit te gaan, mocht de minister het er niet mee eens zijn. Ik heb begrepen dat het ook één van de doelstellingen van de minister is. In de evaluatie waarin de aan te passen wet betreffende de voorlopige hechtenis voorziet, zal dat ook duidelijk bepaald worden. Dat is belangrijk.

Tevens hoop ik dat de minister in overleg met het college van procureurs‑generaal zal afspreken dat het dossier snel genoeg naar de onderzoeksrechter gaat. Ik deel de bezorgdheid van mevrouw Thibaut dat het met de verlenging tot achtenveertig uur theoretisch mogelijk is dat men na zevenenveertig uur en dertig minuten het dossier aan de onderzoeksrechter geeft. Dan zal de onderzoeksrechter moeten zeggen dat hij onvoldoende tijd heeft en moet overgaan tot voorlopige hechtenis. Dat kan niet de bedoeling zijn. Ik hoop dat er instructies komen voor de politiediensten, die hier voor de onderzoeksrechter en voor het parket werken, en dat er een richtlijn komt vanwege het college van procureurs‑generaal, dat die achtenveertig uur niet mag betekenen dat men wacht tot het laatste moment om het dossier aan de onderzoeksrechter over te leggen.

Een laatste argument waarom ik aanvaard dat er van vierentwintig naar achtenveertig uur wordt gegaan, is inderdaad de complexiteit van een aantal dossiers. Ik geef toe dat er met de internationalisering van de misdaad die al een tijdje bezig is, vandaag misschien nog meer dan ooit tevoren, ook de wapens tegen die misdaad aangepast dienen te worden. Het is niet zo vanzelfsprekend om binnen vierentwintig uur voldoende zicht te hebben op belangrijke ingewikkelde dossiers die zich bijvoorbeeld gedeeltelijk in andere landen afspelen of waarbij er verschillende arrondissementen mee zijn gemoeid. Ik kan mij voorstellen dat dit een argument is om toch iets meer zicht te krijgen op de eventuele noodzaak van verdere hechtenis.

Ik durf te hopen dat wij met deze stap van vierentwintig naar achtenveertig uur voor onszelf blijven zeggen dat de beperking van de aanhouding een essentieel onderdeel is van ons rechtssysteem. Iedereen is onschuldig tot het tegendeel bewezen is. Ik hoop dat we met deze wijziging geen signaal geven als zou die vrijheidsberoving ons verzet, ons argument of ons wapen zijn tegen welke vorm van terrorisme of welke vorm van misdaad ook. Daar geloof ik absoluut niet in. Het kan wel een middel zijn om ervoor te zorgen dat het element van de voorlopige hechtenis in de toekomst op een meer rechtvaardige manier gehanteerd wordt. Daar houd ik mij aan vast. Veel deskundigen hebben geprobeerd mezelf en anderen daarvan te overtuigen, en wie zou ik zijn om niet naar die deskundigen te luisteren, hoewel verschillende onderzoeksrechters tijdens de hoorzittingen hebben verklaard niet zo gelukkig te zijn met de verlenging. In tegenstelling tot wat daarnet is gezegd, waren de onderzoeksrechters niet altijd vragende partij. Er waren er wel, maar niet iedereen deelde dezelfde mening. Het is geven en nemen. Het betreft een poging om de voorlopige hechtenis in te perken, met als gevolg dat de duur van het door de politie gevoerde onderzoek wordt verdubbeld. Dat zijn twee verschillende zaken. Eerst gebeurt het onderzoek door de politiediensten, dat we tot minder dan achtenveertig uur beperken en daarna komt het voor de onderzoeksrechter. We hopen dat de evaluatie en het engagement van de minister misbruiken van deze uitbreiding zal tegengaan. Daarom zullen we dit ontwerp mee goedkeuren.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Mon groupe votera cette révision de la Constitution, non sans quelque réticence.

Nous étions opposés à une modification de la Constitution prolongeant le délai d’arrestation de vingt‑quatre heures à septante‑deux heures. Une prolongation à quarante‑huit heures nous semble acceptable mais nous continuons à considérer que dans la pratique, il faut appliquer ce délai le moins souvent possible. Au sens strict, une arrestation où l’on prive des gens de leur liberté pendant quarante‑huit heures sans qu’un juge d’instruction ait pu statuer, est une arrestation sur laquelle le tribunal n’a aucun contrôle démocratique.

Priver quelqu’un de sa liberté pendant vingt‑quatre heures n’est pas un fait anodin. Priver quelqu’un de sa liberté pendant quarante‑huit heures est encore beaucoup plus grave dès lors qu’il n’y a aucune raison valable de le faire. En tant qu’ancien pénaliste, je ne suis pas très optimiste en ce qui concerne la fonction de juge d’instruction, question d’expérience. J’ai connu de nombreux dossiers où il existait un doute sérieux sur la culpabilité, ou présomption de culpabilité, de certaines personnes qui ont quand même été arrêtées, pas seulement parce que l’on n’avait pas trouvé suffisamment de preuves dans les vingt‑quatre heures, mais je dirais malgré le fait que l’on n’avait pas trouvé de preuves, ou pas suffisamment, dans ce délai. C’était quasiment le monde à l’envers. Une personne est innocente tant que sa culpabilité n’a pas été établie. Dans la pratique, en 2017, une personne est souvent coupable dès lors qu’elle a été citée dans les médias jusqu’à ce que son innocence soit établie. C’est une évolution très négative. Les droits de la défense font partie des fondements de l’État de droit. Éviter les arrestations arbitraires est une des protections les plus essentielles que nous devons donner à nos citoyens.

Dès lors pourquoi porter le délai d’arrestation à quarante‑huit heures? Dans la pratique, la législation prévoyait déjà une exception au délai maximum de vingt‑quatre heures fixé par la Constitution: une personne pouvait être retenue en détention jusqu’à quarante‑huit heures avant que le juge d’instruction ne rende sa décision.

On met un terme à cette situation. La Constitution est à nouveau la Constitution et la loi ne peut plus y déroger. Nous nous orientons dès lors vers un délai maximum de quarante‑huit heures, qui était de vingt‑quatre heures en théorie mais pouvait souvent être porté à quarante‑huit heures dans la pratique. Premier argument.

Un deuxième argument a été évoqué. Nous espérons – j’ai cru comprendre que c’était également le cas du ministre – que cette prolongation à quarante‑huit heures donnera aux services de police et au juge d’instruction la possibilité de mener une enquête plus approfondie avant de décider d’une mise en détention préventive. Comme M. Wahl l’a souligné, bon nombre de gens sont incarcérés – près de quarante pourcent – alors qu’ils n’ont pas été condamnés. Aucun jugement n’a été rendu, il ne s’agit que d’une détention préventive, et ce, alors que les conditions de mise en détention préventive sont très strictes – même si elles ne sont pas appliquées strictement. En réalité, le simple fait de savoir qu’une personne a commis un délit ne permet pas d’arrêter cette personne ou de la placer en détention préventive. Ce n’est pas une raison suffisante. Une raison suffisante serait qu’elle constitue un danger pour la société ou pour elle‑même ou qu’elle puisse entraver l’enquête.

Mais on ne place donc pas quelqu’un en détention préventive sur la base de sa culpabilité ou d’une présomption de culpabilité.

Dans la pratique, on recourt très souvent à la détention préventive. Nous espérons vraiment que la prolongation du délai donnera une meilleure idée de la situation, que l’on appliquera la législation de manière plus correcte et que l’on recourra moins vite à la détention préventive.

Il serait naïf de croire que cela coulera de source, même si c’est ce que le ministre souhaite. Cela devra être clairement défini lors de l’évaluation prévue par la nouvelle mouture de la loi relative à la détention préventive.

J’espère également que le ministre se mettra d’accord avec le collège des procureurs généraux pour que le dossier puisse rapidement être transmis au juge d’instruction. Je partage l’inquiétude de Mme Thibaut sur le fait qu’avec un délai porté à quarante‑huit heures, il est possible, théoriquement, que l’on transmette le dossier au juge d’instruction après quarante‑sept heures trente. Faute de temps, ce juge devra alors recourir à la détention préventive. Telle ne saurait être la finalité. J’espère que des instructions seront communiquées aux services de police qui travaillent pour le juge d’instruction et pour le parquet, et qu’une directive sera émise par le collège des procureurs généraux soulignant que ce délai de 48 heures ne peut avoir pour conséquence d’attendre la dernière minute pour présenter le dossier au juge d’instruction.

Le dernier argument qui m’amène à accepter que l’on porte le délai d’arrestation de vingt‑quatre à quarante‑huit heures est la complexité de certains dossiers. J’admets que, du fait de l’internationalisation de la criminalité qui est à l’œuvre depuis un certain temps, et peut‑être plus que jamais, les outils visant à lutter contre cette criminalité doivent être adaptés. Il n’est pas évident, en vingt‑quatre heures, d’avoir une connaissance suffisante de certains dossiers compliqués qui concerneraient d’autres pays, d’autres arrondissements, etc. C’est un argument qui plaide pour un examen plus approfondi de l’éventuelle nécessité de poursuivre la détention.

J’ose espérer qu’en portant le délai d’arrestation de vingt‑quatre à quarante‑huit heures, nous continuons à penser que la limitation de la durée de l’arrestation est un élément essentiel de notre État de droit. Chacun est innocent jusqu’à preuve du contraire. J’espère qu’en modifiant cette disposition, nous ne donnerons pas à penser que la privation de liberté est pour nous une arme contre toute forme de terrorisme ou de criminalité. Je ne le crois pas du tout, mais cela peut être un moyen de recourir à l’avenir à la détention préventive de manière plus juste. De nombreux experts ont essayé de nous en convaincre, et qui suis‑je pour ne pas écouter les experts, bien que plusieurs juges d’instruction aient déclaré durant les auditions qu’ils n’étaient pas spécialement demandeurs de cette prolongation du délai, contrairement à ce qui vient d’être dit. Il s’agit d’une tentative de limiter la détention préventive doublée d’une prolongation de l’enquête menée par la police. Ce sont deux choses différentes. D’abord, il y a l’enquête menée par les services de police, que nous limitons à moins de quarante‑huit heures, ensuite, le dossier est transmis au juge d’instruction. Nous espérons que l’évaluation prévue et l’engagement pris par le ministre permettront de combattre les abus. C’est pourquoi nous voterons en faveur de ce projet.

Mevrouw Annick De Ridder (N‑VA). – Ik wens heel kort even te verduidelijken dat de Vereniging van Onderzoeksrechters voorstander is van een verlenging van de termijn van voorlopige hechtenis tot achtenveertig uur voor alle misdrijven.

Mme Annick De Ridder (N‑VA). – Je voudrais préciser que l’Association des juges d’instruction préconise une prolongation du délai de détention préventive à quarante‑huit heures pour tous les délits.

De heer Steven Vanackere (CD&V). – Het voorliggende voorstel tot herziening van artikel 12 van de Grondwet heeft inderdaad betrekking op een belangrijk grondrecht, namelijk de vrijheid van de persoon. Met vrijheidsberoving mogen we niet lichtzinnig omspringen. Elke bekommernis of aarzeling waaraan collega’s uiting geven, moet dan ook ernstig worden genomen.

We mogen echter niet vergeten dat in heel wat beschaafde Europese landen een grendel zoals in artikel 12 van de Belgische Grondwet is ingeschreven, niet eens bestaat. Ofwel doen ze een beroep op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat reeds een aantal waarborgen biedt, ofwel doen ze een beroep op de wetgever om bepaalde garanties vast te leggen.

De uitwerking van wat wij hier vandaag vastleggen, zal altijd nog moeten passeren langs de wetgever. Die kan de Grondwet desgewenst op een meer behoudsgezinde manier interpreteren. Het gaat hier om een minimale bescherming, een waarborg die in veel andere Europese landen niet eens bestaat.

Mevrouw Thibaut maakt zich zorgen om de gebruikte woorden. De oude term “aanhouding” kon volgens mij te veel betekenissen omvatten. Met de introductie van de nieuwe term “vrijheidsberoving” is er net minder verwarring. Zeker wanneer het gaat om het garanderen van bepaalde rechten begrijp ik niet goed waarom een generieke term als “vrijheidsberoving”, die op verschillende vormen van het beperken van de vrijheid van de persoon betrekking kan hebben, een afbouw zou inhouden van de bescherming van de rechten van de burgers.

M. Steven Vanackere (CD&V). – La présente proposition de révision de l’article 12 de la Constitution porte en effet sur un droit fondamental, la liberté de l’individu. La privation de liberté ne peut pas être décidée à la légère. Nous devons prendre au sérieux toutes les préoccupations et les hésitations exprimées par nos collègues.

Ne perdons toutefois pas de vue que, dans bien des pays européens civilisés, aucune limite constitutionnelle comme celle inscrite à notre article 12 n’est prévue. Les garanties y reposent, soit sur la Convention européenne des droits de l’homme, soit sur une législation propre.

La concrétisation de la disposition sur laquelle nous nous prononçons aujourd’hui demandera encore l’intervention du législateur, lequel peut se montrer plus strict que la Constitution.

Mme Thibaut s’inquiète de la terminologie. À mes yeux, si l’ancien terme «arrestation» pouvait recouvrir trop de significations, la nouvelle formulation «privation de liberté» prête moins à confusion. Lorsqu’il s’agit de garantir des droits, je ne comprends pas bien pourquoi l’expression générique «privation de liberté», qui peut viser différentes manières de restreindre la liberté d’une personne, saperait la protection de nos droits civiques.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik ben het daarmee volledig eens. Bovendien heb ik het gevoel dat de term “vrijheidsberoving” duidelijker is dan de vroegere term “aanhouding”. De termijn van 48 uur gaat immers in op het ogenblik dat de vrijheid van komen en gaan wordt verminderd. Zo heeft de minister van Justitie het omschreven: “elke vermindering van de vrijheid van komen en gaan”. Op het ogenblik dat iemand in zijn eigen huis wordt vastgehouden terwijl een huiszoeking plaatsvindt, gaat de termijn in. Op het ogenblik dat iemand op straat wordt opgepikt en in een politiecombi wordt gezet, gaat de termijn in. Er is geen duidelijker definitie dan “elke vermindering van de vrijheid die men heeft om te komen en te gaan waar men wil”. Wat dat betreft, biedt het nieuwe grondwetsartikel meer zekerheid dan het oude.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je me rallie à ce point de vue. Il me semble d’ailleurs que «privation de liberté» est plus clair que le terme ancien «arrestation». Le délai de quarante‑huit heures court dès que la liberté d’aller et venir est restreinte, comme l’a souligné le ministre de la Justice. Ce délai commence au moment où, par exemple, l’on est retenu à son domicile pendant que s’y déroule une perquisition, ou bien arrêté en rue et embarqué dans un fourgon de police. À cet égard, le nouvel article constitutionnel représente une clarification.

De heer Steven Vanackere (CD&V). – De heer Anciaux heeft met verve aangetoond dat minister Geens, naast de aanpassing van de termijn van vierentwintig naar achtenveertig uur ook van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om een preciezere formulering in de Grondwet te schrijven.

De minister van Justitie heeft in de commissie de ontstaansgeschiedenis en de betekenis van de voorgestelde herziening goed en duidelijk toegelicht. Tijdens de bespreking is ook duidelijker geworden dat de vrijheidsberoving niet langer dan achtenveertig uur kan duren, tenzij een rechter een schriftelijk gemotiveerd bevel tot aanhouding uitvaardigt. Hierop geldt één uitzondering: de betrapping op heterdaad.

Ook een betrapping op heterdaad kan aanleiding geven tot een vrijheidsberoving. In dat geval moet de grondwettelijke regel die stelt “dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter” worden samen gelezen met een gewoonte, die eveneens is ingeschreven in artikel 1 van de wet op de voorlopige hechtenis. In dat geval start de termijn pas vanaf het ogenblik van de aangifte.

Erbij vertellend – en de minister heeft dat onderstreept – dat die aangifte dient te gebeuren met de allersnelste communicatiemiddelen. Ik denk dat het de moeite waard is om dit nog eens te expliciteren want een grondwettelijke regel die bepaalt “tenzij in het geval van betrapping op heterdaad”, zou de indruk kunnen wekken dat er in dat geval geen enkele grondwettelijke bescherming is. Wij vinden dat ook in dat geval burgers recht hebben op een minimale zekerheid met betrekking tot hun rechten. Samengevat kunnen we zeggen dat de voorliggende tekst duidelijker is, minder ruimte laat voor interpretatie en dus meer rechtszekerheid biedt.

Dat is trouwens ook de reden waarom onze fractie met het oog op die rechtszekerheid dit ontwerp steunt. Het geven van meer tijd, gecombineerd met de grotere rechtszekerheid, geeft meer ruimte voor zorgvuldigheid in het proces. Dat is een volgende idee dat ik wens te benadrukken. Wij moeten deze hervorming ook zien als een kans om grotere zorgvuldigheid aan de dag te laten leggen door diegenen die deze regel moeten toepassen.

Collega Anciaux verwees naar de evaluatie. Inderdaad, we zullen als wetgever en grondwetgever altijd met grote aandacht moeten kijken naar de manier waarop men dit instrument gebruikt. Er is hoe dan ook het respect voor de scheiding der machten, maar het is duidelijk dat de geest waarin de wetgever en de grondwetgever dit voorstel formuleert er niet een is van een opbod van termijnen. Wij beseffen dat de termijn van vierentwintig uur die we nu kennen onvoldoende garanties biedt om niet alleen de kwaliteit van het onderzoek te verzekeren maar ook om de vereiste zorgvuldigheid aan de dag te leggen. Wij geloven oprecht dat een termijn van achtenveertig uur een sterkere garantie tot die zorgvuldigheid biedt. We zullen, wat dat betreft, ook onze verwachtingen ook politiek blijven formuleren. We beschouwen de voorgestelde termijn van achtenveertig uur als zeer redelijk, ook als men vergelijkt met de situatie in aantal andere Europese landen. We zijn op dit ogenblik nog een van de laatste lidstaten van de Europese Unie waar nog een termijn van vierentwintig uur wordt gehanteerd. Ik stel vast dat, mede namens de inspanningen van de minister, er een sterk politiek draagvlak is ontstaan voor dit ontwerp en onze fractie zal dit voorstel dan ook duidelijk steunen omdat het perfect aansluit bij de rechtsstaat waar wij voor staan. Een waarin de veiligheid van de burgers wordt gewaarborgd maar tegelijkertijd ook hun rechten worden gerespecteerd.

M. Steven Vanackere (CD&V). – M. Anciaux démontre éloquemment que le ministre Geens, outre l’allongement du délai de vingt‑quatre à quarante‑huit heures, a saisi l’occasion d’inscrire une formulation plus précise dans la Constitution.

En commission, le ministre de la Justice a bien exposé la genèse et le sens de la révision proposée. Il est ressorti de la discussion que la privation de liberté ne peut excéder quarante‑huit heures, sauf si un juge décerne un mandat d’arrêt écrit et motivé. Une seule exception est prévue, le flagrant délit.

Un flagrant délit peut aussi justifier une privation de liberté. Dans ce cas, la règle constitutionnelle «qu’en vertu d’une ordonnance motivée du juge» doit se lire conjointement avec la coutume inscrite à l’article 1er de la loi relative à la détention préventive et le délai prend cours à partir du moment de la dénonciation.

Ajoutons, comme l’a souligné le ministre, qu’il faut alors utiliser les moyens de communication les plus rapides. Ce rappel me semble important: une stipulation constitutionnelle «hors le cas de flagrant délit» pourrait laisser croire que toutes les garanties constitutionnelles disparaissent, alors que certains droits des citoyens sont préservés même dans cette hypothèse. En résumé, le texte à l’examen, plus clair et moins sujet à interprétation, offre donc davantage de sécurité juridique.

C’est la raison pour laquelle notre groupe soutient ce projet. Couplé à cette sécurité juridique renforcée, l’allongement du délai assurera plus d’exactitude dans le processus judiciaire. C’est une autre avancée que je tiens à mettre en lumière.

Notre collègue Anciaux a évoqué une évaluation. En effet, en notre qualité de législateurs et de constituants, nous devrons suivre attentivement l’usage qui est fait de cet instrument. La séparation des pouvoirs est respectée, et l’intention du législateur et du constituant n’est pas de surenchérir sur les délais. Conscients que le délai de vingt‑quatre heures en vigueur jusqu’à présent n’offrait pas des garanties de qualité et d’exactitude, nous pensons vraiment que le porter à quarante‑huit heures représente un progrès. Ce délai de quarante‑huit heures est très raisonnable, notamment si on le compare à la situation dans nombre de pays européens. Actuellement, nous sommes l’un des derniers États membres de l’Union européenne à appliquer un délai de vingt‑quatre heures. Grâce en particulier aux efforts du ministre, ce projet a réuni un large consensus politique; il correspond tout à fait à l’idée que notre groupe se fait d’un État de droit dans lequel la sécurité des citoyens est assurée et, en même temps, leurs droits sont respectés.

De heer François Desquesnes (cdH). – Het doet me plezier om stukken uit de tentoonstelling te zien staan die het patrimonium en de folklore van de mooie région du Centre illustreren.

Artikel 12 van de Grondwet dat vandaag wordt besproken is een fundamenteel principe van onze democratieën aangezien de oorsprong ervan teruggaat tot het ontstaan van de democratie, in Engeland, in de 17e eeuw, met het habeas corpus, of in ieder geval was vanaf dat ogenblik volgens de common law een rechterlijke beslissing vereist om iemand in hechtenis te nemen. Dit artikel beschermt onze vrijheid.

Deze vrijheid is uiteraard begrensd en stopt waar de vrijheid van anderen begint. Het optreden van een rechter is noodzakelijk om personen die er terecht van worden verdacht vrijheden van anderen te schenden eventueel in voorlopige hechtenis te nemen.

De huidige Belgische Grondwet bepaalt dat een persoon slechts voor een beperkte periode, enkel voor de tijd die strikt noodzakelijk is, van zijn vrijheid kan worden beroofd. Vandaag is het volgens ons billijk om die periode van vierentwintig uur op achtenveertig uur te brengen.

Sommigen hadden aan andere formuleringen gedacht als reactie op de golf van aanslagen in ons land, met andere voorwaarden, maar in fine en na reflectie, lijkt die weg niet ideaal aangezien hij nieuwe moeilijkheden en gevaar voor interpretatie meebrengt. Net zoals al mijn collega’s, acht ik het onze eerste plicht om ervoor te zorgen dat de teksten die ons en onze fundamentele vrijheden beschermen, duidelijk zijn. Het bereikte compromis over de maximumduur van de voorlopige hechtenis zonder een beslissing van een magistraat, een zittend rechter, is volgens ons aanvaardbaar, op voorwaarde dat het niet de regel wordt van het zevenveertigste uur.

Onze assemblee bevindt zich in een enigszins frustrerende situatie: we debatteren over de Grondwet die, samen met de bijzondere wetten, de regels van het Belgische Huis, en dus ook de grondrechten van de Belgen vormen, maar jammer genoeg zal de Senaat zich niet kunnen uitspreken over het andere deel, het noodzakelijke complementaire gedeelte dat zal bestaan uit de nieuwe wet op de voorlopige hechtenis, waaraan onze collega’s van de Kamer van volksvertegenwoordigers werken. Toch ben ik ervan overtuigd dat de minister van Justitie de engagementen die deel uitmaken van het hele onderhandelde pakket ter harte zal nemen: de wijziging van de Grondwet en de aanpassing van de wet van 20 juli 1990 op de voorlopige hechtenis.

Vandaag zijn veertig procent van de mensen die van hun vrijheid zijn beroofd, opgesloten zonder rechterlijke beslissing. Die verontrustende vaststelling is volgens ons eerder te wijten aan de hoeveelheid middelen die aan Justitie en politie worden besteed dan aan artikel 12 van de Grondwet en de verlenging van de termijn van de voorlopige hechtenis, zonder de beslissing van een rechter, van een zittend magistraat, tot maximaal achtenveertig uur.

M. François Desquesnes (cdH). – Il est assez agréable d’avoir face à soi des éléments de l’exposition qui illustre le patrimoine et le folklore, notamment de la belle région du Centre.

L’article 12 de la Constitution en débat aujourd’hui est fondamental dans le principe même de nos démocraties, car il trouve ses racines aux origines de la démocratie, en Angleterre, au XVIIe siècle, avec l’habeas corpus, ou en tout cas, dès ce moment, l’obligation dans la common law, d’avoir une décision du juge pour placer quelqu’un en détention. Cet article protège notre liberté.

Certes, cette liberté a des limites et s’arrête là où commence celle des autres, et l’intervention du juge est nécessaire pour placer, le cas échéant, en détention préventive, celles et ceux qui sont soupçonnés, à juste motif, d’être attentatoires à d’autres de nos libertés.

La Constitution belge actuelle stipule que la période durant laquelle une personne peut être arrêtée et privée de liberté ne peut durer qu’un temps limité, calculé au plus juste de ce qui est nécessaire. Aujourd’hui, le passage de vingt‑quatre à 48 heures nous semble un choix raisonnable.

D’aucuns avaient imaginé d’autres formulations permettant de répondre à l’émotion suscitée par la vague d’attentats que notre pays a connue, avec des modalités différentes, mais in fine et après réflexion, cette voie ne semble pas idéale car elle induit de nouvelles difficultés et des risques d’interprétation. Comme tous mes collègues, j’estime que notre premier devoir est celui de la clarté dans les textes qui nous protègent, nous et nos libertés fondamentales. Le compromis trouvé pour l’allongement du délai maximum de détention préventive sans décision d’un magistrat, d’un juge assis, nous semble correct, à condition qu’il ne devienne pas la règle de la quarante‑septième heure.

La situation de notre Assemblée a un côté frustrant: nous débattons de la Constitution qui forme, avec les lois spéciales, les règles de vie de la Maison Belgique et donc aussi des droits élémentaires des citoyens, mais malheureusement, le Sénat n’aura pas à se prononcer sur l’autre volet, la nécessaire partie complémentaire que constituera la nouvelle loi sur la détention préventive sur laquelle travaillent nos collègues de la Chambre des représentants. Cependant, je suis convaincu que le ministre de la Justice aura à cœur de tenir les engagements repris dans le paquet global négocié: modification de la Constitution et adaptation de la loi du 20 juillet 1990 sur la détention préventive.

Aujourd’hui, près de quarante pourcent des personnes privées de liberté le sont sans jugement. Ce constat interpellant concerne davantage, nous semble‑t‑il, les moyens consacrés à la justice et aux forces de police que particulièrement l’article 12 de la Constitution et l’extension à un délai de maximum quarante‑huit heures de détention préventive, sans décision d’un juge, d’un magistrat assis.

Mevrouw Martine Taelman (Open Vld). – Het voorliggende ontwerp gaat over de wijziging van slechts één grondwetsartikel, maar het is een fundamenteel artikel. Voor onze fractie zijn de fundamentele rechten en vrijheden die in onze Grondwet zijn opgenomen heel belangrijk. Dat kan ik vandaag niet genoeg beklemtonen. De vrijheid van persoon is in het geheel van de grondrechten misschien wel het meest fundamentele recht. Het betekent dat niemand van zijn of haar vrijheid kan worden beroofd, tenzij onder de zeer strikte omstandigheden bepaald in de wet. Het vereist dat iemand zo snel als mogelijk voor een onafhankelijke rechter verschijnt, die optreedt en bepaalt of iemand nog langer van zijn vrijheid kan worden beroofd in het kader van de voorlopige hechtenis.

Het is inderdaad niet uitgesloten, gelet op het onderzoek in strafzaken, dat iemand langer van zijn vrijheid wordt beroofd, maar dat kan enkel en alleen om de openbare veiligheid te garanderen en wanneer er ernstige aanwijzingen van schuld zijn aangaande zeer ernstige misdrijven, die eveneens in de wet zijn bepaald. Ik ben blij dat bijna alle senatoren deze fundamentele principes vandaag nog eens extra in de verf hebben gezet.

De uiterste termijn voor de voorlopige hechtenis bedraagt momenteel vierentwintig uur. Die termijn is reeds in 1815 ingevoerd door de toenmalige artikelen 168 en 169 van de Grondwet. Vandaag staan we in de Senaat op het punt om het ontwerp goed te keuren om die termijn te wijzigen, wat op zich al een indrukwekkende en historische gedachte is.

De voorgeschiedenis van dit ontwerp toont aan dat er niet over één nacht ijs is gegaan en dat het niet gemakkelijk was om een consensus te vinden, maar er is wel degelijk een consensus gevonden. Daartoe zijn onder andere diverse specialisten gehoord. Er hebben uitvoerige hoorzittingen plaatsgevonden.

Het ontwerp dat we vandaag bespreken geeft gevolg aan de problematiek die is ontstaan na de rechtspraak in dit verband van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, beter bekend als de Salduzrechtspraak. Het Hof stelt uitdrukkelijk dat een verdachte het recht heeft, reeds in de fase van het opsporingsonderzoek, nog vóór een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, juridisch advies in te winnen van een advocaat. Dat stond wat haaks op onze continentale traditie. We kenden dat niet. Op het moment dat deze regel werd ingevoerd heeft hij voor de nodige ongerustheid en beroering gezorgd. Ook in deze kamer werd die regel destijds uitvoerig bediscussieerd.

Dat betekent dat na de eerste vrijheidsberoving, ergo wanneer de termijn van vierentwintig uur begint te lopen, de verdachte toegang dient te hebben tot het juridische advies van een advocaat. Zoals gezegd hebben we dat destijds in de Senaat grondig besproken. Die nieuwe, Angelsaksische manier van werken, die wij alleen kenden van Engelse of Amerikaanse tv‑series, blijkt voor zover ik reflecties krijg – de minister zal dat kunnen bevestigen vanop het terrein – mede dankzij de goede organisatie van onder meer de balies, vlot te verlopen. Echter, zeker in complexe onderzoeken, met meerdere verdachten, vergt dat systeem heel veel overleg, daar er meerdere advocaten en partijen betrokken zijn. De verlenging tot achtenveertig uur zou de kwaliteit van het onderzoek ten goede moeten komen en de rechten van de verdediging moeten vrijwaren. Die voorwaarde en wens heb ik verschillende senatoren horen uitspreken.

Tijdens de vorige legislatuur heeft de wetgever met de wet van 13 augustus 2011, de alom bekende ‘Salduzwet’, beslist dat de onderzoeksrechter een hechtenis van vierentwintig uur met een met redenen omkleed bevel tot achtenveertig uur kan verlengen. Deze wetswijziging was inderdaad een antwoord op de Europese Salduzrichtlijn. In deze context werd ook aan de grondwetgever gevraagd artikel 12, derde lid te herzien. Met deze grondwetswijziging en de formulering zoals we ze nu vastleggen, willen we voorkomen dat de gewone wetgever in de toekomst de Grondwet impliciet kan wijzigen. Het is een goede zaak dat elke ambiguïteit ter zake wordt opgeheven. Het betekent dat welke ingreep de wetgever in de toekomst ook doet, niemand in het kader van een onderzoek in strafzaken langer dan achtenveertig uur van zijn vrijheid kan worden beroofd, te rekenen vanaf het moment van die vrijheidsberoving. De grondwettelijke verankering maakt het de gewone wetgever onmogelijk om daarvan af te wijken. De grondwetswijziging van vandaag garandeert blijvend onze vrijheid en bepaalt tegelijk dat er in het kader van het onderzoek in strafzaken een vrijheidsberoving van achtenveertig uur mogelijk is. Daarna moet er een beslissing worden betekend en gemotiveerd door een onderzoeksrechter.

Op deze basis en rekening houdend met de vele debatten die in de Kamer werden gevoerd, is onze fractie van oordeel dat we dit ontwerp kunnen goedkeuren.

Mme Martine Taelman (Open Vld). – Le projet qui nous est soumis porte sur la modification d’un seul article de la Constitution, mais un article fondamental. Pour notre groupe, les libertés et droits fondamentaux inscrits dans notre Constitution sont très importants. Je ne le soulignerai jamais assez. La liberté des personnes est peut‑être le droit fondamental par excellence. Personne ne peut être privé de sa liberté, sauf circonstances extrêmement précises, définies par la loi. De même, toute personne doit comparaître le plus rapidement possible devant un juge indépendant qui statuera sur la nécessité de prolonger cette privation de liberté dans le cadre de la détention préventive.

Il n’est effectivement pas exclu que dans une enquête pénale, la privation de liberté soit prolongée, mais cette mesure n’est justifiée que pour garantir la sécurité publique et lorsque de sérieux indices de culpabilité, liés à des infractions très graves également définies dans la loi, sont réunis. Je me réjouis que presque tous les sénateurs aient une fois de plus mis ces principes fondamentaux en exergue aujourd’hui.

Le délai maximum de détention préventive est actuellement de vingt‑quatre heures. Ce délai a été instauré en 1815 par les articles 168 et 169 de la Constitution. Le Sénat est aujourd’hui sur le point de voter un projet de loi modifiant ce délai – c’est un moment historique.

On ne s’est pas lancé dans ce projet à la légère et il n’a pas été facile d’aboutir à un consensus. À cet effet, nous avons entendu plusieurs spécialistes dans le cadre d’auditions.

Le projet dont nous discutons aujourd’hui donne suite au problème découlant de la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l’homme, mieux connue sous le nom de jurisprudence Salduz. La Cour souligne explicitement qu’un prévenu a le droit de demander l’avis juridique d’un avocat dès l’information, avant qu’un mandat d’arrêt n’ait été délivré. Cette règle n’était pas tout à fait conforme à notre tradition continentale et elle était nouvelle. Au moment où elle a été instaurée, elle a suscité une certaine inquiétude et, en son temps, elle a également fait l’objet d’un débat approfondi dans cette assemblée.

Cela signifie qu’après la première privation de liberté, c’est‑à‑dire lorsque le délai de vingt‑quatre heures commence à courir, le prévenu doit pouvoir demander l’avis juridique d’un avocat. Cette nouvelle manière de travailler, de type anglo‑saxon, que nous ne connaissions que grâce à des séries télévisées américaines ou anglaises, fonctionne bien, pour autant que je sache – le ministre me dira ce qu’il en est sur le terrain – notamment grâce à la bonne organisation des barreaux. Toutefois, dans des enquêtes complexes impliquant plusieurs suspects, ce système requiert beaucoup de concertations, étant donné le nombre d’avocats et de parties concernées. La prolongation à quarante‑huit heures pourrait améliorer la qualité de l’enquête et garantir les droits de la défense. J’ai entendu plusieurs sénateurs parler de cette condition et de ce souhait.

Sous la précédente législature, le législateur a décidé par la loi du 13 août 2011, la fameuse loi Salduz, que le juge d’instruction pouvait prolonger une détention de vingt‑quatre heures à quarante‑huit heures par une ordonnance motivée. Cette modification législative était une réponse à la directive européenne Salduz. Dans ce contexte, il a été demandé au Constituant de modifier l’article 12, troisième alinéa. Avec cette modification de la Constitution telle qu’elle est formulée, nous voulons éviter que le législateur ordinaire ne puisse modifier implicitement la Constitution à l’avenir. Il est positif que toutes les ambiguïtés soient levées en la matière. Cela signifie que, quels que soient les changements que le législateur apportera à l’avenir, personne ne pourra être privé de sa liberté plus longtemps que quarante‑huit heures dans le cadre d’une enquête pénale, à dater du moment de sa privation de liberté. L’ancrage constitutionnel empêche le législateur ordinaire d’y déroger. Cette modification de la Constitution garantit notre liberté de manière durable, et précise en même temps qu’une privation de liberté de 48 heures est possible dans le cadre d’une enquête pénale. Passé ce délai, une décision motivée doit être signifiée par le juge d’instruction.

Sur cette base et compte tenu des nombreux débats qui ont été menés à la Chambre, notre groupe estime que nous pouvons voter en faveur de ce projet.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). In de Kamer werd lang over dit voorstel gedebatteerd. Het heeft er helaas al eens schipbreuk geleden, alvorens het er in een sterk gewijzigde vorm kon worden aangenomen. Het is dan ook een zeer delicate aangelegenheid.

We balanceren op een slap koord, met aan de ene kant de bezorgdheid om onze veiligheid en aan de andere kant de bezorgdheid om de vrijwaring van onze vrijheden. Beide maatschappelijke aspecten zijn ons zeer dierbaar. Soms staan ze met elkaar op gespannen voet. Dat is hier het geval. Het is belangrijk dat een delicaat evenwicht wordt gezocht om aan de ene bekommernis tegemoet te komen, zonder te veel in te boeten aan de andere, onze veiligheid.

Aanvankelijk stelde de meerderheid voor om de aanhoudingstermijn in de door de wet te bepalen gevallen op te trekken van vierentwintig naar tweeënzeventig uur. Daarmee werd het aan de wetgever, die dat bij gewone meerderheid kon beslissen, overgelaten in welke gevallen de aanhoudingstermijn tot tweeënzeventig uur zou kunnen worden uitgebreid. Die stelling was voor het Vlaams Belang niet aanvaardbaar, omdat we hiermee onze huidige vrijheid om niet meer dan vierentwintig uur te kunnen worden aangehouden zonder een bevel van de rechter al te zeer op de helling zetten.

Algemeen zijn we tegenstander van een aanhoudingstermijn van tweeënzeventig uur, waarvan het toepassingsgebied door de wetgever zomaar kan worden ingevuld. Hiermee kan de vrijheid van de modale burger al te zeer worden aangetast. Er zijn immers onvoldoende waarborgen om ervoor te zorgen dat die bepaling niet gebruikt kan worden op een manier die voor onze vrijheid niet gewenst is.

Het Vlaams Belang is echter wel van oordeel dat een aanhoudingstermijn van tweeënzeventig uur mogelijk moet zijn en zelfs zinvol en wenselijk is voor zware criminele feiten die de samenleving in haar kern kunnen aantasten. Ik heb het dan over de terroristische misdrijven. Dat laatste was ook het opzet van de meerderheidspartijen toen ze hun eerste voorstel tot herziening van artikel 12 van de Grondwet indienden, hoewel zij dat in de praktijk in eerste instantie een te brede invulling hadden gegeven.

De oorspronkelijke tekst van de meerderheid werd wat ons betreft in gunstige zin geamendeerd. Die geamendeerde tekst haalde evenmin de eindmeet in de Kamer. Een deel van de linkse oppositie, die nodig was om een tweederdemeerderheid te leveren voor de grondwetswijziging, heeft haar wil kunnen opleggen. Dat leidde tot het resultaat dat hier vandaag ter stemming voorligt.

Samen met mijn collega zal ik dat voorstel mee goedkeuren. Niet omdat het de beste oplossing is, maar omdat het een stap in de goede richting is.

Het lijkt nodig, niet alleen voor terreurmisdrijven, maar ook voor andere zaken, de huidige termijn op te trekken van vierentwintig naar achtenveertig uur, omdat de handelingen die binnen vierentwintig uur moeten gebeuren inmiddels complexer zijn geworden, onder meer door de Salduzwetgeving. Daardoor is vierentwintig uur niet meer voldoende om alle elementen van een zaak bijeen te krijgen die de rechter het mogelijk moeten maken een afgewogen beslissing te nemen over het al dan niet vrijlaten van een verdachte, dan wel om zijn aanhouding bij rechterlijk bevel te bevestigen.

We betreuren niettemin dat voor terroristische misdrijven, en daarvoor alleen, niet ook een aanhoudingstermijn is van tweeënzeventig uur. Dat had men in de Kamer toch in aanmerking moeten nemen. Dat was in het oorspronkelijk voorstel van de meerderheid wel de intentie, en ook van de cdH, die daarover in de Kamer een amendement indiende. Wij zijn dan ook zo vrij het amendement over de tweeënzeventig uur opnieuw in te dienen na het verslag en wel uitsluitend voor terroristische misdrijven.

Bij de bespreking en de hoorzittingen in de Kamer is gebleken dat enkele belangrijke actoren een zinvolle meerwaarde zagen in die tweeënzeventig uur in geval van terroristische misdrijven. Het OCAD bijvoorbeeld, de parketten en de federale gerechtelijke politie, toch wel belangrijke stemmen, waren de mening toegedaan dat dit moest kunnen.

Als argumentatie daarvoor wordt onder meer aangevoerd dat terreurmisdrijven vaak complex zijn, complexer dan andere zaken, omdat ze niet zelden een internationale dimensie hebben. Daardoor is er uiteraard meer tijd nodig dan in andere zaken om alle elementen te verzamelen die nodig zijn om te beslissen over vrijlating of aanhouding. Daarom kan de termijn van tweeënzeventig uur erg goed worden bepleit.

U zult het met me eens zijn dat terrorisme en terreurdreiging zeer ernstig moeten worden genomen. We moeten dat fenomeen met alle mogelijke wettelijke middelen bestrijden. Dat betekent meteen ook dat we ervoor moeten zorgen dat onze gerechtelijke diensten over alle mogelijkheden beschikken die ze nodig vinden om het fundamenteel maatschappelijk probleem dat het terrorisme is, optimaal te kunnen aanpakken en bestrijden.

Ik vind het dan ook betreurenswaardig dat de termijn van tweeënzeventig uur niet werd aanvaard en daarom kom ik er hier vandaag op terug. Terrorisme is een fundamentele bedreiging voor onze samenleving. Ik zou niet willen dat we ons als wetgever later het verwijt moeten maken dat we in de bestrijding ervan tekort zijn geschoten omdat we het gerechtelijk apparaat niet de nodige speelruimte hebben gegeven om adequaat te reageren. We hebben dan ook een amendement ingediend om dit in extremis nog goed te keuren.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – La Chambre a longuement débattu de cette proposition qui, malheureusement, a déjà subi un naufrage avant de pouvoir être adoptée sous une forme fortement modifiée. C’est donc une question très délicate.

Nous marchons sur la corde raide, préoccupés, d’une part, par notre sécurité et, d’autre part, par la sauvegarde de nos libertés. Ces deux éléments nous sont très chers. Parfois, ils sont en contradiction l’un avec l’autre. Tel est le cas en l’occurrence. Il importe de trouver un équilibre délicat pour répondre à la seconde préoccupation sans compromettre la première, notre sécurité.

Initialement, la majorité a proposé de porter de vingt‑quatre heures à septante‑deux heures le délai d’arrestation dans les cas à déterminer par la loi. Cela permettait au législateur de décider à la majorité simple dans quels cas le délai d’arrestation pouvait être prolongé jusqu’à septante‑deux heures. Cette proposition n’était pas acceptable pour le Vlaams Belang car elle compromettait beaucoup trop notre liberté actuelle de ne pas pouvoir être arrêté pendant plus de vingt‑quatre heures sans une ordonnance du juge.

En général, nous sommes opposés à un délai d’arrestation de septante‑deux heures, dont le champ d’application serait tout simplement précisé par le législateur, ce qui est trop dangereux pour la liberté du citoyen moyen. En effet, les garanties ne sont pas suffisantes pour éviter que cette disposition puisse être utilisée d’une manière non souhaitable pour notre liberté.

Le Vlaams Belang est cependant d’avis qu’un délai d’arrestation de septante‑deux heures doit être possible, voire judicieux et souhaitable pour les faits criminels graves qui peuvent porter atteinte au cœur même de notre société. Je parle des délits terroristes. Tel était aussi l’objectif des partis de la majorité lorsqu’ils ont déposé leur première proposition de révision de l’article 12 de la Constitution, bien que, dans la pratique, ils lui aient initialement donné une interprétation trop large.

À notre avis, le texte original de la majorité a été modifié dans un sens positif. Ce texte amendé n’a pas non plus franchi la ligne d’arrivée à la Chambre. Une partie de l’opposition de gauche, nécessaire pour la majorité des deux tiers requise par une modification de la Constitution, a pu imposer sa volonté. Cela nous a conduits au texte soumis, aujourd’hui, à notre vote.

Mon collègue et moi approuverons cette proposition, non pas parce que c’est la meilleure solution, mais parce que c’est un pas dans la bonne direction.

Il semble nécessaire, non seulement pour les délits terroristes, mais aussi pour d’autres faits, de porter le délai actuel de vingt‑quatre à quarante‑huit heures, parce que les actes qui doivent être exécutés dans les vingt‑quatre heures sont, entre‑temps, devenus plus complexes, notamment en raison de la loi Salduz. De ce fait, vingt‑quatre heures ne suffisent plus pour rassembler tous les éléments d’une affaire qui permettent au tribunal de prendre une décision équilibrée sur le fait de savoir s’il faut libérer un suspect ou confirmer son arrestation par ordonnance judiciaire.

Nous regrettons toutefois que pour les délits terroristes, et pour eux seuls, le délai d’arrestation ne soit pas de septante‑deux heures. La Chambre aurait quand même dû retenir cette proposition, qui émanait initialement de la majorité et du cdH, qui a déposé un amendement à ce sujet à la Chambre. Nous nous permettrons donc de déposer à nouveau l’amendement relatif au délai de septante‑deux heures, exclusivement pour les délits terroristes.

Le débat et les auditions menés à la Chambre ont montré que quelques acteurs importants attribuaient une grande plus‑value à ce délai de septante‑deux heures pour ce qui est des délits terroristes: l’OCAM, par exemple, les parquets et la police judiciaire fédérale.

Parmi les arguments avancés, figure notamment le fait que les délits terroristes sont souvent complexes, plus complexes que d’autres affaires, parce qu’ils ont souvent une dimension internationale. Il faut plus de temps que dans d’autres cas pour rassembler tous les éléments nécessaires pour décider de la libération ou de l’arrestation. Par conséquent, le délai de septante‑deux heures est tout à fait défendable.

Vous conviendrez avec moi que le terrorisme doit être pris très au sérieux. Nous devons combattre ce phénomène avec tous les moyens légaux possible. Cela signifie aussi que nous devons veiller à ce que nos services judiciaires disposent de tous les moyens qu’ils jugent utiles pour pouvoir traiter et combattre le problème de société qu’est le terrorisme.

Je trouve donc regrettable que le délai de septante‑deux heures n’ait pas été accepté, raison pour laquelle j’insiste à nouveau sur ce point. Le terrorisme est une menace fondamentale pour notre société. Je ne voudrais pas que nous ayons ultérieurement à nous reprocher, en tant que législateur, de ne pas avoir donné à l’appareil judiciaire la marge de manœuvre nécessaire pour pouvoir réagir de manière adéquate. Nous avons donc déposé un amendement en espérant qu’il puisse être adopté in extremis.

De heer Koen Geens, minister van Justitie. – Ik zal kort antwoorden, omdat de meeste zaken die hier vandaag aan bod kwamen, ook al in de commissie zijn besproken.

M. Koen Geens, ministre de la Justice. – Je serai très bref dans mes réponses, puisque la plupart des sujets traités aujourd’hui l’avaient déjà été lors de notre réunion en commission.

Misschien zijn er twee belangrijke zaken die toch nieuw zijn. We hebben op 26 september in de Kamer een voorontwerp van wet goedgekeurd met betrekking tot de voorlopige hechtenis. Als ik mij goed herinner, gebeurde dat met eenparigheid van stemmen. Aangezien vandaag de State of the Union in de Kamer wordt uitgesproken, zal dat ontwerp niet nu donderdag worden goedgekeurd, maar pas op donderdag 19 oktober in de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers, zodat de grondwetsherziening, indien u hierover vandaag zou stemmen, aangevuld zou worden en beide teksten, zoals ik u reeds had beloofd, kunnen dan samen gepubliceerd worden en onmiddellijk in werking treden.

Peut‑être y a‑t‑il quand même deux nouveaux éléments importants. Le 26 septembre, à la Chambre, nous avons approuvé un avant‑projet de loi concernant la détention préventive. Si mes souvenirs sont exacts, il a été voté à l’unanimité. Comme le premier ministre prononce aujourd’hui son discours de rentrée, ce projet ne sera pas approuvé en séance plénière de la Chambre ce jeudi mais le jeudi 19 octobre. Par conséquent, si vous votez aujourd’hui le projet de révision de la Constitution qui nous est soumis, les deux textes pourront, comme je vous l’avais déjà promis, être publiés en même temps et entrer immédiatement en vigueur.

De wijzigingen van de wet betreffende de voorlopige hechtenis hebben betrekking op vier bijzondere wetten, die vooral moesten worden aangepast vanwege de nieuwe terminologie die we in deze tekst hebben gebruikt. Het gebruik van de term “vrijheidsberoving” maakte enkele wijzigingen nodig en uiteraard moest de termijn van vierentwintig uur overal veranderd worden in achtenveertig uur.

Les modifications de la législation en matière de détention préventive ont pour objet quatre lois spéciales, qui ont dû être adaptées, surtout en raison de la nouvelle terminologie que nous avons utilisée dans ce texte. Le terme «privation de liberté», notamment, a rendu nécessaire quelques modifications, et, évidemment, le délai même de vingt‑quatre heures a partout dû être changé en «quarante‑huit».

Ik wil slechts twee zaken toevoegen aan de discussie, teneinde ze te onderstrepen. Ten eerste wordt de vrees, als zou die 48 uur een rechteloze periode zou zijn, toch tegengesproken door één belangrijk element, namelijk het feit dat dit niet de uitsluitende speeltuin van de politie is. Het parket houdt permanent toezicht en het is permanent onder toezicht van het parket dat de vrijheidsberoving geschiedt. In die zin weet u dat ons parket onafhankelijk is. Men kan er veel van denken, maar dat staat met zoveel woorden in de Grondwet. In vele landen is de rechter of de onderzoeksrechter voor de vrijheidsberoving niet nodig en volstaat de parketmagistraat. Deze waarborg wil ik toch wel onderstrepen. In datzelfde verband zou ik erop willen wijzen dat wij in een evaluatie hebben voorzien, na korte tijd, zowel voor wat betreft het gebruik tussen vierentwintig en achtenveertig uur, en om welke redenen die vierentwintig uur in een aantal gevallen niet volstaan, als wat betreft de politiecapaciteit die aanwezig is in een aantal politiebureaus alsook de politiecelcapaciteit, teneinde na te gaan of die vrijheidsberoving in menswaardige omstandigheden is kunnen gebeuren. Dat is mijn eerste bedenking.

J’aimerais ajouter deux éléments à la discussion, afin de les souligner. Tout d’abord, la crainte face à l’intervalle de non‑droit que constitueraient ces 48 heures est contredite par un élément important, à savoir le fait que ce n’est pas le terrain de jeu exclusif de la police. Le parquet exerce une surveillance permanente; la privation de liberté est sous son contrôle. Comme vous le savez, notre parquet est indépendant. On peut en penser ce que l’on veut, mais cela figure dans la Constitution. Dans de nombreux pays, le juge ou le juge d’instruction n’est pas nécessaire pour la privation de liberté et le magistrat du parquet suffit. Je tenais à souligner cette garantie. Toujours à cet égard, je tiens à indiquer que nous avons prévu d’évaluer à brève échéance tant le passage de vingt‑quatre à quarante‑huit heures et les raisons pour lesquelles ces vingt‑quatre heures s’avèrent insuffisantes dans un certain nombre d’affaires, que la capacité de police présente dans un certain nombre de bureaux de police et la capacité des cellules de police, afin de déterminer si cette privation de liberté peut se dérouler dans le respect de la dignité humaine. Telle est ma première réflexion.

Ten tweede, zelfs indien we uit terrorismebestrijding een bijkomende motivatie kunnen halen, was deze grondwetswijziging in elk geval nodig wegens de Salduzwetgeving. Dat de Constituante dit artikel voor herziening vatbaar had verklaard, is daar het bewijs van; dat was al zo voor we te maken kregen met de golf van terrorisme. Men zou kunnen zeggen dat artikel 15bis creatief en spitsvondig was, maar het was geen voorbeeld van impliciete afwijking van een grondwettelijke tekst. Los van terrorisme en met inachtneming van de eis dat we niet te ver mogen gaan in de beperking van de vrijheid, was deze wijziging noodzakelijk.

Deuxièmement, même si le terrorisme nous a donné une nouvelle motivation, cette modification de la Constitution aurait été nécessaire en tout état de cause en raison de la législation Salduz. Le fait que la Constituante avait déclaré cet article de la Constitution ouvert à révision le démontre bel et bien; c’est bien avant la vague de terrorisme. On peut dire que l’article 15bis était créatif, inventif, innovant, mais il n’était pas un modèle de dérogation implicite à un texte constitutionnel. Indépendamment du terrorisme et pour répondre à tous ceux qui pensent qu’il ne faut pas aller trop loin dans la restriction des libertés, cette modification était nécessaire.

Voor mij is het belangrijk dat het één termijn betreft. Ik heb van in het begin gesteld dat het achtenveertig of tweeënzeventig uur mag zijn, maar ik heb graag dat het één termijn is, veeleer dan twee termijnen. Dit is geen uitzonderingswetgeving, dit is duidelijk noodzakelijke wetgeving. We gaan dit evalueren en ik denk niet dat de termijn te kort zal blijken en evenmin dat er misbruik van gemaakt zal worden. Om die reden is de evaluatie noodzakelijk.

J’estime important de n’avoir qu’un seul délai. J’ai dit depuis le début qu’il pouvait s’agir de quarante‑huit ou de septante‑deux heures, mais je préfère de loin un seul délai à deux délais différents. Ce n’est pas une loi d’exception, mais une loi nécessaire. Nous allons procéder à une évaluation et je ne pense pas que le délai sera trop court ni que l’on en abusera. D’où l’importance de l’évaluation.

Bespreking van het enig artikel

Discussion de l’article unique

(Voor de tekst verbeterd door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, zie stuk 6‑363/3.)

(Pour le texte corrigé par la commission des Affaires institutionnelles, voir document 6‑363/3.)

De voorzitster. – Op het enig artikel hebben mevrouw Van dermeersch en de heer D’haeseleer amendement 1 ingediend (zie stuk 6‑363/4).

Mme la présidente. – À l’article unique, Mme Van dermeersch et M. D’haeseleer proposent l’amendement no 1 (voir document 6‑363/4).

  De stemming over het amendement en over het enig artikel heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’amendement et sur l’article unique.

Voorstel van resolutie voor een evenredige tewerkstelling van personen met een handicap in de reguliere arbeidsmarkt (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑319)

Proposition de résolution relative à une mise à l’emploi proportionnelle des personnes handicapées sur le marché du travail régulier (de Mme Sabine de Bethune et consorts; Doc. 6‑319)

Bespreking

Discussion

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden zie stuk 6‑319/4.)

(Pour le texte adopté par la commission des Matières transversales – Compétences régionales, voir document 6‑319/4.)

De voorzitster. – Mevrouw Brusseel verwijst naar haar schriftelijk verslag.

Mme la présidente. – Mme Brusseel se réfère à son rapport écrit.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Mij stoort het logo op de megafoon niet. Ik weet dat dit logo symbool staat voor tal van andere logo’s. Wat mij betreft had ook het logo van Gaia op de megafoon kunnen staan. Die organisatie heeft naar aanleiding van haar 25‑jarig bestaan eergisteren meer dan 1500 mensen bijeengebracht. Andere mogelijkheden waren de CD&V‑werkgroep Vrouw en Maatschappij, de vrijwilligers in het Maxiliaanpark, VOKA of GRIP vzw.

Ik ben blij dat de voorliggende resolutie vandaag op de agenda van de plenaire vergadering staat. De focus ligt op de tewerkstelling van personen met een handicap op de reguliere arbeidsmarkt. Elke arbeid is uiteraard waardevol, maar we gaan voor een inclusieve arbeidsmarkt.

Als politici moeten we vertrekken vanuit de feiten, het leven van de mensen. De activiteitsgraad van personen met een handicap in België, en dus in de deelstaten van ons land, is zeer problematisch. We bengelen onderaan in de Europese statistieken. Voor personen tussen 15 en 64 jaar met een arbeidshandicap of langdurige gezondheidsproblemen bedraagt de tewerkstellingsgraad in ons land 40,7%. Voor de totale bevolking op werkende leeftijd is dat 66,4%. Het Europese gemiddelde voor die doelgroep is 47,3%, dus 7% hoger, tegenover 66% van de totale bevolking. Dat blijkt uit de cijfers van Eurostat uit 2011.

Enkele landen doen beter dan het Europese gemiddelde. In Zweden bedraagt de tewerkstellingsgraad van personen met een handicap 66,2%, in Luxemburg is dat 62,5%, in IJsland 66,9%, in Zwitserland 69% en in Finland 60,8%.

Ook de werkloosheidsgraad van personen met een handicap ligt bijzonder hoog. Volgens cijfers van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) hebben mensen met een handicap tweemaal zoveel kans om werkloos te zijn als mensen zonder handicap, zelfs in goede economische tijden.

Dat geldt voor de arbeidsmarkt in haar geheel, maar ook in de private sector en in de publieke sector, die eigenlijk toch een voorbeeldfunctie heeft. In België is de aanwezigheid van personen met een handicap in de overheidsdiensten bijzonder laag. De streefcijfers of quota die de verschillende beleidsniveaus zichzelf hebben opgelegd worden systematisch niet gehaald. Ondanks een recente lichte verbetering in de Franse Gemeenschap en het Waals Gewest is er sprake van een duidelijke delivery gap. In Vlaanderen, en ik meen ook op federaal niveau, is er zelfs een daling. De Vlaamse en de federale overheid hebben een streefcijfer van 3%. Ze halen respectievelijk 1,4% en 1,3%. In Vlaanderen was er tot 2013 nog een groei, maar vanaf 2014 was er een knik naar beneden.

Ik stop met cijfers te citeren. In de toelichting bij het voorstel van resolutie staan voldoende vergelijkingen en statistieken. Ik heb de cijfers echter vermeld omdat ze aangeven hoe groot het probleem is in België en in de deelstaten en dat andere landen veel betere cijfers kunnen voorleggen.

Ik wil daar aan toevoegen dat GRIP in één van haar rapporten heeft duidelijk gemaakt, dat het des te meer ontmoedigend is dat we in de voorbije tien jaar eigenlijk geen vooruitgang hebben gekend wat de participatie van deze doelgroep betreft. Zeer lage cijfers, geen dynamiek, geen vooruitgang. Een wake up call dringt zich op. Het is een verlies aan talent voor de samenleving in haar geheel, maar vooral een onrecht, een discriminatie voor die doelgroep. Het is dus ook een probleem van mensenrechten. Het is de reden waarom ik met mijn collega Brigitte Grouwels en met de steun van onze fractie en andere collega’s dit punt op de politieke agenda heb willen zetten. Ik wil ook een uitdrukkelijk woord van dank zeggen aan twee vrienden uit de eigen partij en die de leiding hebben van de werkgroep “handicap en samenleving”. Ik denk aan Stefan Puttemans en Bart Dussart, hier aanwezig vandaag, die ons echt hebben geïnspireerd bij het opstellen van deze tekst. Ik dank hen voor de inbreng en de samenwerking en ik hoop samen met u dat we met deze tekst ook iets zullen kunnen doen. Ik dank ook alle experten, instellingen en diensten die we gehoord hebben en de collega’s voor de input en de amendering. Met de ene amendering was ik al gelukkiger dan de andere. Het is nu eenmaal eigen aan het democratisch debat dat we moeten proberen te komen tot een tekst met een ruim draagvlak. Ik dank ook de commissie en de commissievoorzitter voor het leiden van de werkzaamheden. In ieder geval was het dankzij dat debat mogelijk om meer diepgang aan de resolutie te geven en, naar ik hoop, ook een zeker draagvlak.

In deze tekst gaan we voor een inclusieve arbeidsmarkt, zowel in de private als in de publieke sector. We willen uitvoering geven aan het VN‑verdrag over personen met een handicap. Het VN‑comité voor de rechten van personen met een handicap heeft ons land terechtgewezen en heeft ons land gevraagd om het beleid bij te sturen. In haar laatste verslag over België heeft het VN‑comité toch wel scherpe opmerkingen gemaakt wat de uitvoering betreft van het VN‑verdrag over personen met een handicap. Ik wil de punten 38 en 39 uit dit verslag voorlezen.

In punt 38 stelt het comité met bezorgdheid vast dat slechts weinig personen met een handicap op de reguliere arbeidsmarkt terechtkomen. Het stelt ook vast dat de overheid er niet in slaagt om in haar eigen diensten de tewerkstellingsdoelen voor personen met een handicap te behalen en dat aan de privésector geen quota worden opgelegd.

In punt 39 beveelt het VN‑comité België aan om alle nodige reglementaire en aansporende maatregelen te nemen om het recht van personen met een handicap op werk in zowel de private als de openbare sector te waarborgen, om door middel van beroepsopleidingen en passende toegankelijkheidsmaatregelen te zorgen voor een doeltreffende bescherming tegen discriminatie en om te zorgen voor de nodige redelijke aanpassingen.

Dat is toch wel een heel duidelijke terechtwijzing en een opdracht vanuit het VN‑comité dat waakt over de toepassing van het verdrag, dat we toch met overtuiging hebben goedgekeurd. Onze resolutie, die in de commissie stevig werd besproken en bewerkt, probeert tegemoet te komen aan de vraag van het VN‑comité.

We hebben eensgezindheid bereikt over een aantal belangrijke beleidsassen waarrond moet worden gewerkt. Ik som ze even op: de implementatie van het verdrag van de Verenigde Naties; het pleidooi voor een interfederale aanpak, zodat het federale en het deelstatelijke niveau de handen ineenslaan; de voorbeeldrol van de overheid; de responsabilisering van de private sector, en, als een rode draad door de tekst, het streven naar een betere balans tussen werk en leven, naar een beter evenwicht en naar een andere arbeidscultuur.

Er bestaan vandaag al maatregelen. In de regeerakkoorden is hier en daar aandacht voor de problematiek, maar in het licht van de cijfers die ik daarnet heb vermeld, in het licht van het status quo en van het feit dat we niet vooruit gaan, mogen we duidelijk stellen dat de inspanningen die worden ondernomen en het gevoerde beleid ontoereikend zijn. We moeten dus duidelijk een tandje bijsteken. We kunnen ons daarvoor inspireren op heel goede praktijken uit het buitenland die daar hun vruchten hebben afgeworpen. Het is altijd makkelijker als men in de voetsporen van anderen kan treden die al goede resultaten hebben geboekt.

Wees gerust collega’s, ik zal niet de hele waaier van maatregelen overlopen die we in de commissie hebben besproken en goedgekeurd. Ik pik er gewoon enkele strategische maatregelen uit. Eigenlijk hebben we een mooi kader aangereikt voor een beleidsplan, zowel op federaal als op regionaal niveau.

Niets kan zonder politieke wil en een duidelijk engagement van het beleid. Dat is zeker het eerste punt. Een tweede element is dat we een lans breken voor een interfederale aanpak. De bevoegdheden zijn verdeeld, wat nog versterkt is door de zesde staatshervorming. Als we de handen niet ineenslaan, dan zullen we het beoogde resultaat niet bereiken. We vragen een Interministeriële Conferentie die een interfederaal plan opstelt, zodat de neuzen in dezelfde richting staan en de maatregelen elkaar versterken.

Ten derde wordt gepleit om de publieke sector te stimuleren om de nodige maatregelen te nemen om de vooropgestelde drie procent te behalen. Ik verhul niet dat ik gehoopt had dat we een akkoord hadden kunnen vinden rond een sterkere maatregel, rond een verplichting voor de overheid om de vooropgestelde streefcijfers te behalen, waaraan we een sterke sanctionering zouden verbinden, bijvoorbeeld een financiële sanctionering, via een fonds waarvan de middelen kunnen worden aangewend om arbeidsmogelijkheden voor deze doelgroep te creëren. De commissie heeft dat punt niet goedgekeurd. De tekst werd op dat stuk geamendeerd. De aanbeveling is echter niet helemaal tandeloos. Ze wordt gedeeltelijk afdwingbaar gemaakt. Zo wordt voorgesteld om dat punt mee op te nemen in de evaluatie van leidende ambtenaren, om een jaarlijkse rapportering te doen, om naming en shaming naar voren te schuiven, om meer in te zetten op de verschillende competenties en om bij het uitschrijven van overheidsopdrachten ook een sociale clausule in rekening te brengen die rekening houdt met deze parameter.

We hebben gezocht naar manieren om die doelstelling harder en dwingender te maken, zonder echter zover te gaan als in tal van buurlanden, Duitsland en Frankrijk bijvoorbeeld, waar het quotum verplicht moet worden gehaald en het niet halen ervan financieel sanctioneerbaar is. Ik blijf nochtans geloven dat we die richting uit moeten, als we het huidige status quo willen doorbreken.

We pleiten voor een sterke responsabilisering van de privésector. Dat is een belangrijke aanbeveling. We vragen dat de integratie van personen met een handicap of chronische ziekten op de private arbeidsmarkt een prioriteit wordt bij het sociaal overleg, zowel federaal als op het niveau van de deelstaten. Wordt er daarover niet gesproken tijdens het sociaal overleg, dan zal er geen vooruitgang worden geboekt. Ik herinner me ons belangrijk werk rond de loonkloof tussen vrouwen en mannen. Tien jaar geleden verbeterde de situatie op dat terrein in ons land niet. We hebben toen de focus op het sociaal overleg gelegd en hebben de sociale partners wettelijk verplicht het punt op de agenda te zetten. We hebben hen niet gedwongen om resultaten te halen, we hebben hen wel een agendaverplichting opgelegd. Dat heeft bijgedragen tot het deblokkeren van de situatie.

Met de privésector gaan we veel breder. We wijzen op kwaliteit, op ondersteuning en reiken daarvoor tal van concrete maatregelen aan. Responsabilisering van deze sector kan echt wel tot heel goede resultaten leiden.

Ik kan niet nalaten te verwijzen naar het recente en zeer goede voorbeeld van Nederland. Daar sloten de overheid en de sociale partners in 2013 een akkoord om tegen 2026 concrete resultaten te boeken, om in een periode van 12 à 13 jaar 100 000 nieuwe jobs te creëren voor personen met een handicap. Aan dat akkoord werd een groeipad, een timetable verbonden. Vandaag staat vast dat men al veel verder staat dan volgens dat groeipad gepland was. Men staat niet meer ver af van het resultaat dat men in 2023 wil bereiken. Dat toont aan hoe goed we vooruit kunnen gaan als de wil er is om resultaat te boeken en als alle betrokken actoren een akkoord sluiten.

Mijns inziens kunnen een interfederale aanpak, een interministeriële conferentie waarop deelstaten en federaal de handen ineenslaan, enerzijds en een akkoord tussen overheid en privésector om volgens een tijdschema resultaten te boeken anderzijds, echt wel voor een doorbraak in ons land zorgen, als we maar rond de tafel zitten met een duidelijke politieke wil en heel concreet verschillende maatregelen uitdokteren om resultaten te boeken.

Het werk van onze buurlanden is ongelooflijk inspirerend en ik hoop dat het werk dat wij in de Senaat hebben geleverd voor alle deelstaten en parlementen in ons land een aanzet kan zijn om dit concreet te maken.

Ik zeg kort nog iets over de maatwerkbedrijven. Ze worden in de nota uitgebreider besproken. Natuurlijk zijn ze van bijzonder belang. Het is een complementaire tewerkstelling bij de reguliere arbeidsmarkt. Eigenlijk moeten we het als een opbouw zien. Niet alle personen met een beperking kunnen meteen op de reguliere arbeidsmarkt aan bod komen. We moeten oog hebben voor verschillende strategieën en ook op dat vlak is er veel werk aan de winkel, al was het maar om de nodige middelen vrij te maken zodat de maatwerkbedrijven voldoende ruimte krijgen om alle mensen die willen en kunnen werken, arbeidskansen te bieden.

Deze resolutie beoogt een evenredige tewerkstelling van personen met een handicap in de reguliere arbeidsmarkt. In een soms woelig debat, waar we de inspiratie van velen bij betrokken hebben, werden toch de krijtlijnen van een globale aanpak geschetst. We hebben een waaier van heel concrete maatregelen aangereikt die perfect haalbaar zijn binnen ons politiek bestel.

Ik hoop dat wij dat, elk op ons niveau, kunnen aankaarten en de implementatie ervan kunnen ondersteunen.

Ik rond af door terug te koppelen naar de betrokken groep zelf en sluit mij aan bij een mooie nota van GRIP. Die organisatie roept op om na al die jaren van stilstand echt te gaan voor een doorbraak om deze doelgroep werkelijk kansen te geven. Ze benadrukt dat het van het grootste belang is om dat in samenspraak te doen met de belanghebbenden. Daarvoor bestaan de juiste advies- en overlegorganen, laten we dit beleid dus, samen met de betrokkenen, een doorstart geven.

Mme Sabine de Bethune (CD&V). – Le logo apposé sur le mégaphone ne me dérange pas. Je sais qu’il symbolise bien d’autres logos qui auraient pu s’y trouver également, comme celui de Gaia, de Vrouw en Maatschappij, des bénévoles du parc Maximilien, etc.

Je me réjouis que la proposition de résolution, qui vise à la mise à l’emploi des personnes handicapées sur le marché du travail régulier, soit à l’ordre du jour de notre séance plénière. Tout travail est certes important mais nous prônons un marché du travail inclusif.

Les responsables politique doivent s’appuyer sur des faits, se baser sur la vie des gens. Le taux d’activité des personnes handicapées est très problématique dans notre pays et dans les entités fédérées. Nous sommes en queue du classement européen. Dans notre pays, le taux d’emploi des personnes de 15 à 64 ans souffrant d’un handicap ou de problèmes de santé de longue durée est de 40,7%. Ce taux d’emploi s’élève à 66,4% pour l’ensemble de la population d’âge actif. La moyenne européenne est de 47,3% – soit 7% plus élevée – pour ce groupe cible et de 66% pour l’ensemble. C’est ce que révèlent les statistiques d’Eurostat de 2011.

Certains pays font mieux que la moyenne européenne. Le taux d’emploi des personnes handicapées est ainsi de 66,2% en Suède, 62,5% au Luxembourg, 66,9% en Islande, 69% en Suisse et 60,8% en Finlande.

Le taux de chômage des personnes handicapées est quant à lui très élevé. Selon les statistiques de l’OCDE, les personnes handicapées ont un risque deux fois plus grand d’être au chômage, même lorsque la conjoncture économique est favorable.

Ces constats concernent l’ensemble du marché du travail mais également le secteur public qui a pourtant une fonction d’exemple à remplir. En Belgique, les personnes handicapées sont vraiment peu présentes dans les services publics qui, systématiquement, restent éloignés des objectifs chiffrés et quotas fixés par les différents niveaux de pouvoir. Malgré les progrès enregistrés pour la Communauté française et la Région wallonne, on peut parler d’un delivery gap manifeste. En Flandre, la situation se détériore même depuis 2014. Les autorités fédérale et flamande se sont fixé un objectif de 3% mais n’atteignent respectivement que 1,4 et 1,3% pour ce groupe cible.

J’en resterai là pour les chiffres. Les développements de la proposition de résolution contiennent suffisamment de comparaisons et de statistiques. Si j’ai cité ces chiffres, c’est pour souligner l’ampleur du problème en Belgique et dans les entités fédérées et pour montrer que d’autres pays font beaucoup mieux.

Selon un rapport de l’ASBL Gelijke rechten voor iedere persoon met een handicap (GRIP), le fait que la participation de ce groupe cible n’ait nullement progressé au cours des dix dernières années est d’autant plus décourageant. Devant la faiblesse des résultats et l’absence de dynamique, il est urgent de se réveiller. Ce sont des talents perdus pour la société dans son ensemble mais surtout une injustice, une discrimination infligées à ces personnes. Les droits de l’homme sont donc également en jeu. C’est pourquoi ma collègue Brigitte Grouwels et moi‑même avons, avec l’appui de notre groupe et d’autres collègues, voulu placer ce thème à l’ordre du jour politique. Je tiens à remercier particulièrement deux collègues de mon parti, animateurs du groupe de travail «Handicap et société», pour l’inspiration qu’ils nous ont donnée afin de rédiger ce texte. Je remercie aussi les experts et les représentants d’institutions et de services que nous avons auditionnés, ainsi que les collègues qui ont apporté leur contribution à ce texte ou proposé des amendements. J’étais plus favorable à certains amendements qu’à d’autres mais le propre d’un débat démocratique est de tenter de parvenir à un texte bénéficiant d’une large adhésion. Mes remerciements vont aussi au président de la commission pour sa conduite des travaux. Ce débat a en tout cas permis de donner plus de consistance à la résolution qui, je l’espère, sera soutenue.

Ce texte prône un marché du travail inclusif, tant dans le secteur privé que dans le secteur public. Nous voulons mettre en œuvre la convention des Nations unies relative aux droits des personnes handicapées. Le Comité des droits des personnes handicapées des Nations unies a réprimandé notre pays et l’a appelé à ajuster sa politique. Dans son dernier rapport consacré à la Belgique, ce comité formule des remarques cinglantes à propos de la mise en œuvre de la convention des Nations unies.

Au point 38, il note avec préoccupation que peu de handicapés trouvent leur place sur le marché du travail régulier, que les autorités publiques ne parviennent pas à atteindre les objectifs de mise à l’emploi de personnes handicapées dans leurs propres services et qu’aucun quota n’est imposé au secteur privé.

Au point 39, le Comité recommande à la Belgique de prendre toutes les mesures nécessaires tant réglementaires qu’incitatives pour garantir le droit au travail des personnes handicapées, dans le secteur privé comme public, d’assurer une protection efficace contre la discrimination grâce à des formations professionnelles et à des mesures adéquates d’accessibilité et de mettre en œuvre les aménagements raisonnables nécessaires.

Il s’agit d’une admonestation de ce comité qui veille à l’application de la convention que nous avons adoptée avec conviction. Notre résolution, examinée en profondeur et remaniée en commission, vise à donner suite à la demande du Comité des Nations unies.

L’unanimité s’est dégagée à propos de certains axes politiques importants. Mentionnons: la mise en œuvre de la convention des Nations unies, le plaidoyer pour une approche interfédérale dans laquelle les niveaux fédéral et fédérés unissent leurs efforts, un rôle d’exemple pour les pouvoirs publics, la responsabilisation du secteur privé et, en fil rouge du texte, la recherche d’un meilleur équilibre entre la vie professionnelle et privée et d’une autre culture du travail.

Des mesures sont déjà prises. Les accords de gouvernement s’intéressent au problème mais, vu les chiffres cités et la stagnation, nous pouvons affirmer que les efforts fournis sont insuffisants. Nous devons redoubler d’effort en nous inspirant des bonnes pratiques observées à l’étranger et de leurs résultats. Il est toujours plus facile de marcher dans les pas de quelqu’un d’autre.

Soyez rassurés, je ne vais pas énoncer toutes les mesures dont nous avons discuté et que nous avons approuvées en commission. Je citerai seulement quelques mesures stratégiques. Nous avons en fait tracé le cadre d’un plan politique destiné à la fois au pouvoir fédéral et aux entités fédérées.

Sans volonté et engagement politiques, rien n’est possible. C’est certainement la première conclusion à tirer.

Deuxièmement, nous prônons une approche interfédérale car les compétences sont partagées, surtout depuis la sixième réforme de l’État. Si nous ne nous donnons pas la main, nous n’obtiendrons pas les résultats espérés. Nous demandons l’organisation d’une conférence interministérielle chargée d’élaborer un plan interfédéral, pour que chacun regarde dans la même direction et travaille en synergie.

Troisièmement, nous plaidons pour que le secteur public soit encouragé à atteindre l’objectif de 3%. Je ne vous cache pas que j’espérais une mesure plus radicale imposant au secteur public l’obligation d’atteindre l’objectif chiffré, sous peine de sanction sévère, par exemple financière, par l’intermédiaire d’un fonds dont les moyens serviraient à créer des possibilités d’emploi pour le groupe cible. La commission ne m’a pas suivie. Le texte a été amendé sur ce point sans pour autant édulcorer totalement la résolution. Il est ainsi proposé d’intégrer cet aspect dans l’évaluation des fonctionnaires dirigeants, de faire rapport annuellement, de pointer du doigt les manquements, de miser davantage sur les compétences et d’introduire dans les marchés publics une clause sociale tenant compte de ce paramètre.

Nous avons cherché les moyens de renforcer cet objectif et de le rendre plus contraignant sans aller aussi loin que plusieurs pays voisins, comme l’Allemagne et la France, où le quota est obligatoire et son non‑respect est sanctionné financièrement. Je reste toutefois convaincue que nous devons aller dans cette direction si nous voulons mettre fin à l’immobilisme actuel.

Nous préconisons une forte responsabilisation du secteur privé. Nous demandons que l’intégration des personnes souffrant d’un handicap ou d’une maladie chronique sur le marché privé du travail soit une priorité de la concertation sociale, au niveau fédéral comme à celui des entités fédérées. Si ce thème n’est pas abordé lors de la concertation sociale, la situation ne s’améliorera pas. Nous l’avons d’ailleurs déjà constaté pour l’écart salarial entre hommes et femmes.

Les recommandations adressées au secteur privé sont beaucoup plus larges. Nous mettons l’accent sur la qualité, le soutien et proposons des mesures concrètes pour y parvenir. La responsabilisation de ce secteur peut réellement donner de bons résultats.

Je ne peux m’empêcher de citer le bon exemple des Pays‑Bas. En 2013, les pouvoirs publics et les partenaires sociaux y ont conclu un accord visant à créer 100 000 emplois destinés aux personnes handicapées en l’espace de 12 ou 13 ans. Cet accord est assorti d’un calendrier et d’un plan en plusieurs phases. Aujourd’hui, l’on est en avance sur ce plan et que l’on n’est plus très loin de l’objectif à atteindre en 2023. Cela prouve que des progrès sont possibles lorsque tous les acteurs s’accordent pour aller de l’avant.

Selon moi, nous pouvons améliorer sensiblement la situation dans notre pays grâce à une approche interfédérale, à une conférence interministérielle et à une synergie entre les entités fédérées et le niveau fédéral, d’une part, et, d’autre part, à un accord entre les pouvoirs publics et le secteur privé pour une avancée en plusieurs phases.

Les mesures prises dans les pays voisins sont une source précieuse d’inspiration et j’espère que le travail accompli au Sénat incitera tous les parlements de notre pays à concrétiser nos recommandations.

Je voudrais encore toucher un mot des entreprises de travail adapté qui sont plus largement abordées dans la note. Elles sont bien sûr très importantes et viennent en complément de l’emploi sur le marché du travail régulier. Toutes les personnes en situation de handicap ne peuvent trouver un emploi sur le marché du travail régulier. Nous devons développer plusieurs stratégies et notamment accorder aux entreprises de travail adapté les moyens d’accueillir toutes les personnes capables et désireuses de travailler.

Cette résolution vise à une mise à l’emploi proportionnelle des personnes en situation de handicap sur le marché du travail régulier. Lors de débats parfois houleux, enrichi par les idées de nombreux acteurs, nous avons esquissé les grandes lignes d’une approche globale. Nous avons défini un éventail de mesures concrètes parfaitement réalisables dans notre système politique.

J’espère que, chacun à notre niveau, nous pourrons nous en faire le relais et contribuer à leur mise en œuvre.

Je conclus en faisant mien l’appel lancé par l’ASBL Gelijke rechten voor iedere persoon met een handicap à mettre fin à l’immobilisme observé depuis des années et à offrir à ce groupe cible de réelles possibilités. Cette ASBL souligne l’importance d’agir en concertation avec les intéressés. Les organes d’avis et de concertation adéquats ne manquent pas; donnons donc un nouveau départ à cette politique, en accord avec les personnes concernées.

Mevrouw Nadia El Yousfi (PS). – De tewerkstelling van personen met een handicap is een cruciale uitdaging voor elke democratische samenleving die zichzelf respecteert. De cijfers die in de resolutie worden vermeld, zijn verontrustend. Een op acht Belgen heeft een lichte of ernstige handicap of chronische aandoening en een op drie Belgen wordt in meer of mindere mate geconfronteerd met een handicap in de familie of vriendengroep.

De PS heeft het steeds opgenomen voor personen met een handicap.

In deze resolutie werden vier assen bepaald om de tewerkstelling van personen met een handicap te bevorderen: ten eerste, het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap ten volle implementeren, ten tweede, een interfederale aanpak hanteren, ten derde, erop toezien dat de overheid zichzelf een voorbeeldrol toebedeelt en ten vierde, de private sector responsabiliseren.

Die bijdragen zijn bijzonder waardevol. Na talrijke hoorzittingen met experten en verschillende boeiende verenigingen heeft de PS verschillende amendementen geformuleerd, omdat we nog verder wilden gaan.

We hebben herinnerd aan het belang van een vrijwillige keuze van de langdurig zieken inzake de herintegratie op het werk.

Samen met mijn socialistische collega’s van de commissie – Anne Lambelin, Olga Zrihen en Latifa Gahouchi – wilden we, in overleg met de sociale partners en de gewesten, de regelgeving inzake outplacement herbekijken, zodat de werknemers die onder het Paritair comité voor de beschutte werkplaatsen, de sociale werkplaatsen en de maatwerkbedrijven of onder één van zijn paritaire subcomités vallen, zich makkelijker kunnen integreren in het normale economische leven.

Twee amendementen van mijn fractie werden aanvaard: het eerste beoogt, uit respect voor de betrokkenen, het begrip “gehandicapte” te vervangen door “persoon met een handicap”, zoals ook de VN aanbeveelt. Het tweede amendement sterkt ertoe in voldoende stimulansen te voorzien opdat personen met een handicap zouden kunnen werken en beveelt aan om alle drempels en inactiviteitsvallen weg te werken en bestaansonzekerheid te bestrijden.

De PS betreurt ten zeerste dat het amendement met als doel in de resolutie toe te voegen dat op termijn de integratietegemoetkoming los van het gezinsinkomen moet worden bepaald, werd verworpen.

Nochtans kwam eind 2012 de precaire situatie van gezinnen bestaande uit personen met een uitkering duidelijk naar voren in de resultaten van het Handilabonderzoek. Volgens die studie ligt het inkomen van 39,3% van de personen met een handicap onder de Europese armoedegrens, tegenover 14,6% van de totale Belgische bevolking.

Zoals u weet, wordt de integratietegemoetkoming toegekend aan een persoon met een handicap die moeilijkheden ondervindt in de dagelijkse activiteiten. De tegemoetkoming beoogt dus de door de handicap veroorzaakte bijkomende kosten te compenseren. Die tegemoetkoming wordt echter volledig of gedeeltelijk ingetrokken zodra de gezinsinkomsten het bedrag van de aftrek overschrijden. Het feit dat de tegemoetkoming afhankelijk wordt gemaakt van het gezinsinkomen – met uiterst ingewikkelde aftrekregels – maakt het systeem ondoorzichtig en biedt geen zekerheid aan de persoon die te kampen heeft met een verlies aan autonomie.

Nu lopen de bedragen van de integratietegemoetkoming voor eenzelfde handicap en eenzelfde gezinsinkomen sterk uiteen. Als rekening wordt gehouden met het inkomen komt het er over het algemeen op neer dat de persoon met een handicap en/of zijn of haar partner zelf de bijkomende kosten die voortvloeien uit het verlies aan autonomie moeten dragen. Dat lijkt ons onaanvaardbaar.

Het Verdrag van de Verenigde Naties bekrachtigt het recht van personen met een handicap op integratie en op volledige en effectieve participatie aan het maatschappelijke leven.

Meer dan ooit moeten de bedragen van de integratietegemoetkoming beantwoorden aan de doelstellingen die door de Verenigde Naties zijn bepaald.

We zullen die strijd uiteraard voortzetten.

Tot slot is mijn fractie verheugd dat het advies van AViQ (Agence pour une Vie de Qualité), dat wij hadden gevraagd, als bijlage bij het verslag werd gevoegd.

De opmerkingen van dat agentschap, dat door heel de sector van personen met een handicap wordt gerespecteerd, moeten ook worden gehoord. Ik denk in het bijzonder aan de noodzaak om sterker op te treden op het vlak van preventie en bescherming op het werk. Volgens AViQ moet vooral op dat vlak worden opgetreden om personen met een handicap een kwaliteitsvolle baan te verzekeren.

AViQ herinnert er ook aan dat het belangrijk is om niet te laten verstaan dat elke persoon met een handicap in staat is om een baan te hebben, om het overzicht met goede praktijken op internationaal niveau uit te breiden, in het bijzonder wat betreft de verplichte bijdrage van de uitzendsector of de verlenging van de periode van het gewaarborgd loon. Wat de mogelijke bijdrage van de sociale partners betreft, wijst AViQ op het belang van de uitbreiding van het takenpakket van de sectorale fondsen op het vlak van ondersteuning van de tewerkstelling van personen met een handicap.

Tot slot is het, zoals AViQ heeft onderstreept, noodzakelijk eens na te denken over de werkomstandigheden en de organisatie van de arbeidsmarkt. De toenemende eisen voor scholing, polyvalentie, de uitbesteding van bepaalde taken die binnen de mogelijkheden van werknemers met beperkte arbeidsgeschiktheid liggen, dragen ertoe bij dat werk voor personen met een handicap minder toegankelijk wordt. Die vraagstukken moeten eveneens verder worden onderzocht.

Ondanks ons voorbehoud zijn wij van mening dat dit voorstel van resolutie een positief signaal blijft ten aanzien van personen met een handicap. Ik sta erop, in naam van mijn fracties, alle diensten en de collega’s te danken voor het serene werk dat in de commissie werd geleverd. De PS‑fractie zal deze tekst steunen.

Mme Nadia El Yousfi (PS). – L’emploi des personnes en situation de handicap est un défi crucial pour toute société démocratique qui se respecte. Les chiffres cités dans la résolution sont interpellants. Un Belge sur huit est atteint d’un handicap léger ou sévère ou d’une affection chronique et un Belge sur trois est confronté, dans une mesure plus ou moins grande, à un handicap dans sa famille ou son groupe d’amis.

Le PS est engagé depuis toujours aux côtés des personnes en situation de handicap.

Dans cette résolution, quatre axes ont été fixés pour favoriser l’emploi des personnes en situation de handicap: il s’agit, premièrement, de mettre pleinement en œuvre la Convention des Nations Unies relative aux droits des personnes handicapées, deuxièmement, d’appliquer une approche interfédérale, troisièmement, de veiller à ce que les pouvoirs publics donnent l’exemple et quatrièmement, de responsabiliser le secteur privé.

Ces apports sont particulièrement précieux. Après de riches auditions d’experts et de certaines associations passionnantes, le groupe PS a formulé plusieurs amendements, avec la volonté d’aller plus loin encore.

Nous avons rappelé l’importance d’un choix volontaire de la part des malades de longue durée dans le cadre d’une réinsertion professionnelle.

Avec mes collègues socialistes de la commission – Anne Lambelin, Olga Zrihen et Latifa Gahouchi, notamment –, nous avons aussi souhaité réexaminer, en concertation avec les partenaires sociaux et les Régions, la réglementation relative à l’outplacement, de manière à ce que les travailleurs ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises de travail adapté et les ateliers sociaux ou d’une des sous‑commissions paritaires de celle‑ci, puissent s’insérer plus facilement dans le circuit économique normal.

Deux amendements de mon groupe ont été acceptés: le premier vise à remplacer, par respect pour les personnes concernées, le terme «handicapé» par «personne en situation de handicap» conformément à l’usage préconisé par l’ONU et le second tend à prévoir des incitants suffisants pour que les personnes en situation de handicap puissent travailler et recommande de supprimer tous les obstacles et pièges à l’inactivité et de lutter contre la précarité.

Le PS regrette vivement le rejet de son amendement prévoyant d’ajouter dans la résolution qu’à terme, l’allocation d’intégration doit être fixée indépendamment des revenus du ménage.

Fin 2012, pourtant, les résultats de la recherche ‘Handilab’, menée par la KUL, ont mis en lumière la situation de vie précaire des ménages composés de personnes percevant une allocation. Selon l’étude, 39,3% des personnes en situation de handicap ont ainsi un revenu qui se trouve en dessous du seuil de pauvreté européen, contre 14,6% dans la population belge totale.

Comme vous le savez, l’allocation d’intégration est accordée à la personne en situation de handicap qui rencontre des difficultés dans ses activités de tous les jours. Elle vise donc à compenser les surcoûts engendrés par le handicap. Or, cette allocation est retirée en tout ou en partie dès lors que les revenus du ménage dépassent le montant des abattements. Le fait de conditionner l’allocation aux revenus du ménage – avec des règles d’abattement d’une extrême complexité – rend le système opaque et n’est pas de nature à assurer la sécurité de la personne qui subit une perte d’autonomie.

Actuellement, pour un même handicap et un même revenu au sein d’un couple, les montants de l’allocation d’intégration varient fortement. De manière générale, la prise en compte des revenus signifie que la personne en situation de handicap et/ou son partenaire doivent suppléer eux‑mêmes aux frais supplémentaires qui découlent de la perte d’autonomie, ce qui ne nous semble pas acceptable en 2017.

La Convention des Nations Unies consacre le droit à l’intégration et à la participation pleine et effective des personnes en situation de handicap à la vie en société.

Plus que jamais, les montants de l’allocation d’intégration doivent être à la mesure des objectifs fixés par les Nations Unies.

Nous poursuivrons évidemment ce combat.

Enfin, mon groupe se réjouit que l’avis de l’AViQ, à savoir l’Agence pour une Vie de Qualité, que nous avions réclamé, soit annexé au rapport.

Les remarques de cette Agence respectée par tout le secteur du handicap doivent aussi être entendues.

Je pense notamment à la nécessité d’agir plus fortement en matière de prévention et de protection au travail: selon l’AViQ, c’est en grande partie à ce niveau qu’il convient d’agir pour assurer un emploi de qualité aux personnes en situation de handicap.

L’AViQ rappelle également l’importance de ne pas laisser entendre que toute personne en situation de handicap est capable d’exercer un emploi, d’approfondir le relevé de bonnes pratiques au niveau international, notamment en ce qui concerne la mise à contribution du secteur du travail intérimaire ou l’allongement de la durée du salaire garanti, ou encore, en ce qui concerne la contribution que les partenaires sociaux peuvent apporter, l’intérêt d’accroître les missions des fonds sectoriels en matière de soutien à l’emploi des travailleurs en situation de handicap.

Pour conclure, comme l’a souligné l’AViQ, une réflexion sur les conditions de travail et sur l’organisation du marché de l’emploi est nécessaire. Les exigences croissantes en termes de qualification et de polyvalence ainsi que l’externalisation de certaines tâches qui sont à la portée de travailleurs aux capacités réduites contribuent aussi à écarter de l’emploi les personnes en situation de handicap. Ces questions doivent également être approfondies.

Malgré ces réserves, nous estimons que cette proposition de résolution reste un signal positif à l’égard des personnes en situation de handicap. Je tiens, au nom de mon groupe, à remercier les services ainsi que nos collègues pour le travail serein accompli en commission. Mon groupe soutiendra ce texte.

Mevrouw Lieve Maes (N‑VA). – Eerst en vooral wil ik mevrouw de Bethune danken voor het schrijven van een resolutie voor een evenredige tewerkstelling van personen met een handicap in de reguliere arbeidsmarkt. Het betreft een zeer behartigenswaardig thema dat voldoende aandacht verdient en ook voor ons van groot belang is. Nochtans hadden wij bij de eerste lezing van de resolutie een enigszins wrang gevoel, omdat er veel zaken werden in vermeld die indruisten tegen onze partijstandpunten. Na een aantal overlegmomenten en tekstaanpassingen evolueerde de resolutie in de richting van onze standpunten, wat wij waardeerden. Toch hebben wij ons bij de stemming in de commissie onthouden. Waarom? Omdat er ondanks de aanpassingen toch nog een aantal vermeldingen in staan die indruisen tegen onze standpunten. Een goedkeuring zou een verkeerd signaal geven. Ik zal dit verder toelichten.

Ten eerste, zijn wij geen voorstander van quota. Dat is ondertussen wel bekend. Personen met een handicap moeten worden aangeworven op basis van hun talenten en niet op basis van hun handicap. Dat zou volgens ons onrechtvaardig zijn.

Ten tweede, is er ook nog ruimte voor verbetering. Er zijn heel wat gehandicapten die wel willen werken, maar niet durven. Niet omdat ze geen talent hebben, maar wel uit schrik hun uitkering te verliezen. Zij moeten als eersten geactiveerd worden. Via het systeem van de arbeidsintegratiejobs, een wetsvoorstel van onze collega in de Kamer van volksvertegenwoordigers Jan Spooren, is dit mogelijk, omdat flexibele arbeidscontracten met behoud van de uitkering worden aangeboden.

Ten derde, is het doelgroepenbeleid inzake tewerkstelling van personen met een handicap Vlaamse materie. Voor ons ligt daar de nadruk. De Vlaamse regering gaat ook meer inzetten op de begeleiding en de ondersteuning om een duurzame doorstroming naar een reguliere arbeidsmarkt mogelijk te maken. De belangrijkste maatregel is de Vlaamse ondersteuningspremie voor werkgevers. Ook werkt de VDAB nauw samen met de vzw GTB om de tewerkstelling van personen met een handicap te bevorderen.

Als vierde punt willen wij aanstippen dat onze federale collega’s van de Kamer heel wat werk op dit domein aan het verrichten zijn. Wij willen dat niet doorkruisen. Zo zijn er onder meer maatregelen om de treinen toegankelijker te maken voor personen met een handicap, zodat ze met het openbaar vervoer naar het werk kunnen gaan. Het kabinet van minister Vandeput werkt aan de invoering van een tijdelijke vorm van tewerkstelling van personen met een handicap zonder dat ze de generieke proeven dienen af te leggen. Er bestaat al een doelstelling van 3 procent voor de tewerkstelling van gehandicapten bij de federale overheidsdiensten, net zoals die trouwens ook op Vlaams niveau bestaat, en een derde hiervan mag sinds kort worden ingevuld via de tewerkstelling in maatwerkbedrijven. Het kabinet van staatsecretaris Demir onderzoekt de tewerkstelling zonder een groot verlies van de inkomens vervangende tegemoetkomingen via de middelentoets om de tewerkstelling van personen met een IVT aantrekkelijker te maken.

Daarnaast is een werkgroep met experten opgericht om na te gaan via welke federale maatregelen tewerkstelling van personen met een handicap kan worden bevorderd.

Het voorstel van resolutie bevat een aantal waardevolle elementen en hefbomen die de tewerkstelling voor personen met een handicap positief kunnen stimuleren, ondersteunen en optimaliseren. Dat ontken ik niet, maar de opgesomde punten zijn een struikelblok. Bij de stemming van de resolutie zullen wij ons dan ook opnieuw onthouden.

De N‑VA blijft gaan voor gelijke rechten en gelijke kansen voor personen met een handicap. Inclusief werk staat daarbij bovenaan. Een beperking mag geen handicap zijn. We zullen ons zeker blijven inzetten voor de doelgroep, maar zoals de resolutie nu is, moeten wij ons onthouden.

Mme Lieve Maes (N‑VA). – Je voudrais d’abord remercier Mme de Bethune, qui a rédigé cette proposition de résolution relative à une mise à l’emploi proportionnelle des personnes handicapées sur le marché du travail régulier. Nous trouvons également que ce thème est tout à fait digne d’intérêt. Toutefois, la première lecture de la proposition nous avait laissé un goût un peu amer, car nombre de points allaient à l’encontre des positions de notre parti. Des concertations et des adaptations ont fait évoluer le texte dans la direction que nous souhaitions, ce que nous apprécions. En commission, nous nous sommes néanmoins abstenus, car, en dépit des modifications, il subsiste des éléments en opposition avec nos points de vue. Un vote favorable donnerait un mauvais signal. Je m’explique.

Primo, nous ne sommes pas partisans des quotas. Les personnes handicapées doivent être engagées en raison de leurs talents et non de leur handicap, ce qui serait une injustice.

Secundo, d’autres avancées restent possibles. Bien des handicapés qui voudraient travailler et en seraient capables ne l’osent pas, de peur de perdre leur allocation. C’est eux qu’il s’agit d’activer en priorité. Notre collègue de la Chambre, Jan Spooren, a déposé une proposition de loi instaurant un régime d’emplois d’intégration, qui permettrait des contrats de travail flexible avec maintien de l’allocation.

Tertio, la politique ciblée de mise au travail des personnes handicapées est une compétence flamande. Le gouvernement flamand va investir davantage dans l’accompagnement et le soutien en vue de l’insertion dans l’emploi ordinaire. La principale mesure est la prime flamande de soutien en faveur des employeurs. En outre, le VDAB collabore étroitement avec l’ASBL GTB pour favoriser l’employabilité des handicapés.

Quarto, nous ne voulons pas interférer avec nos collègues de la Chambre, fort actifs en la matière. Citons par exemple des mesures visant à faciliter l’accès aux trains des personnes handicapées, ce qui leur permettra de se rendre au travail en transports en commun. Le cabinet du ministre Vandeput réfléchit à une forme d’embauche temporaire de personnes handicapées en les dispensant des épreuves génériques. L’objectif de 3% d’emplois pour les personnes porteuses d’un handicap vaut déjà dans les services publics fédéraux et flamands, et, depuis peu, un tiers de l’objectif pourra être atteint grâce à l’emploi dans les entreprises de travail adapté. Le cabinet de la secrétaire d’État Demir étudie la possibilité pour les bénéficiaires d’une allocation de remplacement de revenu (ARR) de travailler sans devoir perdre une partie importante de celle‑ci en raison du contrôle des ressources.

Par ailleurs, un groupe d’experts examine comment des mesures fédérales pourraient promouvoir l’emploi des handicapés.

La proposition de résolution comporte des éléments intéressants, des leviers pour optimiser l’emploi des personnes handicapées. Je ne le nie pas, mais les réserves que j’ai formulées demeurent une pierre d’achoppement, raison pour laquelle nous nous abstiendrons.

La N‑VA continue à militer pour l’égalité des droits et des chances des handicapés, y compris en matière d’emploi. Un handicap ne peut constituer un obstacle. Nous agirons encore et toujours en faveur de cette catégorie de personnes, mais, dans l’état actuel de la résolution, nous ne pouvons que nous abstenir.

De heer Rob Beenders (sp.a). – Ik wil collega Maes en haar fractiegenoten ervan overtuigen om zich niet te onthouden, maar om toch voor te stemmen.

Mevrouw Maes verwijst naar een aantal acties die er toe strekken om die doelgroep aan het werk te krijgen en te houden. Het is goed dat dergelijke acties worden ondernomen. Dat neemt niet weg dat er op het terrein wel degelijk een probleem is.

De voorbije zomer heb ik een stage gedaan in het revalidatiecentrum van een Limburgs ziekenhuis. Dat centrum telt ongeveer honderd bedden, waarvan de helft werd bezet door mensen jonger dan veertig jaar. Het gaat om mensen die wegens een hersenletsel, een hersenbloeding of een ongeval geruime tijd in een revalidatiecentrum moeten verblijven. De meeste van hen hadden werk toen ze moesten beginnen revalideren.

Het betrokken ziekenhuis heeft vastgesteld dat heel wat van die mensen jonger dan veertig jaar hun job verliezen. Na de revalidatieperiode blijkt de werkgever toch niet meer zo geïnteresseerd te zijn in die werknemer. Het ziekenhuis heeft hulp gezocht. Het heeft eerst de VDAB aangesproken met de vraag om vanaf het begin een traject op te starten waarbij werkgever en werknemer worden samengebracht om het hele revalidatietraject samen te volgen zodat de werkgever overtuigd raakt van de talenten die de werknemer na revalidatie nog heeft.

Daar botst men op problemen. De VDAB zegt dat hij maar een beperkt aantal bevoegdheden heeft en dat rekening moet worden gehouden met federale restbevoegdheden inzake premies en dergelijke. Dat maakt dat de VDAB geen coördinatierol op zich kan nemen.

Dat maakt de situatie complex. Er blijkt immers geen interfederale samenwerking te zijn. De werkgever botst op een administratieve rompslomp en hij geeft het op.

Het betrokken ziekenhuis is niet bij de pakken blijven zitten. Het besloot zelf te doen wat de overheid niet deed. Het heeft zelf een dienst opgericht om alle facetten te bundelen waarmee volgens de overheid moet worden rekening gehouden om mensen met een handicap of een langdurige ziekte aan het werk te houden. Zodra een jonge persoon aan een revalidatietraject begint, brengt het ziekenhuis de werkgever en de patiënt samen in een lang traject met de bedoeling dat de werknemer aan het einde van de rit zijn job kan behouden. Dat heeft succes.

Net dat revalidatiecentrum roept de politici op om het gezond verstand te gebruiken en alle maatregelen om die mensen aan het werk te houden te bundelen. Daarom zitten we hier. We moeten alle beslissingen, die mevrouw Maes mooi heeft opgesomd, bundelen en ervoor zorgen dat personen uit die doelgroep hun werk kunnen behouden of makkelijker werk kunnen vinden.

Denk dus vanuit de praktijk, en niet vanuit ideologie. Zo kunnen we samen een stap vooruit zetten en kunnen we mensen die voor een lange revalidatieperiode staan of langdurig ziek zijn activeren.

Ik hoop dan ook dat mevrouw Maes zich niet zal onthouden, maar toch voor de resolutie zal stemmen.

M. Rob Beenders (sp.a). – Je voudrais persuader Mme Maes et les autres membres de son groupe de ne pas s’abstenir, mais de voter favorablement.

Mme Maes énumère des actions visant à guider ces personnes vers l’emploi et à les y maintenir. C’est bien, mais les problèmes subsistent sur le terrain.

L’été dernier, j’ai fait un stage au centre de revalidation d’un hôpital limbourgeois. Ce centre compte une centaine de lits, pour moitié occupés par des moins de quarante ans. Les patients, victimes d’une lésion cérébrale ou d’un accident, doivent y séjourner un certain temps. La plupart d’entre eux avaient un emploi au moment où ils ont dû commencer leur revalidation.

L’hôpital a constaté que bon nombre de ces personnes de moins de quarante ans perdent leur emploi: à l’issue de la période de revalidation, ils n’intéressent plus tellement leur employeur. L’hôpital s’est d’abord adressé au VDAB, en lui demandant de définir un schéma dans lequel patron et travailleur examinent conjointement le programme de revalidation, afin de convaincre le patron des talents que le travailleur proposera encore à son issue.

Des problèmes surgissent. Le VDAB affirme ne disposer que de compétences limitées et qu’il faut tenir compte des compétences résiduaires fédérales en matière de primes et assimilées, ce qui l’empêche de jouer un rôle coordonnateur.

En l’absence de coordination interfédérale, la situation est complexe. Face aux complications administratives, le législateur tend à baisser les bras.

Prenant alors le taureau par les cornes, l’hôpital en question a décidé de suppléer à l’inaction des autorités et a créé un service propre, chargé de rassembler tous les facteurs qui peuvent contribuer à sauvegarder l’emploi des personnes handicapées ou malades de longue durée. Dès qu’une personne jeune entame son parcours de revalidation, l’hôpital réunit ce patient et son employeur, avec pour objectif final le maintien de l’emploi. Le succès est souvent au bout de la route.

Ce centre de revalidation appelle les politiques à faire preuve de bon sens et à combiner toutes les mesures assurant la conservation de l’emploi. C’est dans ce but que nous siégeons aujourd’hui. Il s’agit de combiner toutes les mesures citées à bon escient par Mme Maes.

C’est en nous montrant plus pragmatiques qu’idéologiques que nous pourrons avancer et activer les personnes en maladie ou en revalidation de longue durée.

J’espère donc que Mme Maes votera en faveur de la résolution.

Mevrouw Lieve Maes (N‑VA). – Collega Beenders heeft een mooi en nuttig betoog gehouden, maar ik ben er niet van overtuigd dat het voorliggende voorstel van resolutie een antwoord biedt op de problemen.

We zullen de problematiek van nabij blijven volgen, maar deze resolutie is niet de oplossing. We zullen ons dan ook onthouden.

Mme Lieve Maes (N‑VA). – Le plaidoyer de notre collègue Beenders était instructif, mais je ne suis toujours pas persuadée que la proposition de résolution à l’examen apporte une solution au problème.

Nous nous abstiendrons donc, mais continuerons à suivre le dossier.

Mevrouw Hélène Ryckmans (Ecolo‑Groen). – Dit voorstel van resolutie vertrekt vanuit de vaststelling dat er initiatieven nodig zijn om de tewerkstelling van personen met een handicap te bevorderen. We moeten dringend optreden, want sinds de ratificatie van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, in juli 2009, is er geen vooruitgang geboekt. Ik vermeld een cijfer dat Unia heeft aangehaald tijdens de hoorzittingen: Slechts vier op tien mensen met een handicap in de categorie van 20 tot 64 jaar werkt.

Eerst en vooral is Ecolo‑Groen verbaasd dat er geen vooruitgang werd geboekt sinds de ratificatie van dit verdrag door ons land. We herhalen dus onze bezorgdheid over de zeer beperkte tewerkstelling van personen met een handicap binnen de openbare instellingen.

Deze resolutie bevat inderdaad interessante voorstellen om de inschakeling van personen met een handicap op de arbeidsmarkt te bevorderen. We danken daarvoor uiteraard de auteur van die voorstellen.

We kunnen het streven naar een ambitieus interfederaal plan met concrete doelstellingen steunen en aanmoedigen. Daarom zullen we voor de tekst stemmen, zoals we ook in de commissie hebben gedaan. We betreuren evenwel een zekere, of zelfs een duidelijke aarzeling op het vlak van het bepalen van dwingende doelstellingen waaraan sancties verbonden zijn.

Het huidige beleid, dat de inclusie van personen met een handicap zou moeten bevorderen, is niet dwingend genoeg. De Europese landen die een systeem van verplichte quota met reële sancties hebben ingevoerd, doen het veel beter dan België. Het zijn de dwingende quota die het verschil maken. We moeten er ook aan herinneren dat de eerste doelstelling erin moet bestaan personen met een handicap in de reguliere arbeidsmarkt te integreren.

Tijdens het debat over de tekst van dit voorstel van resolutie heeft onze groep verschillende punten opgeworpen die niet werden aangenomen door de commissie.

Ecolo‑Groen is van mening dat de integratie in de arbeidsmarkt van personen met een handicap of chronisch zieken een gecoördineerde en transversale benadering vereist. Naast de coördinatie tussen de deelstaten moet er bij de sociale partners worden aangedrongen op de noodzaak om actie te voeren in overleg, en daarbij alle actiemiddelen te betrekken: sociale maatregelen, tewerkstellings- en opleidingsmaatregelen. Al die actiemiddelen zijn nodig, want de druk om een baan te vinden mag niet enkel op de persoon met een handicap zelf rusten.

Ecolo‑Groen dringt er ook op aan dat het debat tussen de sociale partners over welzijn op het werk, preventie en werkbaar werk wordt aangemoedigd op alle niveaus van het sociale overleg – intersectoraal, sectoraal of in de onderneming – om zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de concrete realiteit. De gewesten en de gemeenschappen hebben reeds vele maatregelen genomen. Die moeten worden ondersteund en verder worden ontwikkeld.

Tot slot moet het scheppen van opportuniteiten op het werk in de eerste plaats toegespitst zijn op werkgelegenheid op de reguliere arbeidsmarkt, met een gegarandeerd aanbod in sociale of beschutte werkplaatsen of in ondernemingen voor deeltijds leren voor wie niet op de gewone arbeidsmarkt terecht kan. Onze aandacht moet echter vooral uitgaan naar de reguliere arbeidsmarkt.

Wat de afschaffing van het centrale contactpunt betreft, vragen wij ons af waar uiteindelijk een overleg tussen de verschillende Gewesten, dat transversale vooruitgang mogelijk maakt, zal plaatsvinden. De federale regering moet ter zake haar verantwoordelijkheid nemen.

Ze moet haar beloftes op het vlak van de werkloosheidsvallen nakomen. Het engagement uit het federale regeerakkoord om de mogelijkheden uit te breiden om een integratietegemoetkoming te combineren met de beroepsinkomsten, ongeacht of ze ontvangen worden door de persoon met een handicap of de echtgenoot, is nog niet uitgevoerd.

De Ecolo‑Groen‑fractie heeft in de Kamer van volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel ingediend dat ertoe strekt komaf te maken met de werkloosheidsvallen die het stelsel van de tegemoetkomingen aan personen met een handicap doet ontstaan, alsmede de uit het stelsel voortvloeiende onrechtvaardigheden op te heffen. Keuzes in het leven mogen geen gevolg hebben voor het bedrag van de uitkeringen. De door een handicap veroorzaakte extra kosten dienen door de gemeenschap te worden Het wetsvoorstel voorziet voorts in de berekening en de toekenning van de integratietegemoetkoming op basis van een vrijstelling van het hele inkomen.

Voor Ecolo‑Groen is het niet raadzaam in het dispositief van een resolutie te verwijzen naar het regeerakkoord. De federale Staat moet de uitvoering van antidiscriminatiewetten verzekeren. Discriminatie op de arbeidsmarkt vormt een belangrijke rem.

Zoals Unia nog eens heeft gezegd tijdens de hoorzittingen, gaat een derde van de dossiers betreffende discriminatie wegens een handicap over problemen op de werkplek. In de Kamer wordt momenteel de evaluatie van de antidiscriminatiewetten besproken en de evaluatiecommissie heeft gewezen op een van de belangrijkste lacunes in die wetten: veel koninklijke besluiten zijn nog altijd niet genomen. Met andere woorden, de wetgeving is goed, maar er zijn geen actiemiddelen om ze toe te passen. Onze fractie is bezorgd over de uitdaging om mensen met een handicap hun werk te laten behouden.

De federale regering moet stoppen met het nemen van louter budgettaire maatregelen die de zwaksten, in het bijzonder personen met een handicap die een uitkering krijgen, treffen. In het begrotingsakkoord van deze zomer werd een ‘handicap plan’ aangekondigd, dat zeer ver staat van de constructieve maatregelen in de resolutie die we vandaag zullen goedkeuren. Sta me toe een fragment uit de maatregelen van het ‘handicap plan’ te citeren: “Uitkeringsfraude bestrijden, gehandicapten activeren, artsencontrole versterken.” Dat is stuitend! Ik wijs erop dat de solidariteitscampagne Cap 48 nog maar pas achter de rug is en dat heel wat personen met een handicap hopeloos op zoek zijn naar een job.

Dat ‘handicap plan’ beperkt zich tot de activering van personen met een handicap of tot de invoering van een verblijfsvoorwaarde om van een uitkering te kunnen genieten. We kunnen ons ook afvragen welke vorm de stage ter bevordering van de aanwerving van personen met een handicap bij het openbaar ambt zal aannemen. Terwijl de overheid het voorbeeld zou moet geven door de quota te halen, heeft de regering de overheidsinstellingen al een gunst verleend door een bepaling goed te keuren die de wet betreffende de verplichte quota bij het openbaar ambt aanvult met een maatregel in verband met de werkgelegenheid in ondernemingen voor aangepast werk.

Ecolo‑Groen stelt trouwens vast dat uit het federaal jaarverslag van 30 juni over de aanwerving van personen met een handicap bij de openbare diensten en de federale instellingen blijkt dat slechts zes ministeries of openbare instellingen de vooropgestelde quota halen. Is die stage een extra cadeau? In een op de twee gevallen ontvangen personen met een handicap niet hetzelfde loon als iemand die op de gewone manier wordt aangeworven.

Onze resolutie brengt ons ertoe een heel andere blik te richten op de tewerkstelling van personen met een handicap: een einde maken aan de discriminatie die ze ondervinden. De resolutie beoogt maatregelen te bevorderen die de gewesten zullen kunnen nemen of kunnen versterken door meer dwingende regels, en indien nodig, door quota. Het zou trouwens onbegrijpelijk zijn dat België nog langer achterblijft en dat het volgende verslag van de Verenigde Naties over de uitvoering van het verdrag geen noemenswaardige vooruitgang toont.

Mme Hélène Ryckmans (Ecolo‑Groen). – Cette proposition de résolution part du constat qu’il est nécessaire de prendre des initiatives pour favoriser la mise à l’emploi des personnes en situation de handicap. Il est urgent d’agir face à l’absence d’avancées depuis la ratification par la Belgique, en juillet 2009, de la Convention des Nations unies relative aux droits des personnes handicapées. Je voudrais vous rappeler un chiffre cité par Unia lors des auditions: dans la tranche d’âge de 20 à 64 ans, seules quatre personnes handicapées sur dix travaillent.

Avant toute chose, Ecolo‑Groen s’étonne de l’absence d’avancées depuis que notre pays a ratifié cette convention. Nous réitérons donc notre inquiétude concernant la mise au travail très limitée de personnes handicapées au sein des institutions publiques.

Cette résolution propose effectivement des pistes intéressantes pour favoriser l’insertion sur le marché du travail des personnes vivant avec un handicap. Nous en remercions évidemment son auteur.

Nous pouvons souligner et encourager la volonté d’aboutir à la mise en œuvre d’un plan interfédéral ambitieux qui comporte des objectifs concrets. C’est la raison pour laquelle nous voterons en faveur de ce texte, comme nous l’avons fait en commission. Toutefois, nous devons aussi regretter une certaine timidité, pour ne pas dire une timidité certaine, en ce qui concerne la fixation d’objectifs contraignants assortis de sanctions.

La politique actuelle, censée favoriser l’inclusion des personnes en situation de handicap, n’est pas suffisamment contraignante. Or, les pays européens qui ont instauré un système de quotas contraignant et assorti de sanctions réelles font beaucoup mieux que la Belgique. Ce sont les quotas contraignants qui feront la différence, dans ce domaine comme dans d’autres. Il faut aussi rappeler que l’objectif premier doit être l’intégration de ces personnes dans le marché du travail régulier.

Lors du débat relatif au texte de cette proposition de résolution, notre groupe avait rappelé divers éléments qui n’ont pas été retenus par la commission.

Ecolo‑Groen pense que l’intégration dans le marché du travail des personnes vivant avec un handicap ou des malades chroniques exige une approche coordonnée et transversale. Outre la coordination entre entités fédérées, il convient donc d’insister auprès des partenaires sociaux sur la nécessité d’une action concertée qui implique l’ensemble des moyens d’action inhérents aux mesures sociales, aux mesures d’emploi et aux mesures de formation. Tous ces moyens d’action sont nécessaires car la pression de trouver un emploi ne peut reposer uniquement sur les personnes handicapées.

Ecolo‑Groen insiste aussi pour que le débat entre partenaires sociaux sur le bien‑être au travail, la prévention et le travail faisable soit encouragé à tous les niveaux de la concertation sociale – intersectoriel, sectoriel ou en entreprise – afin de se rapprocher au plus près des réalités du terrain. De nombreuses mesures sont déjà mises en œuvre par les Régions et les Communautés. Elles doivent être soutenues et leur développement, poursuivi.

Enfin, la création d’opportunités de travail doit viser, en priorité, l’emploi sur le marché du travail régulier, tout en garantissant l’offre d’emplois dans des ateliers sociaux, des ateliers protégés et des entreprises de formation par le travail, pour ceux qui ne peuvent pas intégrer l’emploi ordinaire. Mais c’est le marché du travail régulier qui doit être l’objet central de notre attention.

Quant à la suppression du point de contact central, nous nous inquiétons de savoir où se déroulera finalement une concertation entre les différentes Régions qui permette d’avancer de manière transversale. Il nous semble que le gouvernement fédéral doit prendre ses responsabilités en la matière.

Il doit tenir ses engagements dans la lutte contre les pièges à l’emploi. L’engagement pris dans l’accord de gouvernement fédéral d’élargir les possibilités de cumuler l’allocation d’intégration et les revenus professionnels, que ceux‑ci soient perçus par la personne en situation de handicap ou par son conjoint, n’a pas encore été mis en œuvre.

Le groupe Ecolo‑Groen a déposé à la Chambre des représentants une proposition de loi visant à supprimer les pièges à l’emploi et les injustices du système des allocations aux personnes porteuses d’un handicap. Il s’agit ici de supprimer l’impact des choix de vie sur le montant des allocations. C’est à la collectivité d’assumer les surcoûts liés au handicap. La proposition de loi immunise l’ensemble des revenus pour le calcul et l’octroi de l’allocation d’intégration.

Pour Ecolo‑Groen, il ne convient pas de faire référence à l’accord de gouvernement dans le dispositif d’une résolution. L’État fédéral doit garantir la mise en œuvre des lois antidiscrimination. Les discriminations sur le marché de l’emploi sont un frein important.

Comme l’a rappelé à nouveau Unia lors des auditions, un tiers des dossiers de discrimination pour cause de handicap concerne des problèmes sur le lieu de travail. Or, l’évaluation des lois antidiscrimination est actuellement débattue à la Chambre et la commission d’évaluation a mis en avant l’une des principales lacunes de ces lois: de nombreux arrêtés royaux n’ont toujours pas été adoptés. Donc, même si la législation est bonne, ses moyens d’action ne sont pas mis en œuvre. Notre groupe s’inquiète de l’enjeu du maintien au travail de la personne avec un handicap.

Le gouvernement fédéral doit arrêter de prendre des mesures purement budgétaires qui s’attaquent aux plus faibles, notamment aux bénéficiaires des allocations aux personnes handicapées. Dans l’accord budgétaire de l’été, un plan «handicap» a été annoncé, très loin des mesures constructives proposées dans la résolution que nous allons approuver aujourd’hui. Permettez‑moi de donner lecture d’un extrait des mesures du plan «handicap»: «En concertation avec les Communautés, l’objectif des mesures est de lutter contre une fraude aux allocations, activer les personnes handicapées, renforcer le contrôle des médecins.» C’est choquant! Je souligne que nous venons de clore l’opération Cap 48 et que bon nombre de personnes qui vivent avec un handicap cherchent désespérément un emploi.

Ce plan «handicap» se limite à l’activation des personnes vivant avec un handicap ou l’introduction d’une condition de résidence pour en bénéficier. On peut également se demander la forme que prendra le stage pour faciliter l’embauche des personnes handicapées dans la fonction publique. Alors que cette dernière doit montrer l’exemple en atteignant les quotas, le gouvernement lui a déjà fait une faveur en adoptant une disposition qui complète la loi sur les quotas obligatoires dans la fonction publique par une mesure liée à l’emploi dans des entreprises de travail adapté.

Ecolo‑Groen constate d’ailleurs qu’il ressort du dernier rapport fédéral annuel du 30 juin dernier sur l’emploi des personnes handicapées dans les services publics et les organismes fédéraux que seuls six ministères ou instances publiques atteignent le quota espéré. Ce stage est‑il un deuxième cadeau? Dans les deux cas, les personnes avec un handicap n’ont pas le même salaire que si elles étaient embauchées normalement.

Notre résolution nous amène à porter un tout autre regard sur la mise à l’emploi des personnes vivant avec un handicap: mettre fin aux discriminations dont elles font l’objet. Elle vise à stimuler des mesures que les Régions vont pouvoir prendre ou renforcer par des mesures plus contraignantes, des quotas, le cas échéant. Il serait incompréhensible, en outre, que la Belgique reste davantage à la traîne et que le prochain rapport des Nations unies sur la mise en œuvre de la convention ne montre pas une avancée notable.

De heer Yves Evrard (MR). Ik dank de collega’s van de commissie die het werk hebben geleverd, in het bijzonder Valérie De Bue, die nu een andere functie heeft, en die heeft deelgenomen aan alle commissiewerkzaamheden.

De tewerkstelling van personen met een handicap op de reguliere arbeidsmarkt is een belangrijk onderwerp dat, ten onrechte, niet altijd tot de belangrijkste bekommernis van de werkgevers behoort. De cijfers die bij ons zijn opgetekend, tonen duidelijk aan dat op alle bevoegdheidsniveaus maatregelen moeten worden genomen. In die zin moet het werk van onze assemblee perspectieven bieden voor de verschillende entiteiten van ons land, die alle te maken hebben met deze problematiek.

De doelstellingen met betrekking tot de tewerkstellingsgraad van personen met een handicap op de reguliere arbeidsmarkt in ons land – nationaal, gewestelijk en gemeentelijk – worden duidelijk niet gehaald. Dat geldt zowel voor de privésector als voor de overheid. Het tweede punt dat ons zorgen moet baren is dat de tewerkstellingsgraad heel wat lager ligt dan de Europese gemiddelden.

We weten het allemaal, werk, hoe moeilijk en veeleisend ook, vervult onmiskenbaar een emancipatorische rol voor het individu, vooral voor een persoon met een handicap. De cijfers en de getuigenissen tonen aan dat personen met een handicap, of het nu een lichte of een zware handicap betreft, te weinig aandacht krijgen van de overheid. Dat zet aan tot actie op dat gebied. Eerst en vooral is er actie nodig aan het beginpunt, door aan die personen een degelijke, aangepaste opleiding voor te stellen. Vandaag zijn werknemers met een handicap meestal minder goed opgeleid dan de globale bevolking. De toegang van personen met een handicap tot degelijk lager, secundair of hoger onderwijs moet een prioriteit vormen voor de overheid. Leren op de werkplek is ook een sleutelwoord. De werkgevers moeten dus worden aangemoedigd om een degelijke opleiding voor te stellen die een professionele springplank kan vormen. De ondernemingen voor aangepast werk moeten bereid zijn een springplank naar de toegang tot een reguliere baan aan te bieden. De noden van de arbeidsmarkt evolueren voortdurend, een regelmatige samenwerking met de verschillende actoren moet versterkt worden, in het bijzonder om voortdurend de opleidingen bij te sturen en daarbij rekening te houden met het opleidingsniveau van de personen en met de behoeften van de markt. Ten slotte is ook een nauwe samenwerking met alle bevoegdheidsniveaus vereist, zoals verschillende collega’s in deze assemblee al hebben vermeld.

Op dat punt wijst de resolutie op de noodzaak om een interfederale benadering te hanteren, vooral via het samenroepen van een interministeriële conferentie of via de uitwerking van een interfederaal plan voor de tewerkstelling van personen met een handicap op de reguliere arbeidsmarkt.

In de privésector moet het vraagstuk van de opgelegde quota worden aangesneden. Momenteel beperkt die benadering zich tot de vaststelling dat er mensen zijn met een handicap, een handicap die een onuitwisbaar kenmerk wordt in onze samenleving. Het gevaar voor stigmatisering bestaat dus wel degelijk. Het quotum hecht dus enkel waarde aan de handicap, terwijl het fundamenteel is om de vaardigheid van de individuen te waarderen. We moeten er op dat niveau naar streven om de negatieve perceptie van de aanwerving van personen met een handicap te beperken of we moeten die perceptie zelfs uit de weg ruimen. Ik ben ervan overtuigd dat de toegang tot de arbeidswereld een fundamentele voorwaarde is voor een goede sociale integratie en voor de financiële autonomie van personen met een handicap. We kunnen niet om de vaststelling heen dat in België de tewerkstellingsgraad van personen met een handicap een zekere achterstand vertoont ten opzichte van het Europese gemiddelde. Daarom is het vandaag in de eerste plaats belangrijk om discriminatie en vooroordelen te bestrijden, want ze houden de deur naar werk voor personen met een handicap gesloten.

Onze fractie pleit trouwens voor een meer inclusieve arbeidsmarkt, vooral inzake de aanwerving van werknemers met een handicap. Dat dient te gebeuren via een begeleiding van de bedrijven en aanpassingen op de werkplek. Begeleiding en aansporing van de werkgevers zijn essentiële begrippen.

Ook het probleem van het verliezen van een job is een belangrijk element. Iemand met een handicap die zijn werk verliest nadat hij meer dan drie maanden heeft gewerkt, moet momenteel de gewone procedure opnieuw doorlopen en een nieuwe aanvraag tot uitkering indienen, teneinde rekening te houden met de stopzetting van de beroepsactiviteit. De betrokkene is dus verplicht zijn aanvraag tot uitkering opnieuw te beginnen vanwege het simpele feit dat hij meer dan drie maanden heeft gewerkt. Deze situatie is onaanvaardbaar. Er moet worden voorzien in een systeem waarbij de persoon met een handicap die zijn baan verliest niet de hele procedure moet overdoen en de rechten die hij had verworven alvorens hij begon te werken, kan behouden. Het mechanisme van de slapende uitkering moet de uitkeringsgerechtigde, die geen aanspraak kan maken op werkloosheids- of ziekte‑uitkeringen na een periode van werk, in staat stellen om zijn inkomensvervangende tegemoetkoming snel terug te krijgen. Mijn fractie heeft overigens een amendement in die zin ingediend.

Het gehandicaptenbeleid is gebaseerd op de collectieve verantwoordelijkheid van verschillende bestuursniveaus.

Voorliggende resolutie is een eerste stap; we zullen het werk moeten voortzetten op een efficiënte en resultaatgerichte manier. Ieder van ons moet binnen de respectievelijke deelstaten pleitbezorger zijn van deze resolutie, zodat ons land, naar het voorbeeld van onze Europese collega’s, in de toekomst tot de groep van landen behoort waar een handicap eerder een sterkte dan een zwakte van onze samenleving vormt.

M. Yves Evrard (MR). – Permettez‑moi de remercier les collègues de la commission, qui ont effectué le travail, et plus particulièrement Valérie De Bue, qui est appelée à d’autres fonctions et qui a travaillé et participé à l’ensemble de ces travaux.

La mise à l’emploi des personnes en situation de handicap sur le marché du travail régulier est un sujet important qui ne rencontre pas toujours, à tort, les préoccupations premières des employeurs. Les statistiques, les chiffres qui sont enregistrés chez nous sont particulièrement révélateurs de la nécessité d’entreprendre des démarches à tous les niveaux de pouvoir. En ce sens, le travail de notre assemblée doit s’avérer porteur pour les différentes entités de notre pays, toutes concernées sans distinction par cette problématique.

Le taux d’emploi des personnes handicapées sur le marché du travail régulier dans notre pays est insuffisant, c’est une évidence, au regard des objectifs fixés par nos différentes réglementations, qu’elles soient nationales, communautaires, régionales ou communales, et au niveau des secteurs tant privé et public. Le deuxième élément qui doit nous interpeller, c’est que ce taux d’emploi, au regard de ce que font nos voisins européens, est aussi bien inférieur aux moyennes européennes.

On le sait tous, l’emploi, aussi difficile et exigeant soit‑il, remplit sans conteste une fonction émancipatrice pour l’individu, surtout lorsqu’il est en situation de handicap. Les chiffres et les témoignages nous révèlent que les personnes en situation de handicap, qu’il soit lourd ou plus léger, bénéficient de trop peu d’attention de la part des pouvoirs publics et nous obligent à agir dans cette matière. Agir en amont tout d’abord, en proposant à ces personnes une formation solide, adaptée. Actuellement, les travailleurs handicapés sont en général moins diplômés que la population globale. L’accès des personnes en situation de handicap à un enseignement primaire, secondaire ou supérieur de qualité doit être une priorité des pouvoirs publics. L’apprentissage sur le lieu de travail est également un élément‑clé. Il faut donc encourager les employeurs à proposer un apprentissage de qualité qui soit un tremplin professionnel. Les entreprises de travail adapté doivent s’inscrire dans la volonté d’offrir un tremplin vers l’accession à un travail régulier. Les besoins du marché de l’emploi étant en évolution permanente, une collaboration régulière avec les différents acteurs doit être renforcée afin, notamment, d’adapter continuellement les formations en tenant compte des niveaux de qualification des personnes et des besoins du marché. Enfin, une collaboration étroite de tous les niveaux de pouvoir est également nécessaire, comme cela a été rappelé par mes collègues de cette assemblée.

C’est en cela que cette résolution indique la nécessité d’appliquer une approche interfédérale via notamment la convocation d’une conférence interministérielle ou via l’élaboration d’un plan interfédéral pour l’emploi des personnes en situation de handicap sur le marché du travail régulier.

Dans le secteur privé, la question des quotas imposés se doit d’être abordée. Actuellement, cette approche se borne à constater qu’il y a des personnes porteuses d’un handicap, handicap qui devient un marqueur indélébile dans notre société; le risque de stigmatisation existe alors bel et bien. Le quota ne valorise donc que le handicap alors qu’il est pourtant fondamental de valoriser la compétence des individus. Nous devons, à ce niveau, veiller à limiter, voire abolir, la perception négative de l’embauche des personnes en situation de handicap. Je suis convaincu que l’accès au monde professionnel est une condition capitale pour la bonne insertion sociale et l’autonomie financière des personnes en situation de handicap. Le constat est là: en Belgique, le taux d’emploi de ces dernières accuse un certain retard par rapport à la moyenne européenne. Dès lors, il importe aujourd’hui plus que tout de lutter contre les discriminations et les préjugés qui ferment les portes du monde du travail aux personnes handicapées.

Notre groupe plaide d’ailleurs pour rendre ce marché du travail plus inclusif, notamment en matière d’engagement de travailleurs handicapés. Cela doit passer par l’accompagnement des entreprises, par l’aménagement du lieu de travail, qui est aussi un élément important, un défi que nous devons relever. Les mots clés doivent être l’accompagnement et l’incitation des employeurs.

La problématique de la perte d’emploi est aussi un élément clé de ce dossier. Actuellement, la personne en situation de handicap qui perd son emploi alors qu’elle a travaillé plus de trois mois, doit repasser toute la procédure ordinaire, réintroduire une nouvelle demande d’allocation permettant de tenir compte de la cessation de l’activité professionnelle. Elle se voit donc contrainte de recommencer à zéro sa demande d’allocation par le simple fait qu’elle a travaillé plus de trois mois. Cette situation est évidemment intolérable. Il est indispensable de prévoir un système qui permet à la personne handicapée qui perd son emploi d’éviter de devoir à nouveau parcourir toute la procédure et de conserver immédiatement les droits acquis avant l’obtention de cet emploi. Le mécanisme d’allocation dormante permettra à l’allocataire ne pouvant prétendre aux allocations de chômage ou aux indemnités de maladie après une période de travail de recouvrer rapidement son allocation de remplacement de revenus. Mon groupe a d’ailleurs déposé un amendement dans ce sens.

C’est une évidence, la politique du handicap repose sur une responsabilité collective qui engage les autorités publiques à différents niveaux de pouvoir. La présente proposition de résolution est un premier pas; il nous faudra continuer le travail. Nous devons entrer dans une culture de l’efficacité et du résultat, particulièrement en cette matière. À chacun d’entre nous d’être, au sein de nos entités respectives, les porte‑parole de cette résolution pour que demain, à l’instar de nos collègues européens, notre pays se hisse dans le peloton de tête de ceux pour qui le handicap constitue une force plutôt qu’une faiblesse de notre société.

De heer Bart Van Malderen (sp.a). – De vorige sprekers hebben al uitvoerig gewezen op de precaire positie van personen met een handicap op onze arbeidsmarkt. Die positie laat zich het best uitdrukken in het grote verschil in tewerkstellingsgraad. Inderdaad, als we zien dat bij personen met een handicap de tewerkstellingsgraad minder dan 40% bedraagt, terwijl dat cijfer voor personen zonder handicap in Vlaanderen op 72% procent ligt, moet men niet ongelooflijk sterk in wiskunde zijn om te snappen dat er een gigantisch probleem is. Dat probleem is niet alleen groot, het is ook hardnekkig. Mevrouw de Bethune heeft er daarnet al op gewezen dat het lopende beleid, business as usual, ons niet vooruit zal helpen. Eerlijk, het gaat niet alleen niet vooruit, ik zie op sommige vlakken dat we in de foute richting evolueren. Streefcijfers worden heel gemakkelijk op papier gezet, maar als de cijfers niet worden gehaald, worden de streefcijfers gewoon naar beneden bijgesteld. Dat is een kwalijke praktijk. Als het ons inderdaad menens is om een ambitie die wordt uitgesproken – misschien omdat ze sociaal wenselijk is – namelijk, de echte integratie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt, waar te maken, dan gaan we stappen in de juiste richting moeten zetten en gaan we vooral ook grotere stappen voorwaarts moeten zetten.

Aan wie in het falen van het lopende beleid geen argumentatie vindt om deze resolutie te steunen, wil ik een bijkomend argument voorleggen, namelijk het feit dat het begrip handicap wijzigt, en dat die wijziging van het begrip ons noopt tot bijkomende actie. De heer Beenders heeft daarnet met het voorbeeld van een revalidatiecentrum waar men aan de slag gaat met mensen met een niet‑aangeboren hersenletsel, heel goed de vinger op de wonde plek gelegd. Vandaag zijn er tal van aandoeningen en ziektes die elke dag beter behandeld worden. Daarvoor moeten we ongelooflijk dankbaar zijn. Waar mensen voordien een fataal hersenletsel overhielden aan een ongeval of aan een herseninfarct, blijven ze vandaag leven. De stand van de wetenschap en de medische praktijk zorgen daarvoor. Mensen die het halen komen ook beter uit zo een ongeval dan tien of twintig jaar geleden. Bijgevolg stelt zich vandaag scherper dan ooit het probleem van de herintegratie op de arbeidsmarkt. We slagen erin om heel wat fatale ziektes tot chronische ziektes te maken. We slagen erin om de levenskwaliteit en dus ook de mogelijkheid tot participatie op de arbeidsmarkt van heel wat mensen, of het nu gaat over diabetici of kankerpatiënten, te verhogen. Alleen leiden onze instrumenten er blijkbaar niet toe dat die mensen ook opnieuw de weg naar de arbeidsmarkt vinden. Dat heeft er ook mee te maken dat het herstel wel sterker, maar in veel gevallen niet volledig is. Een productiviteitsverlies heeft niet enkel te maken met perceptie, maar is een kwestie van economische rationaliteit. Het betekent niet dat mensen geen talent meer hebben, maar dat ze minder snel zijn, dat hun productiviteit in sommige gevallen objectief lager ligt. Daaraan moet men tegemoet komen. Daar kan men een antwoord op bieden. Voorbeelden uit het buitenland leren ons dat. Vandaag heeft elk van die personen met een handicap wel een eigen verhaal. Er bestaat niet één verhaal of één type handicap. Zodra iemand echter de stempel handicap krijgt, reduceren zijn kansen op de arbeidsmarkt onmiddellijk en dramatisch. Men loopt dubbel zoveel kans op werkloosheid, louter en alleen omdat men een beperking heeft. Een handicap heeft een stigma tot gevolg. Senatoren van MR, we hebben geen quota nodig om stigma’s aan te klagen. Ze bestaan vandaag al. Gelukkig is die stempel vandaag al een stukje vriendelijker dan twintig jaar geleden.

Toen spraken we over mindervaliden – u moet maar eens analyseren wat dat woord eigenlijk betekent – vandaag hebben we het over personen met een handicap of een beperking. De terminologie wordt vriendelijker, maar de cijfers evolueren niet mee en dus zijn er stappen voorwaarts nodig.

In de huidige toestand negeren we niet alleen de handtekening die we al tien jaar geleden hebben geplaatst onder een VN‑verdrag voor de volledige inclusie van personen met een handicap op essentiële beleidsdomeinen, onder meer de arbeidsmarkt, maar we ontzeggen mensen ook een degelijk inkomen. Voor personen met een handicap ligt het armoederisico eigenlijk op vijftig procent. Eén op de twee mensen met een handicap leeft vandaag in armoede. Participatie op de arbeidsmarkt is voor heel veel mensen een betere bron van inkomen dan een uitkering, die ook deze legislatuur blijkbaar niet tot boven de Europese armoedegrens zal worden opgetrokken. Als het ons menens is iets te willen doen aan het armoederisico, dan moeten we ervoor zorgen dat mensen aan de slag kunnen.

Behalve voor inkomen zorgt het hebben van werk ook nog voor andere zaken: sociaal contact, zelfrealisatie, structuur in het leven. Eigenlijk ontzeggen we dit mensen met een handicap vandaag in bijna twee op de drie gevallen.

En we miskennen en verliezen op die manier vooral ongelooflijk veel talent dat in onze samenleving aanwezig is en dat we in veel gevallen broodnodig hebben. Denk maar de talrijke vacatures die we niet ingevuld krijgen.

We hebben nood aan een ander perspectief waarbij we niet naar de beperkingen, maar naar de mogelijkheden van mensen kijken en echt voor inclusie kiezen. Al te vaak – ik heb het vandaag ook een paar keer in het debat gehoord – denken we dat we goed doen als we zorgen voor goede handicap specifieke diensten en maatregelen. We denken dat we goed doen als we goede zorg voor mensen met een handicap organiseren. Voor de arbeidsmarkt wordt er dan heel vaak gekeken naar de sociale economie, beschutte werkplaatsen en maatwerkbedrijven. Daar wordt vandaag ook goed werk geleverd en daar zijn ook meer middelen nodig. Ter illustratie: alleen al in Vlaanderen wachten er vandaag 7 000 mensen op een job in de sociale economie. De tekorten zijn evident en meer middelen zijn er absoluut op hun plaats. Maar echte inclusie op de arbeidsmarkt is er natuurlijk pas wanneer personen met een handicap ook in het regulier economisch circuit en bij de overheid terechtkunnen. Voor heel wat van deze mensen blijft sociale economie hét passende antwoord op hun vraag, maar een aantal van hen, meer dan vandaag, zal aan de slag kunnen in het regulier economisch circuit en bij de overheid, als wij er maar voor willen kiezen de passende maatregelen te nemen.

Want we komen er niet met sensibiliseren. Er is al zoveel gesensibiliseerd en we zien geen knik in de cijfers. Willen we een trendbreuk, dan moeten we iets aan de praktijk doen. Perceptie wijzigt niet op bevel van een overheid of een parlement. Perceptie wijzigt door de dagelijkse praktijk, door het verschil te maken, door mensen aan de slag te krijgen.

Ik heb daar wel gemengde gevoelens bij. Het is heel correct om te zeggen dat de overheid haar verantwoordelijkheid moet nemen en bijkomend mensen moet laten instromen. Maar dat veronderstelt wel dat die overheid ook gewoon aanwerft. In Vlaanderen sloeg de minister‑president zich in de Septemberverklaring op de borst dat er komend jaar 4 000 ambtenaren minder aan de slag zullen zijn. We zien dat er wordt ingezet op uitbesteding en privatisering. Op die manier maakt men het die overheid echt niet makkelijker om haar verantwoordelijkheid te nemen.

Heel terecht wordt ingezet op de combinatie werk en uitkering. We moeten ervoor zorgen dat de mix van beide mensen boven de armoedegrens helpt. We moeten ervoor zorgen dat mensen die aan de slag gaan niet automatisch hun uitkering verliezen of netto minder overhouden dan voordien.

Dat is terecht. Het is goed dat men probeert flexibel te werken, maar daarbij moet het gaan over flexibiliteit met betrekking tot wat mensen goed of minder goed kunnen. In veel gevallen bestaat er een begripsverwarring tussen flexibel en precair. Waarom wordt in de opsomming van maatregelen ten behoeve van de tewerkstelling van mensen met een handicap, telkens het woordje “tijdelijk” toegevoegd? Hebben mensen met een handicap geen recht op een stabiel inkomen, dat het mogelijk maakt om de toekomst met vertrouwen tegemoet te zien, om elke maand de rekeningen te betalen? In het tewerkstellingsbeleid, ook op federaal vlak, wordt vaak uitgegaan van het standpunt dat het normaal is om een extra job uit te voeren. De flexijobs in de horeca zijn daarvan een goed voorbeeld.

Vele mensen willen gewoonweg in staat zijn om met één job rond te komen en daartoe de nodige steun krijgen.

Als we maatregelen nemen, moeten we ervoor zorgen dat mensen een behoorlijk inkomen kunnen verwerven. Flexibiliteit mag niet gelijkstaan met kwetsbaarheid.

Met deze randopmerkingen wil ik aantonen dat we deze resolutie niet perfect vinden. Als zelfs de hoofdindienster ze niet perfect vindt, zult u mij ongetwijfeld mijn kritische opmerkingen vergeven.

Misschien, collega’s van de CD&V, moeten wij overwegen om samen een resolutie in te dienen die sterker en daadkrachtiger is.

Tot slot wil ik het hebben over de quota. Ik heb er tijdens een hoorzitting op gewezen dat de enige beroepsgroep waarvoor ooit quota zijn ingevoerd, de politici zijn. Dankzij de wet‑Smet‑Tobback is hier vandaag een evenredig aantal vrouwelijke parlementsleden. Van vrouwen beweerde men vroeger ook dat ze niet over de nodige talenten beschikten om de job aan te kunnen. Vandaag bewijzen jullie, vrouwen, het tegendeel.

Laten we onze verantwoordelijkheid nemen, de wet wijzigen en effectief de hefbomen scheppen om niet alleen voor politici, maar voor iedereen in dit land een evenredige arbeidsdeelname te verwezenlijken.

M. Bart Van Malderen (sp.a). – Les orateurs précédents ont déjà largement souligné la situation précaire des personnes handicapées sur notre marché du travail. C’est dans la grande différence des taux d’emploi que cette précarité est la plus perceptible. En effet, le taux d’emploi est inférieur à 40% pour les personnes handicapées, mais il est de 72%, en Flandre, pour les personnes non handicapées. Il ne faut pas être très fort en mathématiques pour comprendre l’importance du problème qui, en outre, est persistant. Comme Mme de Bethune vient déjà de le faire remarquer, la politique actuelle, l’option du statu quo, ne nous aidera pas à avancer. Honnêtement, non seulement nous ne progressons pas, mais je constate en outre que dans certains domaines, nous empruntons la mauvaise direction. Il est très simple d’inscrire sur papier les objectifs chiffrés, mais si l’on ne les atteint pas, on se contente de les ajuster vers le bas. C’est une mauvaise pratique.

Si nous avons l’intention de concrétiser notre ambition – peut‑être parce qu’elle est socialement souhaitable – de réellement intégrer les personnes handicapées sur le marché du travail, nous devrons avancer dans la bonne direction et, surtout, à plus grands pas.

À ceux qui ne trouvent pas dans l’échec de la politique actuelle des arguments en faveur de cette proposition de résolution, j’aimerais présenter un argument supplémentaire, à savoir le fait que la notion de handicap change et que ce changement appelle des mesures supplémentaires. En donnant l’exemple d’un centre de revalidation prenant en charge des personnes atteintes de lésions cérébrales acquises, M. Beenders a mis le doigt sur la plaie. Aujourd’hui, de nombreuses affections et maladies sont de mieux en mieux traitées, ce qui mérite une immense reconnaissance de notre part. Alors qu’auparavant, des personnes mouraient à la suite d’une lésion cérébrale causée par un accident ou d’un accident vasculaire cérébral, elles restent, aujourd’hui, en vie. Nous le devons aux progrès de la science et de la pratique médicale. En outre, les personnes concernées s’en sortent mieux qu’il y a dix ou vingt ans. En conséquence, le problème de la réinsertion sur le marché du travail est, aujourd’hui, plus aigu que jamais. Nous réussissons à transformer beaucoup de maladies mortelles en maladies chroniques. Nous réussissons à améliorer la qualité de vie, et donc la possibilité de participer au marché du travail, de nombreuses personnes, qu’il s’agisse de diabétiques ou de cancéreux. Apparemment, nos instruments ne permettent toutefois pas à ces personnes de retrouver le chemin du marché du travail. Cette situation est aussi due au fait que si la récupération est meilleure, elle est, dans de nombreux cas, incomplète. Une perte de productivité n’est pas seulement une question de perception, mais aussi de rationalité économique. Cela ne signifie pas que les gens n’ont plus de talent, mais qu’ils sont moins rapides, que leur productivité est, dans certains cas, objectivement plus faible. Il faut répondre à cela. Comme nous le montrent des exemples de l’étranger, nous pouvons apporter des réponses. Aujourd’hui, chacune de ces personnes handicapées a sa propre histoire. Il n’y a pas une seule histoire ou un seul type de handicap. Cependant, dès que quelqu’un est étiqueté en tant que handicapé, ses chances sur le marché du travail se réduisent immédiatement et de façon dramatique. Il est deux fois plus susceptible d’être sans emploi, simplement parce ses capacités sont limitées. Un handicap entraîne une stigmatisation. Mesdames et Messieurs les sénateurs du groupe MR, nous n’avons pas besoin de quotas pour dénoncer la stigmatisation. Ces quotas existent d’ailleurs déjà. Heureusement, cette étiquette est, aujourd’hui, un peu plus positive qu’il y a vingt ans.

Nous parlions, à l’époque, de personnes moins valides et, aujourd’hui, de personnes en situation de handicap. La terminologie est moins dure, mais les chiffres n’évoluent pas et des progrès doivent donc être accomplis.

Dans la situation actuelle, non seulement nous renions la signature que nous avons apposée il y a une dizaine d’années au bas d’une convention de l’ONU pour la pleine intégration des personnes handicapées dans tous les aspects de la vie, notamment dans le domaine de l’emploi, mais nous leur refusons en outre un revenu décent. Le taux de pauvreté est de 50% pour les personnes handicapées. Une personne handicapée sur deux vit aujourd’hui dans la pauvreté. Pour de très nombreuses personnes, la participation au marché du travail est une meilleure source de revenus qu’une allocation qui, apparemment, ne sera pas encore portée au‑dessus du seuil européen de pauvreté sous cette législature. Si nous voulons réduire le risque de pauvreté, nous devons faire en sorte que les gens puissent aller travailler.

En plus du revenu, un emploi procure d’autres éléments positifs: le contact social, la réalisation de soi, une vie plus structurée. En fait, nous en privons les personnes handicapées dans presque deux cas sur trois.

En agissant de la sorte, nous mésestimons et perdons un talent incroyable présent dans notre société et dont, dans de nombreux cas, nous avons grandement besoin. Il suffit de penser aux nombreux postes vacants non pourvus.

Nous avons besoin d’une perspective différente, axée non sur le handicap mais sur les possibilités des personnes, et sur le choix de l’inclusion. Nous pensons trop souvent – je l’ai encore entendu à plusieurs reprises aujourd’hui – bien faire en fournissant des services spécifiques et en prenant des mesures adaptées. Nous pensons bien faire en organisant un système de soins correct. Pour le marché du travail, nous nous centrons très souvent sur l’économie sociale, sur les ateliers protégés et sur les entreprises de travail adapté. Ces structures accomplissent certes du bon travail et ont besoin de moyens supplémentaires. À titre d’illustration, rien qu’en Flandre, 7 000 personnes attendent aujourd’hui un emploi dans l’économie sociale. La pénurie est évidente et justifie une augmentation des ressources. Mais l’inclusion sur le marché du travail ne sera réelle que lorsque les personnes handicapées pourront également entrer dans le circuit économique régulier et dans l’administration publique. Pour beaucoup de ces personnes, l’économie sociale reste la réponse appropriée à leur demande, mais certaines d’entre elles pourront travailler dans le circuit économique régulier et dans l’administration si nous choisissons de prendre les mesures adéquates.

En effet, nous n’y arriverons pas par la seule sensibilisation. Celle‑ci est déjà tellement présente et les chiffres ne s’améliorent pas. Si nous voulons un changement de tendance, nous devons modifier nos pratiques. Un changement de perception ne se décrète au sein d’un gouvernement ou d’un parlement. On modifie la perception par la pratique quotidienne, en faisant la différence, en mettant les gens au travail.

J’ai des sentiments partagés à ce sujet. Il est tout à fait correct de dire que les autorités doivent prendre leurs responsabilités et permettre à plus de personnes d’accéder au marché du travail. Mais cela implique que les autorités elles‑mêmes recrutent. En Flandre, lors de son discours de rentrée, le ministre‑président a fièrement annoncé, pour l’année prochaine, une diminution du nombre de fonctionnaires de 4 000 unités. Nous constatons que l’on mise sur la sous‑traitance et sur la privatisation. Cela n’aidera pas l’administration flamande à prendre ses responsabilités.

On mise à juste titre sur la combinaison travail/allocation. Nous devons veiller à ce que ces deux éléments combinés aident les personnes à passer au‑dessus du seuil de pauvreté. Nous devons veiller à ce que les personnes qui obtiennent un emploi ne perdent pas automatiquement leur allocation ou ne gagnent pas moins qu’auparavant.

Il est bon d’introduire de la flexibilité dans le travail, mais celle‑ci doit porter sur les aptitudes des personnes. Dans de nombreux cas, l’on confond flexibilité et précarité. Pourquoi le mot «temporaire» est‑il, chaque fois, ajouté dans l’énumération des mesures favorables à l’emploi des personnes handicapées? Celles‑ci n’ont‑elles pas droit à un revenu stable, qui leur permette d’envisager l’avenir avec confiance et de payer leurs factures mensuelles? Dans la politique de l’emploi, y compris au niveau fédéral, on part souvent du principe qu’il est normal d’avoir un job d’appoint. Les flexi‑jobs dans le secteur horeca en sont un bon exemple.

Beaucoup de gens veulent simplement pouvoir s’en sortir avec un seul emploi et obtenir le soutien nécessaire à cet effet.

Si nous prenons des mesures, nous devons veiller à ce que les personnes puissent obtenir un revenu convenable. La flexibilité ne peut pas être synonyme de vulnérabilité.

Ces remarques visent à montrer que nous ne trouvons pas cette résolution parfaite. Comme même l’auteure principale ne la trouve pas parfaite, vous me pardonnerez sans aucun doute mes observations critiques.

Nous devrions peut‑être, chers Collègues du CD&V, déposer ensemble une proposition de résolution plus consistante, plus puissante.

Enfin, j’aimerais parler des quotas. J’ai fait remarquer lors d’une audition que les politiques sont la seule profession pour laquelle des quotas ont été introduits. Grâce à la loi Smet‑Tobback, nous avons ici, aujourd’hui, un nombre proportionnel de femmes parlementaires. Dans le passé, on prétendait du reste qu’elles n’avaient pas les talents nécessaires pour accomplir ce travail. Aujourd’hui, vous, les femmes, prouvez le contraire.

Prenons nos responsabilités, modifions la loi et actionnons les leviers nécessaires pour réaliser une participation proportionnelle au marché du travail, non seulement pour les politiques, mais pour tout le monde, dans ce pays.

De heer François Desquesnes (cdH). – De inclusie van personen met een handicap is uiteraard een bijzonder belangrijk item voor alle politieke fracties, ook voor het cdH. Ik dank mevrouw de Bethune voor het initiatief. Met de indiening van dit voorstel van resolutie heeft ze de aanzet gegeven tot het debat in deze assemblee. Er is hier vandaag al veel gezegd, ik zal me dus beperken tot drie elementen die volgens ons essentieel zijn.

Het is zinvol dit debat, met een achterliggende interfederale grondslag, in de Senaat te voeren. De aanbevelingen moeten zowel op federaal niveau als op het niveau van de gewesten en de gemeenschappen worden gerealiseerd. Ieder van ons moet zijn verantwoordelijkheid nemen. Elke assemblee heeft nu een nieuw hoofdstuk te schrijven. We zullen deze resolutie aan het Parlement van de Franse Gemeenschap en aan het Waals Parlement bezorgen.

We hadden nog verder kunnen gaan. We hadden, zoals onze Franse buren, duidelijker en meer vastberaden kunnen zijn ten opzichte van de overheidssector. We zullen al onze invloed moeten aanwenden, in het bijzonder bij overheidsopdrachten, om de tewerkstelling van personen met een handicap te verbeteren.

Wat de fiscaliteit betreft, verwijs ik naar wat sommigen de “prijs van de liefde” noemen. De integratietegemoetkomingen zijn momenteel opgenomen in het algemeen belastbaar inkomen. We vinden dat ze moeten vrijgesteld worden, voor zover ze overeenkomen met de werkelijke kosten die de betrokkenen dragen.

Het werk dat vandaag in de Senaat werd verricht zal in elk geval de zaken doen vooruitgaan en de aanzet geven tot het nemen van maatregelen in andere assemblees.

M. François Desquesnes (cdH). – L’inclusion par le travail des personnes porteuses d’un handicap est évidemment un sujet extrêmement important pour l’ensemble des formations politiques représentées ici, dont le cdH. Je remercie Mme de Bethune d’avoir pris l’initiative de déposer cette proposition de résolution et d’avoir ainsi suscité le débat au sein de notre Assemblée. Beaucoup a déjà été dit aujourd’hui et je me limiterai à pointer trois éléments essentiels à nos yeux.

Je soulignerai tout d’abord qu’il était judicieux d’organiser au Sénat ce débat que sous‑tend une logique interfédérale. Les diverses actions recommandées doivent ainsi être menées à l’échelon fédéral mais aussi aux niveaux régionaux et communautaires. À chacun d’entre nous de prendre ses responsabilités dans la suite à donner à notre débat d’aujourd’hui. Chaque assemblée a maintenant un nouveau chapitre à écrire et nous ne manquerons pas de relayer cette résolution au Parlement de la Communauté française et au Parlement wallon.

Ensuite, il faut reconnaître que nous aurions pu aller plus loin encore dans cette résolution. Nous aurions pu être plus clairs et plus volontaristes encore quant aux engagements dans le secteur public, à l’instar de nos voisins français. Nous devrons veiller à utiliser tous les leviers, notamment les marchés publics, pour améliorer l’emploi des personnes en situation de handicap.

Enfin, j’exprimerai un regret concernant la situation fiscale, ce que d’aucuns appellent le «prix du travail» ou le «prix de l’amour». Les allocations d’intégration sont actuellement intégrées dans le revenu global imposable. Nous estimons qu’elles devraient être immunisées pour autant qu’elles correspondent à des frais réellement supportés par les personnes concernées.

Le travail réalisé aujourd’hui par le Sénat a en tout cas le mérite de faire avancer les choses et de mettre en évidence les mesures à prendre par d’autres assemblées.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Wij delen ten volle de bekommernissen die in de resolutie worden geuit met betrekking tot de moeilijkheden van gehandicapten om aan werk te geraken. Ondanks alle goed intenties, ondanks alle engagementen, zelfs ondanks alle wettelijke bepalingen, slagen de overheden van ons land er niet in zelf de opgelegde quota te behalen voor wat betreft de tewerkstelling van gehandicapten. Onze partij heeft in dat verband al herhaaldelijk de vinger op de wonde gelegd. We zijn dan ook tevreden dat met deze resolutie het probleem wordt onderkend, met zoveel woorden wordt benoemd en dat men er ook iets aan wil doen.

De resolutie handelt voor een stuk ook over de tewerkstelling van gehandicapten in de privésector, waar zich eveneens een probleem stelt. Dat is een moeilijker probleem, omdat we op dat punt met de vrijheid van ondernemen te maken krijgen. Als overheid moeten we vooral stimulerend te werk gaan. Daartoe worden in de resolutie enkele aanzetten gegeven.

Zoals vaak in de Senaat, hebben we een probleem met de staatkundige institutionele insteek van deze resolutie, met name het pleidooi voor een interfederale aanpak en meer interfederale samenwerking. Het gebrek aan een interfederale aanpak is niet het probleem dat zich stelt wanneer het over ondermaatse tewerkstelling van gehandicapten gaat. De oorzaken daarvan liggen elders. In het verleden werden een aantal bevoegdheden aan de deelstaten toevertrouwd, onder meer op het vlak van de gehandicaptenzorg en de tewerkstelling, precies om hen een beleid te laten voeren op eigen maat en volgens de eigen noden en inzichten. Voor Vlaams Belang moet de verleende autonomie worden gerespecteerd. Anders dreigen we in een scenario terecht te komen waarbij de bevoegdheden die de deelstaten langs de voordeur hebben gekregen, hen langs de achterdeur opnieuw worden ontnomen, of waarbij de mogelijkheden die de deelstaten op dat vlak hebben gekregen, minstens worden beknot. Dat is niet wat we willen zien.

Onze conclusie is de volgende: dit probleem moet zeker worden aangepakt. Gehandicapten staan per definitie zwakker op de arbeidsmarkt. Het behoort tot onze verantwoordelijkheid om onze mensen te werk te stellen. We zijn het dan ook eens met het gros van de maatregelen die in de resolutie staan, maar voor ons dient ieder bestuursniveau op dit vlak zijn verantwoordelijkheid te nemen, met respect voor ieders autonomie. Omdat laatstgenoemd aspect in deze resolutie volgens ons al te veel met de voeten wordt getreden, zullen wij ons onthouden.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Nous partageons pleinement les préoccupations exprimées dans la résolution quant à l’accès difficile des personnes handicapées à l’emploi. Malgré toutes les bonnes intentions, tous les engagements, voire toutes les dispositions légales, les différentes autorités publiques de notre pays n’arrivent même pas au quota d’emploi de personnes handicapées. Notre parti a déjà souvent mis le doigt sur la plaie. Nous sommes donc satisfaits qu’on reconnaisse le problème et tente de le résoudre.

Le texte porte aussi sur l’emploi des handicapés dans le secteur privé. Le problème est plus compliqué, puisqu’il concerne la liberté d’entreprendre. Les pouvoirs publics doivent surtout encourager, comme le suggère la résolution.

Comme souvent au Sénat, nous regrettons la dimension institutionnelle de la résolution, à savoir le plaidoyer pour une approche et une coopération interfédérales. Ce n’est pas de l’absence d’approche interfédérale que résulte le moindre taux d’emploi des personnes handicapées. Par le passé, diverses compétences, notamment en matière d’aide aux personnes handicapées et d’emploi, ont été confiées aux entités fédérées pour leur permettre de mener leur propre politique qui corresponde à leurs besoins et à leurs choix. Pour le Vlaams Belang, cette autonomie doit être respectée. Sinon, nous nous retrouverions dans un scénario où les compétences cédées aux entités fédérées par la porte leur sont retirées par la fenêtre, ou sont à tout le moins rabotées. Ce n’est pas notre souhait.

En conclusion, il faut certes se pencher sur la question. La position des handicapés sur le marché de l’emploi est naturellement difficile. Bien que nous tombions d’accord sur la plupart des mesures proposées, nous pensons que chaque niveau de pouvoir doit prendre ses responsabilités, en pleine autonomie. Estimant que cet aspect n’est que trop souvent foulé aux pieds dans la proposition de résolution, nous nous abstiendrons.

De voorzitster. – Ik herinner eraan dat de commissie een nieuw Franstalig opschrift voorstelt: Proposition de résolution relative à une mise à l’emploi proportionnelle des personnes en situation de handicap sur le marché du travail régulier.

Mme la présidente. – Je vous rappelle que la commission propose un nouvel intitulé: Proposition de résolution relative à une mise à l’emploi proportionnelle des personnes en situation de handicap sur le marché du travail régulier.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van resolutie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de résolution.

Inoverwegingneming van voorstellen

Prise en considération de propositions

De voorzitster. – De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Zijn er opmerkingen?

Aangezien er geen opmerkingen zijn, beschouw ik die voorstellen als in overweging genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen.

Mme la présidente. – La liste des propositions à prendre en considération a été distribuée.

Est‑ce qu’il y a des observations?

Puisqu’il n’y a pas d’observations, ces propositions sont considérées comme prises en considération et renvoyées à la commission indiquée par le Bureau.

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

(La liste des propositions prises en considération figure en annexe.)

Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE)

Assemblée parlementaire de l’Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe (OSCE)

De voorzitster. – Bij de Senaat is een voorstel ingediend tot wijziging van de samenstelling van de delegatie in de Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE).

Mme la présidente. – Le Sénat est saisi d’une demande tendant à modifier la composition de la délégation auprès de l’Assemblée parlementaire de l’Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe (OSCE).

  De heer Steven Vanackere vervangt de heer Olivier Destrebecq als lid.

  M. Steven Vanackere remplace M. Olivier Destrebecq en tant que membre.

Hiervan zal kennis worden gegeven aan de minister van Buitenlandse Zaken en aan de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.

Il en sera donné connaissance au ministre des Affaires étrangères et au président de l’Assemblée parlementaire de l’Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe.

Gezamenlijke Parlementaire Controlegroep (GPC) inzake Europol

Groupe de contrôle parlementaire conjoint spécialisé pour Europol

De voorzitster. – Bij de Senaat is een voorstel ingediend tot wijziging van de samenstelling van de delegatie in de Gezamenlijke Parlementaire Controlegroep (GPC) inzake Europol.

Mme la présidente. – Le Sénat est saisi d’une demande tendant à modifier la composition de la délégation auprès du Groupe de contrôle parlementaire conjoint spécialisé pour Europol.

  Mevrouw Olga Zrihen vervangt de heer Philippe Mahoux als lid.

  Mme Olga Zrihen remplace M. Philippe Mahoux en tant que membre.

Hiervan zal kennis worden gegeven aan de minister van Buitenlandse Zaken en aan de voorzitter van het Europees Parlement.

Il en sera donné connaissance au ministre des Affaires étrangères et au président du Parlement européen.

Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa

Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe

De voorzitster. – De volgende wijziging wordt voorgesteld in de samenstelling van de Senaatsafvaardiging bij de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa:

Mme la présidente. – La modification suivante est proposée dans la composition de la délégation du Sénat à l’Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe:

  de heer Olivier Destrebecq vervangt de heer Alain Destexhe als effectief vertegenwoordiger.

  M. Olivier Destrebecq remplace M. Alain Destexhe comme représentant effectif.

Hiervan zal kennis worden gegeven aan de minister van Buitenlandse Zaken en aan de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa.

Il en sera donné connaissance au ministre des Affaires étrangères et au président de l’Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe.

Samenstelling van commissies

Composition de commissions

De voorzitster. – Bij de Senaat werd een voorstel ingediend tot wijziging van de samenstelling van de Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden:

Mme la présidente. – Le Sénat est saisi d’une demande tenant à modifier la composition de la Commission des Matières transversales – Compétences régionales:

  De heer Gilles Mouyard wordt effectief lid.

  M. Gilles Mouyard devient membre effectif.

Bureaus van de vaste commissies

Bureaux des commissions permanentes

De voorzitster. – Overeenkomstig artikel 21 van het Reglement dienen de vaste commissies bij de aanvang van het zittingsjaar hun bureau opnieuw samen te stellen.

Ik nodig ze dan ook uit om daartoe bijeen te komen.

Mme la présidente. – Conformément à l’article 21 du Règlement, les commissions permanentes doivent, au seuil de la nouvelle session, procéder à la nomination de leurs bureaux respectifs.

Je les invite dès lors à se réunir à cet effet.

Stemmingen

Votes

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

(Les listes nominatives figurent en annexe.)

Ontwerp tot herziening van artikel 12 van de Grondwet (Stuk 6‑363/1)

Projet de révision de l’article 12 de la Constitution (Doc. 6‑363/1)

De voorzitster. – We stemmen over amendement 1 van mevrouw Van dermeersch en de heer D’haeseleer.

Mme la présidente. – Nous votons sur l’amendement no 1 de Mme Van dermeersch et M. D’haeseleer.

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 46
Voor: 2
Tegen: 44
Onthoudingen: 0

Présents: 46
Pour: 2
Contre: 44
Abstentions: 0

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

De voorzitster. – We stemmen nu over het enig artikel.

Mme la présidente. – Nous votons à présent sur l’article unique.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 46
Voor: 42
Tegen: 4
Onthoudingen: 0

Présents: 46
Pour: 42
Contre: 4
Abstentions: 0

  Het quorum en de meerderheid, zoals artikel 195, laatste lid, van de Grondwet vereist, zijn bereikt.

  Le quorum et la majorité requis par l’article 195, dernier alinéa, de la Constitution, sont atteints.

  De bepaling is aangenomen.

  La disposition est adoptée.

  Ze zal aan de Koning ter bekrachtiging worden voorgelegd.

  Elle sera soumise à la sanction royale.

  Ten gevolge van deze stemming vervallen:

  À la suite de ce vote deviennent sans objet:

  Voorstel tot herziening van artikel 12, derde lid, van de Grondwet, om de Europese rechtspraak in verband met de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor na te leven (van mevrouw Martine Taelman; Stuk 6-6)

  Proposition de révision de l’article 12, alinéa 3, de la Constitution, afin de respecter la jurisprudence européenne en ce qui concerne l’assistance d’un avocat dès la première audition (de Mme Martine Taelman; Doc. 6-6)

  Herziening van artikel 12, derde lid, van de Grondwet, om de Europese rechtspraak in verband met de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor na te leven
Voorstel tot herziening van artikel 12 van de Grondwet, teneinde een verlenging van de aanhoudingstermijn tot achtenveertig uren mogelijk te maken (van de dames Cécile Thibaut en Petra De Sutter; Stuk 6-268)

  Révision de l’article 12, alinéa 3, de la Constitution, afin de respecter la jurisprudence européenne en ce qui concerne l’assistance d’un avocat dès la première audition
Proposition de révision de l’article 12 de la Constitution en vue de permettre la prolongation du délai d’arrestation à quarante-huit heures (de Mmes Cécile Thibaut et Petra De Sutter; Doc. 6-268)

De heer Christophe Lacroix (PS). – Ik ben blij met het resultaat van de stemming, maar het is niet normaal dat de meerderheid niet in staat is om voldoende leden bijeen te brengen en dat ze een beroep moet doen op een deel van de oppositie om deze grondwetswijziging aan te nemen. Volgens mij getuigt dit van een gebrek aan ernst en discipline.

M. Christophe Lacroix (PS). – Je me réjouis de l’issue du vote mais il est quand même anormal que la majorité ne soit pas capable de réunir ses membres en nombre suffisant et qu’elle ait besoin des voix d’une partie de l’opposition pour faire adopter cette modification de la Constitution. Cela témoigne, selon moi, d’un manque de sérieux et de rigueur dans le travail.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – De federale meerderheid beschikt niet over twee derde van de leden van onze assemblee. Net zoals in de Kamer, was de stem van sommige fracties uit de oppositie nodig. We danken hen voor hun steun.

Ik wijs erop dat onze fractie voltallig was.

Mme Anne Barzin (MR). – La majorité fédérale ne dispose pas des deux tiers des membres de notre Assemblée. Comme à la Chambre des représentants, le vote de certains groupes de l’opposition était nécessaire. Nous les remercions pour cet appui.

Je signale par ailleurs que mon groupe était au complet.

Voorstel van resolutie voor een evenredige tewerkstelling van personen met een handicap in de reguliere arbeidsmarkt (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑319)

Proposition de résolution relative à une mise à l’emploi proportionnelle des personnes en situation de handicap sur le marché du travail régulier (de Mme Sabine de Bethune et consorts; Doc. 6‑319)

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 46
Voor: 35
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents: 46
Pour: 35
Contre: 0
Abstentions: 11

  De resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan alle betrokken regeringen en aan de parlementsvoorzitters.

  La résolution est adoptée. Elle sera transmise aux gouvernements concernés et aux présidents des parlements.

Brussels Hoofdstedelijk Parlement

Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale

De voorzitster. – Bij boodschap van 18 september 2017 heeft het Brussels Hoofdstedelijk Parlement aan de Senaat laten weten dat het zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

Mme la présidente. – Par message du 18 septembre 2017, le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale a fait connaître au Sénat qu’il s’est constitué en sa séance de ce jour.

Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement

Assemblée réunie de la Commission communautaire commune du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale

De voorzitster. – Bij boodschap van 19 september 2017 heeft de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement aan de Senaat laten weten dat zij zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

Mme la présidente. – Par message du 19 septembre 2017, l’Assemblée réunie de la Commission communautaire commune du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale a fait connaître au Sénat qu’elle s’est constituée en sa séance de ce jour.

Waals Parlement

Parlement wallon

De voorzitster. – Bij boodschap van 20 september 2017 heeft het Waals Parlement aan de Senaat laten weten dat het zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

Mme la présidente. – Par message du 20 septembre 2017, le Parlement wallon a fait connaître au Sénat qu’il s’est constitué en sa séance de ce jour.

Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie

Assemblée de la Commission communautaire française

De voorzitster. – Bij boodschap van 20 september 2017 heeft de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie aan de Senaat laten weten dat zij zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

Mme la présidente. – Par message du 20 septembre 2017, l’Assemblée de la Commission communautaire française a fait connaître au Sénat qu’elle s’est constituée en sa séance de ce jour.

Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie

Assemblée de la Commission communautaire flamande

De voorzitster. – Bij boodschap van 20 september 2017 heeft de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie aan de Senaat laten weten dat zij zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

Mme la présidente. – Par message du 20 septembre 2017, l’Assemblée de la Commission communautaire flamande a fait connaître au Sénat qu’elle s’est constituée en sa séance de ce jour.

Parlement van de Franse Gemeenschap

Parlement de la Communauté française

De voorzitster. – Bij boodschap van 21 september 2017 heeft het Parlement van de Franse Gemeenschap aan de Senaat laten weten dat het zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

Mme la présidente. – Par message du 21 septembre 2017, le Parlement de la Communauté française a fait connaître au Sénat qu’il s’est constitué en sa séance de ce jour.

Vlaams Parlement

Parlement flamand

De voorzitster. – Bij boodschap van 25 september 2017 heeft het Vlaams Parlement aan de Senaat laten weten dat het zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

Mme la présidente. – Par message du 25 septembre 2017, le Parlement flamand a fait connaître au Sénat qu’il s’est constitué en sa séance de ce jour.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitster. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergadering vindt plaats op vrijdag 24 november 2017.

Mme la présidente. – L’ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

La prochaine séance aura lieu le vendredi 24 novembre 2017.

(De vergadering wordt gesloten om 18.05 uur.)

(La séance est levée à 18 h 05.)

Berichten van verhindering

Excusés

Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw De Sutter en de heer Poschet, met opdracht in het buitenland, de heren Daems, De Bruyn, Lambertz, Vandaele, Vanlouwe en Vereeck, wegens andere plichten.

Mme De Sutter et M. Poschet, en mission à l’étranger, MM. Daems, De Bruyn, Lambertz, Vandaele, Vanlouwe et Vereeck, pour d’autres devoirs, demandent d’excuser leur absence à la présente séance.

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour information.

Bijlage

Annexe

Naamstemmingen

Votes nominatifs

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 46
Voor: 2
Tegen: 44
Onthoudingen: 0

Présents : 46
Pour : 2
Contre : 44
Abstentions : 0

Voor

Pour

Guy D’haeseleer, Anke Van dermeersch.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Rob Beenders, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Annemie Maes, Lieve Maes, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Steven Vanackere, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Bart Van Malderen, Peter Van Rompuy, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 46
Voor: 42
Tegen: 4
Onthoudingen: 0

Présents : 46
Pour : 42
Contre : 4
Abstentions : 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Rob Beenders, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Annick De Ridder, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Guy D’haeseleer, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Lieve Maes, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Gilles Mouyard, Jan Peumans, Patrick Prévot, Katia Segers, Martine Taelman, Güler Turan, Steven Vanackere, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Bart Van Malderen, Peter Van Rompuy, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux.

Tegen

Contre

Philippe Henry, Annemie Maes, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 46
Voor: 35
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents : 46
Pour : 35
Contre : 0
Abstentions : 11

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Rob Beenders, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Sabine de Bethune, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, François Desquesnes, Alain Destexhe, Olivier Destrebecq, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Annemie Maes, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Gilles Mouyard, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Steven Vanackere, Bart Van Malderen, Peter Van Rompuy, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Annick De Ridder, Guy D’haeseleer, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Jan Peumans, Pol Van Den Driessche, Anke Van dermeersch, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck.

In overweging genomen voorstel

Proposition prise en considération

Voorstel van resolutie

Proposition de résolution

Voorstel van resolutie betreffende de impact op de Federale Staat en de deelstaten van de parameters die in aanmerking zijn genomen bij het opmaken van de begrotingen 2018 van de entiteiten I en II (van de heer Christophe Lacroix; Stuk 6‑368/1).

Proposition de résolution relative à l’impact sur l’État fédéral et les entités fédérées des paramètres retenus dans le cadre de l’élaboration des budgets 2018 des entités I et II (de M. Christophe Lacroix; Doc. 6‑368/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Ontslag en benoeming van regeringsleden

Démission et nomination de membres du gouvernement

Bij brief van 28 juli 2017 zendt de eerste minister een afschrift over van het koninklijk besluit met als opschrift “Regering – Ontslag – Benoeming”.

Par lettre du 28 juillet 2017, le premier ministre transmet une copie de l’arrêté royal portant l’intitulé «Gouvernement – Démission – Nomination».

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Uitvoering besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

Exécution décisions du Conseil de sécurité des Nations unies

Bij brieven van 27 juli 2017, van 23 augustus 2017 en van 18 september 2017 deelt de minister van Financiën, overeenkomstig artikel 3 van de wet van 11 mei 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de besluiten van de Veiligheidsraad van de Organisatie van de Verenigde Naties, het besluit betreffende de bewaring van tegoeden en andere financiële middelen van bepaalde personen, entiteiten of groeperingen geviseerd door resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

Par lettres du 27 juillet 2017, du 23 août 2017 et du 18 septembre 2017 le ministre des Finances, a transmis au Sénat, conformément à l’article 3 de la loi du 11 mai 1995 relative à la mise en œuvre des décisions du Conseil de sécurité de l’Organisation des Nations unies, l’arrêté relatif au gel des avoirs et autres moyens financiers de certains personnes, entités ou groupements visés par des résolutions du Conseil de sécurité des Nations unies.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Resolutie aangenomen door het parlement van de Duitstalige Gemeenschap

Résolution adapté par le parlement de la Communauté germanophone

Bij brief van 23 augustus 2017 zendt de voorzitter van het parlement van de Duitstalige Gemeenschap de tekst van de resolutie aan de federale Kamers over betreffende de verbetering van de consumentenvoorlichting over additieven in de voeding en over het opstellen van bindende regels over het gebruik ervan alsook over de invoering van een consumentvriendelijke etikettering voor levensmiddelen die op 7 november 2016 door het parlement van de Duitstalige Gemeenschap werd goedgekeurd.

Par lettre du 23 août 2017, le président du parlement de la Communauté germanophone transmet le texte de la résolution concernant l’amélioration de l’information des consommateurs en ce qui concerne les additifs alimentaires et l’élaboration de règles contraignantes relatives à l’utilisation de ces substances, ainsi que l’instauration d’un étiquetage des denrées alimentaires respectueux des consommateurs qui a été adoptée par le parlement de la Communauté germanophone le 7 novembre 2016.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Grondwettelijk Hof – Arresten

Cour constitutionnelle – Arrêts

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 113 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  het arrest nr. 103/2017, uitgesproken op 1 september 2017 inzake de vordering tot schorsing van de artikelen 1 tot 10 en 13 tot 18 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 29 maart 2017 betreffende de studie geneeskunde en de studie tandheelkunde, ingesteld door Sarah Oudaha en anderen (rolnummer 6709).

  l’arrêt no 103/2017, rendu le 1er septembre 2017, en cause la demande de suspension des articles 1er à 10 et 13 à 18 du décret de la Communauté française du 29 mars 2017 relatif aux études de sciences médicales et dentaires, introduite par Sarah Oudaha et autres (numéro du rôle 6709).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

En application de l’article 77 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  de prejudiciële vragen over artikel 19bis‑11, §2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, en artikel 25 van de wet van 31 mei 2017 dat een artikel 33bis invoegt in de voormelde wet van 21 november 1989, gesteld door de Politierechtbank Luik, afdeling Luik (rolnummer 6688);

  les questions préjudicielles concernant l’article 19bis‑11, §2, de la loi du 21 novembre 1989 relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité civile en matière de véhicule automoteurs, et l’article 25 de la loi du 31 mai 2017 insérant un article 33bis dans la loi du 21 novembre 1989 précitée, posées par le Tribunal de police de Liège, division Liège (numéro du rôle 6688);

  de prejudiciële vragen over de artikelen II.285, tweede lid, en I.3, 69º, met inbegrip van de litterae c en g, van de Vlaamse Codex Hoger Onderwijs, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2013 tot codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs, gesteld door de Raad van State (rolnummers 6689, 6692, 6694 en 6695, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles relatives aux articles II.285, alinéa 2, et I.3, 69º, y compris les litterae c et g, du Code flamand de l’enseignement supérieur, coordonné par arrêté du Gouvernement flamand du 11 octobre 2013 portant codification des dispositions décrétales relatives à l’enseignement supérieur, posées par le Conseil d’État (numéros du rôle 6689, 6692, 6694 et 6695, affaires jointes);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent (rolnummer 6691);

  la question préjudicielle relative à l’article 219 du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par la Cour d’appel de Gand (numéro du rôle 6691);

  de prejudiciële vraag over artikel 14, §2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 6703);

  la question préjudicielle relative à l’article 14, §2, de la loi du 29 juin 1964 concernant la suspension, le sursis et la probation, posée par la Cour de cassation (numéro du rôle 6703);

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 4, §3, van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, gesteld door de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik (rolnummer 6704);

  la question préjudicielle concernant l’article 4, §3, de la loi du 19 mars 2017 instituant un fonds budgétaire relatif à l’aide juridique de deuxième ligne, posée par le Tribunal correctionnel de Liège, division Liège (numéro du rôle 6704);

  de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 46bis en 46quater van het Wetboek van strafvordering en artikel 32 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Leuven (rolnummers 6706 en 6707, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles relatives aux articles 46bis et 46quater du Code d’instruction criminelle et à l’article 32 du titre préliminaire du Code de procédure pénale, posées par le Tribunal de première instance de Louvain (numéros du rôle 6706 et 6707, affaires jointes);

  de prejudiciële vraag over artikel 26 van de wet van 22 december 1986 betreffende de intercommunales, gesteld door de Rechtbank eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 6710);

  la question préjudicielle concernant l’article 26 de la loi du 22 décembre 1986 relative aux intercommunales, posée par le Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 6710);

  de prejudiciële vraag over artikel 1 van de wetten betreffende het personeel in Afrika, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 21 mei 1964, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen (rolnummer 6716).

  la question préjudicielle concernant l’article 1er des lois relatives au personnel d’Afrique, coordonnées par arrêté royal du 21 mai 1964, posée par la Cour d’appel de Mons (numéro du rôle 6716).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Cour constitutionnelle – Recours

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 76 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat:

  de beroepen tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 2 december 2016 tot wijziging van het decreet van 5 juli 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Gemeentefonds en tot opheffing van het decreet van 13 december 2002 tot vaststelling van de regels inzake de dotatie en de verdeling van het Vlaams Stedenfonds, ingesteld door de stad Geraardsbergen en anderen en door de stad Vilvoorde (rolnummer 6687, toegevoegd aan 6650);

  les recours en annulation du décret flamand du 2 décembre 2016 modifiant le décret du 5 juillet 2002 réglant la dotation et la répartition du Fonds flamand des Communes et abrogeant le décret du 13 décembre 2002 réglant le fonctionnement et la répartition du «Vlaams Stedenfonds» (Fonds flamand des Villes), introduit par la ville de Grammont et autres et par la ville de Vilvorde (numéro du rôle 6687, joint au 6650);

  het beroep tot vernietiging van artikel 81 van de wet van 25 december 2016 tot wijziging van de rechtspositie van de gedetineerden en van het toezicht op de gevangenissen en houdende diverse bepalingen inzake justitie, ingesteld door de Orde van Vlaamse balies en Dominique Matthys (rolnummer 6698);

  le recours en annulation de l’article 81 de la loi du 25 décembre 2016 modifiant le statut juridique des détenus et la surveillance des prisons et portant des dispositions diverses en matière de justice, introduit par l’«Orde van Vlaamse balies» et Dominique Matthys (numéro du rôle 6698);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 34 en 35 van het Vlaamse decreet van 23 december 2016 houdende diverse fiscale bepalingen en bepalingen omtrent de invordering van niet‑fiscale schuldvorderingen (wijziging van de artikelen 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013), ingesteld door de beroepsvereniging “Assuralia” (rolnummer 6705);

  le recours en annulation des articles 34 et 35 du décret flamand du 23 décembre 2016 portant des dispositions fiscales diverses et des dispositions relatives au recouvrement de créances non‑fiscales (modification des articles 2.7.1.0.6 et 2.7.3.2.8 du Code flamand de la Fiscalité du 13 décembre 2013), introduit par l’association professionnelle «Assuralia» (numéro du rôle 6705);

  het beroep tot vernietiging van artikel 12 van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 december 2016 betreffende de gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies, ingesteld door de vennootschap naar Iers recht “Airbnb Ireland UC, Private Unlimited Company” (rolnummer 6708);

  le recours en annulation de l’article 12 de l’ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale du 23 décembre 2016 relative à la taxe régionale sur les établissements d’hébergement touristique, introduit par la société de droit irlandais «Airbnb Ireland UC, Private Unlimited Company» (numéro du rôle 6708);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 7 van de wet van 25 december 2016 “houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en het Strafwetboek, met het oog op de verbetering van de bijzondere opsporingsmethoden en bepaalde onderzoeksmethoden met betrekking tot internet en elektronische en telecommunicaties en tot oprichting van een gegevensbank stemafdrukken”, ingesteld door de vzw “Ligue des Droits de l’Homme” en de vzw “Liga voor Mensenrechten” (rolnummer 6711);

  le recours en annulation des articles 2 et 7 de la loi du 25 décembre 2016 «portant des modifications diverses au Code d’instruction criminelle et au Code pénal, en vue d’améliorer les méthodes particulières de recherche et certaines mesures d’enquête concernant Internet, les communications électroniques et les télécommunications et créant une banque de données des empreintes vocales», introduit par l’ASBL «Ligue des Droits de l’Homme» et l’ASBL «Liga voor Mensenrechten» (numéro du rôle 6711);

  het beroep tot vernietiging van artikel 20 van het decreet van het Waalse Gewest van 19 januari 2017 betreffende de tariefmethodologie die van toepassing is op gas- en elektriciteits‑distributienetbeheerders, ingesteld door de vzw “Federatie van de Belgische Elektriciteits- en Gasbedrijven” en anderen (rolnummer 6712);

  le recours en annulation de l’article 20 du décret de la Région wallonne du 19 janvier 2017 relatif à la méthodologie tarifaire applicable aux gestionnaires de réseaux de distribution de gaz et d’électricité, introduit par l’ASBL «Fédération Belge des Entreprises Électriques et Gazières» et autres (numéro du rôle 6712);

  het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 december 2016 betreffende de verwerking van passagiersgegevens, ingesteld door de vzw “Ligue des Droits de l’Homme” (rolnummer 6713);

  le recours en annulation totale ou partielle de la loi du 25 décembre 2016 relative au traitement des données des passagers, introduit par l’ASBL «Ligue des Droits de l’Homme» (numéro du rôle 6713);

  het beroep tot vernietiging van artikel 3 van de wet van 27 januari 2017 tot wijziging van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, ingesteld door de vzw “Ligue des Droits de l’Homme” (rolnummer 6714);

  le recours en annulation de l’article 3 de la loi du 27 janvier 2017 modifiant la loi du 22 mars 2001 instituant la garantie de revenus aux personnes âgées, introduit par l’ASBL «Ligue des Droits de l’Homme» (numéro du rôle 6714);

  het beroep tot vernietiging van artikel 4 van de wet van 18 december 2016 tot invoering van een algemene verblijfsvoorwaarde in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingesteld door de vzw “Association pour le droit des Étrangers” en anderen (rolnummer 6717);

  le recours en annulation de l’article 4 de la loi du 18 décembre 2016 insérant une condition générale de séjour dans la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, introduit par l’ASBL «Association pour le droit des Étrangers» et autres (numéro du rôle 6717);

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 6, 7 en 17 tot 21 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 3 februari 2017 betreffende de re‑integratie van het Universitair Ziekenhuis Gent in de Universiteit Gent en van artikel 32 van het bijzonder decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 3 februari 2017 tot wijziging van diverse bepalingen van het bijzonder decreet van 26 juni 1991 betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen, ingesteld door de Medische Raad van het Universitair Ziekenhuis Gent en anderen (rolnummer 6719);

  le recours en annulation des articles 6, 7 et 17 à 21 du décret de la Communauté flamande du 3 février 2017 relatif à la réintégration de l’«Universitair Ziekenhuis Gent» dans l’«Universiteit Gent» et de l’article 32 du décret spécial de la Communauté flamande du 3 février 2017 modifiant diverses dispositions du décret spécial du 26 juin 1991 relatif à l’«Universiteit Gent» et à l’«Universitair Centrum Antwerpen», introduit par le Conseil médical de l’«Universitair Ziekenhuis Gent» et autres (numéro du rôle 6719);

  het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers, of, in ondergeschikte orde, het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van de artikelen 8, 9 (gedeeltelijk) en 10 (in zijn geheel) van dezelfde wet, ingesteld door R.M. en anderen (rolnummer 6721).

  le recours en annulation et la demande de suspension de la loi du 19 mars 2017 modifiant la législation en vue de l’instauration d’un statut pour les accueillants familiaux, ou, à titre subsidiaire, le recours en annulation et la demande de suspension des articles 8, 9 (partiellement) et 10 (totalement) de la même loi, introduits par R.M. et autres (numéro du rôle 6721).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Hof van Cassatie

Cour de cassation

Bij brief van 22 september 2017 heeft de procureur‑generaal van het Hof van Cassatie, overeenkomstig artikel 11 van de wet van 25 april 2007 tot oprichting van het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie, aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag 2016 van het Hof van Cassatie.

Par lettre du 22 septembre 2017, le procureur général de la Cour de cassation a transmis au Sénat, conformément à l’article 11 de la loi du 25 avril 2007 instaurant un Comité parlementaire chargé du suivi législatif, le rapport annuel 2016 de la Cour de cassation.

  Verzonden naar het Parlementair Comité belast met de Wetsevaluatie.

  Envoi au Comité parlementaire chargé du suivi législatif.

Rechtbank van eerste aanleg

Tribunal de première instance

Bij brief van 29 september 2017 heeft de voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2016 van de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 25 september 2017.

Par lettre du 29 septembre 2017, le président du Tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2016 du Tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles, approuvé lors de son assemblée générale du 25 septembre 2017.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Autoriteit voor financiële diensten en markten (FSMA)

Autorité des services et marchés financiers (FSMA)

Bij brief van 21 september 2017 heeft de Voorzitter van de Autoriteit voor financiële diensten en markten, overeenkomstig Titel 4 van de wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen, aan de Senaat overgezonden, het tweejaarlijks verslag 2014‑2015 betreffende het aanvullend pensioen voor zelfstandige bedrijfsleiders.

Par lettre du 21 septembre 2017, le Président de l’Autorité des services et marchés financiers a transmis au Sénat, conformément au Titre 4 de la loi du 15 mai 2014 portant des dispositions diverses, le rapport bisannuel pour 2014‑2015 relatif à la pension complémentaire pour dirigeants d’entreprise indépendants.

  Neergelegd ter Griffie

  Dépôt au Greffe.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Conseil central de l’économie

Bij brieven van 6 en 21 september 2017 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven aan de Senaat overgezonden:

Par lettres du 6 et 21 septembre 2017, le Conseil central de l’économie a transmis au Sénat, conformément à l’article premier de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l’économie:

  het advies betreffende de hervorming van het vennootschaps‑en verenigingsrecht (CRB 2017‑2017 CCR 10);

  l’avis relatif à la Réforme du droit des sociétés et des associations (CCE 2017‑2017 CCR 10);

  het advies betreffende de versterking van de doeltreffendheid van de nationale mededingingsautoriteiten (CRB 2017‑1906);

  l’avis relatif au renforcement de l’efficacité des autorités nationales de concurrence (CCE 2017‑1906);

goedgekeurd tijdens zijn plenaire vergadering van 20 september 2017.

approuvé lors de sa séance plénière du 20 septembre 2017.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Belgisch Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek

Comité consultatif de Bioéthique de Belgique

Bij brief van 18 september 2017 heeft de voorzitter van het Raadgevend Comité voor Bio‑ethiek aan de Senaat overgezonden:

Par lettre du 18 septembre 2017, le président du Comité consultatif de Bioéthique a transmis au Sénat:

  het advies nr. 69 betreffende experimenten en ander wetenschappelijk onderzoek bij gedetineerden;

  l’avis no 69 relatif aux expérimentations et autres recherches scientifiques sur les détenus;

  het advies nr. 70 betreffende de ethische aspecten van niet‑medische besnijdenis;

  l’avis no 70 relatif aux aspects éthiques de la circoncision non médicale;

  het advies nr. 71 betreffende de praktijk van late zwangerschapsafbreking om medische redenen;

  l’avis no 71 relatif à la pratique d’une interruption tardive de grossesse pour raisons médicales;

  het advies nr. 72 betreffende de publieke sollicitatie van levende orgaandonatie.

  l’avis no 72 relatif à la sollicitation publique de dons d’organes par un donneur vivant.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Bureau voor Normalisatie

Bureau de Normalisation

Bij brief van 24 augustus 2017 heeft de Voorzitter van het Directiecomité en van de Raad van Bestuur, overeenkomstig artikel VIII.17 van de wet van 28 februari 2013 tot invoering van het Wetboek van economisch recht aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag van het Bureau voor Normalisatie voor 2016.

Par lettre du 24 août 2017, le Président du Comité de Direction et du Conseil d’Administration a transmis au Sénat, conformément à l’article VIII.17 de la loi du 28 février 2013 introduisant le Code de droit économique, le rapport annuel du Bureau de Normalisation pour 2016.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Kansspelcommissie

Commission des jeux de hasard

Bij brief van 31 augustus 2017 heeft de voorzitter van de Kansspelcommissie, overeenkomstig artikel 16 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag voor 2016.

Par lettre du 31 août 2017, le président de la Commission des Jeux de Hasard a transmis au Sénat, conformément à l’article 16 de la loi du 7 mai 1999 sur les jeux de hasard, les établissements de jeux et la protection des joueurs, le rapport d’activités pour 2016.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Europees Parlement

Parlement européen

Bij brief van 7 september 2017 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 7 septembre 2017, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci‑après:

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan de Republiek Moldavië;

  position sur la proposition de décision du Parlement européen et du Conseil accordant une assistance macrofinancière à la République de Moldavie;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoering van tijdelijke autonome handelsmaatregelen voor Oekraïne ter aanvulling van de handelsconcessies uit hoofde van de Associatieovereenkomst;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à l’introduction de mesures commerciales autonomes temporaires en faveur de l’Ukraine, en complément des concessions commerciales disponibles au titre de l’accord d’association;

  standpunt inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt;

  position relative à la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption de la directive du Parlement européen et du Conseil relative à la lutte contre la fraude portant atteinte aux intérêts financiers de l’Union au moyen du droit pénal;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rechtskader van de EU inzake douaneovertredingen en sancties;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil sur le cadre juridique de l’Union régissant les infractions douanières et les sanctions qui y sont applicables;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO) en tot instelling van de EFDO‑garantie en het EFDO‑garantiefonds;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif au Fonds européen pour le développement durable (FEDD) et instituant la garantie FEDD et le fonds de garantie FEDD;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde toegestane vormen van gebruik van bepaalde werken en ander materiaal die door het auteursrecht en naburige rechten beschermd zijn ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben, en tot wijziging van Richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil sur certaines utilisations autorisées d’œuvres et d’autres objets protégés par le droit d’auteur et les droits voisins en faveur des aveugles, des déficients visuels et des personnes ayant d’autres difficultés de lecture des textes imprimés et modifiant la directive 2001/29/CE sur l’harmonisation de certains aspects du droit d’auteur et des droits voisins dans la société de l’information;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de grensoverschrijdende uitwisseling tussen de Unie en derde landen van exemplaren in toegankelijke vorm van bepaalde werken en ander materiaal die door het auteursrecht en naburige rechten beschermd zijn ten behoeve van personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à l’échange transfrontière, entre l’Union et des pays tiers, d’exemplaires en format accessible de certaines œuvres et autres objets protégés par le droit d’auteur et les droits voisins en faveur des aveugles, des déficients visuels et des personnes ayant d’autres difficultés de lecture des textes imprimés;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting in de Europese Unie;

  position sur la proposition de directive du Conseil concernant les mécanismes de règlement des différends en matière de double imposition dans l’Union européenne;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit betreffende de sluiting van de Kaderovereenkomst tussen de EU en Kosovo inzake de algemene beginselen voor de deelname van Kosovo aan EU‑programma’s;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion d’un accord‑cadre entre l’Union européenne et le Kosovo établissant les principes généraux de la participation du Kosovo aux programmes de l’Union;

  resolutie met aanbevelingen aan de Commissie betreffende verjaringstermijnen bij verkeersongevallen;

  résolution contenant des recommandations à la Commission sur les délais de prescription applicables aux accidents de la route;

  resolutie met aanbevelingen aan de Commissie betreffende gemeenschappelijke minimumnormen voor burgerlijk procesrecht in de Europese Unie;

  résolution contenant des recommandations à la Commission relatives à des normes minimales communes pour les procédures civiles dans l’Union européenne;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2/2017 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017: Boeking van het overschot van het begrotingsjaar 2016;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 2/2017 de l’Union européenne pour l’exercice 2017: budgétisation de l’excédent de l’exercice 2016;

  resolutie over de bestrijding van mensenrechtenschendingen in de context van oorlogsmisdrijven, en misdrijven tegen de menselijkheid, met inbegrip van genocide;

  résolution sur «Appréhender les violations des droits de l’homme dans le contexte des crimes de guerre et des crimes contre l’humanité, dont le génocide»;

  resolutie over particuliere beveiligings‑ondernemingen;

  résolution sur les sociétés de sécurité privées;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de wijziging van Kigali van het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken;

  position sur le projet de décision du Conseil relatif à la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’amendement de Kigali au protocole de Montréal relatif à des substances qui appauvrissent la couche d’ozone;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de aanvaarding namens de Europese Unie van de wijziging van het Protocol van 1999 inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand;

  position sur le projet de décision du Conseil portant acceptation, au nom de l’Union européenne, d’un amendement au protocole de 1999 à la Convention de 1979 sur la pollution atmosphérique transfrontière à longue distance, relatif à la réduction de l’acidification, de l’eutrophisation et de l’ozone troposphérique;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Unie van de Overeenkomst inzake politieke dialoog en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Cuba, anderzijds;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’accord de dialogue politique et de coopération entre l’Union européenne et ses États membres, d’une part, et la République de Cuba, d’autre part;

  resolutie over het ontwerpbesluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Europese Unie, van een overeenkomst betreffende politieke dialoog en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Cuba, anderzijds;

  résolution non législative sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’accord de dialogue politique et de coopération entre l’Union européenne et ses États membres, d’une part, et la République de Cuba, d’autre part;

  resolutie over een Europese strategie voor internationale betrekkingen;

  résolution sur «Vers une stratégie de l’UE pour les relations culturelles internationales»;

  resolutie over het ontwikkelen van een ambitieuze industriestrategie van de EU als strategische prioriteit voor groei, banen en innovatie in Europa;

  résolution sur l’élaboration d’une stratégie industrielle ambitieuse de l’UE en tant que priorité stratégique pour la croissance, l’emploi et l’innovation en Europe;

  resolutie over de situatie in Burundi;

  résolution sur la situation au Burundi;

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 3 tot 6 juli 2017.

adopté au cours de la période de session du 3 au 6 juillet 2017.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.